Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Oldambt

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Gemeente Oldambt 2018

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieOldambt
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels maatschappelijke ondersteuning Gemeente Oldambt 2018
CiteertitelBeleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldambt 2018
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp
Externe bijlagenZelfredzaamheidsmatrix Onderzoek naar dreigende overbelasting Normtijden Hulp bij het huishouden

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

04-07-201801-01-2021Nieuwe regeling

26-06-2018

gmb-2018-142086

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Gemeente Oldambt 2018

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldambt;

 

Gelezen het voorstel van cluster Maatschappelijke Zaken tot vaststelling van de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldambt 2018;

 

Gezien het advies van de WMO Raad;

 

Gelet op de bepalingen van de Wmo 2015, Verordening Gemeente Oldambt 2017 en het Financieel Besluit maatschappelijke ondersteuning 2018 en de artikelen 1:3, vierde lid en 3.42 en titel 4.3. (Beleidsregels) van de Algemene wet bestuursrecht;

 

B e s l u i t :

 

vast te stellen de navolgende:

 

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldambt 2018

 

Inleiding

 

Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht: "Een bestuursorgaan kan Beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid."

Het gaat om geschreven gedragslijn in het kader van de uitvoering van de Wmo 2015 (hierna wet). Voor de uitvoeringspraktijk betekent dit dat alle in zekere zin gelijke gevallen op dezelfde wijze worden behandeld en afgehandeld. Deze uitvoering dient conform het door het college vastlegde beleid ten uitvoer worden gebracht. Dit beleid dient conform de Awb op de juiste voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt.

Ten aanzien van de begrippen in deze Beleidsregels is aansluiting gezocht bij de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de daarop gebaseerde lagere regelgeving de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldambt 2017 in samenhang met de daarop gebaseerde lagere regelgeving en de Algemene Wet bestuursrecht (Awb).

Het doel van deze Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldambt is een goed samenhangend beleid te formuleren omtrent de beoordeling van maatwerkvoorzieningen voor de inwoners van de gemeente Oldambt. Het gaat daarbij om inwoners die conform de definitie van de Wmo 2015 beperkingen ondervinden in de zelfredzaamheid en participatie. Als uitgangspunt bij de uitvoering van de Wmo 2015 hanteert de gemeente Oldambt de toepassing van het leveren van maatwerk en het bereiken van resultaat door geformuleerde doelstellingen in samenhang met de eigen verantwoordelijkheid van inwoners.

Begripsbepaling

 

Beoordelen van de aanspraak

In de Wmo 2015 is een voorgeschreven onderzoek opgenomen. Het college dient dit onderzoek zorgvuldig en in goede samenspraak met de belanghebbende en of overige betrokkenen uit te voeren. De voorgeschreven onderwerpen van onderzoek dienen zorgvuldig en volledig te worden uitgevoerd. (Zie artikel 2 van de Wmo Verordening gemeente Oldambt 2017)

Een cliënt die die zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Oldambt of zal hebben komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening indien er sprake is van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie. Op grond van artikel 4 van de Verordening zal het college naar haar oordeel geen maatwerkvoorziening verstrekken voor zover de cliënt op eigen kracht, dan wel met gebruikelijke hulp, dan wel met algemene voorzieningen, mantelzorg de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie kan opheffen of verminderen,

Onderzoeksverslag

Dit is het verslag wat de Wmo consulent opstelt na aanleiding van het gedane onderzoek naar de situatie van de cliënt.

Persoonlijk plan

Het college moet de cliënt na de melding en voordat het onderzoek van start gaat, wijzen op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te leveren. Deze verplichting is geregeld in artikel 2.3.2 lid 2 Wmo 2015. In dit persoonlijk plan kan de cliënt de omstandigheden, zoals beschreven in artikel 2.3.2 lid 4 Wmo 2015 beschrijven en aangeven welke maatschappelijke ondersteuning volgens hem in zijn geval de beste oplossing is. Het college moet de cliënt gedurende 7 dagen na de melding de kans geven om het persoonlijk plan in te leveren.

Persoonlijk budgetplan (verplicht bij PGB)

Het college moet voordat aan een cliënt een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, vaststellen of de daarmee in te kopen ondersteuning van goede kwaliteit is (artikel 2.3.6 lid 2 onderdeel c Wmo 2015). Bij het beoordelen van de kwaliteit weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6 lid 3 Wmo 2015).

Het college kan in het persoonlijk budgetplan met deze bepaling vooraf toetsen of de kwaliteit bij de budgethouder voldoende is gegarandeerd. Indien de cliënt een persoonsgebonden budget wenst, is hij verplicht om van tevoren samen met de zorgverlener een persoonlijk budgetplan op te stellen

Het college verstrekt de cliënt het in te vullen persoonlijk budgetplan.

In het persoonlijk budgetplan staat beschreven:

  • waar hij zijn ondersteuning zal inkopen;

  • op welke manier deze ondersteuning bijdraagt aan zijn participatie en zelfredzaamheid; en

  • hoe de kwaliteit van de ondersteuning is gewaarborgd.

In hoofdstuk acht wordt meer omschreven rondom het persoonsgebonden budget.

Zorgovereenkomst (verplicht bij PGB)

Een zorgovereenkomst is een contract tussen zorgverlener en de budgethouder. De budgethouder moet met elke zorgverlener een zorgovereenkomst afsluiten. In de zorgovereenkomst staan de afspraken over de zorg, de werktijden en de vergoeding. Een zorgovereenkomst wordt via de SVB door de gemeente geaccordeerd.

Ondersteuningsplan

In een ondersteuningsplan staan de afspraken die de cliënt met de zorgverlener maakt over zorg en ondersteuning. In de uitvoering wordt dit plan ook wel begeleidingsplan, zorgplan, trajectplan of leefplan genoemd, in deze beleidsregels hanteren we de term ondersteuningsplan.

Het ondersteuningsplan is een vormvrij plan en kan door het college gevraagd worden aan de cliënt tijdens het onderzoek maar ook gedurende de looptijd van de indicatie. Het ondersteuningsplan kan zowel bij ondersteuning in de vorm van zorg in natura alswel bij een persoonsgebonden budget worden opgevraagd.

In een ondersteuningsplan staat precies welke ondersteuning de cliënt krijgt. Hulpverleners gebruiken het ondersteuningsplan ook om informatie over te dragen aan elkaar. In het ondersteuningsplan staan:

  • de wensen en behoeften van de cliënt

  • de mogelijkheden en beperkingen van de cliënt

  • doelen van de zorg voor de komende periode

  • afspraken over zorg en welzijn: begeleiding, verzorging, verpleging, dagbesteding, hulp van familie en privacy

Beoordelingskader

Om zoveel mogelijk maatwerk te kunnen bieden hanteert het college bij de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening het onderzoeksverslag en indien aanwezig het persoonlijk plan en het persoonlijk budgetplan als uitgangspunt. Daarbij geldt dat de beoordelingskaders kunnen verschillen per soort maatwerkvoorziening. De hierna volgende onderdelen worden beoordeeld.

  • Heeft de cliënt geobjectiveerde beperkingen in zijn zelfredzaamheid en participatie?

  • Wat zijn de doelen die de cliënt wil bereiken om zijn zelfredzaamheid en participatie te versterken, verbeteren, bevorderen of te behouden?

  • Welke mogelijkheden heeft de cliënt zelf (al dan niet met hulp met anderen, algemene en/of algemeen gebruikelijke voorzieningen) om zijn zelfredzaamheid en participatie te versterken, te verbeteren of te behouden

Het college streeft bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening naar maatwerk. Het college zal derhalve het onderzoeksverslag en indien aanwezig het persoonlijk plan van belanghebbende bij de beoordeling betrekken. Het college kan bij de verschillende maatwerkvoorzieningen een ander meer passend beoordelingskader hanteren. Bij de beoordeling van een maatwerkvoorziening wordt betrokken; of er sprake is van weigeringsgronden, beperkende voorwaarden uit de Wmo 2015 of Verordening, de beleidsregels Wmo en het financieel besluit Wmo. De belanghebbende heeft, indien dit gemotiveerd kenbaar wordt gemaakt, recht op een maatwerkvoorziening in de vorm van een PGB.

Het college hanteert bij de beoordeling de volgende vragen;

  • a.

    Heeft de belanghebbende geobjectiveerde beperkingen in zijn zelfredzaamheid?

  • b.

    Heeft de belanghebbende geobjectiveerde beperkingen in zijn participatie?

  • c.

    Welke doelstelling(en) streeft de belanghebbende na om zijn beperkingen in de zelfredzaamheid te behouden, op te heffen, dan wel te verminderen of te versterken?

  • d.

    Welke doelstelling(en) streeft de belanghebbende na om zijn beperkingen in de participatie te behouden, op te heffen, dan wel te verminderen of te versterken?

  • e.

    Welke mogelijkheden heeft de belanghebbende zelf om zijn beperkingen in de participatie of zelfredzaamheid op te heffen, dan wel te verminderen, of te versterken (mogelijk met hulp van derden, en/of collectieve en/of algemene en/of gebruikelijke voorzieningen).

