Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Bonaire

Wegenverkeersverordening Bonaire

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBonaire
OrganisatietypeCaribisch openbaar lichaam
Officiële naam regelingWegenverkeersverordening Bonaire
CiteertitelWegenverkeersverordening Bonaire
Vastgesteld doorEilandsraad
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerp
Externe bijlagenAB 2019 nr. 4 bijlage 1 AB 2019 nr. 4 bijlage 2 Afkondigingsblad nr.4 AB 2019 nr. 4 memorie van toelichting

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Wegenverkeersverordening Bonaire (A.B. 1957, no. 4) en het Besluit maximum snelheidsvermogen rijwielen met hulpmotor (A.B. 1960, no.5).

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 136 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba
  2. artikel 149 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-08-2019nieuwe regeling

29-01-2019

A.B. 2019 No.4

Tekst van de regeling

Intitulé

Wegenverkeersverordening Bonaire

EILANDSVERORDENING van 29 januari 2019, no. 7, houdende regels inzake het verkeer op de weg en de verkeersveiligheid op de wegen van Bonaire en tot intrekking van de Wegenverkeersverordening Bonaire (A.B. 1957, no. 4) (Wegenverkeersverordening Bonaire)

 

DE EILANDSRAAD VAN HET OPENBAAR LICHAAM BONAIRE:

 

Gelet op:

artikel 136 en artikel 149 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

 

Overwegende:

dat het wenselijk is nieuwe regels inzake het verkeer en de verkeersveiligheid vast te stellen;

 

HEEFT BESLOTEN:

 

vast te stellen de volgende eilandsverordening:

Hoofdstuk I ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1  

In deze eilandsverordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    aanhangwagen: voertuig dat door een voertuig wordt voortbewogen of kennelijk bestemd is om aldus te warden voortbewogen;

  • b.

    aslijnen: al dan niet onderbroken lijnen of stroken, op of in een rijbaan in een daarbij afstekende kleur aangebracht, waardoor de rijbaan over1angs verdeeld wordt in twee of meer delen van gelijke of nagenoeg gelijke breedte;

  • c.

    autobus: een motorvoertuig, ingericht voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen;

  • d.

    bebouwde kom: de bij of krachtens Eilandsverordening bebouwde kom Bonaire als zodanig omschreven, min of meer aaneengesloten bebouwingen;

  • e.

    berm: al dan niet verhard direct naast de rijbaan gelegen deel van de weg;

  • f.

    bestuurder: iedere weggebruiker, niet zijnde een voetganger;

  • g.

    bestuurder van een motorvoertuig: degene die een motorvoertuig bestuurt;

  • h.

    bevoegd gezag: de gezaghebber van het openbaar lichaam Bonaire, tenzij anders bepaald in deze verordening;

  • i.

    blauwe doorgetrokken streep: vanwege het bevoegd gezag aangewezen parkeerzone waarin voorwaarden gelden ten aanzien van het parkeren;

  • j.

    blokmarkering: onderbroken markering van blokken of strepen op het wegdek ter aanduiding dat een bepaalde rijbaan ingereden mag warden of dat in- of uitgevoegd kan worden;

  • k.

    Bromfiets: motorvoertuig op twee of drie wielen, dat niet is voorzien van een gesloten carrosserie, en dat is uitgerust met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van ten hoogste 50 cm3 of een elektromotor met een vermogen van ten hoogste 4 KW, met een maximumsnelheidsvermogen van 55 km/u;

  • l.

    dag: de periode tussen zonsopgang en zonsondergang;

  • m.

    dimlicht: licht waarmee de weg voor het voertuig wordt verlicht zonder dat hierdoor andere weggebruikers warden verblind of gehinderd;

  • n.

    fiets: voertuig, bestemd om te warden voortbewogen door fysieke kracht, met uitzondering van die voertuigen welke kennelijk als kinderspeelgoed zijn aan te merken, waaronder mede begrepen voertuigen met trapondersteuning met een maximale snelheid van 30 km/u;

  • o.

    fietspad of fietsstrook : een als zodanig aangewezen weggedeelte of vrij liggend pad bestemd voor fietsers;

  • p.

    gele doorgetrokken streep: zone waarin het verboden is te stoppen;

  • q.

    gele onderbroken streep: zone waarin het verboden is te parkeren;

  • r.

    gevarendriehoek: driehoekige rode reflector die op de weg geplaatst wordt om het achteropkomende verkeer te waarschuwen;

  • s.

    grootlicht: licht dat de weg voor het voertuig over een grote afstand verlicht;

  • t.

    haaientanden: een serie driehoeken op het wegdek ter aanduiding dat voorrang dient te worden verleend;

  • u.

    inhalen: bij een nadering en voorbijgaan van twee zich in dezelfde richting voortbewegende voertuigen of groepen van voertuigen waartussen de afstand afdoende geringer wordt doordat het achterste voertuig of de achterste groep voertuigen zich sneller voortbeweegt dan het voorste voertuig of de voorste groep voertuigen;

  • v.

    inrit: toegang naar een gebouw of besloten erf;

  • w.

    invalidenvoertuig: voertuig ingericht voor het vervoer van een invalide, al dan niet uitgerust met een motor met een maximale snelheid van 30 km/u, waarbij het voertuig niet breder mag zijn dan 1,2 meter;

  • x.

    invoegstrook: door een blokmarkering van de doorgaande rijbaan afgescheiden weggedeelte dat is bestemd voor bestuurders die de doorgaande rijbaan oprijden;

  • y.

    kenteken: de letters en cijfers aangebracht op de belastingnummerplaat, overeenkomstig de Motorrijtuigbelastingverordening Bonaire 2011;

  • z.

    kruisingsvlak: gedeelte van de weg, bij een samenkomst van rijbanen, dat vrij dient te worden gehouden voor het verlenen van voorrang;

  • aa.

    kruispunt: kruising of splitsing van wegen;

  • bb.

    laadvermogen: het maximaal toegestane ladingsgewicht dat met een bepaald vervoermiddel mag warden vervoerd;

  • cc.

    massa van het ledige voertuig: massa van het voertuig in bedrijfsvaardige staat, met inbegrip van de bedrijfsstoffen, reservedelen en gereedschappen, die tot de normale uitrusting van een voertuig behoren, lading; bestuurder en andere personen die met het voertuig warden vervoerd niet inbegrepen;

  • dd.

    Maximum toegestane massa: het ledig gewicht van een voertuig, vermeerderd met het laadvermogen ;

  • ee.

    militaire colonne: een aantal zich achter elkaar in formatie bevindende militaire voertuigen, dan wel een aantal militairen te voet in enigerlei aaneengesloten format ie, voor zover zij zich ter uitoefening van de dienst op de weg bevinden;

  • ff.

    motorfiets: motorvoertuig met een cilinderinhoud van meer dan 50 cm3 op twee wielen al dan niet met zijspanwagen ;

  • gg.

    motorvoertuig: een gemotoriseerd voertuig, niet zijnde een bromfiets en een invalidenvoertuig, bestemd om anders dan langs rails te worden voortbewogen ;

  • hh.

    nacht: de periode tussen zonsondergang en zonsopgang ;

  • ii.

    oplegger: aanhangwagen die is ontworpen om aan een trekkend voertuig te worden gekoppeld, waarbij het trekkend voertuig de voorzijde van de oplegger draagt en waarbij op het trekkend voertuig een aanzienlijke verticale belasting wordt overgebracht door de oplegger;

  • jj.

    parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk en voortgezet in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk en voortgezet laden of lossen van goederen;

  • kk.

    rijbaan: elk voor rijdende voertuigen bestemd weggedeelte met uitzondering van de fietspaden;

  • ll.

    richtingspijlen: witte pijlen op de rijbaan aangebracht die de bestuurder de verplichte rijrichting aangeven;

  • mm.

    rijstrook: door een doorgetrokken of onderbroken witte streep gemarkeerd gedeelte van de rijbaan van dusdanige breedte dat bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen daarvan gebruik kunnen maken;

  • nn.

    vee, rij- en trekdieren: hieronder wordt onder meer begrepen paarden, pony's, ezels, muilezels, muildieren, runderen, schapen, geiten en varkens;

  • oo.

    rotonde: een cirkelvormig plein met eenrichtingsverkeer ;

  • pp.

    stoplijn: een witte al dan niet onderbroken lijn, strook of streep, overdwars in of op het wegdek aangebracht ;

  • qq.

    trottoir: zijkant van de weg afgezet door trottoirbanden langs de rijbaan;

  • rr.

    uitrijstrook: door een onderbroken blokmarkering van de doorgaande rijbaan afgescheiden weggedeelte dat is bestemd voor bestuurders die de doorgaande rijbaan verlaten;

  • ss.

    uitrit: uitgang van een gebouw of besloten erf;

  • tt.

    verdrijvingsvlak: gedeelte van de rijbaan waarop schuine strepen zijn aangebracht ter geleiding van het verkeer;

  • uu.

    verharde wegen: wegen welke zijn voorzien van een kunstmatig aangebrachte vaste deklaag;

  • vv.

    verkeer: alle weggebruikers;

  • ww.

    verkeersdrempels: verhoging in de weg bedoeld om de weggebruiker zijn snelheid te doen verminderen;

  • xx.

    verkeerslichten: lampen op de openbare weg bedoeld om doorstroming van het verkeer te regelen;

  • yy.

    verkeerstekens: verkeerslichten , verkeersborden en tekens op het wegdek;

  • zz.

    voertuigen: fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen, zelfrijdende werk­ tuigen en wagens;

  • aaa.

    voetgangersoversteekplaats of zebrapad: een door, loodrecht op de lengterichting van de weg aangebrachte witte strepen aangewezen plaats waar voetgangers en invalidenvoertuigen de rijbaan kunnen oversteken;

  • bbb.

    voetpad: een van de rijbaan afgescheiden, al dan niet verhoogd weggedeelte, uitsluitend bestemd voor voetgangers, tenzij in deze verordening anders is bepaald;

  • ccc.

    voorrang verlenen: het in staat stellen van de betrokken bestuurders om ongehinderd hun weg te vervolgen;

  • ddd.

    vrachtauto: motorvoertuig op meer dan drie wielen, met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kilogram, uitsluitend en hoofdzakelijk ingericht tot, of blijkens hun oorspronkelijke bouw bestemd voor het vervoer van goederen;

  • eee.

    wagen: een voertuig voortgetrokken door rij- of trekdieren;

  • fff.

    wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden; met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten;

  • ggg.

    weggebruikers: voetgangers, fietsers, bromfietsers, bestuurders van een invalidenvoertuig of van een motorvoertuig, ruiters, geleiders van rij- of trekdieren of vee en bestuurders van bespannen of onbespannen wagens;

  • hhh.

    zelfrijdende werktuigen: werktuigen, die zich door middel van eigen mechanische kracht kunnen verplaatsen.

Artikel 2  

  • 1.

    De regels van deze eilandsverordening betreffende voetgangers zijn mede van toepassing op bestuurders van een invalidenvoertuig, indien zij van een voetpad of trottoir gebruik maken of van het ene naar het andere voetpad of trottoir oversteken. Tenzij deze verordening anders bepaald, volgen bestuurders van invalidenvoertuigen in andere gevallen de regels voor fietsers.

  • 2.

    De regels van deze eilandsverordening betreffende voetgangers zijn voorts mede van toe­ passing op personen die te voet een motorfiets, bromfiets of fiets aan de hand meevoeren, alsmede personen die zich verplaatsen met behulp van voorwerpen niet zijnde voertuigen.

Artikel 3  

Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.

Hoofdstuk II AANWIJZINGEN, BEVELEN EN VERKEERSTEKENS

Paragraaf 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 4  

  • 1.

    Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens, opgenomen in bijlagen 1 en 2 behorende bij deze verordening, die een gebod of verbod inhouden.

  • 2.

    De verkeerstekens opgenomen in bijlage 1 kunnen bij eilandsbesluit, van algemene strekking, worden gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 5  

Weggebruikers zijn verplicht de in bijlage 2 opgenomen bevelen en aanwijzingen op te volgen die mondeling of door middel van gebaren worden gegeven door daartoe bevoegde en als zodanig kenbare verkeersregelaars, verkeersbrigadiers of andere daartoe bevoegde en als zodanig kenbare ambtenaren.

Artikel 6  

  • 1.

    Bevelen en aanwijzingen zoals bedoeld in artikel 5 gaan boven verkeerstekens en verkeersregels.

  • 2.

    Verkeerslichten gaan boven verkeerstekens die de voorrang regelen.

  • 3.

    Verkeerstekens gaan boven verkeersregels, voor zover deze regels onverenigbaar zijn met deze tekens.

Artikel 7  

  • 1.

    Ten behoeve van de veiligheid op de weg en het waarborgen van de vrijheid van het verkeer kunnen, na ingewonnen advies, door of vanwege de gezaghebber bevelen en aanwijzingen worden gegeven aan de weggebruikers.

  • 2.

    De gezaghebber of een door hem aangewezen instantie beslist na ingewonnen advies over het plaatsen en aanbrengen van verkeerstekens.

  • 3.

    De gezaghebber of de door hem daartoe aangewezen instantie kan slechts gemotiveerd afwijken van het advies bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4.

    Verkeerstekens worden door of vanwege het bestuurscollege geplaatst of aangebracht.

  • 5.

    Het is aan anderen dan degenen die daartoe krachtens deze verordening bevoegd zijn verboden op, langs of boven de wegen verkeerstekens aan te brengen, te doen aanbrengen, aangebracht te houden of te verwijderen dan wel de zichtbaarheid van verkeerstekens weg te nemen.

  • 6.

    Het is verboden voorwerpen, inrichtingen of borden, van welke aard ook, die het verkeer in verwarring zouden kunnen brengen op, langs of boven de wegen aan te brengen, te doen aanbrengen of aangebracht te houden.

 

Paragraaf 2 VERKEERSBORDEN

Artikel 8  

  • 1.

    Verkeersborden zijn van toepassing over de hele breedte van de weg of de rijbaan waarop of waaraan zij zijn geplaatst.

  • 2.

    lngeval een weg is verdeeld in rijstroken, kan de toepassing van een verkeersbord worden beperkt tot een of meer rijstroken.

  • 3.

    De verkeersborden E1, E2 en E3 van bijlage 1 gelden slechts voor de zijde van de weg waaraan of waarop zij zijn geplaatst.

Artikel 9  

  • 1.

    Onder verkeersborden en verkeerslichten aangebrachte onderborden kunnen inhouden:

    • a.

      een nadere uitleg van het verkeersbord;

    • b.

      ingeval op een onderbord uitsluitend symbolen voorkomen: het verkeersbord geldt slechts voor de aldus aangeduide weggebruikers of het aldus aangeduide verkeersgedrag;

    • c.

      ingeval op een onderbord het woord "uitgezonderd" in combinatie met symbolen voorkomt: het verkeersbord geldt niet voor de aldus aangeduide weggebruikers of het aldus aangeduide verkeersgedrag .

  • 2.

    Symbolen op onderborden hebben dezelfde betekenis als die welke in bijlage 1 zijn opgenomen.

  • 3.

    lndien het beoogde verkeersgedrag wordt aangegeven door middel van teksten of tekens al dan niet in combinatie met symbolen, blijkt het beoogde verkeersgedrag uit het onderbord.

 

Paragraaf 3 VERKEERSLICHTEN

Artikel 10  

  • 1.

    Bij driekleurige verkeerslichten betekent:

    • a.

      groen licht: doorgaan;

    • b.

      geel licht: stop; voor bestuurders die het teken zo dicht genaderd zijn dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is; doorgaan ;

    • c.

      rood licht: stop.

  • 2.

    lndien in een driekleurig verkeerslicht of in een daaraan toegevoegd eenkleurig verkeerslicht een verlichte pijl zichtbaar is, geldt het licht uitsluitend voor de door de pijl aangegeven richting.

  • 3.

    lndien een verlichte afbeelding van een fiets zichtbaar is, geldt het licht voor fietsers en bestuurders van een invalidenvoertuig.

Artikel 11  

  • 1.

    Bij tweekleurige verkeerslichten betekent:

    • a.

      geel licht: stop; voor bestuurders die het licht zo dicht genaderd zijn dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is; doorgaan;

    • b.

      rood licht: stop.

  • 2.

    Het tweede en derde lid van artikel 10 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12  

  • 1.

    Bij buslichten betekent:

    • a.

      wit licht of wit knipperlicht: doorgaan;

    • b.

      geel licht: stop; voor bestuurders die het licht zo dicht genaderd zijn dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is; doorgaan;

    • c.

      rood licht: stop.

  • 2.

    Het witte licht en het witte knipperlicht gelden slechts voor de aangegeven richtingen.

Artikel 13  

  • 1.

    Bij voetgangerslichten betekent:

    • a.

      groen licht: voetgangers mogen oversteken;

    • b.

      groen knipperend licht: voetgangers mogen oversteken; het rode licht verschijnt spoedig;

    • c.

      rood licht: voetgangers mogen niet meer beginnen over te steken: reeds overstekende voetgangers moeten zo snel mogelijk doorlopen.

  • 2.

    lndien het rode licht is vervangen door een geel knipperlicht als bedoeld in artikel 14, mogen voetgangers oversteken, mits zij het overige verkeer ter plaatse voor laten gaan.

  • 3.

    Ten behoeve van blinden en slechtzienden kunnen verkeerslichten worden uitgerust met een geluidsignaal.

Artikel 14  

Geel knipperlicht betekent: gevaarlijk punt; voorzichtigheid geboden.

Artikel 15  

Door of vanwege het bestuurscollege kunnen nadere voorschriften worden gegeven met betrekking tot de verkeerslichten.

 

Paragraaf 4 VERKEERSTEKENS OP HET WEGDEK

Artikel 16  

Een doorgetrokken streep heeft de volgende betekenis:

  • a.

    indien de streep zich bevindt tussen rijstroken dan wel op paden, met verkeer in beide richtingen; bestuurders mogen de streep niet naar links overschrijden en zich niet links van de streep bevinden, tenzij aan de rechterzijde van de doorgetrokken streep een onderbroken streep is aangebracht;

  • b.

    indien de streep zich bevindt tussen rijstroken dan wel op paden, voor verkeer in een richting; bestuurders mogen de streep niet overschrijden, tenzij tussen de bestuurder en de doorgetrokken streep een onderbroken streep is aangebracht.

Artikel 17  

Bestuurders mogen verdrijvingsvlakken niet gebruiken.

Artikel 18  

Bestuurders die de rijbaan volgen zijn verplicht op een kruispunt de richting te volgen die de voorsorteerstrook waarop zij zich bevinden aangeeft.

Artikel 19  

Bestuurders moeten voor de voor hen bestemde stoplijn stoppen.

Artikel 20  

Bestuurders moeten voor de voor hen bestemde haaientanden voorrang verlenen aan bestuurders op de kruisende weg.

Hoofdstuk III VERKEERSGEDRAG

Paragraaf 1 VEILIGHEID OP DE WEG

Artikel 21  

  • 1.

    Het is verboden voor het verkeer, hinderlijke of schadelijke stoffen of voorwerpen op een weg te werpen, te laten vallen, te plaatsen, te leggen of te laten staan of te laten liggen.

  • 2.

    Het is verboden voorwerpen, waardoor wegen kunnen worden beschadigd, slepend over een weg te vervoeren.

Artikel 22  

Het is de bestuurder verboden een weg of weggedeelte, waarvoor het verkeer in de tegengestelde richting het recht van doorgang heeft, in te gaan, wanneer een voertuig, rij- of trekdier of vee uit bedoelde richting die weg of dat weggedeelte is genaderd dan wel zich daarop bevindt. Het is hem bovendien verboden zich zodanig voor die weg of weggedeelte op te houden, dat het uit de tegengestelde richting naderend verkeer hinder ondervindt bij het verlaten daarvan.

Artikel 23  

  • 1.

    Het is verboden een niet rijklaar of anderszins defect voertuig, een aanhangwagen of oplegger langer dan tweemaal 24 uur op een openbare weg te laten staan.

  • 2.

    Bij overtreding van het eerste lid, alsmede indien enig voertuig, aanhangwagen of oplegger op een voor het verkeer hinderlijke wijze op een weg wordt aangetroffen, zijn de in artikel 127 genoemde personen bevoegd het voertuig voor rekening en risico van de eigenaar of houder, naar een plaats van berging of herstel te vervoeren of te doen vervoeren.

Artikel 24  

  • 1.

    Het is de bestuurder van een motorvoertuig verboden daarmee personen over een weg te vervoeren en de eigenaar of houder verboden daarmee personen te doen of te laten vervoeren anders dan op de daartoe door de fabrikant van het voertuig aangebrachte zitplaatsen in de bestuurderscabine.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      vervoer met militaire vrachtauto's en met vrachtauto's in gebruik voor militaire doeleinden;

    • b.

      vervoer van ambtenaren van politie in de uitoefening van hun functie en van personen onder geleide van politie of justitie;

    • c.

      vervoer met vrachtauto's in gebruik bij utiliteitsbedrijven voor zover dit vervoer geschiedt ter uitoefening van de werkzaamheden van de genoemde bedrijven;

    • d.

      vervoer van zieken of gewonden en hun begeleiders met in het bijzonder daartoe ingerichte vrachtauto's;

    • e.

      vervoer van personen met motorvoertuigen, waarvoor door of vanwege het bevoegde gezag aan de eigenaar of houder een vergunning is verleend.

  • 3.

    Een vergunning als bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, kan voor een bepaalde rit of doorlopend op schriftelijke aanvraag worden verleend aan de eigenaar of houder van het motorvoertuig voor een periode van ten hoogste een jaar, indien het motorvoertuig voldoet aan de bij beschikking van het bevoegde gezag te stellen bijzondere eisen met betrekking tot de inrichting van het motorvoertuig. In de vergunning wordt vermeld het aantal personen, dat ten hoogste met het motorvoertuig mag worden vervoerd.

Artikel 25  

  • 1.

    Het is degene, die een motorvoertuig bestuurt verboden te rijden zonder het stuur met ten minste een hand vast te houden.

  • 2.

    Het is bestuurders van fietsen en bromfietsen verboden:

    • a.

      zich door een ander voertuig te doen of te laten voortbewegen;

    • b.

      te rijden zonder het stuur met ten minste een hand vast te houden;

    • c.

      gedurende het rijden de voeten anders dan op de trappers of op de andere daartoe bestemde plaatsen te hebben;

    • d.

      meer dan één dier te geleiden;

    • e.

      voor zover het tweewielige fietsen betreft, meer dan een persoon daarop te vervoeren. Dit is slechts toegestaan indien voor deze personen vaste voetsteunen op doeltreffende wijze op het rijwiel aangebracht zijn. De meerijder, die op het tweede zadel van een tandemrijwiel gezeten is, wordt voor de toepassing van dit artikel niet als meegevoerde persoon beschouwd.

Artikel 26  

Achter een aanhangwagen mag geen andere aanhangwagen zijn gekoppeld.

Artikel 26A  

Het is de bestuurder van een motorvoertuig, bromfiets of invalidenvoertuig uitgerust met een motor, verboden tijdens het rijden een mobiel communicatie apparaat vast te houden.

 

Paragraaf 2 BEKWAAMHEID VAN DE BESTUURDER

Artikel 27  

Het is een bestuurder van een voertuig verboden op een weg te rijden indien hij door ouderdom, ziekte, zwakte, vermoeidheid of wegens enige andere oorzaak klaarblijkelijk daartoe onbekwaam is.

Artikel 28  

  • 1.

    Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof waarvan hij weet of redelijkerwijze kan weten dat het gebruik ervan, al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof, de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.

  • 2.

    Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat:

    • a.

      het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel

    • b.

      het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.

Artikel 29  

Bij verdenking dat de bestuurder van een motorvoertuig, daaronder begrepen de gene die het motorvoertuig onder zijn onmiddellijke toezicht doet besturen, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, kan de opsporingsambtenaar bedoeld in artikel 127 onderscheidenlijk de officier van justitie of de hulpofficier van justitie hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek als bedoeld in artikel 5a, eerste lid, van de Wet aansprakelijkheid bestuurders, rijbevoegdheid en rijvaardigheid BES.

 

Paragraaf 3 GEDRAGSREGELS

Artikel 30  

Weggebruikers mogen een kruispunt niet blokkeren.

Artikel 31  

  • 1.

    Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten, indien:

    • a.

      bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood, letsel of schade aan een ander is toegebracht of schade is toegebracht aan enig goed van een ander dan de bestuurder, voordat de identiteit van zijn persoon of het voertuig, behoorlijk is vastgesteld;

    • b.

      hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten.

  • 2.

    Strafvervolging op grond van het eerste lid, onderdeel a, is uitgesloten tegen degene, die binnen drie uur na het ongeval, voordat hij als verdachte is aangehouden of verhoord, vrijwillig van het ongeval kennis geeft aan een in artikel 127 bedoelde persoon en daarbij tevens de opgaven doet, die vereist zijn voor de vaststelling van de identiteit van zijn persoon en het voertuig.

Artikel 32  

Het is een bestuurder of degene die een voertuig doet besturen verboden daarmee over een weg te rijden gedurende de tijd dat de bestuurder een rijverbod als bedoeld in artikel 5a, tweede lid van de Wet aansprakelijkheid bestuurders, rijbevoegdheid en rijvaardigheid BES, is opgelegd.

Artikel 33  

Het is verboden om opzettelijk wederrechtelijk een aan een ander toebehorend voertuig op een weg te gebruiken.

Artikel 34  

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van de gezaghebber op een weg een wedstrijd met voertuigen of dieren te houden of daaraan deel te nemen.

  • 2.

    Onder wedstrijd wordt, voor de toepassing van dit artikel mede verstaan, elk rijden of voortbewegen van voertuigen of dieren ter vergelijking van prestaties hetzij van de dieren, hetzij van de deelnemers, hetzij van de voertuigen.

  • 3.

    Onder deelnemer wordt, voor de toepassing van dit artikel verstaan, de bestuurder van het voertuig en de berijder van een dier, waarmee aan een wedstrijd wordt deelgenomen, alsmede de eigenaar of houder daarvan.

 

Paragraaf 4 PLAATS OP DE WEG

Artikel 35  

  • 1.

    Bestuurders zijn verplicht zoveel mogelijk rechts te houden.

  • 2.

    lndien een rijbaan bestaat uit twee of meer rijstroken, zijn bestuurders gehouden gebruik te maken van die rijstrook, welke daartoe, gezien hun rijrichting, is bestemd.

Artikel 36  

Bestuurders van motorvoertuigen zijn verplicht, daar waar het verkeer moet stilstaan, zich in volgorde van aankomst aansluitend op te stellen op het voor hen bestemde gedeelte van de weg en het voor het verkeer uit tegengestelde richting bestemde gedeelte van de weg vrij te laten. Daarbij dienen bestuurders van wagens, invalidenvoertuigen, bromfietsen en fietsen, zich zodanig op te stellen, dat motorvoertuigen niet gehinderd worden.

Artikel 37  

  • 1.

    Voetgangers gebruiken het trottoir of het voetpad.

  • 2.

    Zij gebruiken het fietspad indien trottoir en voetpad ontbreken.

  • 3.

    Zij gebruiken de berm of de uiterste zijde van de rijbaan, indien ook een fietspad ontbreekt.

  • 4.

    Zij mogen rijbanen en fietspaden slechts haaks op de verkeersrichting, voorzichtig en zonder nodeloze onderbreking oversteken. Waar binnen een straal van 30 meter voetgangers­ oversteekplaatsen aanwezig zijn, zijn zij verplicht daarvan gebruik te maken.

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing op militaire colonnes.

Artikel 38  

  • 1.

    Fietsers gebruiken het fietspad of de fietsstrook .

  • 2.

    lndien een fietspad of fietsstrook ontbreekt houden zij zoveel mogelijk rechts op de rijbaan.

Artikel 39  

Bestuurders van een invalidenvoertuig gebruiken de rijbaan, het fietspad of de fietsstrook , het voetpad of het trottoir. Bij het gebruik van het voetpad of het trottoir dienen zij stapvoets te rijden.

Artikel 40  

  • 1.

    Ruiters gebruiken de berm.

  • 2.

    Zij gebruiken het fietspad of de fietsstrook indien de berm ontbreekt en bij gebreke van een fietspad gebruiken zij de uiterste zijde van de rijbaan

Artikel 41  

Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 38 tot en met 40 gebruiken uitsluitend de rijbaan.

 

Paragraaf 5 INHALEN

Artikel 42  

  • 1.

    lnhalen geschiedt links.

  • 2.

    Fietsers dienen elkaar links in te halen; zij mogen andere bestuurders rechts inhalen.

  • 3.

    Bestuurders die links voorgesorteerd hebben en te kennen hebben gegeven dat zij naar links willen afslaan, worden rechts ingehaald.

  • 4.

    Bestuurders die zich rechts van een blokmarkering bevinden mogen bestuurders die zich links van deze markering bevinden rechts inhalen.

  • 5.

    Het is verboden tijdens het inhalen op het voor het verkeer uit de tegengestelde richting bestemde gedeelte van een weg te komen, indien daardoor gevaar of belemmering ontstaat of kan ontstaan voor het tegemoetkomend verkeer.

  • 6.

    Het is verboden een voertuig vlak voor of op een kruispunt in te halen indien daarbij gebruik moet worden gemaakt van het voor het tegemoetkomende verkeer bestemde weggedeelte.

Artikel 43  

Het is verboden een voertuig vlak voor of op een voetgangersoversteekplaats in te halen.

 

Paragraaf 6 VERLENEN VAN VOORRANG EN VOORRANGSREGELS

Artikel 44  

  • 1.

    Op kruispunten verlenen bestuurders voorrang aan de voor hen van rechts komende bestuurders.

  • 2.

    Op deze regel gelden de volgende uitzonderingen:

    • a.

      bestuurders verlenen voorrang aan bestuurders die zich bevinden op een voorrangsweg ;

    • b.

      bestuurders op een onverharde weg verlenen voorrang aan bestuurders op een verharde weg;

    • c.

      bestuurders geven voorrang aan bestuurders van motorvoertuigen;

    • d.

      bestuurders die afslaan, moeten het verkeer dat hen op dezelfde weg tegemoet komt of dat op dezelfde weg zich naast dan wel links of rechts dicht achter hen bevindt, voor laten gaan;

    • e.

      bestuurders die een kruispunt naderen en zich op de weg bevinden die ter plaatse eindigt, verlenen voorrang aan bestuurders op de doorlopende weg.

Artikel 45  

  • 1.

    Bestuurders moeten blinden en slechtzienden, voorzien van een witte stok met een of meer rode ringen, en alle andere personen die zich moeilijk voortbewegen, voor laten gaan.

  • 2.

    Bestuurders moeten voetgangers en bestuurders van een invalidenvoertuig, die op een voetgangersoversteekplaats oversteken of kennelijk op het punt staan zulks te doen, voor laten gaan.

  • 3.