De zelfredzaamheidsmatrix (zie bijlage behorende bij deze beleidsregels) kan gebruikt worden om antwoord te geven op bovenstaande vragen.

Als naar aanleiding van het beantwoorden van de vragen naar het oordeel van het college niet leiden tot een passende oplossing, komt de beoordeling van een maatwerkvoorziening aan de orde. Het onderzoeksverslag en indien aanwezig het persoonlijk plan van de cliënt zal daarbij als uitgangspunt dienen.

Procedure: de melding

De melding van de hulpvraag

  • 1.

    Een hulpvraag kan door of namens een cliënt vormvrij bij het college worden gemeld.

  • 2.

    Het college registreert en bevestigt de ontvangst van een hulpvraag. Daarbij wijst het college op de mogelijkheid van het indienen van een persoonlijk plan.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen treft het college na de melding als bedoeld in het eerste lid onverwijld tijdelijk een maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomsten van het gesprek als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder d van de verordening en zie artikel 2.3.3 van de Wmo 2015.

Cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2.

    Het college wijst de cliënt en zijn eventuele mantelzorger na de melding maar in ieder geval voorafgaande aan het gesprek als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder d. van de verordening op de mogelijkheid gebruik te kunnen maken van cliëntondersteuning.

Informatie en identificatie

  • 1.

    De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 2.

    Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.4 lid 1 van de Wmo2015, stelt het college de identiteit van de cliënt vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 3.

    Het college is tevens bevoegd de identiteit van de vertegenwoordiger of mantelzorger van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Het onderzoek

  • 1.

    Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de cliënt, dan wel zijn vertegenwoordiger, zijn mantelzorger en/of personen uit zijn sociale netwerk.

  • 2.

    Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, zijn rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 3.

    De onderwerpen van artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet vormen de basis van het gesprek als bedoeld in het eerste lid. Daarnaast wordt het eventuele persoonlijk plan betrokken bij het onderzoek.

  • 4.

    Als de ondersteuningsbehoefte genoegzaam bekend is bij het college, kan (alleen) in overeenstemming met de cliënt worden afgezien van een gesprek.

Onderzoeksverslag

  • 1.

    Het college stelt na het onderzoek een verslag op waarbij rekening wordt gehouden met het eventuele persoonlijk plan en verstrekt dat aan de cliënt.

  • 2.

    Het college betrekt bij het verslag zo nodig ook de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger.

  • 3.

    Opmerkingen of aanvullingen van de cliënt op het verslag als bedoeld in het eerste lid kunnen aan het verslag worden toegevoegd.

  • 4.

    Het verslag is zes maanden als aanvraag geldig, mits er tussen de melding en het daar op betrekking hebbende verslag geen wijzigingen hebben plaatsgevonden in de feiten en omstandigheden. Zie artikel 2 van de Verordening. Het college beslist op de aanvraag en neemt dan het verslag als uitgangspunt.

De aanvraag

  • 1.

    Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij dat niet is uitgevoerd binnen zes weken na de melding van de hulpvraag of van een gesprek is afgezien als de ondersteuningsbehoefte genoegzaam bekend is bij het college.

  • 2.

    Alleen een ondertekend aanvraagformulier voorzien van de NAW-gegevens van de cliënt, wordt door het college aangemerkt als aanvraag.

  • 3.

    Het college is bevoegd de beslistermijn als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet op te schorten indien voor de beoordeling van de aanspraak op, dan wel welke maatwerkvoorziening een passende bijdrage kan leveren een deskundigenadvies nodig is.

Medische advisering bij melding of aanvraag

  • 1.

    Het college kan om deskundigenadvies vragen voor zover dit van belang is voor het onderzoek of de beoordeling van de aanvraag waaronder inbegrepen het in staat zijn van het bieden van gebruikelijke hulp. Meer informatie hieromtrent is te vinden in hoofdstuk negen.

  • 2.

    Het college is bevoegd om de cliënt of in geval van gebruikelijke hulp zijn huisgenoten uit te nodigen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip voor een onderzoek door een of meer daartoe aangewezen deskundigen.

  • 3.

    3. De cliënt dan wel zijn huisgenoot verleent zijn medewerking aan het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 voor zover die redelijkerwijs kan worden gevergd.

Weigeren (Wmo) aanvraag bij Wlz

Indien een cliënt een aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg op grond van de Wet langdurige zorg, maar daaraan geen medewerking wenst te verlenen, dan is het College bevoegd om een Wmo aanvraag te weigeren.

Hierop zijn drie uitzonderingen:

  • a.

    WLZ-cliënten die zonder behandeling in een instelling verblijven en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel ter verbetering van hun mobiliteit aanvragen, inclusief rolstoel, publiek vervoer en vervoershulpmiddelen.

  • b.

    WLZ-cliënten die met behandeling in een instelling verblijven en een maatwerkvoorziening inhoudende publiek vervoer of een hulpmiddel ter verbetering van hun mobiliteit aanvragen, met uitzondering van de rolstoel.

  • c.

    WLZ-cliënten die thuis wonen en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel ter verbetering van hun mobiliteit aanvragen, inclusief rolstoel, publiek vervoer en vervoershulpmiddelen of een hulpmiddel of voorziening op het gebied van wonen of een woningaanpassing aanvragen, hieronder valt ook het bezoekbaar maken van een woning.

Eigen kracht

Voor de beoordeling of een cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening is de eigen kracht een wezenlijk onderdeel. Het gaat er hierbij om wat, naar het oordeel van het college, binnen het vermogen en bereik van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. De cliënt zal zich in voldoende mate moeten inspannen om zelf in zijn behoefte van participatie en zelfredzaamheid te voorzien. Het is naar het oordeel van het college om de mate van deze inspanning van de cliënt te beoordelen.

Bij de beoordeling van eigen kracht is fysieke kracht ook een onderdeel. Het college kan rekening houden met leefregels of tempo waardoor taken of activiteiten verspreid over de week kunnen worden uitgevoerd.

Sociaal netwerk

Cliënten vinden het mogelijk niet altijd gemakkelijk om hulp te vragen aan een ander. Een ander vragen om iets te doen valt onder het aanspreken van eigen kracht. Het college is van oordeel dat van cliënten mag worden verwacht dat zij het sociaal netwerk aanspreken. In het onderzoek na de melding is het aanspreken van het sociaal netwerk een onderwerp van gesprek. Het college kan personen uit het sociale netwerk betrekken in het onderzoek. In ieder geval mag van de cliënt in beginsel worden verwacht dat hij personen uit het sociale netwerk om een helpende hand vraagt.

Gebruikelijke hulp

Onder gebruikelijk hulp wordt verstaan; hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.

Gebruikelijk hulp heeft alleen betrekking op personen die binnen de leefeenheid van de cliënt vallen. Indien naar het oordeel van het college gebruikelijk hulp kan worden verlangd, bestaat er geen (of gedeeltelijk) aanspraak op een maatwerkvoorziening. Zie voor een verdere uitwerking hoofdstuk 1 van dit document.

Mantelzorg

Mantelzorg is niet afdwingbaar dit is ook de lijn in de jurisprudentie. Mantelzorg kan echter wel bijdragen aan het in staat zijn tot participatie en zelfredzaamheid. Het is daarom van belang dat het college in het onderzoek de mantelzorg en diens ondersteuningsbehoefte betrekt. Zie voor een verdere uitwerking hoofdstuk 2 van deze beleidsregels.

Algemene voorzieningen

Uit de Wmo volgt dat de cliënt gebruik kan maken van algemene voorzieningen die de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie kunnen verminderen of wegnemen. Een cliënt is in dat geval niet op een maatwerkvoorziening aangewezen. Het uitgangspunt is dat in de situatie waarin een Algemene voorziening als passende oplossing wordt aangemerkt, het college geen maatwerkvoorziening verstrekt. Beschikbare algemene voorzieningen zijn o.a. een boodschappenservice, maaltijdverzorging, een ontmoetingsplaats voor eenzame ouderen of vrijwilligersorganisaties. Een overzicht van voorbeelden van algemene voorzieningen is te vinden op het onderdeel ‘Hulp in uw omgeving’ van de gemeentelijke website.

Primaat bij collectieve maatwerkvoorzieningen

Volgens de Verordening (artikel 5, lid 1 onder d) ligt het primaat bij collectieve maatwerkvoorzieningen. Hieronder valt het publiek vervoer e.v. Op zorgvuldige wijze stelt het college vast of voor de cliënt dit primaat past bij de individuele omstandigheden van het geval. Het primaat levert in ieder geval een passende bijdrage in de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Indien het primaat ten behoeve van de cliënt te gelde wordt gemaakt zal hieraan een deugdelijke motivering ten grondslag moeten liggen.

Tijdelijke indicatie of kortdurend

Een maatwerkvoorziening kan tijdelijk door het college worden verleend. Dat houdt in dat in de beschikking (zie verordening inhoud beschikking) wordt bepaald tot welke datum de indicatie geldig is. Na afloop van de tijdelijke indicatie is een nieuwe melding/aanvraag op grond van de Wmo mogelijk. Een tijdelijke indicatie kan worden ingezet om de cliënt een termijn te gunnen om eigen vaardigheden aan te leren. De cliënt kan hierdoor zijn eigen participatie en zelfredzaamheid versterken en/of verbeteren. Een tijdelijke indicatie is ook een instrument om degene die gebruikelijke hulp kan leveren maar dit nog niet kan aan te leren. Hierbij is ook een combinatie mogelijk met toeleiding naar algemene of voorliggende voorzieningen in het kader van de Wmo. Dit kan ook toeleiding zijn naar een andere vorm van zorg of dienst zoals de Zorgverzekeringswet (Zvw) of Wet langdurige zorg (Wlz).