    Het tweede lid geldt niet, indien voor de voetgangers en de bestuurders van een invalidenvoertuig een rood voetgangerslicht of een geel knipperlicht als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van toepassing is.

Artikel 46  

  • 1.

    Weggebruikers moeten bestuurders van een voorrangsvoertuig voor laten gaan.

  • 2.

    Als voorrangsvoertuigen zijn aan te merken de motorvoertuigen in gebruik bij politie en brandweer en motorvoertuigen in gebruik bij diensten voor spoedeisende medische hulpverlening en ziekenvervoer, voor zover zij een blauwkleurig zwaai-, flits- of knipperlicht en sirene voeren.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid genoemde categorieën hebben in de volgorde , waarin zij opgesomd zijn, voorrang boven elkaar.

  • 4.

    Het is de bestuurders van voorrangsvoertuigen toegestaan om af te wijken van de voorschriften van deze eilandsverordening en de daarop berustende bepalingen, voor zover de uitoefening van hun taak dit vereist.

Artikel 47  

Weggebruikers dienen bestuurders van voorrangsvoertuigen, vrije doorgang te verlenen.

Artikel 48  

Bestuurders die zich op een rotonde bevinden, hebben voorrang boven het verkeer dat de rotonde nadert.

 

Paragraaf 7 COLONNES

Artikel 49  

  • 1.

    Het is zonder vergunning of ontheffing verboden voor voetgangers die een optocht of marscolonne vormen de rijbaan te gebruiken.

  • 2.

    Verkeer mag een begrafenisstoet, een processie of een militaire colonne niet doorsnijden.

Artikel 50  

  • 1.

    Een colonne, die vergunning of ontheffing is verleend en die een rijbaan volgt, dient te voldoen aan:

    • a.

      de !eider dient een meerderjarige persoon te zijn;

    • b.

      zij mag, de !eider meegerekend, een breedte van ten hoogste drie personen en een lengte van ten hoogste dertig personen hebben;

    • c.

      de deelnemers moeten in gesloten verband lopen;

    • d.

      met een voor zich bevindende colonne dient een afstand van ten minste 30 meter te worden bewaard;

    • e.

      bij nacht moet er een naar alle zijden wit of geel licht uitstralende lantaarn vóór de colonne en een naar alle zijden rood licht uitstralende lantaarn achter de colonne worden meegevoerd.

  • 2.

    Voor overtredingen van het eerste lid is de leider van de colonne aansprakelijk.

 

Paragraaf 8 AFSLAAN EN BIJZONDERE MANOEUVRES

Artikel 51  

  • 1.

    Bestuurders van motorvoertuigen die willen afslaan moeten alvorens at te slaan een teken met hun richtingaanwijzer geven en de overige bestuurders moeten alvorens at te slaan een teken met hun arm geven.

  • 2.

    Bestuurders van motorvoertuigen die willen afslaan, moeten voorsorteren door:

    • a.

      indien zij naar rechts willen afslaan, tijdig zoveel mogelijk aan de rechterzijde van de rijbaan te gaan rijden;

    • b.

      indien zij naar links willen afslaan, tijdig zoveel mogelijk tegen de wegas te rijden, of bij rijbanen bestemd voor verkeer in een richting daarop zoveel mogelijk links te houden.

Artikel 52  

  • 1.

    Bestuurders die afslaan, moeten bestuurders die hen op dezelfde weg tegemoet komen of die zich op dezelfde weg naast, dan wel links of rechts dicht achter hen bevinden, voor laten gaan.

  • 2.

    Bestuurders die naar links afslaan, moeten tegemoetkomende bestuurders die op hetzelfde kruispunt naar rechts afslaan, voor laten gaan.

  • 3.

    Bij een kruispunt moet het afslaande verkeer de bocht naar links ruim en de bocht naar rechts kort maken.

Artikel 53  

  • 1.

    Bestuurders die een bijzondere manoeuvre uitvoeren, zoals achteruitrijden, uit een uitrit de weg oprijden, van een weg een inrit oprijden, keren, oversteken, van de invoegstrook de doorgaande rijbaan oprijden en van rijstrook wisselen, moeten het overige verkeer voor laten gaan.

  • 2.

    Bestuurders van voertuigen mogen slechts stapvoets en langs die zijde van de rijbaan waar het voertuig zich vóór het achteruitrijden bevond, achteruitrijden, indien daardoor geen gevaar of hinder voor andere weggebruikers kan ontstaan of schade kan worden toegebracht.

Artikel 54  

Bestuurders van motorvoertuigen moeten een teken met hun richtingaanwijzer geven indien zij willen wegrijden, andere bestuurders van motorvoertuigen willen inhalen, de doorgaande rijbaan willen oprijden en verlaten en indien zij van rijstrook willen wisselen alsmede bij alle andere belangrijke zijdelingse verplaatsingen.

Artikel 55  

  • 1.

    Binnen de bebouwde kom moeten bestuurders aan bestuurders van een autobus de gelegenheid geven van een bushalte weg te rijden, wanneer de bestuurder van die autobus door het geven van een teken met zijn richtingaanwijzer, zijn voornemen om weg te rijden kenbaar maakt.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor bestuurders van voorrangsvoertuigen.

Artikel 56  

  • 1.

    Bestuurders moeten in geval zij voornemens zijn te stoppen of plotseling snelheid te verminderen, tijdig en op duidelijk zichtbare wijze dat voornemen kenbaar maken aan het verkeer, dat zich achter hen bevindt.

  • 2.

    Een bestuurder moet in staat zijn zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is.

 

Paragraaf 9 SNELHEID

Artikel 57  

Tenzij anders aangegeven, gelden binnen de bebouwde kom de volgende maximumsnelheden:

  • a.

    voor motorvoertuigen 40 km/u;

  • b.

    voor bromfietsen 30 km/u;

  • c.

    voor invalidenvoertuigen die de rijbaan gebruiken 30 km/u.

Artikel 58  

Tenzij anders aangegeven, gelden buiten de bebouwde kom de volgende maximumsnelheden:

  • a.

    voor motorvoertuigen 60 km/u;

  • b.

    voor bromfietsen 55 km per/u;

  • c.

    voor invalidenvoertuigen die de rijbaan gebruiken 30 km per/u.

Artikel 59  

Tenzij anders aangegeven, gelden voor zelfrijdende werktuigen de volgende maximumsnelheden:

  • a.

    binnen de bebouwde kom 25 km/u;

  • b.

    buiten de bebouwde kom 40 km/u.

Paragraaf 10 STILSTAAN EN PARKEREN VAN VOERTUIGEN

Artikel 60  

  • 1.

    De bestuurder mag zijn voertuig slechts laten stilstaan op het rechts van de weg gelegen afzonderlijke weggedeelte bestemd voor stilstaande voertuigen en bij gebreke hiervan aan de uiterste rechterzijde van de weg.

  • 2.

    De bestuurder mag zijn voertuig niet laten stilstaan:

    • a.

      op een kruispunt of binnen een afstand van acht meter van de snijpunten van de rijbaankanten;

    • b.

      op of binnen een afstand van vijf meter van een oversteekplaats ;

    • c.

      bij een bard bushalte ter hoogte van de markering dan wel, ingeval die markering niet is aangebracht, op een afstand van minder dan twaalf meter van het bard;

    • d.

      langs een gele doorgetrokken streep;

    • e.

      op wegen of weggedeelten, waar een stopverbod geldt;

    • f.

      op een brug;

    • g.

      in of nabij een bocht en op of nabij het hoogste punt van een helling, een en ander tenzij het uitzicht voor het overige verkeer voldoende vrij blijft;

    • h.

      naast of op een afstand van minder dan vijf meter van een verkeersheuvel , tenzij de breedte van de rijbaan naast de verkeersheuvel ten minste zes meter bedraagt;

  • 3.

    Onderdeel c, van het tweede lid, geldt niet voor het onmiddellijk laten in- en uitstappen van passagiers.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid, mogen bestuurders van voertuigen het door hen bestuurde voertuig laten stilstaan aan de linkerzijde van rijbaan of pad in een richting evenwijdig daaraan:

    • a.

      op wegen, welke voor het verkeer, waartoe de bestuurders behoren, in tegengestelde richting zijn gesloten;

    • b.

      op wegen, waar een stop- of wachtverbod voor de rechterzijde bestaat.

Artikel 61  

  • 1.

    De bestuurder parkeert zijn voertuig op het rechts van de weg gelegen afzonderlijke weggedeelte bestemd voor geparkeerde voertuigen en bij gebreke hiervan aan de uiterste rechterzijde van de weg.

  • 2.

    Met uitzondering van fietsen mag een bestuurder zijn voertuig niet parkeren:

    • a.

      bij een kruispunt op een afstand van minder dan acht meter daarvan;

    • b.

      voor een inrit of een uitrit;

    • c.

      daar, waar vanwege het bevoegde gezag een parkeermeter of parkeerautomaat is geplaatst, en hij de aanwijzingen gegeven voor het gebruik van de parkeermeter of parkeerautomaat, niet op volgt;

    • d.

      daar, waar vanwege het bevoegde gezag een parkeer zone is aangewezen en hij de voor die zone geldende voorwaarden niet op volgt;

    • e.

      buiten de bebouwde kom op de rijbaan van een voorrangsweg;

    • f.

      op een parkeerplaats voor zover zijn voertuig niet behoort tot de categorie, waarvoor deze parkeergelegenheid is bedoeld;

    • g.

      langs een gele onderbroken of doorgetrokken streep;

    • h.

      op of binnen een afstand van acht meter van een waterwinplaats;

    • i.

      op of binnen een afstand van vijf meter van een oversteekplaats ;

    • j.

      op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen.

  • 3.

    De bestuurder mag zijn voertuig voorts niet op zodanige wijze parkeren dat het wegrijden van andere voertuigen daardoor wordt belemmerd.

  • 4.

    Door het bestuurscollege kunnen parkeerzones worden aangewezen. Bij eilandsbesluit, van algemene strekking stelt het bestuurscollege regels inzake de aanduiding en het gebruik hiervan.

Artikel 62  

  • 1.

    Op een invalidenparkeerplaats mag slechts worden geparkeerd:

    • a.

      een invalidenvoertuig;

    • b.

      een motorvoertuig op meer dan twee wielen, waarin een geldige invalidenparkeerkaart duidelijk zichtbaar is aangebracht; of

    • c.

      indien de invaliden parkeerplaats is gereserveerd voor een bepaald voertuig.

  • 2.

    Door of vanwege het bestuurscollege kunnen nadere regels gegeven worden voor het gebruik van invalidenparkeerplaatsen en de invalidenparkeerkaart.

Artikel 63  

Fietsen, bromfietsen en invalidenvoertuigen worden geplaatst op het trottoir, op het voetpad of in de berm dan wel op andere door het bevoegde gezag aangewezen plaatsen, met dien verstande dat op trottoirs en voetpaden minimaal een meter en twintig centimeter overblijft voor voetgangers om hiervan gebruik te maken.

 

Paragraaf 11 SIGNALEN

Artikel 64  

  • 1.

    Ter afwending van dreigend gevaar mogen bestuurders van motorvoertuigen en bromfietsen een van de volgende signalen te geven:

    • a.

      bij dag een geluidssignaal met de hoorn;

    • b.

      bij nacht knippersignalen door zeer snel herhaald in- en uitschakelen van het groot licht.

  • 2.

    Zij mogen bovendien bij dag een geluidssignaal als bedoeld in het eerste lid, onder a, geven om andere weggebruikers kenbaar te maken, dat zij hen wensen in te halen.

  • 3.

    Zij zijn verplicht bij het geven van signalen te vermijden om rij- of trekdieren of vee op de weg te laten schrikken.

  • 4.

    Bestuurders van motorvoertuigen en bromfietsen mogen met hun voertuig geen onnodig geluid veroorzaken, hieronder begrepen het zonder noodzaak opvoeren van het toerental van de motor

Artikel 65  

  • 1.

    Bestuurders van motorvoertuigen als bedoeld in artikel 46, tweede lid, voeren uitsluitend blauw zwaai- of knipperlicht en sirene om kenbaar te maken dat zij een dringende taak vervullen.

  • 2.

    Bestuurders van motorvoertuigen, die voor nader aan te geven werkzaamheden worden gebruikt, voeren onder nader aan te geven omstandigheden tijdens deze werkzaamheden geel of oranje zwaai- of knipperlicht.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan nadere regels stellen over de in de voorgaande leden bedoelde signalen, over het gebruik van de signalen en de in het tweede lid bedoelde werkzaamheden en omstandigheden.

Artikel 66  

  • 1.

    Bestuurders van fietsen mogen wanneer door hun nadering voor een weggebruiker gevaar dreigt, een belsignaal of een ander mechanisch signaal geven.

  • 2.

    Zij mogen buiten de bebouwde kom bovendien een signaal geven om aan andere weggebruikers kenbaar te maken, dat zij hen wensen in te halen.

 

Paragraaf 12 GEBRUIK VAN LICHTEN EN GEVARENDRIEHOEK

Artikel 67  

  • 1.

    Bestuurders van motorvoertuigen en bromfietsen moeten dimlicht voeren bij nacht en bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd.

  • 2.

    Het voeren van grootlicht in plaats van dimlicht is toegestaan behalve in de volgende gevallen:

    • a.

      bij het tegenkomen van een andere weggebruiker; of

    • b.

      bij het op korte afstand volgen van een ander voertuig;

  • 3.

    Achterlichten en de verlichting van de achterkentekenplaat moeten steeds gelijktijdig met groot licht of dimlicht branden.

  • 4.

    Fietsers en bestuurders van invalidenvoertuigen en wagens moeten voor- en achterlicht voeren bij nacht en bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd.

Artikel 68  

  • 1.

    Gekoppelde aanhangwagens moeten bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht achterlichten en verlichting van de achterkentekenplaat voeren.

  • 2.

    Losgekoppelde aanhangwagens en opleggers of stilstaande wagens moeten buiten de bebouwde kom op de rijbaan bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd en bij nacht, voorzien zijn van:

    • -

      aan de achterzijde: twee rode driehoekige reflectoren met zijden van ten minste 15 cm;

    • -

      aan de voorzijde: twee witte ronde of vierhoekige reflectoren; en

    • -

      aan beide zijden: twee oranje ronde of vierhoekige reflectoren.

Artikel 69  

Bestuurders van voertuigen op meer dan twee wielen, die buiten de bebouwde kom op de rijbaan stilstaan, moeten bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd en bij nacht parkeerlicht voeren.

Artikel 70  

  • 1.

    Bestuurders van motorvoertuigen mogen tegelijk met grootlicht of gedimd licht aan de voorzijde bermlicht, richtlicht of verlichting ter aanduiding van de omtrek van het motorvoertuig of van de lading voeren.

  • 2.

    Het is bestuurders verboden andere verlichting te voeren dan in deze paragraaf is voorgeschreven of toegestaan.

Artikel 71  

  • 1.

    Stilstaande motorvoertuigen op meer dan twee wielen, aanhangwagens en opleggers en wagens moeten worden aangeduid door een gevarendriehoek, indien het voertuig een obstakel vormt dat door naderende bestuurders niet tijdig als zodanig kan worden opgemerkt.

  • 2.

    De gevarendriehoek moet goed zichtbaar op de weg worden geplaatst op een afstand van ongeveer 30 meter van het voertuig en in de richting van het verkeer waarvoor het voertuig gevaar oplevert.

  • 3.

    Het eerste lid geldt niet wanneer knipperend waarschuwingslicht wordt gevoerd.