Geheel aan maatregelen

Onder omstandigheden kan een maatwerkvoorziening ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen. Denk bijvoorbeeld aan het concreet tot stand brengen van contact (afspraak) tussen de vrijwilligersorganisatie en de cliënt (vergelijk CRVB:2011:BR7013). Het geheel van maatregelen kan ook betrekking hebben op de afstemming van de maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5, vijfde lid, van de wet. Daarin is bepaald dat de maatwerkvoorziening afgestemd kan worden op bijvoorbeeld ondersteuning op grond van de Participatiewet, als daar aanleiding voor is.

Niveau van maatschappelijke ondersteuning

De verplichting van het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij ondersteuning had. Het verzoek om maatschappelijke ondersteuning moet in een redelijke verhouding staat tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had. Wat redelijk is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Van belang is dat de cliënt in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en participatie zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving.

Eigen verantwoordelijkheid

Net als het aanspreken van de eigen kracht, is het aanspreken van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt in de Wmo verankerd. Indien een aanvraag voor een maatwerkvoorziening (na de melding) naar het oordeel van het college het gevolg is van niet dan wel onvoldoende nemen van eigen verantwoordelijkheid, kan de aanvraag worden geweigerd. Bij deze stelling is aansluiting gezocht bij de jurisprudentie.

Indien de cliënt zijn eigen verantwoordelijkheid kan nemen (en daarmee de belemmeringen in de zelfredzaamheid en participatie kan wegnemen) naar het oordeel van het college, dan kan de aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden afgewezen. Dit vergt een individuele, zorgvuldige beoordeling van het college op basis van de omstandigheden van het geval.

Zo kan van de cliënt (op basis van jurisprudentie) worden gevergd dat de woning zodanig wordt ingericht of heringericht zodat wordt voorkomen dat een woningaanpassing noodzakelijk is.

Van de ouder(s) kan onder omstandigheden worden verwacht dat zij de organisatie- en planningsactiviteiten verrichten die nodig zijn om hun kind van het aanvullend openbaar vervoer gebruik te laten maken.

Het principe van de eigen verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat de cliënt zelf verantwoordelijk is voor het doen van een beroep op andere wettelijke regeling. Hierbij kan worden gedacht aan het afsluiten van een aanvullende ziektekostenverzekering.

Een maatwerkvoorziening kan worden geweigerd indien er sprake van omstandigheden die als risicosfeer worden aangemerkt en daarmee voor rekening van de cliënt dienen te blijven. Dit kan het geval zijn in voorkomende gevallen waarbij een cliënt een woning koopt die in verband met de beperkingen van cliënt niet geschikt kan worden geacht. Het gaat daarbij in ieder geval om keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt die hem door het college kunnen worden tegengeworpen.

Algemeen gebruikelijk

Er bestaat geen aanspraak op een maatwerkvoorziening indien de beperkingen van de cliënt met een voor hem als algemeen gebruikelijk te beschouwen voorziening kunnen worden opgelost dan wel verminderd. Deze bepaling heeft als doel te voorkomen dat een voorziening wordt verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt met beperkingen, aannemelijk is dat deze daarover zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad.

Beoordelingskader algemeen gebruikelijk

Een voorziening is voor de cliënt als aanvrager algemeen gebruikelijk als deze:

  • 1.

    normaal in de handel verkrijgbaar is; en

  • 2.

    niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en

  • 3.

    niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten; en

  • 4.

    naar geldende maatschappelijke normen past binnen het normale bestedingspatroon van de cliënt.

De eerste drie vragen hebben betrekking op de vraag of de voorziening algemeen gebruikelijk is. De vraag onder punt vier gaat over het antwoord op de vraag of de voorziening voor de persoon als de cliënt algemeen gebruikelijk is. Het college beoordeelt de hier bovengenoemde vragen in hun onderlinge samenhang. Het enkele feit dat een voorziening normaal in de handel verkrijgbaar is wil nog niet zeggen dat het naar geldende maatschappelijke normen voor de persoon van de cliënt past binnen zijn normale bestedingspatroon. Dat vraagt om een oordeel hoe het verlenen van de voorziening aan een cliënt zich verhoudt tot de aanschaf (lees ook het kunnen beschikken) over een dergelijke voorziening door een vergelijkbaar persoon zonder beperkingen.

Het is ter beoordeling aan het college of er op het moment van de aanvraag sprake is van een voorziening die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt (aanvrager) behoort. Hierbij is het inkomen in principe niet van belang. Uitzonderingen zijn mogelijk als de voorziening vanwege omstandigheden van de cliënt (toch) niet algemeen gebruikelijk zijn. Het gaat dan om een plotseling optredende beperking waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen.

Een onverwachts optredende noodzaak

Wanneer er sprake is van een plotseling optredende noodzaak tot aanschaf of vervanging van een voorziening en deze zijn oorsprong vindt in de beperkingen van de cliënt, kan dat een omstandigheid zijn waarom een algemeen gebruikelijke voorziening voor de persoon als de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk is. Denk vooral aan plotseling opgetreden beperkingen omdat de persoon in dat geval niet had kunnen voorzien dat hij aangewezen zou zijn op een dergelijke voorziening. Wat onder plotseling wordt verstaan is in ieder geval afhankelijk van de algemene levensduur van de betreffende voorziening.

Renovatie en algemeen gebruikelijk

Renovatie heeft betrekking op het verlenen van voorzieningen die technisch of economisch zijn afgeschreven en onder normale omstandigheden ook vervangen zouden moeten worden (afschrijftermijn). In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldambt worden de afschrijftermijnen van een aantal voorzieningen genoemd. Voor personen met en zonder beperkingen geldt dat voorzieningen na verloop van tijd moeten worden vervangen of aangepast aan de eisen van de tijd. Voorzieningen die zijn afgeschreven worden algemeen gebruikelijk geacht en als renovatie aangemerkt, zoals; badkamers (inclusief sanitair en kranen) of keukens.

Meerkosten en algemeen gebruikelijk

Noodzakelijke meerkosten bij de aanschaf van een maatwerkvoorziening die voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is, kunnen in sommige gevallen toch onder de ondersteuningsplicht van het college vallen.

Privaatrechtelijke verbintenis en algemeen gebruikelijk

In het kader van de beoordeling of een aangevraagde voorziening algemeen gebruikelijk is, kan onder omstandigheden betekenis toekomen aan het gegeven dat op grond van een privaatrechtelijke verbintenis aanspraak op de voorziening kan worden gemaakt. Het college kan in die gevallen verlangen dat de cliënt deze aanspraak naar volle vermogen te gelde probeert te maken. Dat is algemeen gebruikelijk om te doen. Denk bijvoorbeeld aan een situatie waarin de cliënt mag verwachten dat de woning in overeenstemming is of wordt gebracht met de contractuele bepalingen. Is de aanvrager de eigenaar van de woning zal hij de voorziening zelf moeten realiseren.

Hoofdstuk 1. Gebruikelijke hulp

Inleiding

Gebruikelijke hulp is gedefinieerd als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Onder een leefeenheid worden alle bewoners verstaan die gemeenschappelijk een woning bewonen omdat zij gezamenlijk een huishouden voeren. Onder een huisgenoot wordt iedere persoon verstaan die tot de leefeenheid van de cliënt behoort.

Alleen bij een commerciële huurders- of kostgangersrelatie worden volwassen huisgenoten geacht geen deel uit te maken van de leefeenheid. Dit is beperkt tot personen die een (pension)kamer huren via een (huur)overeenkomst. Daarin kan overigens wel zijn overeengekomen dat ook ruimten voor gemeenschappelijk gebruik door de huurder of kostganger moeten worden schoongehouden.

1.1 Algemene uitgangspunten

In de Wmo 2015 staat voorop dat allereerst wordt bezien of en in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn beperkingen op te heffen dan wel te verminderen. Onder gebruikelijke hulp wordt in ieder geval verstaan:

  • het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken;

  • het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van de (financiële) administratie;

  • het bieden van ondersteuning bij activiteiten of bezigheden die naar oordeel van het college volgens algemene maatstaven tot de levenssfeer van personen van de leefeenheid behoren.

Hiermee is geen uitputtende opsomming beoogd. Andere ondersteuning kan naar oordeel van het college ook als gebruikelijke hulp worden aangemerkt. Dat is afhankelijk van de individuele situatie en de omstandigheden van het geval.

Gezamenlijke verantwoordelijkheid

Gebruikelijke hulp vloeit rechtstreeks voort uit de ‘sociale relatie’ tussen huisgenoten, waarin het gemeenschappelijk voeren van een huishouden een gezamenlijke verantwoordelijkheid met zich meebrengt voor het functioneren van dat huishouden. Gebruikelijke hulp is dan ook de normale, dagelijkse hulp die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden.

Objectief wegingskader

De wet bepaalt dat het college onderzoek moet doen, gebruikelijke hulp kan niet worden aangenomen. Het algemene uitgangspunt is dat van huisgenoten kan worden verwacht dat zij de huishoudelijke taken overnemen als de cliënt, vanwege diens beperkingen, daartoe niet of niet voldoende in staat is. In deze beleidsregels wordt dan ook onderscheid gemaakt tussen de gebruikelijke hulp in de zin van het overnemen van huishoudelijke taken en het begeleiden bij of het overnemen van bepaalde activiteiten (waaronder ook het bieden van vervoer kan worden verstaan). In principe horen ouders in zorg/ondersteuning te bieden aan hun minderjarige kinderen die nog niet voor zichzelf kunnen zorgen, dat is gebruikelijk hulp.

1.2 Modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden (Stb. 2014, 565)

Met dit wetsvoorstel zijn de regels voor verlof in de Wet arbeid en zorg en de Wet aanpassing arbeidsduur vereenvoudigd. Denk aan het gebruik van verlofrechten en de mogelijkheid van aanpassing van de arbeidsduur. Ook is het opnemen van ouderschapsverlof, adoptie- en pleegzorgverlof en langdurend zorgverlof eenvoudiger geworden. De reikwijdte van het kort- en langdurend zorgverlof is uitgebreid naar werknemers die zorgen voor andere huisgenoten dan partner, ouder of kind. De personenkring voor het kort- en langdurend zorgverlof is uitgebreid met familieleden in de tweede graad en anderen met wie de werknemer een sociale relatie heeft. De werkingssfeer van het langdurend zorgverlof is verbreed met de zorg voor zieken en hulpbehoevenden. Deze regels kunnen betrokken worden bij de vraag of gebruikelijke hulp kan worden gevergd van de huisgenoot. Is dat het geval, dan heeft het bieden van gebruikelijke hulp een verplichtend karakter. Het college moet bij de beoordeling wel rekening houden met het verlies aan inkomsten bij gebruikmaking van dergelijk verlof. Het gaat in deze situatie namelijk niet om een eigen keuze om feitelijk minder te gaan werken en bij gevolg daarvan ook minder inkomen te ontvangen. Het college zal daarbij de omvang van het verlof en bij behorende inkomensderving af moeten zetten tegen het voorkomen of verminderen van de aanspraak. Daarnaast speelt de omvang van de inkomensderving een rol met het oog op het kunnen betalen van de reguliere kosten van levensonderhoud waaronder ook woon- en energielasten.

1.3 Beoordelingskader gebruikelijke hulp

Bij de beoordeling of er sprake is van gebruikelijke hulp, wordt in elk geval rekening gehouden met de volgende feiten en omstandigheden:

  • 1.

    De aard, omvang en te verwachten duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

  • 2.

    De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt (een uitzondering hierop betreft huishoudelijke hulp).

  • 3.

    De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen.

  • 4.

    De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

1.3.1 De aard, omvang en te verwachten duur van de ondersteuningsbehoefte

Het college inventariseert als eerste de hier bedoelde feiten en omstandigheden.

Aard van de ondersteuningsbehoefte

Bij de beoordeling of er sprake is van gebruikelijke hulp, wordt in elk geval rekening gehouden met de aard van de ondersteuningsbehoefte. De aard van de ondersteuningsbehoefte kan verschillend zijn, zo kan de cliënt kan bijvoorbeeld aangewezen zijn op hulp:

  • bij zelfzorg;

  • bij de thuisadministratie (of het overnemen daarvan);

  • bij het plannen of ondernemen van (dagelijkse) activiteiten in het kader van participatie; of

  • in verband met problematisch gedrag.

De omvang van de ondersteuningsbehoefte

De omvang van de ondersteuningsbehoefte kan verschillend van aard zijn. Zo kan de cliënt zijn aangewezen op begeleiding bij of het overnemen van bepaalde activiteiten maar ook afhankelijk zijn van (volledig) toezicht. Naast de vraag of dit toezicht onder gebruikelijke hulp kan worden geschaard, kan het zware eisen stellen aan en/of een zware wissel trekken op de persoon die deze hulp biedt. Ook kan de totale omvang van de ondersteuningsbehoefte in de zelfredzaamheid met zich meebrengen dat niet volledig van gebruikelijke hulp kan worden gesproken. Het college neemt daarbij de uitstelbare en niet-uitstelbare hulp en/of planbare en niet-planbare hulp in aanmerking maar tevens de mogelijkheid van redelijkerwijs te vergen oplossingen die een eventuele aanspraak op maatschappelijke ondersteuning (deels) kunnen voorkomen.

De omvang van de ondersteuning kan (deels) ook onder de normale routine van de leefeenheid vallen. Denk aan het uitzoeken en/of klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, op familiebezoek gaan, etc. Dergelijke hulp kan volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer als gebruikelijk worden aangemerkt. Het college kan voor de boven-gebruikelijke hulp een maatwerkvoorziening verlenen.

Verwachte duur van de ondersteuningsbehoefte

Afhankelijk van de aard van de beperking(en) kan er een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte bestaan bij de cliënt. Kortdurend wordt gezien als een periode van maximaal drie maanden, langdurig als een periode van langer dan drie maanden.

Als er sprake is van hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden, dan is het in principe niet van belang of sprake is van een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte.

1.3.2 De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt

Het college houdt bij de beoordeling of er sprake is van gebruikelijke hulp, rekening met wat naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht geboden te worden. De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt wordt niet meegenomen daar waar het een ondersteuningsvraag rondom huishoudelijke hulp betreft.

Echtgenoten/partners

Als uitgangspunt geldt dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar meer wordt verwacht in het kader van gebruikelijke hulp dan van kinderen ten opzichte van hun ouders. Dat heeft te maken met wat gebruikelijk is volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer; de onderhoudsplicht die echtgenoten/partners naar elkaar toe hebben. Zo wordt het normaal geacht dat de ene partner de ander aanspoort tot bijvoorbeeld zelfzorg of hulp biedt bij beperkingen in de sociale redzaamheid. Bij een substantiële omvang in de ondersteuningsbehoefte kan dit er evenwel toe leiden dat sprake is van boven-gebruikelijke hulp.

Ouders en kinderen

De zorgplicht van ouders voor hun kinderen strekt zich uit over verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp voor de kinderen over. Gebruikelijke hulp voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon die past bij de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Het overnemen van de gebruikelijke hulp van de kinderen kan een Wmo-aanspraak zijn, maar structurele opvang van kinderen in beginsel niet.

1.3.3 De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen binnen de leefeenheid

In geval de leefeenheid van de cliënt mede bestaat uit kinderen, gaat het college er vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. Voor kinderen ten opzichte van hun ouders kan het bieden van begeleiding als gebruikelijke hulp anders liggen. Het hoeft ook niet in alle situaties zo te zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer gebruikelijk is dat meerderjarige inwonende kinderen hun ouder(s) individuele ondersteuning bieden. Een volwassen huisgenoot van 23 jaar en ouder dient het huishouden in principe geheel over te nemen. Een 18- tot 23-jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden. Onder de omstandigheden van de individuele situatie kan ook andere hulp of ondersteuning van het meerderjarige kind aan de ouder(s) onder de gebruikelijke hulp vallen. Verder gelden de volgende uitgangspunten bij de huishoudelijke taken.

  • Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding

  • Kinderen tussen 5-13 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien.

  • Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen.

1.3.4 De leerbaarheid

Het kan voor komen dat er (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp van een huisgenoot kan worden verlangd. Een reden daarvoor kan zijn dat de huisgenoot niet weet op welke manier gebruikelijke hulp kan of moet worden verleend, maar dat wel kan aanleren. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarin men wordt geconfronteerd met een nog niet eerder aanwezige ondersteuningsbehoefte van de cliënt zoals bij een niet aangeboren hersenletsel (NAH) of (beginnende) dementie het geval kan zijn. Of een huisgenoot die nooit heeft geleerd huishoudelijke taken uit te voeren, maar wel leerbaar is.

Het college kan dan tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten om de ‘gebruikelijke hulp’ aan te leren. De ondersteuning kan dan ook gericht zijn op het leren om te gaan met (de gevolgen van) de beperkingen van de cliënt. Er moet in die gevallen wel sprake zijn van een noodzaak tot het verlenen van een maatwerkvoorziening die in overwegende mate is gericht op de cliënt. Het spreekt voor zich dat hierbij de leerbaarheid van de cliënt ook een belangrijke rol kan spelen. Dat kan ook betrekking hebben op het (leren) accepteren van de te bieden gebruikelijke hulp.

1.4 De verhouding tussen de draaglast en de draagkracht

De vraag is of in individuele situaties sprake kan zijn van een uitzondering op grond waarvan toch taken of activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp moeten worden overgenomen. Eén van de redenen daarvoor kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij gebruikelijke hulp bieden, overbelast is (of dreigt te geraken) en niet meer in staat is dat te doen. Steeds moet duidelijk zijn hoe de overbelasting zich uit en wat deze feitelijk inhoudt. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de huisarts over de ouder, partner of huisgenoot helpen om een oordeel te vormen. Ook kan een medisch advies nodig zijn. Zie daarvoor hoofdstuk 9 Advisering van deze beleidsregels.