 

Paragraaf 13 ROTONDES

Artikel 72  

Het is bestuurders van motorvoertuigen toegestaan vlak voor of op rotondes anders dan aan de rechterzijde van de rijbaan te rijden.

Artikel 73  

Het is bestuurders toegestaan vlak voor of op rotondes rechts in te halen.

 

Paragraaf 14 VEE

Artikel 74  

  • 1.

    Het is verboden rij- of trekdieren of vee onbeheerd of onder toezicht van personen beneden de zestien jaar op het voor het rijverkeer bestemde gedeelte van de weg te laten bevinden.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet ten aanzien van wegen die daartoe door het bevoegd gezag zijn aangewezen.

Artikel 75  

  • 1.

    Ruiters en geleiders van rij- of trekdieren of vee moeten bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd en bij nacht, aan de linker voorzijde een naar alle zijden wit of geel licht uitstralende lantaarn en aan de linker achterzijde een naar alle zijden rood licht uitstralende lantaarn meevoeren.

  • 2.

    Geleiders van rij- of trekdieren of vee moeten, wanneer zij zich op een weg bevinden, de dieren voldoende in hun macht hebben en mogen die binnen de bebouwde kom niet anders dan stapvoets geleiden of drijven.

 

Paragraaf 15 SLEPEN

Artikel 76  

Het is bestuurders van motorvoertuigen verboden een ander motorvoertuig te slepen, indien de afstand van de achterzijde van het trekkende voertuig tot de voorzijde van het gesleepte voertuig meer dan vijf meter bedraagt.

 

Paragraaf 16 AUTOGORDELS EN HELMEN

Artikel 77  

  • 1.

    Voor zover in deze verordening niet anders is bepaald, dienen bestuurders van motorvoertuigen en passagiers gebruik te maken van de voor hen beschikbare autogordel.

  • 2.

    Voor zover in deze verordening niet anders is bepaald dienen passagiers van 3 jaar of jonger gebruik te maken van een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem dat voldoet aan internationaal aanvaardbare veiligheidsnormen en is voorzien van een goedkeuringsmerk.

  • 3.

    a. bestuurders met een lengte van minder dan 1,50 meter gebruiken een driepuntsgordel als heupgordel;

  • b.

    passagiers met een lengte van minder dan 1,50 meter gebruiken een driepuntsgordel als heupgordel of een driepuntsgordel als gebruik wordt gemaakt van een kinderbeveiligingssysteem;

  • c.

    passagiers met een lengte van minder dan 1,50 meter gebruiken de zitplaats naast de bestuurder indien geen voor airbagsysteem aanwezig is, of is uitgeschakeld ;

  • d.

    een kinderbeveiligingssysteem kan op de zitplaats naast de bestuurder bevestigd warden in motorvoertuigen zonder voor airbagsysteem, of indien het voor airbagsysteem is uitgeschakeld; en de passagier tegen de rijrichting inkijkt.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing op bestuurders van motorvoertuigen:

    • a.

      op twee wielen met of zonder zijspanwagen;

    • b.

      waarvoor blijkens een aantekening in het daarvoor afgegeven goedkeuringsbewijs de verplichting niet geldt;

    • c.

      waarvoor blijkens een aantekening in het aan de bestuurder afgegeven rijbewijs de bestuurder als gevolg van een lichamelijk gebrek niet in staat is een autogordel in de sluiting te bevestigen; of

    • d.

      tijdens het vervoer van personen als bedoeld in de Eilandsverordening Autobusdiensten Bonaire en de Eilandsverordening huurautodiensten Bonaire .

  • 5.

    Het tweede lid is niet van toepassing op passagiers:

    • a.

      van motorvoertuigen als bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en b;

    • b.

      van motorvoertuigen die in bezit zijn van een ontheffing voor het dragen van een gordel, of

    • c.

      die krachtens een vergunning in de laadbak worden vervoerd.

Artikel 78  

Het is de bestuurder en passagiers verboden zich op een bromfiets, een motorfiets of een ander motorvoertuig zonder carrosserie te bevinden zonder dat hij een goed passende helm draagt, die:

  • a.

    door middel van een sluiting op deugdelijke wijze op het hoofd is bevestigd;

  • b.

    voldoet aan internationaal aanvaardbare veiligheidsnormen en is voorzien van een goedkeuringsmerk; en

  • c.

    in goede staat verkeert.

Paragraaf 17 BELADING VAN VOERTUIGEN

Artikel 79  

lndien de lading van een motorvoertuig, aan de voor- of achterzijde meer dan een meter of aan zijkanten meer dan 10 centimeter buiten de omtrekken van het voertuig uitsteekt, dient aan het uiteinde van de lading bij dag een rode vlag van 0,40 meter x 0,40 meter en bij nacht aan de voorzijde een wit licht uitstralende lantaarn en aan de achterzijde een rood licht uitstralende lantaarn te zijn bevestigd.

Artikel 80  

  • 1.

    De lading mag aan de voorzijde niet meer dan 3,50 meter voor het hart van het stuurwiel uitsteken.

  • 2.

    De lading mag aan de achterzijde niet meer dan 5 meter achter het hart van de achterste as van het motorvoertuig uitsteken.

  • 3.

    Het voertuig mag met inbegrip van de lading niet breder zijn dan 3 meter.

  • 4.

    Het voertuig mag met inbegrip van de lading niet hoger zijn dan 4 meter.

Artikel 81  

  • 1.

    Uitsluitend voorwerpen met een langgerekte vorm, welke uit een deel bestaan mogen buiten het voertuig uitsteken.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde voorwerpen moeten zodanig op het laadvlak zijn ondersteund en bevestigd, dat zij niet kunnen kantelen of verschuiven.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde voorwerpen mogen noch grote trillingen teweeg kunnen brengen, noch de stabiliteit van het voertuig nadelig beïnvloeden.

  • 4.

    De in het eerste lid bedoelde voorwerpen mogen het wegdek niet raken.

  • 5.

    Bij het vervoeren van diabaas, grind, zand of andere losse lading, dient deze zodanig afgedekt of bevestigd te zijn dat dit geen gevaar oplevert voor het op de weg vallen van de lading.

Artikel 82  

  • 1.

    Een voertuig of een combinatie van voertuigen met aanhangwagen of oplegger mag niet worden overbeladen. De maximale toegestane aslast bedraagt 10 ton. De maximaal toegestane maximum massa bedraagt 50 ton.

  • 2.

    Een voertuig mag niet zodanig beladen worden dat de bestuurder onvoldoende uitzicht naar voren, terzijde of, al dan niet met behulp van spiegels, op het links achter hem gelegen weggedeelte heeft.

  • 3.

    De bestuurder mag bij het besturen niet op enigerlei wijze door de lading worden gehinderd.

Hoofdstuk IV TECHNISCHE EISEN

Paragraaf 1 MOTORFIETSEN

Artikel 83  

  • 1.

    Ten aanzien van de inrichting van motorfietsen gelden de volgende eisen.

    • a.

      Afmetingen:

      • zij mogen niet hoger zijn dan 2 meter;

      • zij mogen niet breder zijn dan 1,50 meter;

      • zij mogen niet langer zijn dan 3 meter.

    • b.

      Merktekens:

      Zij moeten zijn voorzien van de volgende aanwijzingen, die op een behoorlijk leesbare plaats in eenvoudig leesbare onuitwisbare tekens zijn aangebracht:

      • de naam of handelsmerk van de fabrikant;

      • op het onderstel of het koetswerk het fabrieksnummer of serienummer;

      • op de motor het motornummer.

    • c.

      Zitplaatsen:

      zij mogen ten hoogste van twee zitplaatsen zijn voorzien.

    • d.

      Stuurinrichting:

      zij moeten zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

    • e.

      Banden:

      • de wielen moeten zijn voorzien van deugdelijke luchtbanden;

      • de luchtbanden dienen een profieldiepte van de hoofdgroeven te hebben van ten minste1,6 millimeter.

    • f.

      Draagveren:

      zij moeten zijn voorzien van goed werkende draagveren.

    • g.

      Remmen:

      zij moeten zijn voorzien van twee deugdelijke remmen. De remvertraging moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, bij gebruik van beide remmen tezamen, ten minste 3.86 m/sec2 bedragen.

    • h.

      Hoorn:

      zij moeten voorzien zijn van een hoorn met vaste toonhoogte en voldoende geluidssterkte. Een samenstel van hoorns die tegelijk werken wordt als een hoorn beschouwd.

    • i.

      lnrichting:

      de inrichting dient zodanig te zijn dat gevaar voor brand, ontploffing en hinder voor andere weggebruikers door rook, damp of walm zoveel mogelijk wordt voorkomen.

    • j.

      Uitlaat:

      zij moeten zijn voorzien van een deugdelijke uitlaat waardoor de afgewerkte gassen geluiddempend worden afgevoerd.

    • k.

      Remlichten:

      zij moeten zijn voorzien van ten minste een remlichtlicht;

    • l.

      Verlichting:

      • zij moeten zijn voorzien van ten minste een koplamp die dimlicht uitstraalt;

      • zij moeten zijn voorzien van ten minste een koplamp die grootlicht uitstraalt;

      • zij moeten zijn voorzien van ten minste een achterlicht;

      • zij moeten zijn voorzien van een rode reflector aan de achterzijde;

      • 5

        de voor- en achterverlichting en de verlichting van de achterkentekenplaat gaan gelijktijdig aan.

    • m.

      Richtingaanwijzers:

      zij moeten zijn voorzien van richtingaanwijzers.

  • 2.

    Door of vanwege het bestuurscollege kunnen nadere inrichtingseisen worden gesteld.

 

Paragraaf 2 MOTORVOERTUIGEN OP DRIE WIELEN

Artikel 84  

  • 1.

    Ten aanzien van de inrichting van motorvoertuigen op drie wielen, niet zijnde motorfietsen, gelden de volgende eisen. Voor de bepaling van het aantal wielen worden twee naast elkaar aangebrachte wielen van gelijke afmeting als een wiel beschouwd, indien de afstand tussen de binnenzijde van de op die wielen gemonteerde banden niet meer bedraagt dan de breedte van een van die banden in normale spanningstoestand en in onbelaste staat.

    • a.

      Afmetingen:

      • zij mogen niet hoger zijn dan 3,50 meter;

      • zij mogen niet breder zijn dan 2,50 meter;

      • zij mogen niet langer zijn dan 6 meter;

      • met een aangekoppelde aanhangwagen mag de totale lengte maximaal 10 meter bedragen.

    • b.

      Merktekens:

      zij moeten zijn voorzien van de volgende aanwijzingen, die op een behoorlijk leesbare plaats in eenvoudig leesbare onuitwisbare tekens zijn aangebracht:

      • naam of handelsmerk van de fabrikant;

      • op het onderstel of het koetswerk het fabrieksnummer of serienummer;

      • op de motor het motornummer.

    • c.

      Spiegels:

      zij moeten zijn voorzien van een spiegel waardoor de bestuurder de linker achter hem gelegen weggedeelte kan overzien.

    • d.

      Ruitenwissers:

      zij moeten zijn voorzien van ruitenwissers tenzij zij niet voorzien zijn van een voorruit.

    • e.

      Stuurinrichting:

      zij moeten zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting;

    • f.

      Banden:

      • de wielen moeten zijn voorzien van deugdelijke luchtbanden;

      • de luchtbanden dienen een profieldiepte van de hoofdgroeven te hebben van ten minste 1,6 millimeter.

    • g.

      Draagveren:

      zij moeten zijn voorzien van goed werkende draagveren; dit geldt niet ten aanzien van het in het symmetrievlak aangebracht wiel.

    • h.

      Remmen:

      zij moeten zijn voorzien van deugdelijke remmen. De remvertraging moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, ten minste 3.86 m/sec2 bedragen.

    • i.

      Hoorn:

      zij moeten voorzien zijn van een hoorn met vaste toonhoogte en voldoende geluidssterkte. Een samenstel van hoorns die tegelijk werken wordt als een hoorn beschouwd.

    • j.

      lnrichting:

      de inrichting dient zodanig te zijn dat gevaar voor brand, ontploffing en hinder voor andere weggebruikers door rook, damp of walm zoveel mogelijk wordt voorkomen.

    • k.

      Uitlaat:

      zij moeten zijn voorzien van een deugdelijk uitlaat waardoor de afgewerkte gassen geluiddempend worden afgevoerd.

    • l.

      Remlichten:

      zij moeten zijn voorzien van ten minste een remlicht in het midden of aan de linkerzijde aangebracht.

    • m.

      Richtingaanwijzers:

      zij moeten zijn voorzien van richtingaanwijzers.

    • n.

      Verlichting:

      • zij moeten zijn voorzien van een ten minste een goed werkende koplamp die gedimd licht uitstraalt en een goed werkende koplamp die groot licht uitstraalt;

      • zij moeten zijn voorzien van ten minste een achterlicht;

      • zij moeten zijn voorzien van ten minste twee rode niet driehoekige reflectoren;

      • zij moeten zijn voorzien van achterkentekenverlichting die helder witlicht uitstraalt;

      • de voor- en achterverlichting en de verlichting van de achterkentekenplaat gaan gelijktijdig aan.

  • 2.

    Door of vanwege het bestuurscollege kunnen nadere inrichtingseisen worden gesteld.

 

Paragraaf 3 MOTORVOERTUIGEN

Artikel 85  

  • 1.

    Ten aanzien van de inrichting van motorvoertuigen waarvan het ledig gewicht, vermeerderd met het laadvermogen, niet meer bedraagt dan 3500 kilogram en die zijn ingericht voor het vervoer van personen met ten hoogste acht zitplaatsen, de bestuurder daaronder niet begrepen, gelden de volgende eisen.

    • a.

      Afmetingen:

      • zij mogen niet hoger zijn dan 3,50 meter;

      • zij mogen niet breder zijn dan 2,50 meter;

      • zij mogen niet langer zijn dan 10 meter;

      • met een aangekoppelde aanhangwagen mag de totale lengte maximaal 18 meter bedragen.

    • b.

      Merktekens:

      zij moeten zijn voorzien van de volgende aanwijzingen, die op een behoorlijk leesbare plaats in eenvoudig leesbare onuitwisbare tekens zijn aangebracht:

      • naam of handelsmerk van de fabrikant;

      • op het onderstel of het koetswerk het fabrieksnummer of serienummer;

      • op de motor het motornummer.

    • c.

      Ruiten:

      • het motorvoertuig dient voorzien te zijn van een voorruit;

      • de voor-, zij- en achterruiten moeten uit veiligheidsglas bestaan en vervaardigd zijn van duurzaam, zowel van binnen als van buiten goed doorzichtig materiaal en mogen geen barsten of verkleuringen vertonen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren. Personen en voorwerpen moeten door dit materiaal goed herkenbaar worden gezien;

      • het is zonder ontheffing verboden enig materiaal aan, op of tegen de voor- en zijruiten te hechten, te plakken of aan te brengen, waardoor het uitzicht van de bestuurder kan worden belemmerd dan wel personen of voorwerpen van binnen of van buiten vaag, verwrongen of in het geheel niet kunnen worden gezien;

      • fabrieksmatig verdonkerde voor-, zij- en achterruiten dienen te voldoen aan een lichtdoorlaatbaarheidsnorm van 70%.

    • d.

      Ruitenwissers:

      zij moeten zijn voorzien van ten minste een ruitenwisser die de gehele voorruit bestrijkt.

    • e.

      Spiegels:

      zij moeten zijn voorzien van een binnenspiegel en een linker buitenspiegel. lndien het zicht in de binnenspiegel wordt belemmerd, is tevens een rechter buitenspiegel vereist.