Dreigende overbelasting

Bij een beroep op (dreigende) overbelasting van de huisgenoot moet dat door de cliënt of huisgenoot aannemelijk worden gemaakt en zonodig nader worden onderbouwd. In dat geval rust er op het college de plicht daar een onderzoek naar in te stellen. De betreffende huisgenoot is dan overigens wel verplicht zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek. Weigert de huisgenoot dit, dan kan het recht op een maatwerkvoorziening niet worden vastgesteld, tenzij het college het recht op een andere manier kan vaststellen. In de bijlage van deze beleidsregels valt een ‘Onderzoek naar dreigende overbelasting’ te vinden.

Omvang planbare en/of onplanbare hulp

Het kan zijn dat het niet duidelijk is dat de ouder, partner of huisgenoot overbelast is. Niet alleen de omvang van de planbare hulp, maar ook de mate van de noodzaak tot het continu aanwezig zijn om onplanbare hulp te bieden is van invloed op de belastbaarheid van de degene geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij continue aanwezigheid en alertheid van degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen.

Gebruikelijke zorg/hulp overig

Het college zal bij de beoordeling van (dreigende) overbelasting in voorkomende gevallen ook rekening moeten houden met de omstandigheid dat de cliënt (of diens huisgenoot) gebruikelijke zorg/hulp bieden in het kader van andere regelgeving. Denk bijvoorbeeld aan verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en/of het bieden van jeugdhulp op grond van de Jeugdwet.

Voorkomen of oplossen overbelasting

Wanneer er bij de huisgenoot, die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen, eigen mogelijkheden zijn om de (dreigende) overbelasting op te heffen dienen deze te worden aangewend. Indien de (dreigende) overbelasting wordt veroorzaakt door maatschappelijke activiteiten met een niet verplichtend karakter, al dan niet in combinatie met een fulltime werkweek, kan het verlenen van gebruikelijke hulp voor gaan op die maatschappelijke activiteiten. Als er sprake is van (dreigende) overbelasting vanwege het bieden van mantelzorg, dan kan het college mogelijk vergen dat de huisgenoot die overbelasting voorkomt of opheft door deze zorg door (andere) zorgverleners of ondersteuners uit te laten voeren. Is dat het geval, dan heeft het bieden van gebruikelijke hulp een verplichtend karakter. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de huisgenoot (vaak de partner/ouder) persoonlijke verzorging biedt als bedoeld in de Zvw of de Jeugdwet. Op grond van die wetten kan de aanspraak in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget worden geboden. Bij de beoordeling van de natura oplossing houdt het college nadrukkelijk rekening met de wens dat de cliënt of de jeugdige door zijn partner respectievelijk ouder verzorgd wil worden en niet door ‘derden’. In voorkomende gevallen ligt de aanvraag om een persoonsgebonden budget meer voor de hand. Dat beoordeelt het college in de individuele situatie. Verder wordt verwezen naar Bijlage ‘onderzoek dreigende overbelasting’ van deze beleidsregels.

1.5 Bovengebruikelijke hulp

Het kan zijn dat de gebruikelijke hulp (substantieel) wordt overschreden. Dit kan zo zijn in het geval van een langdurige ondersteuningsbehoefte in combinatie met het uitvoeren van huishoudelijke taken en/of het bieden van noodzakelijke individuele ondersteuning. Voor boven-gebruikelijke hulp kan een indicatie worden afgegeven dit is in lijn met de jurisprudentie. Het college moet daarvoor de feiten en omstandigheden van de individuele situatie beoordelen. Daarvoor zal het college eerst moeten vaststellen wat de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

Uitzonderingen op het bieden van gebruikelijke hulp

In de volgende situaties gaat het college er in principe van uit dat de huisgenoot (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp biedt of kan bieden:

  • de huisgenoot is overbelast of dreigt te worden overbelast;

  • de huisgenoot heeft beperkingen en mist de kennis/vaardigheden om gebruikelijke hulp uit te voeren en kan deze vaardigheden niet aanleren;

  • de cliënt heeft een zeer korte levensverwachting;

  • de huisgenoot is regelmatig niet aanwezig, vanwege activiteiten elders met een verplichtend karakter; of

  • er is naar het oordeel van het college sprake van bijzondere omstandigheden (in het geval van bijvoorbeeld stapeling van ondersteunings- en/of zorgtaken worden verstaan).

In voorkomende gevallen kan het college al dan niet tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten zodat de cliënt en zijn huisgenoot in de gelegenheid worden gesteld een oplossing te vinden (bijvoorbeeld kinderopvang).

Hoofdstuk 2. Mantelzorg

2.1 Wettelijk begrip

In de wet wordt mantelzorg als volgt beschreven: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zvw, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet).

Gebruikelijke hulp en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Bij mantelzorg wordt de normale (gebruikelijke) hulp in zwaarte, duur en/of intensiteit overschreden. Mantelzorg kan worden verleend door een huisgenoot maar ook door uitwonende kinderen of een andere persoon uit het sociale netwerk van de cliënt.

2.2 Mantelzorg vs maatwerk

Anders dan in de Wlz het geval is, kan het college bij het bepalen van de ondersteuning die iemand nodig heeft, rekening houden met de mantelzorg die hij ontvangt. Dit neemt overigens niet weg dat het bieden van mantelzorg vrijwillig is. En zal het college oog moeten hebben voor de ondersteuning die nodig is om de inzet van mantelzorg structureel mogelijk te laten zijn dan wel voor wat nodig is om de mantelzorger (af en toe) te kunnen ontlasten.

2.3 Wet langdurige zorg

Ook kan mantelzorg worden verleend aan een thuiswonende verzekerde met een indicatie op grond van de Wlz. In die gevallen heeft het college geen ondersteuningsplicht. Mogelijk kan voor deze verzekerden aanspraak bestaan op logeeropvang in een instelling (art. 3.1.1, eerste lid onder g, van de Wlz). Wel kunnen deze verzekerden gebruik maken van algemene voorzieningen op grond van de Wmo 2015. Een voorbeeld hiervan zijn de diensten die het Steunpunt mantelzorg verleend. Dergelijke voorzieningen zijn immers ‘vrij’ toegankelijk omdat er geen aanvraag voor hoeft te worden gedaan.

2.4 Hulpmiddelen

Bij het bepalen van hulpmiddelen houdt het college rekening met de belangen van mantelzorgers, zoals bij tilliften en andere hulpmiddelen die door mantelzorgers bediend moeten worden. Ook kan het zijn dat de mantelzorger niet of moeizaam in staat is om de rolstoel te duwen. Er kan in voorkomende gevallen duwondersteuning op de rolstoel worden verstrekt. De zelfredzaamheid van de cliënt is het uitgangspunt. Pas wanneer deze ondersteuning nodig heeft van een mantelzorger worden de (on)mogelijkheden van de vaste mantelzorger onderzocht.

2.5 Respijtzorg

De maatwerkvoorziening beoogt in eerste instantie de cliënt zelf adequaat te ondersteunen. Het college houdt daarbij rekening met wat de cliënt aan mantelzorg heeft of mogelijk zou kunnen krijgen. Dat betekent dat de cliënt (tijdelijk) aangewezen kan zijn op een maatwerkvoorziening op de momenten dat de mantelzorger niet in de gelegenheid is hem deze ondersteuning te bieden. Dat is respijtzorg. Denk bijvoorbeeld aan ondersteuning groep of huishoudelijke hulp. De maatwerkvoorziening als respijtzorg wordt altijd aan de cliënt toegekend. Daarvoor is overigens een bijdrage in de kosten verschuldigd, tenzij de verordening of de daarop gebaseerde lagere regelgeving anders bepalen.

Respijtzorg in de vorm van een (tijdelijke) maatwerkvoorziening kan worden ingezet om overbelasting van mantelzorgers te voorkomen en/of te compenseren. Van cliënt en mantelzorger wordt in principe verwacht dat zij (eventueel met ondersteuning) onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om de overbelasting te voorkomen of te verminderen. De inzet van andere personen uit het sociale netwerk of vrijwilligers van de algemene voorziening Steunpunt Mantelzorg kunnen hier ook een rol in spelen. De mantelzorger kan gebruik maken van de diensten van het Steunpunt Mantelzorg. De belangen en de draagkracht/draaglast van de mantelzorger worden hierbij meegewogen (zie bijlage bij deze beleidsregels).

Niet verzilveren van een aanspraak

Uit de wettelijke definitie van mantelzorg volgt dat de hulp of zorg die door de mantelzorger wordt geboden een wettelijke aanspraak vertegenwoordigd. Die aanspraak kan betrekking hebben op de Wmo 2015, verpleging en/of verzorging zoals bedoeld in de Zvw of hulp aan een jeugdige op grond van de Jeugdwet. Inzet van respijtzorg kan de draagkracht van de mantelzorger versterken. In geval de mantelzorger persoonlijke verzorging, als bedoeld in de Zvw, biedt kan het college mogelijk vergen dat daar een aanvraag voor wordt gedaan. Persoonlijke verzorging op grond van de Zvw kan door de zorgverzekeraar in natura of als persoonsgebonden budget worden toegekend. Een indicatie wordt gesteld door de wijkverpleegkundige. Hiermee kan het verlenen van een maatwerkvoorziening worden voorkomen

Met respijtzorg wordt niet bedoeld:

  • a.

    de ondersteunende maatregelen die nodig zijn om een mantelzorger goed zijn werk te kunnen laten doen, en;

  • b.

    de maatschappelijke ondersteuning (eventueel in de vorm van een maatwerkvoorziening) die een mantelzorger nodig heeft voor zijn eigen zelfredzaamheid en participatie. De mantelzorger is dan zelf cliënt en zal de hulpvraag moeten melden bij het college waarna een onderzoek (het gesprek) plaatsvindt. Het ligt niet voor de hand dat deze situaties snel zullen leiden tot het verlenen van een maatwerkvoorziening.

2.6 Mantelzorgwoning

Tijdens de wetsbehandeling van de Wmo 2015 is aangegeven dat initiatieven als mantelzorgwoningen aandacht verdienen en waar mogelijk belemmeringen tot plaatsing te worden verminderd. Zo zijn de regels voor omgevingsvergunningvrij bouwen vereenvoudigd. Daartoe is het Besluit omgevingsrecht gewijzigd (Stb. 2014, nr. 333).

2.7 Jaarlijkse mantelzorgwaardering

Het college voert over de vormgeving van de jaarlijkse blijk van waardering overleg met mantelzorgers en hun organisaties. Mantelzorgers kunnen bij de gemeente aangeven voor het jaarlijkse blijk van waardering in aanmerking te willen komen. Het college zet zich actief in voor het in beeld krijgen van de volledige groep mantelzorgers in de gemeente. 

Hoofdstuk 3. Ondersteuning bij het wonen

 

Ondersteuning bij het wonen, bestaat uit het in staat stellen van de cliënt tot het normale gebruik van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben. Hierdoor kan de cliënt in de gelegenheid worden gesteld om langer zelfstandig te blijven wonen.

3.1 Algemene bepalingen rondom wonen

Permanente bewoning

Een woonvoorziening wordt verstrekt ten behoeve van de woonruimte waar de persoon met beperking woonachtig is of zal zijn en die geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden en men normaal gebruik moet kunnen maken van de woning. De woning moet geschikt zijn voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Uitgangspunt is dat iedere burger zelf voor een eigen (huur of koop) woning moet zorgen. Woningen die niet geschikt en bedoeld zijn om het gehele jaar te bewonen zoals hotels/pensions, trekkerswoonwagens, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing vallen niet onder het begrip ‘eigen woning’.

Woonwagens en woonschepen met een vast adres moeten aan voorwaarden voor een bepaalde technische staat voldoen, zie hoofdstuk 2.1 van het financieel besluit,

Bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid

Met het oog op het normale gebruik van de woning en het zonder beperkingen deelnemen aan de maatschappij kan een maatwerkvoorziening worden verstrekt ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Hieronder kunnen ook maatwerkvoorzieningen vallen die beperkingen opheffen in gemeenschappelijke ruimtes.

Gemeenschappelijke ruimtes

Wanneer de elementaire woonfunctie en het deelnemen aan de maatschappij in het geding is kunnen er voorzieningen worden verstrekt in gemeenschappelijke ruimtes. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte. Het moet hierbij gaan om het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning.

Bezoekbaar

Wanneer de cliënt zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Oldambt (WLZ of zelfstandig) kan één woning waar hij regelmatig op bezoek komt bezoekbaar gemaakt worden. Onder het bezoekbaar maken van een woning wordt niet verstaan het gebruik kunnen maken van de woning, enkel het bereikbaar maken van de woning, de woonkamer en het toilet valt onder deze regeling.

Het woonplaatsbeginsel is hier van kracht, dit betekent dat de woonplaats waar de cliënt ingeschreven staat leidend is voor de gemeente die de woningaanpassing vergoed. De woning die aangepast wordt kan in een andere gemeente staan.

Voorzienbaarheid

Client komt alleen voor een maatwerkvoorziening in aanmerking als de noodzaak tot ondersteuning redelijkerwijs niet vermijdbaar was, de benodigde voorziening niet voorzienbaar was of van belanghebbende niet verwacht kon worden dat hij maatregelen getroffen zou hebben die de hulpvraag overbodig hadden gemaakt. Dit betekent bijvoorbeeld dat wanneer men verhuist naar de woning waarvan bij verhuizing duidelijk is dat deze niet geschikt is voor de belanghebbende of zijn huisgenoten, men niet in aanmerking komt voor woningaanpassingen.

Algemeen gebruikelijke woonvoorzieningen

Veel woonvoorzieningen zijn tegenwoordig in de reguliere handel te koop, worden ook door mensen zonder beperkingen gebruikt en worden daarom als algemeen gebruikelijk beschouwd. Voorbeelden hiervan zijn centrale verwarming, intercom, verhoogde toiletpot, eenvoudige wandbeugels (de zogenaamde handgrepen), mengkranen, thermostatische kranen, keramische kookplaten.

Bij het bepalen van de voorzieningen houdt de gemeente rekening met de mogelijkheden van de aanvrager om uit oogpunt van kosten zelf maatregelen te treffen. Dit betekent dat de aanvrager bij een voorziening waarin een algemeen gebruikelijke component zit, hij die component zelf betaalt. De gemeente neemt de meerkosten van de voorziening voor haar rekening.

Voorbeeld hiervan is de situatie dat een aanvrager een aanvraag doet voor het verwijderen van het bad. Gaat het om een oud bad (25 jaar) dat aan vervanging toe is, dan zijn de kosten voor renovatie (algemeen gebruikelijk) voor de aanvrager en de eventuele meerkosten die nodig zijn om de specifieke belemmeringen van de aanvrager te verhelpen, voor de gemeente op grond van Wmo.

Op deze manier worden bij de verstrekking van de voorziening alleen de meerkosten ten opzichte van een algemeen gebruikelijke voorziening gecompenseerd.

Wat hierin meespeelt, is dat met name woningstichtingen/corporaties een verantwoordelijkheid hebben bij het up to date houden van de woningen die zij aanbieden. Het is niet wenselijk om in gevallen waarbij bijvoorbeeld een badkamer verouderd is, de renovatie te laten financieren vanuit de Wmo. Deze eigen verantwoordelijkheid geldt ook voor de particuliere woningeigenaar.

Normaal gebruik van de woning

Een woningaanpassing heeft als doel om normaal gebruik van de woning mogelijk te maken. Onder normaal gebruik wordt verstaan dat de elementaire woonfuncties mogelijk moeten zijn: slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel en het zich verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daarbij het veilig kunnen spelen in de woning. Hobby- of studeerruimtes worden niet aangepast of bereikbaar gemaakt, omdat het hier geen elementaire woonfuncties betreft. Ook worden geen aanpassingen vergoed voor voorzieningen met een therapeutisch doel zoals dialyseruimte en therapeutisch baden.

Aard van de gebruikte materialen

Wanneer de problemen die de aanvrager ondervindt, het gevolg zijn van de gebruikte materialen in de woning, verstrekt de gemeente geen woonvoorziening. De gemeente wil hiermee voorkomen dat woonvoorzieningen moeten worden getroffen als gevolg van beperkingen die voortvloeien uit de in de woning gebruikte materialen, achterstallig onderhoud etc. Bij de woningeigenaar ligt immers de verantwoordelijkheid om de woning goed te onderhouden.

Uitrustniveau sociale woningbouw

De gemeente verstrekt geen voorziening die van een hoger niveau is dan het uitrustingsniveau van de sociale woningbouw. De gemeente gaat er vanuit dat het uitrustingsniveau van de sociale woningbouw voldoende compensatie biedt. Wil de aanvrager dus een voorziening van een hoger niveau, dan moet hij de meerkosten zelf betalen.

3.2 Vormen van maatwerkvoorzieningen:

Het college kan aan de cliënt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning maatwerkvoorzieningen verlenen in de vorm van:

  • Tegemoetkoming in verhuiskosten;

  • een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing;

  • roerende (losse) woonvoorzieningen;

  • overige woonvoorzieningen.

3.2.1 Verhuis- en inrichtingskosten:

De woonvoorziening verhuis- en inrichtingskosten of woningsanering wordt geleverd als tegemoetkoming aannemelijke meerkosten.

Het college verstrekt de woonvoorziening verhuis- en inrichtingskosten of woningsanering als:

  • de woonruimte voldoet aan het programma van eisen, zoals die zijn gesteld in de voorwaardelijke beschikking

  • een persoon met beperking de gevonden woonruimte heeft gemeld en is verhuisd binnen 6 maanden na de datum van de voorwaardelijke beschikking tot toekenning van een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten voor verhuiskosten. Deze termijn kan uiterlijk worden verlengd tot 2 jaar.