    • f.

      lnrichting personencabine :

      • indien naast de bestuurder een of meer personen gezeten zijn, moet de vrije ruimte van de zitplaatsen ten minste 0,60 meter bedragen voor de bestuurder en 0,40 meter voor elk der andere personen;

      • naast of achter de bestuurder mogen zich uitsluitend personen bevinden die op daarvoor bestemde zitplaatsen zijn gezeten;

      • motorvoertuigen van een bouwjaar na 1986 moeten voor de aanwezige en in gebruik zijnde zitplaatsen op de voorbank, zijn voorzien van deugdelijke bevestigingspunten en van in goede staat verkerende en degelijk bevestigde autogordels;

      • motorvoertuigen van een bouwjaar na 1996 moeten zijn voorzien van een inrichting welke condensvorming aan de binnenzijde van de voorruit tegengaat;

      • zij moeten zijn voorzien van een deugdelijke snelheidsmeter en een deugdelijke kilometerteller die bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar zijn zonder dat deze daarvan hinder ondervindt.

    • g.

      Stuurinrichting;

      zij moeten zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

    • h.

      Banden:

      • de wielen moeten zijn voorzien van deugdelijke luchtbanden;

      • de luchtbanden dienen een profieldiepte van de hoofdgroeven te hebben van ten minste 1,6 millimeter.

    • i.

      Draagveren:

      zij moeten zijn voorzien van goed werkende draagveren.

    • j.

      Remmen:

      zij moeten zijn voorzien van twee deugdelijke remmen: een rem, de bedrijfsrem, moet alle wielen remmen; de remkracht moet zodanig over de wielen verdeeld zijn, dat de kans op slippen van het voertuig zo gering mogelijk is; bij samenstellen van trekker en oplegger moeten de wielen van de oplegger tegelijk met of eerder dan en in gelijke mate met de wielen van de trekker geremd worden. De andere rem moet ten minste twee wielen remmen, waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van het voertuig moeten bevinden; zij moet in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, tenzij het voertuig van een afzonderlijk vastzetinrichting is voorzien. Remvertraging moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, bij uitsluitend gebruik van de bedrijfsrem ten minste 3.86m/sec2 bedragen, en 1m//sec2 bij uitsluitend gebruik van de andere rem.

    • k.

      Hoorn:

      zij moeten voorzien zijn van een hoorn met vaste toonhoogte en voldoende geluidssterkte. Een samenstel van hoorns die tegelijk werken wordt als een hoorn beschouwd.

    • l.

      lnrichting:

      de inrichting dient zodanig te zijn dat gevaar voor brand, ontploffing en hinder voor andere weggebruikers door rook, damp of walm zoveel mogelijk wordt voorkomen.

    • m.

      Uitlaat:

      zij moeten zijn voorzien van een deugdelijk uitlaat waardoor de afgewerkte gassen geluiddempend worden afgevoerd.

    • n.

      Remlichten:

      zij moeten zijn voorzien van twee aan weerszijden aan de achterzijde van het voertuig aan­ gebrachte remlichten.

    • o.

      Richtingaanwijzers:

      zij moeten zijn voorzien van richtingaanwijzers aan weerszijden zowel aan de voor- als achterzijde.

    • p.

      Verlichting:

      • zij moeten zijn voorzien van twee, aan weerszijden van het motorvoertuig aangebrachte koplampen, die voorwaarts gedimd en groot helder wit of geel licht uitstralen;

      • zij moeten zijn voorzien van twee, aan weerszijden van het motorvoertuig aangebrachte achterlichten, van niet driehoekige vorm, die achterwaarts een helder rood licht uitstralen;

      • zij moeten zijn voorzien van twee, aan weerszijden aan de achterzijde van het motorvoertuig aangebrachte goed werkende rode reflectoren van een niet driehoekige vorm, welke al of niet in de rode achterlichten zijn ingebouwd;

      • zij moeten zijn voorzien van achterkentekenverlichting die helder witlicht uitstraalt;

      • de voor- en achterverlichting en de verlichting van de achterkentekenplaat gaan gelijktijdig aan.

  • 2.

    Door of vanwege het bestuurscollege kunnen nadere inrichtingseisen worden gesteld.

 

Paragraaf 4 VRACHTAUTO'S

Artikel 86  

  • 1.

    Ten aanzien van de inrichting van vrachtauto's gelden de volgende eisen.

    • a.

      Afmetingen:

      • zij mogen niet hoger zijn dan 4 meter;

      • zij mogen niet breder zijn dan 2,50 meter;

      • zij mogen niet langer zijn dan 10 meter;

        • -

          met een aangekoppelde aanhangwagen mag de totale lengte maximaal 18,75 meter bedragen;

        • -

          met een aangekoppelde oplegger mag de totale lengte maximaal 17,30 meter bedragen.

    • b.

      Merktekens:

      Zij moeten zijn voorzien van de volgende aanwijzingen, die op een behoorlijk leesbare plaats in eenvoudig leesbare onuitwisbare tekens zijn aangebracht:

      • naam of handelsmerk van de fabrikant;

      • op het onderstel of het koetswerk het fabrieksnummer of serienummer;

      • op de motor het motornummer.

    • c.

      Ruiten:

      • de vrachtauto dient voorzien te zijn van een voorruit;

      • de voor-, zij- en achterruiten moeten uit veiligheidsglas bestaan en vervaardigd zijn van duurzaam, zowel van binnen als van buiten goed doorzichtig materiaal en mogen geen barsten of verkleuringen vertonen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren. Personen en voorwerpen moeten door dit materiaal goed herkenbaar worden gezien;

      • het is zonder ontheffing verboden enig materiaal aan, op of tegen de voor- en zijruiten te hechten, te plakken of aan te brengen, waardoor het uitzicht van de bestuurder kan worden belemmerd dan wel personen of voorwerpen van binnen of van buiten vaag, verwrongen of in het geheel niet kunnen worden gezien;

      • fabrieksmatig verdonkerde voor-, zij- en achterruiten dienen te voldoen aan een lichtdoorlaatbaarheidsnorm van 70%.

    • d.

      Ruitenwissers:

      Zij moeten zijn voorzien van ten minste een ruitenwisser die de gehele voorruit bestrijkt.

    • e.

      Spiegels:

      Zij moeten zijn voorzien van een linker en een rechter buitenspiegel.

    • f.

      lnrichting personencabine:

      • indien naast de bestuurder een of meer personen gezeten zijn, moet de vrije ruimte van de zitplaatsen ten minste 0,60 meter bedragen voor de bestuurder en 0,40 meter voor elk der andere personen;

      • naast of achter de bestuurder mogen zich uitsluitend personen bevinden die op daarvoor bestemde zitplaatsen zijn gezeten;

      • motorvoertuigen van een bouwjaar na 1986 moeten voor de aanwezige en in gebruik zijnde zitplaatsen op de voorbank , zijn voorzien van deugdelijke bevestigingspunten en van in goede staat verkerende en degelijk bevestigde autogordels;

      • motorvoertuigen met een bouwjaar na 1996 moeten zijn voorzien van een inrichting welke condensvorming aan de binnenzijde van de voorruit tegengaat;

      • zij moeten zijn voorzien van een deugdelijk snelheidsmeter en een deugdelijk kilometerteller die bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar zijn zonder dat deze daarvan hinder ondervindt.

    • g.

      Stuurinrichting:

      Zij moeten zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting .

    • h.

      Banden:

      • de wielen moeten zijn voorzien van deugdelijke luchtbanden;

      • de luchtbanden dienen een profieldiepte van de hoofdgroeven te hebben van ten minste 1,6 millimeter.

    • i.

      Draagveren:

      Zij moeten zijn voorzien van goed werkende draagveren.

    • j.

      Remmen:

      Zij moeten zijn voorzien van twee deugdelijke remmen: een rem, de bedrijfsrem, moet alle wielen remmen; de remkracht moet zodanig over de wielen verdeeld zijn, dat de kans op slippen van het voertuig zo gering mogelijk is; bij samenstellen van trekker en oplegger moeten de wielen van de oplegger tegelijk met of eerder dan en in gelijke mate met de wielen van de trekker geremd warden. De andere rem moet ten minste twee wielen remmen, waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van het voertuig moeten bevinden; zij moet in aangezette toestand kunnen warden vastgezet , tenzij het voertuig van een afzonderlijk vastzetinrichting is voorzien.

      Remvertraging moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, bij uitsluitend gebruik van de bedrijfsrem ten minste 3.86m/sec2 bedragen, en 1m//sec2 bij uitsluitend gebruik van de andere rem.

    • k.

      Hoorn:

      Zij moeten voorzien zijn van een hoorn met vaste toonhoogte en voldoende geluidssterkte. Een samenstel van hoorns die tegelijk werken wordt als een hoorn beschouwd.

    • l.

      lnrichting:

      De inrichting dient zodanig te zijn dat gevaar voor brand, ontploffing en hinder voor andere weggebruikers door rook, damp of walm zoveel mogelijk wordt voorkomen.

    • m.

      Uitlaat:

      Zij moeten zijn voorzien van een deugdelijk uitlaat waardoor de afgewerkte gassen geluiddempend worden afgevoerd.

    • n.

      Remlichten:

      Zij moeten zijn voorzien van twee aan weerszijden zowel aan de voor- als achterzijde van het voertuig aangebrachte remlichten.

    • o.

      Richtingaanwijzers :

      Zij moeten zijn voorzien van richtingaanwijzers aan weerszijden zowel aan de voor- als achterzijde van het voertuig .

    • p.

      Verlichting :

      • zij moeten zijn voorzien van twee, aan weerszijden van het motorvoertuig aangebrachte koplampen, die voorwaarts gedimd en groot helder wit of geel licht uitstralen;

      • zij moeten zijn voorzien van twee, aan weerszijden van het motorvoertuig aangebrachte achterlichten, van niet driehoekige vorm, die achterwaarts een helder rood licht uitstralen;

      • zij moeten zijn voorzien van twee, aan weerszijden aan de achterzijde van het motorvoertuig aangebrachte goed werkende rode reflectoren van een niet driehoekige vorm welke al of niet in de rode achterlichten zijn ingebouwd;

      • zij moeten zijn voorzien van achterkentekenverlichting die helder witlicht uitstraalt;

      • de voor- en achterverlichting en de verlichting van de achterkentekenplaat gaan gelijktijdig aan.

  • 2.

    Door of vanwege het bestuurscollege kunnen nadere inrichtingseisen worden gesteld.

 

Paragraaf 5 AUTOBUSSEN

Artikel 87  

  • 1.

    Ten aanzien van de inrichting van autobussen gelden de volgende eisen.

    • a.

      Afmetingen :

      • zij mogen niet hoger zijn dan 4 meter;

      • zij mogen niet breder zijn dan 2,50 meter;

      • zij mogen niet langer zijn dan 12 meter;

      • met een aangekoppelde aanhangwagen mag de totale lengte maximaal 18,75 meter bedragen.

    • b.

      Merktekens:

      zij moeten zijn voorzien van de volgende aanwijzingen, die op een behoorlijk leesbare plaats in eenvoudig leesbare onuitwisbare tekens zijn aangebracht:

      • naam of handelsmerk van de fabrikant;

      • op het onderstel of het koetswerk het fabrieksnummer of serienummer; 3 ° op de motor het motornummer.

    • c.

      Ruiten:

      • het motorvoertuig dient voorzien te zijn van een voorruit;

      • de voor-, zij- en achterruiten moeten uit veiligheidsglas bestaan en vervaardigd zijn van duurzaam, zowel van binnen als van buiten goed doorzichtig materiaal en mogen geen barsten of verkleuringen vertonen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren. Personen en voorwerpen moeten door dit materiaal goed herkenbaar worden gezien;

      • het is zonder ontheffing verboden enig materiaal aan, op of tegen de voor- en zijruiten te hechten, te plakken of aan te brengen, waardoor het uitzicht van de bestuurder kan worden belemmerd dan wel personen of voorwerpen van binnen of van buiten vaag, verwrongen of in het geheel niet kunnen worden gezien;

      • fabrieksmatig verdonkerde voor-, zij- en achterruiten dienen te voldoen aan een lichtdoorlaatbaarheidsnorm van 70%.

    • d.

      Ruitenwissers:

      zij moeten zijn voorzien van ten minste een ruitenwisser die de gehele voorruit bestrijkt.

    • e.

      Spiegels:

      zij moeten zijn voorzien van een linker- en rechterbuitenspiegel.

    • f.

      lnrichting personencabine :

      zij moeten zijn voorzien van een deugdelijk snelheidsmeter en een deugdelijk kilometerteller die bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar zijn zonder dat deze daarvan hinder ondervindt.

    • g.

      Stuurinrichting :

      zij moeten zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

    • h.

      Banden:

      • de wielen moeten zijn voorzien van deugdelijke luchtbanden;

      • de luchtbanden dienen een profieldiepte van de hoofdgroeven te hebben van ten minste 1,6 millimeter .

    • i.

      Draagveren:

      zij moeten zijn voorzien van goed werkende draagveren.

    • j.

      Remmen:

      zij moeten zijn voorzien van twee deugdelijke remmen: een rem, de bedrijfsrem, moet alle wielen remmen; de remkracht moet zodanig over de wielen verdeeld zijn, dat de kans op slippen van het voertuig zo gering mogelijk is; bij samenstellen van trekker en oplegger moeten de wielen van de oplegger tegelijk met of eerder dan en in gelijke mate met de wielen van de trekker geremd worden. De andere rem moet ten minste twee wielen remmen, waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van het voertuig moeten bevinden; zij moet in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, tenzij het voertuig van een afzonderlijk vastzetinrichting is voorzien. Remvertraging moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, bij uitsluitend gebruik van de bedrijfsrem ten minste 3.86m/sec2 bedragen, en 1m/sec2 bij uitsluitend gebruik van de andere rem.

    • k.

      Hoorn:

      zij moeten voorzien zijn van een hoorn met vaste toonhoogte en voldoende geluidssterkte. Een samenstel van hoorns die tegelijk werken wordt als een hoorn beschouwd.

    • l.

      lnrichting:

      de inrichting dient zodanig te zijn dat gevaar voor brand, ontploffing en hinder voor andere weggebruikers door rook, damp of walm zoveel mogelijk wordt voorkomen.

    • m.

      Uitlaat:

      zij moeten zijn voorzien van een deugdelijk uitlaat waardoor de afgewerkte gassen geluiddempend worden afgevoerd.

    • n.

      Remlichten:

      zij moeten zijn voorzien van twee aan weerszijden aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte remlichten.

    • o.

      Richtingaanwijzers:

      zij moeten zijn voorzien van richtingaanwijzers aan weerszijden zowel aan de voor- als achterzijde van het voertuig.

    • p.

      Verlichting:

      • zij moeten zijn voorzien van twee, aan weerszijden van het motorvoertuig aangebrachte koplampen, die voorwaarts gedimd en groot helder wit of geel licht uitstralen;

      • zij moeten zijn voorzien van twee, aan weerszijden van het motorvoertuig aangebrachte achterlichten, van niet driehoekige vorm, die achterwaarts een helder rood licht uitstralen;

      • zij moeten zijn voorzien van twee, aan weerszijden aan de achterzijde van het motorvoertuig aangebrachte goed werkende rode reflectoren van een niet driehoekige vorm welke al of niet in de rode achterlichten zijn ingebouwd. '

      • zij moeten zijn voorzien van achterkentekenverlichting die helder witlicht uitstraalt;

      • de voor- en achterverlichting en de verlichting van de achterkentekenplaat gaan gelijktijdig aan.

  • 2.