Geen tegemoetkoming aannemelijke meerkosten voor de verhuis- en inrichtingskosten wordt verstrekt als:

  • een persoon met beperking is verhuisd voordat op zijn aanvraag voor tegemoetkomingaannemelijke meerkosten voor verhuis- en inrichtingskosten is beschikt, tenzij het college vooraf uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven, of de persoon met beperking de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de nieuwe woning ten opzichte van de oude woning aantoont;

  • een persoon met een beperking voor het eerst zelfstandig gaat wonen;

  • een persoon met een beperking geen belemmeringen in het normale gebruik van de woning ondervindt, tenzij het een verhuizing naar een ADL-woning betreft;

  • een persoon met beperking verhuist naar een instelling voor langdurige zorg

Woningsanering

Wanneer de persoon met beperkingen daarvoor kiest kan het college een tegemoetkoming aannemelijke meerkosten woningsanering verstrekken.

Woningsanering: In principe wordt alleen de slaapkamer gesaneerd. Bij kinderen onder de vier jaar kan ook de woonkamer worden gesaneerd (vloerbedekking en/of gordijnen).

De hoogte van de financiële tegemoetkoming is afhankelijk van de afschrijvingstermijn van de te saneren artikelen: Bedragen op basis van Nibud prijzen (vloerbedekking vinyl en jaloezieën zijn vastgestelde bedragen die kunnen worden verstrekt conform de term woningsanering, zie financieel besluit.

3.2.2 Bouwkundige of woontechnische woningaanpassing

Wettelijke kaders

Indien de cliënt is aangewezen op een woningaanpassing, dan wordt een programma van eisen opgesteld voor de goedkoopst passende bijdrage in dat kader.

Met het inwerking treden van de Wmo 2015 is artikel 16 van de Woningwet geschrapt. De eigenaar (verhuurder) van de woning moet een noodzakelijke woningaanpassing die door het college of de cliënt wordt aangebracht op grond van de Wmo 2015 accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door weigeren van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Daarom regelt artikel 2.3.7 van de wet dat het college of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 BW, de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen. Wel moet de eigenaar in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven. Dit geeft de eigenaar de gelegenheid om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn. In afwijking van artikel 7:216, eerste lid, BW hoeft de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt niet te worden verwijderd. In de Wmo 2015 brengt het college dan wel de cliënt de woningaanpassing aan. Het resultaat is echter gelijk aan de regels die voor 1 januari 2015 golden: de cliënt hoeft bij vertrek de woningaanpassing niet ongedaan te maken.

Woningaanpassing in PGB

Het college kan een persoonsgebonden budget verlenen voor het aanpassen van een woning. Hierbij gelden dezelfde voorwaarden als bij een in natura verstrekte voorziening. De cliënt moet in staat zijn om een goede opdracht te verlenen richting een aannemer en om de uitvoering te controleren. Het college mag kwaliteitseisen stellen aan degene die de woningaanpassing gaat uitvoeren, bijvoorbeeld het beschikken over het BouwGarantKeurmerk.

Uit het PGB mogen geen administratiekosten worden betaald aangezien het college heeft bepaald dat de cliënt PGB vaardig is en daarmee ook zijn eigen administratie kan voeren.

Dubbele woonlasten

In uitzonderlijke situaties kan een vergoeding worden geboden voor tijdelijke dubbele woonlasten, bijvoorbeeld wanneer cliënt gedurende de uitvoering van de woningaanpassing niet in de eigen woning kan wonen.

Overleg

Het is niet zo dat het college zonder overleg met de eigenaar een woningaanpassing aanbrengt. Het ligt in de rede - net als voor 1 januari 2015 het geval was - dat wel te doen.

Derde-belanghebbende

Verder wordt opgemerkt dat de woningeigenaar derde-belanghebbende kan zijn bij het toekennen van een woningaanpassing (vergelijk CRVB:2013:2716). Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin het college of de cliënt zelf een woningaanpassing of woonvoorziening aanbrengen die in strijd is met bijvoorbeeld het vigerende Bouwbesluit.

Starten met de werkzaamheden

Alleen met de door het college verleende toestemming mag worden begonnen met de werkzaamheden. Het spreekt voor zich dat de woningaanpassing binnen het programma van eisen wordt uitgevoerd. Nadat de werkzaamheden zijn voltooid is het college bevoegd om dat te controleren aan de hand van onder meer de bescheiden en tekeningen die betrekking hebben op de woningaanpassing

Verkoop woning

Bij verkoop van de woning waarin een voorziening is aangebracht binnen een periode van tien jaar

hieraan voorafgaand, dient de kostprijs minus de eigen bijdrage te worden terugbetaald volgens het

afschrijvingsschema. In hoofdstuk 2.4 van het financieel besluit zijn deze termijnen opgenomen.

Kosten woningaanpassing

Tot de kosten van het doen van een woningaanpassing worden uitsluitend gerekend:

  • de aanneemsom;

  • de materialen voor zover niet inbegrepen in de aanneemsom;

  • de risicoverzekeringen van loon-en materiaalstijgingen;

  • de architect kosten, tot ten hoogste tien procent van de aanneemsom;

  • de kosten van het dagelijks toezicht, ten hoogste twee procent van de aanneemsom;

  • de heraansluiting op openbare nutsvoorzieningen;

  • de leges voor een bouwvergunning of precariorechten;

  • de verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

  • renteverlies in verband met het doen van noodzakelijke betalingen aan derden voordat de verstrekte bijdrage ineens wordt uitbetaald;

  • kosten in verband met technisch onderzoek en advies met betrekking tot het doen van de aanpassing;

  • kostenverhogingen met betrekking tot de kosten gemaakt, genoemd onder a t/m j, die ten tijde van de beschikking van de gemeente redelijkerwijs niet voorzienbaar waren;

  • de kosten van gebruikelijke latere werkzaamheden, die rechtstreeks samenhangen met het doen van de aanpassing;

  • de administratiekosten gemaakt door een verhuurder ten behoeve van de aanvrager.

Aantal vierkante meters

Het aantal vierkante meters waarvoor een tegemoetkoming in de aannemelijke meerkosten kan worden verstrekt is per vertrek gemaximaliseerd. Er wordt daarbij een verschil gemaakt in aantal vierkante meters voor een aanbouw van een vertrek en het aantal vierkante meters voor uitbreiding van een reeds aanwezig vertrek:

  • Woonkamer 30 (aanbouw) en 6 (uitbreiding);

  • Keuken 10 (aanbouw) en 4 (uitbreiding);

  • 1-pers. slaapkamer 10 (aanbouw) en 4 (uitbreiding);

  • 2-pers. slaapkamer 18 (aanbouw) en 4 (uitbreiding);

  • Toiletruimte 2 (aanbouw) en 1 (uitbreiding);

  • Badkamer wastafelruimte 2 (aanbouw) en 1 (uitbreiding);

  • Badkamer doucheruimte 3 (aanbouw) 2 (uitbreiding);

  • Entree/hal/ gang 5 (aanbouw) en 2 (uitbreiding);

  • Berging 6 (aanbouw) en 4 (uitbreiding).

De gemeente kan ook een maatwerkvoorziening verstrekken voor het verharden of (op)nieuw aanleggen van een pad om de woning toegankelijk te maken. Ten hoogste 20 vierkante meter wordt verstrekt waarbij het moet gaan om:

  • een pad tussen de openbare weg en de hoofdingang van de woning;

  • een pad tussen een tweede ingang en een berging en/ of tuinpoort.

Voor de aanleg van een terras of de aanleg van een nieuw terras direct aan de woonruimte, komt ten hoogste 6 vierkante meter voor vergoeding in aanmerking.

3.2.3 Roerende woonvoorziening / hulpmiddelen

Onder hulpmiddelen worden roerende zaken verstaan die bedoeld zijn om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Het kan gaan om roerende woonvoorzieningen zoals een douchestoel of een traplift. Of de cliënt in aanmerking komt voor een hulpmiddel, hangt mede af van de bouwkundige situatie van de woning en van de geobjectiveerde beperkingen van de cliënt in het normale gebruik van de woning.

Voor kortdurend gebruik (maximaal 6 maanden) zijn hulpmiddelen te leen via de uitleendepots van thuiszorgaanbieders of hulpmiddelenleveranciers. Hulpmiddelen hebben als voordeel dat ze vaak snel kunnen worden ingezet, soms voordeliger zijn, vaak voor meerdere doeleinden kunnen worden ingezet (bijvoorbeeld: een douchestoel ook gebruiken om aan de wastafel te zitten of om op te zitten bij het aankleden) en meegenomen kunnen worden in geval van verhuizing.

Hulpmiddelen kunnen zowel in bruikleen als in eigendom worden verstrekt. Relatief goedkope hulpmiddelen (waarvan de kosten van transport en reiniging voor herverstrekking niet opwegen tegen de kosten van verstrekking van een nieuw hulpmiddel), zullen in eigendom worden verstrekt.

Patiëntliften

Er zijn zowel losse (mobiele) als vaste patiëntliften. Laatst genoemde worden geplaatst middels een vloer-, muur- of wandbevestiging. Bij de beoordeling over de noodzaak van een dergelijke woonvoorziening worden de volgende factoren betrokken:

  • de te verwachten transfers;

  • de mogelijkheden van de cliënt/het kind;

  • de indeling van de woning en de aanwezige inrichtingselementen;

  • de beschikbare ruimte;

  • de noodzakelijke lichamelijke ondersteuning van de cliënt/het kind;

  • Douchehulpmiddelen, toilethulpmiddelen.