    Door of vanwege het bestuurscollege kunnen nadere inrichtingseisen worden gesteld.

 

Paragraaf 6 AANHANGWAGENS

Artikel 88  

  • 1.

    Ten aanzien van de inrichting van aanhangwagens gelden de volgende eisen.

    • a.

      Afmetingen:

      • zij mogen niet hoger zijn dan 4 meter;

      • zij mogen niet breder zijn dan 2,50 meter;

      • zij mogen niet langer zijn dan 10 meter;

      • de som van de oppervlakten van het laadvlak van twee- of meerassige aanhangwagens, gelegen voor de vooras en achter de achteras mag niet groter zijn dan de oppervlakte van het laadvlak gelegen tussen de voor en de achteras;

      • de as van een eenassige aanhangwagen moet ongeveer in het midden onder het laadvlak zijn aangebracht.

    • b.

      Koppeling:

      zij moeten zijn voorzien van een voldoende sterke deugdelijk werkende koppeling.

    • c.

      Verlichting:

      • zij moeten aan de achterzijde zijn voorzien van gelijke verlichting als vereist voor het voertuig waarachter zij zijn gekoppeld;

      • zij moeten aan de achterzijde zijn voorzien van twee driehoekige rode reflectoren;

      • zij moeten zijn voorzien van achterkentekenverlichting die helder witlicht uitstraalt;

      • de achterverlichting en de verlichting van de kentekenplaat gaan gelijktijdig aan.

    • d.

      Remlichten:

      zij moeten zijn voorzien van twee remlichten die gelijktijdig werken met de remlichten van het trekkende voertuig.

    • e.

      Richtingaanwijzers:

      zij moeten aan de achterzijde zijn voorzien van richtingaanwijzers die gelijktijdig werken met en moeten voldoen aan de eisen voor de richtingaanwijzers van het trekkende voertuig.

    • f.

      Banden:

      • de wielen moeten zijn voorzien van deugdelijke luchtbanden;

      • de luchtbanden dienen een profieldiepte van de hoofdgroeven te hebben van ten minste 1,6 millimeter.

  • 2.

    Door of vanwege het bestuurscollege kunnen nadere inrichtingseisen worden gesteld.

 

Paragraaf 7 OPLEGGERS

Artikel 89  

  • 1.

    Ten aanzien van de inrichting van opleggers gelden de volgende eisen.

    • a.

      Afmetingen:

      • zij mogen niet hoger zijn dan 4 meter;

      • zij mogen niet breder zijn dan 2,50 meter;

      • zij mogen niet langer zijn dan 13,60 meter;

      • zij moeten zodanig zijn ingericht, dat bij gelijkmatige normale belading van het laad-vlak ten minste een vierde (1/4) deel van de massa van de lading op de koppeling drukt.

    • b.

      Koppeling:

      zij moeten zijn voorzien van een voldoende sterke deugdelijk werkende koppeling.

    • c.

      Verlichting :

      • zij moeten aan de achterzijde zijn voorzien van gelijke verlichting als vereist voor het voertuig waarachter zij zijn gekoppeld;

      • zij moeten aan de achterzijde zijn voorzien van twee driehoekige rode reflectoren;

      • zij moeten zijn voorzien van achterkentekenverlichting die helder witlicht uitstraalt;

      • de achterverlichting en de verlichting van de achterkentekenplaat gaan gelijktijdig aan.

    • d.

      Remlichten:

      zij moeten zijn voorzien van twee remlichten die gelijktijdig werken met de remlichten van het trekkende voertuig.

    • e.

      Richtingaanwijzers:

      zij moeten aan de achterzijde zijn voorzien van richtingaanwijzers die gelijktijdig werken met en moeten voldoen aan de eisen voor de richtingaanwijzers van het trekkende voertuig.

    • f.

      Banden:

      • de wielen moeten zijn voorzien van deugdelijke luchtbanden;

      • de luchtbanden dienen een profieldiepte van de hoofdgroeven te hebben van ten minste 1,6 millimeter.

  • 2.

    Door of vanwege het bestuurscollege kunnen nadere inrichtingseisen worden gesteld.

 

Paragraaf 8 BROMFIETSEN

Artikel 90  

  • 1.

    Ten aanzien van de inrichting van bromfietsen gelden de volgende eisen.

    • a.

      Afmetingen:

      • zij mogen, de lading meegerekend, niet breder zijn dan 0,75 meter;

      • bromfietsen op meer dan twee wielen, ingericht voor het vervoer van goederen of andere personen dan de bestuurder en bromfietsen met zijspan mogen, de lading meegerekend, niet breder zijn dan 1,50 meter.

    • b.

      Stuurinrichting:

      zij moeten zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting .

    • c.

      Hoorn, bel:

      zij moeten zijn voorzien van een hoorn met vaste toonhoogte en voldoende geluidssterkte of een goed werkende bel of een andere voorziening die een mechanisch geluidssignaal geeft. Een samenstel van hoorns die tegelijk werken wordt als een hoorn beschouwd.

    • d.

      Remmen:

      zij moeten zijn voorzien van twee deugdelijke remmen. De remvertraging moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, bij gebruik van beide remmen tezamen, ten minste 3.86 m/sec2 bedragen.

    • e.

      Richtingaanwijzers :

      zij moeten aan de voor- en achterzijde zijn voorzien van richtingaanwijzers. Dit geldt niet indien de bestuurder een zodanige zitplaats inneemt, waardoor de door hem met de arm gegeven seinen zowel voor het achteropkomende als voor het tegemoetkomende verkeer duidelijk zichtbaar zijn.

    • f.

      Uitlaat:

      zij moeten zijn voorzien van een deugdelijk uitlaat waardoor de afgewerkte gassen geluid­ dempend worden afgevoerd.

    • g.

      Remlichten:

      zij moeten zijn voorzien van minstens een aan de achterzijde van het voertuig aangebracht remlicht.

    • h.

      Verlichting:

      • zij moeten zijn voorzien van een deugdelijk werkende koplamp;

      • zij moeten zijn voorzien van ten minste een deugdelijk werkende achterlicht;

      • zij moeten zijn voorzien van achterkentekenverlichting die helder witlicht uitstraalt;

      • de voor- en achterverlichting en de verlichting van de achterkentekenplaat gaan gelijktijdig aan.

    • i.

      Banden:

      • de wielen moeten zijn voorzien van deugdelijke luchtbanden;

      • de luchtbanden dienen een profieldiepte van de hoofdgroeven te hebben van ten minste 1,6 millimeter.

  • 2.

    Door of vanwege het bestuurscollege kunnen nadere inrichtingseisen worden gesteld.

     

Paragraaf 9 FIETSEN

Artikel 91  

  • 1.

    Ten aanzien van de inrichting van fietsen gelden de volgende eisen.

    • a.

      Afmetingen:

      • zij mogen, de lading meegerekend, niet breder zijn dan 0,75 meter;

      • fietsen op meer dan twee wielen, ingericht voor het vervoer van goederen of andere personen dan de bestuurder en fietsen met zijspan mogen, de lading meegerekend, niet breder zijn dan 1,50 meter.

    • b.

      Stuurinrichting:

      zij moeten zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

    • c.

      Bel:

      zij moeten zijn voorzien van een goed werkende bel of een andere voorziening die een mechanisch geluidssignaal geeft.

    • d.

      Rem:

      zij moeten zijn voorzien van deugdelijke remmen.

    • e.

      Verlichting:

      • zij moeten zijn voorzien van een deugdelijke werkende koplamp;

      • zij moeten zijn voorzien van ten minste een deugdelijke werkende achterlicht.

    • f.

      Door of vanwege het bestuurscollege kunnen nadere inrichtingseisen worden gesteld.

Paragraaf 10 WAGENS

Artikel 92  

  • 1.

    Ten aanzien van de inrichting van wagens gelden de volgende eisen.

    • a.

      Afmetingen :

      • zij mogen niet hoger zijn dan 3,50 meter;

      • zij mogen niet breder zijn dan 2,50 meter;

      • wagens niet bestemd om te worden aangespannen mogen, de lading meegerekend, niet breder zijn dan 1,50 meter;

    • b.

      Verlichting:

      • zij moeten zijn voorzien van twee, aan weerszijden aan de voorzijde van de wagen aangebrachte niet driehoekige gele of witte reflectoren;

      • zij moeten zijn voorzien van twee, aan weerszijden aan de achterzijde van de wagen aangebrachte driehoekige rode reflectoren.

  • 2.

    Door of vanwege het bestuurscollege kunnen nadere inrichtingseisen worden gesteld.

Hoofdstuk V KEURINGSBEWIJZEN EN TEKENS VOOR VOERTUIGEN IN HET INTERNATIONAAL VERKEER

Paragraaf 1 GOEDKEURINGSBEWIJS

Artikel 93  

Het is de bestuurder verboden met een motorvoertuig of een bromfiets over een weg te rijden, tenzij hij een voor dat motorvoertuig of die bromfiets afgegeven geldig goedkeuringsbewijs bij zich heeft.

Artikel 94  

  • 1.

    Voor motorvoertuigen in de zin in de Eilandsverordening Autobusdiensten Bonaire en de Eilandsverordening huurautodiensten Bonaire, vrachtauto's en zelfrijdende werktuigen is het goedkeuringsbewijs geldig gedurende een jaar na dagtekening.

  • 2.

    Voor andere voertuigen dan de in het eerste lid vermelde is het goedkeuringsbewijs geldig gedurende twee jaren na dagtekening.

  • 3.

    Op het goedkeuringsbewijs kunnen, mede in verband met de aard van het vervoer waarvoor het voertuig is bedoeld, beperkende voorwaarden worden gesteld.

  • 4.

    Bij gegrond vermoeden dat een voertuig waarvoor een geldig goedkeuringsbewijs is afgegeven niet aan de gestelde eisen voldoet, is de eigenaar verplicht op vordering van of vanwege de gezaghebber binnen een door deze te stellen termijn het voertuig te laten herkeuren.

  • 5.

    lndien bij herkeuring blijkt dat het voertuig niet voldoet aan de in deze eilandsverordening gestelde eisen, wordt het goedkeuringsbewijs ongeldig verklaard.

Artikel 95  

Door of vanwege het bestuurscollege kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent:

  • a.

    de aanvraag en afgifte van keuringsbewijzen;

  • b.

    het aanleggen, inrichten en beheren van registers betreffende afgegeven keuringsbewijzen;

  • c.

    het verschaffen van inlichtingen uit de sub b bedoelde registers en de kosten van die inlichtingen.

Artikel 96  

  • 1.

    lndien een motorvoertuig of een bromfiets overgaat op een andere eigenaar of houder, is die nieuwe eigenaar of houder verplicht binnen dertig dagen na de overgang hiervan, met overleg van een deugdelijk bewijs van eigendom, aantekening te laten houden in het in artikel 95, sub b bedoelde register en het desbetreffende goedkeuringsbewijs dienovereenkomstig te laten wijzigen.

  • 2.

    De eigenaar of houder heeft een overeenkomstige verplichting, indien het kenteken van een motorvoertuig of een bromfiets is veranderd.

 

Paragraaf 2 TEKENS EN ONDERSCHEIDINGSTEKENS

Artikel 97  

  • 1.

    Bij motorvoertuigen, met uitzondering van bromfietsen en motorfietsen, dient het kenteken duidelijk zichtbaar te worden aangebracht aan de voor- en achterzijde van het motorvoertuig.

  • 2.

    Bij bromfietsen en motorfietsen dient het kenteken duidelijk leesbaar te worden aangebracht aan de achterzijde van het voertuig.

  • 3.

    Wordt door het motorvoertuig een aanhangwagen voortbewogen dan dient aan de voorzijde van het trekkende voertuig en aan de achterzijde van de aanhangwagen het kenteken duidelijk zichtbaar te worden aangebracht.

  • 4.

    Door of vanwege het bestuurscollege kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent:

    • a.

      de aanvraag en afgifte van kentekens;

    • b.

      het aanleggen, inrichten en beheren van registers betreffende afgegeven kentekens;

    • c.

      het verschaffen van inlichtingen uit de sub b bedoelde registers en de kosten van die inlichtingen;

    • d.

      de wijze waarop het kenteken op het voertuig moet worden aangebracht.

Artikel 98  

Door of vanwege het bestuurscollege kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent:

  • a.

    de aanvraag en afgifte van kentekenbewijzen;

  • b.

    het aanleggen, inrichten en beheren van registers betreffende afgegeven kentekenbewijzen;

  • c.

    het verschaffen van inlichtingen uit de sub b bedoelde registers en de kosten van die inlichtingen.

Artikel 99  

Gereserveerd

Hoofdstuk VI RIJBEWIJZEN

Artikel 100  

  • 1.

    Behoudens het bepaalde in de artikelen 112, 113, 115 onderdelen b en c is het de bestuurder verboden met een motorvoertuig over een weg te rijden, tenzij hij een op zijn naam gesteld geldig rijbewijs voor het besturen van een motorvoertuig van de aard als door hem bestuurd in bezit heeft, welk rijbewijs door of vanwege de gezaghebber uitgereikt is en ingericht is volgens een bij deze verordening door de gezaghebber vast te stellen behorend model.

  • 2.

    Het is een bestuurder van een bromfiets verboden over een weg te rijden, tenzij hij, de leeftijd van 16 jaren heeft bereikt; en

    • a.

      een op zijn naam gesteld door of vanwege de gezaghebber afgegeven geldige vergunning bij zich heeft welke vergunning ingericht is volgens een bij deze verordening door de gezaghebber vast te stellen behorend model; of

    • b.

      in het bezit is van een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 101 lid 1.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid is niet van toepassing op militaire bestuurders voor zover deze bestuurders een door de bevoegde militaire autoriteit afgegeven geldig rijbewijs of geldige vergunning voor het besturen van het soort militaire motorvoertuig of bromfiets als door hen bestuurd, bij zich hebben.

  • 4.

    Het is de bestuurders verboden met een zelfrijdend werktuig over een weg te rijden, tenzij hij de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt en in het bezit is van een geldig rijbewijs B, C, of D, ingericht volgens een bij deze verordening behorend model.

  • 5.

    Door of vanwege het bestuurscollege, kunnen nadere regels worden vastgesteld ten aanzien van de vergunningen bedoeld in het tweede en derde lid.

Artikel 101  

  • 1.

    Rijbewijzen als bedoeld in artikel 100, eerste lid, worden afgegeven voor het besturen van de volgende categorieën motorvoertuigen:

    • a.

      motorfietsen met of zonder zijspan, en motorvoertuigen op drie wielen; rijbewijs A;

    • b.

      motorvoertuigen niet zijnde voertuigen genoemd onder a, bestemd voor het vervoer van personen met ten hoogste acht zitplaatsen buiten die van de bestuurder en motorvoertuigen, bestemd voor goederenvervoer, waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg (7700 lbs). De motorvoertuigen van deze categorie mogen een lichte aanhangwagen voortbewegen; rijbewijs B;

    • c.

      motorvoertuigen, voor het vervoer van goederen bestemd en waarvan de toegestane maximum massa meer bedraagt dan 3500 kg (7700 lbs). De motorvoertuigen van deze categorie mogen een lichte aanhangwagen voortbewegen; rijbewijs C;

    • d.

      motorvoertuigen, bestemd voor het vervoer van personen, met meer dan acht zitplaatsen buiten die van de bestuurder. De voertuigen van deze categorie mogen een lichte aanhangwagen voortbewegen; rijbewijs D;

    • e.

      Motorvoertuigen van de categorieën vermeld onder sub b, c en d, waarvoor de bestuurder een rijbewijs heeft, met een aanhangwagen anders dan een lichte aanhangwagen ; rijbewijs B-E, C-E of D-E.

  • 2.

    Voor het besturen van een motorvoertuig door een bestuurder, die in verband met een lichamelijk gebrek slechts een motorvoertuig kan besturen dat voldoet aan bepaalde eisen, wordt een rijbewijs als bedoeld in het eerste lid afgegeven, uitsluitend voor het besturen van een aan die eisen voldoend motorvoertuig. In het rijbewijs wordt deze beperking aangeduid.

  • 3.

    Het is verboden om motorvoertuigen niet zijnde een motorvoertuig als bedoeld in het eerste lid onder a tot en met e te besturen zonder een door of vanwege de gezaghebber afgegeven vergunning. Door of vanwege het bestuurscollege kunnen nadere regels worden gegeven met betrekking tot de vereisten om in aanmerking te komen voor een dergelijke vergunning.

  • 4.

    "Lichte aanhangwagens" zijn die, waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 750 kg (1650 lbs).

  • 5.

    Voor het besturen van motorvoertuigen , bestemd voor het vervoer van personen, met meer dan vijftien zitplaatsen buiten die van de bestuurder, dient bestuurder naast een rijbewijs zoals bedoeld in onderdeel d van het eerste lid, in bezit te zijn van een vergunning afgegeven door of vanwege de gezaghebber.

  • 6.

    Door of vanwege het bestuurscollege kunnen nadere regels worden gegeven met betrekking tot de vereisten om in aanmerking te komen voor een vergunning als bedoeld in het vijfde lid.

Artikel 102  

Een rijbewijs als bedoeld in artikel 100, eerste lid, wordt voor de eerste keer slechts afgegeven aan hem, die:

  • a.

    de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt, met dien verstande, dat de bestuurder van motorvoertuigen als bedoeld in artikel 101, eerste lid, onderdeel c en d, de leeftijd van 21 jaren moet hebben bereikt;

  • b.

    een door of namens het hoofd van de instantie welke door het bestuurscollege is belast met het beoordelen van rijvaardigheid, afgegeven verklaring overlegt, waaruit bekwaamheid en vaardigheid blijkt om op te treden als bestuurder van een motorvoertuig van de aard als waarvoor hij een rijbewijs verlangt;

  • c.

    een verklaring overlegt van zijn lichamelijke en geestelijke geschiktheid, afgegeven door een tot de uitoefening van de geneeskunde op Bonaire bevoegd persoon. Deze verklaring mag niet eerder dan twee maanden v66r het afleggen van het examen bedoeld in onderdeel b afgegeven zijn en is ingericht volgens een bij deze verordening behorend model.

Artikel 103  

Door of vanwege het bestuurscollege wordt bepaald aan welke eisen van bekwaamheid de aanvrager van een rijbewijs dient te voldoen ter verkrijging van de in artikel 102, onderdeel b bedoelde verklaring en worden regels gegeven met betrekking tot de samenstelling en werkwijze van de instantie bedoeld in artikel 102, onderdeel b.

Artikel 104  

  • 1.

    Het is verboden opzettelijke onjuiste opgave te doen bij de aanvraag of bij het geven van inlichtingen voor het verkrijgen van een rijbewijs, duplicaat rijbewijs of een vergunning.

  • 2.

    Degene die is belast met de afgifte van rijbewijzen verklaart een door hem afgegeven rijbewijs voor een of meer categorieën van motorvoertuigen ongeldig, indien naar zijn oordeel is gebleken dat het rijbewijs voor die categorie of categorieën van motorvoertuigen is afgegeven op grand van onjuiste opgave van inlichtingen en indien de onjuistheid van de opgave ten tijde van de aanvraag bekend zou zijn geweest, het rijbewijs niet zou zijn afgegeven.

  • 3.

    Degene die het rijbewijs ongeldig verklaart voor een of meer categorieën, doet daarvan aan de betrokkene bij aangetekende brief onverwijld mededeling.

  • 4.

    De ongeldigverklaring bedoeld in het tweede lid is van kracht met ingang van de zevende dag na die van dagtekening van de mededeling.

  • 5.

    Hij wiens rijbewijs ongeldig is verklaard, is verplicht dit binnen zeven dagen na die van de dag van de mededeling in te leveren bij de gezaghebber of een door hem aangewezen instantie.

Artikel 105  

  • 1.

    Door of vanwege de gezaghebber wordt een register bijgehouden waarin wordt vermeld:

    • a.

      de dag waarop en de aard van het motorvoertuig of de motorvoertuigen waarvoor, het rijbewijs wordt afgegeven;

    • b.

      van de naam, de woonplaats, en de dag en plaats van geboorte van de houder van het rijbewijs;

    • c.

      de dag, waarop het rijbewijs wordt ingetrokken, zijn geldigheid verliest of wederom geldigheid verkrijgt.

  • 2.

    Het verschaffen van inlichtingen uit het in het eerste lid bedoelde register geschiedt slechts aan de instanties belast met justitieel onderzoek.

Artikel 106  

Door de gezaghebber, kunnen nadere eisen warden gesteld ten aanzien van de door de aanvrager van een rijbewijs te overleggen bescheiden.

Artikel 107  

Geen rijbewijs wordt afgegeven aan degene

  • a.

    wiens rijbewijs is ingetrokken, voor de duur der intrekking en voorts zolang de reden van de intrekking niet heeft opgehouden te bestaan;

  • b.

    die de bevoegdheid motorvoertuigen te besturen bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is ontzegd, voor de duur van die ontzegging;

  • c.

    tegen wie een gegrond vermoeden bestaat, dat hij strafrechtelijk vervolgbaar is wegens een feit, op grond waarvan ingeval van veroordeling hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid motorvoertuigen te besturen kan warden ontzegd;

  • d.

    aan wie ingevolge artikel 3 van de Wet aansprakelijkheid bestuurders, rijbevoegdheid en rijvaardigheid BES de bevoegdheid tot het besturen van een motorvoertuig is ontzegd, voor de duur van die ontzegging;

  • e.

    van wie, ingevolge artikel 125 de afgifte van het rijbewijs is gevorderd en aan wie dit rijbewijs niet is teruggeven.

Artikel 108  

Van de weigering van afgifte van een rijbewijs geeft de gezaghebber of een door hem aangewezen instantie of persoon aan de betrokkene schriftelijk kennis met opgave van de reden, waarop de weigering gegrond is.

Artikel 109  

Een ingevolge artikel 100, eerste lid, afgegeven rijbewijs is geldig voor de duur van vijf jaren, gerekend vanaf de dag van afgifte.

Artikel 110  

  • 1.

    Bij uitgifte van rijbewijzen aan personen, die in het bezit zijn van een rijbewijs afgegeven ingevolge artikel 112, derde lid, dient een verklaring als bedoeld in artikel 102, sub c overlegd te worden .

  • 2.

    lndien de aanvrager van een rijbewijs in het bezit is van een ingevolge deze verordening afgegeven rijbewijs, dan wel afgegeven in de openbare lichamen Saba of Sint Eustatius, het Land Aruba, Cura9ao, Nederland of Sint Maarten, waarvan de geldigheidsduur meer dan twee jaar is verstreken , dient een in artikel 102, onderdeel b, bedoelde verklaring worden overlegd.

Artikel 111  

  • 1.

    Voor verloren geraakte, versleten, geheel of ten dele onleesbaar geworden of tenietgegane rijbewijzen en vergunningen kunnen door of vanwege de gezaghebber duplicaten worden afgegeven.

  • 2.

    Versleten of geheel of ten dele onleesbaar geworden rijbewijzen en vergunningen waarvoor vervangende rijbewijzen en vergunningen worden afgegeven, moeten worden ingeleverd. De rijbewijzen en vergunningen waarvoor vervangende rijbewijzen worden afgegeven, verliezen hun geldigheid.

Artikel 112  

  • 1.

    Op de buiten het openbaar lichaam Bonaire woonachtige bestuurder van een motorvoertuig, die als rechthebbende gebruik maakt van een geldig internationaal rijbewijs afgegeven buiten het openbaar lichaam Bonaire ingevolge artikel 24 van het Verdrag van Geneve van de 19e september 1949 nopens het wegverkeer, is artikel 101, eerste lid, niet van toepassing.

  • 2.

    Met een internationaal rijbewijs, als bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld een rijbewijs, afgegeven door het bevoegde gezag van staten of samenstellende delen daarvan, aangesloten bij voormeld Verdrag, voor zover door de gezaghebber niet anders wordt bepaald.

  • 3.

    Rijbewijzen afgegeven in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten of de openbare lichamen Sint Eustatius of Saba door het aldaar bevoegd gezag, worden gelijkgesteld met ingevolge artikel 100, eerste lid, afgegeven rijbewijzen.

Artikel 113  

Aan tijdelijk in het openbaar lichaam Bonaire vertoevende personen, die voldoen aan het gestelde in artikel 102, onderdeel a, kan op vertoon van een op hun naam afgegeven geldig buitenlands rijbewijs door de gezaghebber voor een periode van ten hoogste drie maanden een vergunning worden verleend om als bestuurder van motorvoertuigen op te treden.

Artikel 114  

  • 1.

    Door of vanwege de gezaghebber kan een oefenvergunning om zich op de weg te bekwamen in het besturen van een motorfiets worden afgegeven voor een periode van drie maanden.

  • 2.

    Door of vanwege het bestuurscollege kunnen nadere regels gegeven waaraan de vergunninghouder dient te voldoen.

Artikel 115  

Geen rijbewijs wordt vereist ten aanzien van:

  • a.

    bestuurders van motorvoertuigen, die zich moeten onderwerpen aan een onderzoek naar hun rijvaardigheid, op de dag en omstreeks de tijd waarop het onderzoek wordt afgenomen. Zij dienen in het bezit te zijn van een oproep voordat onderzoek. Deze oproep moet op eerste vordering van een opsporingsambtenaar ter inzage worden afgegeven;

  • b.

    bestuurders van motorfietsen die in bezit zijn van een door de gezaghebber afgegeven oefenvergunning om zich op de weg te bekwamen in het besturen van een motorfiets;

  • c.

    bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen gedurende de tijd dat de aan de bestuurder rijonderricht wordt gegeven, mits de bestuurder geen andere personen vervoert dan degene die hem rijonderricht geeft;

  • d.

    militaire bestuurders voor het besturen van militaire voertuigen , mits deze bestuurders een door de bevoegde militaire autoriteit afgegeven geldig militair rijbewijs bij zich hebben voor het besturen van de categorie militair motorvoertuig als door hen wordt bestuurd.

Artikel 116  

  • 1.

    Degene, onder wiens toezicht een ander een motorvoertuig bestuurt, dient aan de volgende voorwaarden te voldoen:

    • a.

      dat hij ten opzichte van degene, die het motorvoertuig onder toezicht bestuurt, een zodanige plaats inneemt, dat hij voldoende kan ingrijpen.

    • b.

      dat degene, die het motorvoertuig onder toezicht bestuurt:

      • -

        de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt;

      • -

        niet de bevoegdheid tot het besturen van motorvoertuigen is ontzegd;

      • -

        noch diens rijbewijs is ingevorderd of ingetrokken;

  • 2.

    Het is verboden een motorvoertuig op de weg onder toezicht te besturen, indien de toezichthouder in strijd handelt met het eerste lid.

  • 3.

    Door of vanwege het bestuurscollege kunnen ter uitvoering van dit artikel nadere regels worden gesteld.

Artikel 117  

De afgifte van rijbewijzen en vergunningen , als in dit hoofdstuk bedoeld, alsmede van duplicaten daarvan, vindt plaats tegen betaling van een door of vanwege het bestuurscollege te bepalen bedrag.

Artikel 118  

  • 1.

    Het rijbewijs verliest zijn geldigheid en wordt ingetrokken door de gezaghebber indien bij opname van de houder in een krankzinnigengesticht, medisch is vastgesteld dat de houder wegens zijn geestelijke toestand niet in staat is een voertuig van de categorie waarop het rijbewijs betrekking heeft, te besturen.

  • 2.

    De gezaghebber is bevoegd met schriftelijk opgave van reden aan de betrokkene het rijbewijs in te trekken bij redelijk vermoeden dat de houder daarvan:

    • a.

      ongeschikt of onbekwaam is in het besturen van een motorvoertuig van een categorie of van motorvoertuigen van categorieën als in dat rijbewijs aangegeven; of

    • b.

      zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, waarbij ingeval van veroordeling hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid motorvoertuigen te besturen is of kan worden ontzegd.

  • 3.

    De intrekking van het rijbewijs kan geschieden voor een of meer categorieën.

  • 4.

    Gelijke bevoegdheid als bedoeld in het tweede lid heeft de gezaghebber met betrekking tot in het buitenland afgegeven rijbewijzen gedurende de periode van ontzegging van de rijbevoegdheid, doch nimmer langer dan gedurende het verblijf van de houder in het openbaar lichaam.

Artikel 119  

De intrekking blijft van kracht voor de duur waarvoor het rijbewijs is afgegeven tenzij:

  • a.

    In het geval vermeldt in artikel 118, eerste lid, na ontslag uit het krankzinnigengesticht op grond van een medisch rapport blijkt dat de intrekking niet langer noodzakelijk is;

  • b.

    In het geval vermeldt in artikel 118, tweede lid, onderdeel a, uit een na de intrekking afgegeven verklaring als bedoeld in artikel 102, onderdeel b of c, blijkt dat de bestuurder geschikt en bekwaam is;

  • c.

    In het geval vermeldt in artikel 118, tweede lid, onderdeel b, door de rechter bij onherroepelijk geworden uitspraak is beslist, dat de persoon onschuldig is of het Openbare Ministerie volgens schriftelijke mededeling aan de gezaghebber van de vervolging van de bestuurder op grond waarvan de intrekking is geschied afziet.

Artikel 120  

Voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk wordt vrijwillige voldoening aan de voorwaarde, door de bevoegde ambtenaar van het Openbaar Ministerie, krachtens artikel 76 van het Wetboek van Strafrecht BES gesteld, gelijkgesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.

Artikel 121  

  • 1.

    Van de intrekking van het rijbewijs wordt door of namens de gezaghebber aan de instanties belast met de handhaving en toezicht op deze verordening schriftelijk mededeling gedaan.

  • 2.

    Van de intrekking van het rijbewijs wordt door of namens de gezaghebber bij aangetekend schrijven onder vermelding van redenen onverwijld mededeling gedaan aan betrokkene.

Artikel 122  

  • 1.

    Hij, wiens rijbewijs is ingetrokken, is verplicht dit onmiddellijk af te geven en voor zover hij dit niet bij zich heeft, binnen 2 maal 24 uur bij de gezaghebber of een daartoe aangewezen instantie af te geven.

  • 2.

    Het is degene, die weet of redelijkerwijze moet weten, dat zijn rijbewijs is ingetrokken of ongeldig is verklaard als bedoeld in artikel 104, verboden gedurende de tijd dier intrekking op een weg een motorvoertuig te besturen.

  • 3.

    Een overeenkomstige verplichting tot inlevering van het rijbewijs bestaat:

    • a.

      indien dit zijn geldigheid heeft verloren ingevolge artikel 3 van de Wet aansprakelijkheid bestuurders, rijbevoegdheid en rijvaardigheid BES. Degene die het rijbewijs heeft afgegeven is verplicht dit, nadat de termijn van de ontzegging is verstreken, terug te geven aan degene op wiens naam het is gesteld.

    • b.

      indien dit rijbewijs ingevolge artikel 104 voor een of meer categorieën motorvoertuigen ongeldig is verklaard.

Artikel 123  

  • 1.

    lndien een redelijk vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs de kennis of bedrevenheid dan wel de lichamelijke of geestelijke gesteldheid mist voor het besturen van een of meer categorieën motorvoertuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, kan van hem worden gevorderd dat hij zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid dan wel naar zijn geschiktheid onderwerpt. De gezaghebber kan nadere regels geven met betrekking tot het uitoefenen van deze bevoegdheid.

  • 2.

    In geval van weigering om aan het in het eerste lid bedoelde onderzoek mee te werken, dan wel indien uit dit onderzoek blijkt dat de houder van een rijbewijs de kennis of de bedrevenheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke gesteldheid mist voor het besturen van een of meer categorieën motorvoertuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, wordt het rijbewijs door de gezaghebber ingetrokken.

Artikel 124  

  • 1.

    lndien het rijbewijs niet voor alle categorieën waarvoor het is afgegeven ongeldig is verklaard als bedoeld in artikel 104, dan wel is ingetrokken voor een of meer categorieën, wordt door degene die is belast met de afgifte van rijbewijzen een rijbewijs afgegeven dat geldig is voor die categorie of categorieën waarvoor de ongeldig verklaring of intrekking geen betrekking heeft.

  • 2.

    Aan de houder van een geldig rijbewijs die niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke gesteldheid voor het besturen van een of meer categorieën motorvoertuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, dan wel die gesteldheid bezit voor een termijn die korter is dan de tijdsduur waarvoor dat rijbewijs nog geldig is, wordt op diens verzoek, een nieuw rijbewijs afgegeven dat geldig is voor de categorieën motorvoertuigen waarvoor betrokkene de lichamelijke of geestelijke gesteldheid bezit dan wel dat geldig is voor de tijdsduur waarvoor betrokkene die gesteldheid bezit. Het rijbewijs waarvoor een nieuw rijbewijs wordt afgegeven, moet worden ingeleverd en verliest zijn geldigheid.

Artikel 125  

  • 1.

    Op eerste vordering van de opsporingsambtenaar als vermeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering BES, is de bestuurder tegen wie proces-verbaal wordt opgemaakt terzake van overtreding van artikel 27 of 28 verplicht tot afgifte van het hem, ingevolge deze verordening afgegeven rijbewijzen, vergunning dan wel rijbewijzen als bedoeld in artikel 118.

  • 2.

    Het ingevorderde rijbewijs, vergunning of rijbewijs als bedoeld in artikel 118, wordt tegelijk met het proces-verbaal, binnen 48 uur, verzonden aan de Officier van Justitie. Deze is bevoegd dat rijbewijs of die vergunning onder zich te houden, totdat de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die uitspraak de bestuurder de bevoegdheid, motorvoertuigen te besturen is ontzegd, tot het tijdstip waarop die uitspraak, voor wat betreft de bijkomende straf der ontzegging, voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. In het laatste geval levert de Officier van Justitie, na het bovenbedoelde tijdstip, het rijbewijs, vergunning of rijbewijs als bedoeld in artikel 118 in bij degene, die dat bewijs of die bewijzen heeft afgegeven.

  • 3.

    In het buitenland afgegeven rijbewijzen worden nimmer langer ingehouden dan gedurende het verblijf van de houder in het openbaar lichaam.

  • 4.

    lngeval van toepassing van het eerste lid kan het motorvoertuig of bromfiets door de opsporingsambtenaar die het proces-verbaal opmaakt, in beslag worden genomen. In dat geval wordt het motorvoertuig of bromfiets voor rekening van de verdachte overgebracht naar een plaats van bewaring en aldaar bewaard totdat het door of vanwege de eigenaar of houder tegen betaling van de kosten van overbrenging en bewaring wordt afgehaald. Met betrekking tot deze kosten zijn de leden 3 tot en met 10 van artikel 129 van overeenkomstige toepassing .

  • 5.

    De opsporingsambtenaar die gebruik maakt van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid en de Officier van Justitie die gebruik maakt van de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid, doen daarvan onverwijld mededeling aan de beheerder van het in artikel 105 bedoelde register. lndien de Officier van Justitie het rijbewijs aan de houder teruggeeft, doet hij daarvan op gelijke wijze mededeling.

Artikel 126  

Het is de houder van een rijbewijs die weet of behoort te weten dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard als bedoeld in artikel 104 of is ingetrokken voor een of meer categorieën, verboden op een weg een motorvoertuig van die categorie of categorieën te besturen, tenzij hem een ander rijbewijs geldig voor de categorie voertuig dat hij bestuurt, is afgegeven.

Hoofdstuk VII STRAFBEPALINGEN

Artikel 127  

De opsporingsambtenaren bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering BES zijn met het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze eilandsverordening belast.

Artikel 128  

  • 1.

    Op de eerste vordering van de in artikel 127 bedoelde ambtenaren is de bestuurder van een voertuig, verplicht het voertuig te doen stilhouden en deze ambtenaren in de gelegenheid te stellen zich te vergewissen omtrent de naleving van deze eilandsverordening.

  • 2.

    lndien de bestuurder van een voertuig in strijd handelt met de bij of krachtens deze eilandsverordening gestelde voorschriften, kan de in artikel 127 bedoelde ambtenaar, het voertuig in beslag nemen.

  • 3.

    In geval van inbeslagname wordt het voertuig, indien nodig door de opsporingsambtenaar betreden en overgebracht naar een plaats van bewaring en daar bewaard.

  • 4.

    Het betreden, het overbrengen en de bewaring van het voertuig geschieden voor rekening en risico van de verdachte. De bewaring van het voertuig op een plaats van bewaring geschiedt totdat tot teruggave door de officier van justitie of gerechtelijke uitspraak is besloten. Met betrekking tot de kosten van het overbrengen en de inbewaringstelling is het vermelde in artikel 129, zevende lid van toepassing.

Artikel 129  

  • 1.

    Een voertuig, aanhangwagen of oplegger, dat staande op een weg :

    • -

      gevaar veroorzaakt;

    • -

      de vrijheid van het verkeer belemmert;

    • -

      op een niet daarvoor bestemde plaats staat;

    • -

      niet voldoet aan de voor een parkeerzone als bedoeld in artikel 61, tweede lid, sub 2, geldende voorwaarden; of

    • -

      in de gevallen vermeld in artikel 23;

    kan door de opsporingsambtenaar bedoeld in artikel 127 in beslag genomen worden en naar een door de gezaghebber aangewezen plaats overgebracht en in bewaring gesteld warden.

  • 2.

    In afwachting van de overbrenging van een voertuig, aanhangwagen of oplegger krachtens het bepaalde in het eerste lid kan door de opsporingsambtenaar aan het voertuig , aanhangwagen of oplegger een wielklem worden aangebracht.

  • 3.

    Alvorens met de overbrenging van het voertuig, aanhangwagen of oplegger naar de in het eerste lid vermelde plaats wordt aangevangen, kan de wielklem op verzoek van de eigenaar of houder van het voertuig, aanhangwagen of oplegger door de opsporingsambtenaar warden verwijderd na betaling van de kosten voor het aanbrengen en verwijderen van de wielklem aan een door de gezaghebber aangewezen persoon of instantie.

  • 4.

    Het wegslepen, de inbewaringstelling van het voertuig, aanhangwagen of oplegger en het aanbrengen van een wielklem geschiedt voor rekening en risico van de eigenaar of houder.

  • 5.

    Door of namens de gezaghebber wordt in een daartoe aangelegd register aantekening gemaakt van de gevallen, waarin de in het eerste of tweede lid bedoelde bevoegdheid wordt uitgeoefend .

  • 6.

    Door of namens de gezaghebber wordt zorggedragen voor de bewaring van de ingevolge het eerste lid in bewaring gestelde voertuigen.

  • 7.

    Door of namens de gezaghebber wordt het voertuig, aanhangwagen of oplegger aan de eigenaar of houder ten tijde van de overbrenging ten gebruike onder zich had, teruggegeven tegen betaling van de kosten van overbrenging en bewaring.

  • 8.

    Wanneer het voertuig, aanhangwagen of oplegger binnen 48 uur na het in bewaring stellen niet is afgehaald, geeft de gezaghebber zo mogelijk binnen zeven dagen van de overbrenging en bewaring kennis aan de eigenaar of houder of aan degene die aangifte heeft gedaan van vermissing .

  • 9.

    Bij eilandsbesluit, van algemene strekking, kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van:

    • -

      het overbrengen en de kosten van het overbrengen;

    • -

      de inbewaringstelling en de kosten van de inbewaringstelling;

    • -

      de kosten van het aanbrengen en verwijderen van wielklemmen;

    • -

      de verkoop, de eigendomsoverdracht om niet en de vernietiging;

    • -

      de in het derde lid bedoelde register, alsmede omtrent hetgeen verder voor de uitvoering van dit artikel noodzakelijk is.

Artikel 130  

  • 1.

    lndien met een motorvoertuig, bromfiets of invalidenvoertuig een bij deze eilandsverordening strafbaar gesteld feit is begaan door een onbekend gebleven bestuurder van dat voertuig en de eigenaar of houder van dat voertuig niet reeds naast de bestuurder voor de overtreding strafbaar is gesteld, is de eigenaar of houder van dat voertuig of degene op wiens naam het kenteken staat geregistreerd, verplicht op eerste vordering van een opsporingsambtenaar binnen 48 uur de identiteit van de bestuurder bekend te maken.

  • 2.

    Niet strafbaar is hij, die indien hij niet in staat is de identiteit van de bestuurder bekend te maken, de identiteit bekend maakt van degene aan wie hij het motorvoertuig of bromfiets ter beschikking heeft gesteld.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien de eigenaar of houder of degene op wiens naam het kenteken staat geregistreerd, niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was en hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan warden gemaakt.

Artikel 131  

  • 1.

    Handelen in strijd met de artikelen 10, eerste lid, onderdeel c, 27, 28, 29, 31, 32, 33, 100, 104, eerste lid, 118, tweede lid, onderdeel b, en 126 warden beschouwd als een overtreding en gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

  • 2.

    Handelen in strijd met de overige bepalingen van deze eilandsverordening wordt beschouwd als een overtreding en gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of een geldboete van de eerste categorie.

Artikel 132  

  • 1.

    Verbeurdverklaring kan warden uitgesproken bij veroordeling wegens een bij deze eilandsverordening strafbaar gesteld feit.

  • 2.

    Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn de aan de veroordeelde toebehorende voorwerpen:

    • a.

      door middel van welke het feit is gepleegd;

    • b.

      waarmee het feit is gepleegd.

Hoofdstuk VIII ONTHEFFINGEN EN VERGUNNINGEN

Artikel 133  

  • 1.

    Door de gezaghebber kan ontheffing of vergunning warden verleend van artikel 24, eerste lid, artikel 4, eerste lid voor zover het betreft de verkeersborden Cl, C2, C4, C6 tot en met C16, D2, D4 tot en met D7, El en E2, E6, E7 F7, GI en G3 en de verkeerstekens genoemd in de artikelen 16, 17, 18 voor zover het grote autobussen betreft zoals bedoeld in Eilandsverordening Autobusdiensten Bonaire (A.B. 1961, no. 26) alsmede van de artikelen 60, tweede lid, onderdelen b, d en e, 61, tweede lid, onderdelen a, b, e, d en f, en 82 en voor zover het motorvoertuigen betreft, artikel 34, eerste lid, artikel 49, eerste lid en artikel 77 en artikel 85 eerste lid, onderdeel c, sub 3.

  • 2.

    De gezaghebber kan van de bepalingen van deze eilandsverordening vrijstelling verlenen ten behoeve van openbare diensten of bedrijven die daarmee zijn gelijkgesteld.

  • 3.

    Aan bij of krachtens deze eilandsverordening verleende ontheffingen, vrijstellingen en vergunningen kunnen voorwaarden warden verbonden.

  • 4.

    De afgifte van ontheffingen en vergunningen als bedoeld in deze verordening vinden plaats tegen betaling van een door of vanwege het bestuurscollege te bepalen bedrag.

Hoofdstuk IX OVERGANGS- en SLOTBEPALINGEN

Artikel 134  

Alie maatregelen, bevelen, aanwijzingen en aanduidingen nopens het wegverkeer, welke van kracht of aangebracht zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van deze eilandsverordening, warden geacht ingevolge deze eilandsverordening te zijn uitgevaardigd of aangebracht totdat deze door nieuwe maatregelen, bevelen, aanwijzing en aanduidingen, welke op deze verordening zijn gebaseerd, zijn vervangen.

Artikel 135  

De in de rechterkolom genoemde borden blijven van kracht totdat zij door de in de linker kolom genoemde borden zijn vervangen.

 

TRANSPONERINGSTABEL WVVB

 

Nummering borden conform Wegenverkeersverordening Bonaire 2019

Nummering borden conform Wegenverkeersverordening Bonaire 1957

Al

1

Bl

3

B2

4 en 5

B3

6

B4

7

B5

8

C1

9

C2

10

C3

10a

C4

81

C5

13

C7

19

C8

14

C9

16

C1O

15

C13

20

C14

22

C16

23

D2

12 en 47

D3

48

E1

35-44

E2

29-34

E4

76

E6

45

F1

26

F5

27

F6

28

G3

46

J1

75

J4 +J5

66

J8

67

J10

68

J11

69

J14

70

J15

71

J16

72

J21

72a

J23

73

Artikel 136  

Keurings-, kenteken- en rijbewijzen en vergunningen, afgegeven v66r de inwerkingtreding van deze eilandsverordening , worden geacht overeenkomstig de bepalingen van deze eilandsverordening te zijn afgegeven en behouden hun geldigheid voor de duur, waarvoor zij zijn verleend.

Artikel 137  

Ontheffingen, verleend bij of krachtens de Wegenverkeersverordening Bonaire 1957 (A.B. 1957 no. 4), worden geacht op grond van deze eilandsverordening te zijn verleend.

Artikel 138  

Na de inwerkingtreding van deze eilandsverordening berust:

  • a.

    het eilandsbesluit , houdende algemene maatregelen van 11 maart 1992, no. 6 ter uitvoering van artikel 90 van de Wegenverkeersverordening Bonaire (A.B. 1957, no. 4) (Uitvoeringsbesluit onderzoek rijvaardigheid) op artikel 103 van deze verordening;

  • b.

    het eilandsbesluit , houdende algemene maatregelen van 15 mei 1957, no. 1 (A.B. 1957, no. 9) tot vaststelling van de rechten welke ingevolge de Wegenverkeersverordening Bonaire worden geheven, op deze verordening

Artikel 139  

De Wegenverkeersverordening Bonaire (A.B. 1957, no. 4) en het Besluit maximum snelheidsvermogen rijwielen met hulpmotor (A.B. 1960, no. 5) worden ingetrokken.

Artikel 140  

  • 1.

    Deze eilandsverordening treedt in werking met ingang van 1 augustus 2019, met uitzondering van de artikelen 93, 94, 95 en 96.

  • 2.

    De artikelen 93, 94, 95, 96 treden in werking op een door het bestuurscollege te bepalen datum, die voor elk artikel verschillend kan zijn.

Artikel 141  

Deze eilandsverordening wordt aangehaald als: Wegenverkeersverordening Bonaire

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de eilandsraad van het openbaar lichaam Bonaire van 29 januari 2019

De voorzitter,

de eilandgriffier wnd.,

Deze eilandsverordening is door mij afgekondigd op, 21 FEB 2019

de gezaghebber,

Bijlage 1 Vereersborden

 

[Link naar externe bijlage]

Bijlage 2 Aanwijzingen

 

[Link naar externe bijlage]