Wettelijke afbakening hulpmiddelen

Vanaf 1 januari 2013 is de uitleen van hulpmiddelen onder de werking van de Zvw gebracht (Stcrt. 2012, nr. 14946). Of een verzekerde in aanmerking komt voor bepaalde hulpmiddelen via de uitleen is afhankelijk van de vraag of hij daar voor een beperkte of onzekere duur op is aangewezen (art. 2.12, tweede lid Regeling zorgverzekering). Het gaat om rolstoelen, drempelhulpen, transferhulp-middelen en hulpmiddelen voor het zich wassen en zorgdragen voor de toiletgang. Staat op voorhand vast dat de cliënt voor onbeperkte duur is aangewezen op een dergelijk hulpmiddel wordt deze op grond van de Wmo 2015 verstrekt. In de praktijk kan overigens nog steeds de zes-maanden-termijn worden gehanteerd (2 x 3 maanden uitleen) zoals die gold tot 1 januari 2013. Zodra voor het gebruik van het hulpmiddel moeten worden betaald, kan aanspraak bestaan op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015. In het algemeen geldt dat indien en voor zover de cliënt (zonder kosten) gebruik kan maken van de uitleen, het tot zijn eigen verantwoordelijkheid behoort dat ook te doen.

3.2.4 Overige woonvoorziening

Primaat van verhuizen

Het primaat van verhuizen betekent dat verhuizen in beginsel voorrang heeft op andere woonvoorzieningen zoals het verbouwen of aanpassen van de woning. Omdat verhuizen duur is, wordt als ‘maatwerkvoorziening’ een verhuiskostenvergoeding gegeven. De gemeente moet onderzoeken of verhuizen een compenserende voorziening is. Daarbij speelt een veelheid aan factoren een rol. De aanwezigheid van mantelzorgers, de wachttijd op een aangepaste woning en de extra woonlasten die met een andere woning gemoeid kunnen zijn wegen mee in de besluitvorming rondom het toepassen van het primaat van verhuizen. De gemeente zal altijd de belangen van de burger af moeten wegen tegen het eigen belang dat de Wmo-gelden doelmatig worden besteed.

Artikel 2.3.5 lid 3 van Wmo 2015 stelt dat de maatwerkvoorziening een passende bijdrage moet leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. De eigen leefomgeving is niet per definitie gelijk aan het eigen (huur)huis, maar in de meeste gevallen zal er wel sprake moeten zijn van het zo lang mogelijk thuis blijven wonen. De eigen leefomgeving kan echter ook breder worden opgevat: de omgeving van de eigen buurt of de omgeving van het eigen sociale netwerk.

Afwegingsfactoren

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen bij de toepassing van het primaat van verhuizen, omdat elke situatie anders kan zijn. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van relevante redenen die daar, afhankelijk van de situatie, een rol bij kunnen spelen.

Er kunnen zwaarwegende redenen zijn waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op het verhuisprimaat. Voorbeelden daarvan zijn:

  • 1.

    Er blijkt uit medisch onderzoek een contra-indicatie voor verhuizen. Bijvoorbeeld als verwacht wordt dat een (dementerende) cliënt binnen een redelijke termijn niet zal aarden of vertrouwd zal kunnen geraken in de nieuwe woning of woonomgeving.

  • 2.

    Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van de cliënt zich verzet tegen een zoek-tijd/wachttijd naar een geschikte woning. Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie.

  • 3.

    De aanwezigheid van mantelzorg door mensen in de directe omgeving van de woning maakt het niet acceptabel dat de cliënt verhuist. Daarvan is sprake als de te verlenen mantelzorg wordt geleverd in een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage leveren aan het behoud van de zelfredzaamheid van de cliënt met het oog op zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven (wonen). Dat is bijvoorbeeld het geval als de mantelzorg zorg op grond van de Zvw of ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in zijn bestaande omvang en intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend.

  • 4.

    De toepassing van het verhuisprimaat treft vanzelfsprekend ook de aanwezige huisgenoten. Het college weegt hun belangen mee bij de beoordeling of het primaat van verhuizen onverkort kan worden toegepast.

  • 5.

    De verhuizing leidt tot inkomstenderving doordat bedrijfsmatige activiteiten niet meer kunnen worden uitgeoefend of het verplaatsen van het bedrijf onredelijke kosten met zich meebrengt. Deze kosten kunnen voor de ondernemer in kwestie mogelijk wel aftrekbaar zijn op diens aangifte Inkomstenbelasting. Hierbij kan het gaan om de cliënt zelf maar ook zijn partner.

  • 6.

    Er is een substantiële stijging van woonlasten verbonden aan de woning waar naar moet worden verhuisd (zie verder hierna).

Tegemoetkoming verhuis en inrichtingskosten

Wanneer het primaat van verhuizen wordt toegepast en de cliënt daadwerkelijk gaat verhuizen dienen de kosten voor het verhuizen en inrichten van de nieuwe woning te worden onderzocht, de goedkoopst adequate bedragen worden vergoed.

Daarnaast kan er een tegemoetkoming verhuis en inrichtingskosten worden verstrekt wanneer cliënt wil blijven wonen in zijn woning terwijl de gemeente het primaat van verhuizen toe wil passen. Er wordt dan een vaste tegemoetkoming verstrekt, zie het financieel besluit.

Woonlastenconsequenties woning

Een nieuwe huurwoning kan een (aanzienlijke) stijging van de huurprijs met zich meebrengen. Deze huidige huurprijs wordt vergeleken met de huurprijs van de beschikbare woning rekening houdend met het recht op huurtoeslag en eventueel toename of afname van het wooncomfort. Het college beoordeelt in ieder geval of een eventuele huurlastenstijging voor de aanvrager en zijn eventuele echtgenoot redelijkerwijs niet aanvaardbaar zijn. Daarbij is het niet zo dat het hebben van erg lage woonlasten zonder meer betekend dat het primaat van verhuizen niet kan worden toegepast. Immers iedereen wordt geacht de toepasselijke basishuur te kunnen betalen van zijn eigen inkomen. Bij toewijzing van een woning wordt overigens door de woningbouwcoöperaties rekening gehouden met de verhouding tussen het inkomen en de toe te wijzen woning qua huurprijs op grond van de Wet op de huurtoeslag (Wht). Het kan ook gaan om een koopwoning. Daarvoor gelden een aantal dezelfde uitgangspunten. Een stijging van de woonlasten die aan een eigen woning verbonden zijn hoeven dan ook niet in de weg te staan aan het toepassen van het primaat van verhuizen. Wel is het zo dat het primaat van verhuizen niet is toegestaan als de cliënt en/of de mede-eigenaar van de woning, bijvoorbeeld diens partner, met een aanzienlijke restschuld blijven zitten na de verkoop van de woning. Of daarvan sprake is beoordeeld het college op basis van de individuele situatie.

Termijn verkoop eigen woning

Mocht het privaat van verhuizen toegepast worden en de eigen woning wordt niet binnen twee jaar verkocht zal er door de gemeente opnieuw onderzoek worden gedaan naar de situatie. De twee opties die dan kunnen worden benut zijn:

  • Het alsnog aanpassen van de woning

  • Het verlengen van de verhuistermijn

Woonlastenconsequenties bij verhuizing eigen woningbezit

Om de woonlastenconsequenties voor woningeigenaren te berekenen worden de netto woonlasten van deze eigen woning als volgt berekend:

  • Rente die verband houdt met de woning (netto hypotheeklasten);

  • Zakelijke lasten in verband met het hebben van eigendom;

  • Opstalverzekering.

3.3 Geen woonvoorziening wordt verstrekt

  • a.

    Voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

  • b.

    Ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

  • c.

    Voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing.

  • d.

    Indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is.

  • e.

    Indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

  • f.

    Geen recht op een woonvoorziening bestaat indien de voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau van de sociale woningbouw.

  • g.

    Een aanpassing ten behoeve van gemeenschappelijke ruimten is niet mogelijk ten behoeve van wooncomplexen die specifiek bestemd zijn voor ouderen of personen met een beperking.

Hoofdstuk 4. Begeleiding

 

Inleiding

Met de maatwerkvoorziening begeleiding groep en begeleiding individueel wordt invulling gegeven aan het wettelijke begrip begeleiding. Daaronder worden activiteiten verstaan gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet).

Het onderzoek is de basis voor de indicatiestelling. Hieruit moet blijken op welke gebieden de cliënt beperkingen ervaart. Begeleiding groep en begeleiding individueel ondersteunen cliënten met beperkingen op het gebied van hun:

  • sociale redzaamheid (dagelijkse bezigheden, problemen oplossen en besluiten nemen, dagelijkse routine regelen, et cetera)

  • probleemgedrag (gedragsproblemen)

  • psychisch functioneren (concentratie, geheugen en denken en perceptie van omgeving)

  • geheugen en oriëntatie

Kwaliteitseisen zorg in natura

Voor de begeleiding en vervoer naar groepsbegeleiding middels zorg in natura staan de kwaliteitseisen in het procesdocument “Contractering uitvoerders Ommelander Samenwerkingsmodel” vermeldt. Aanvullende voorwaarden, welke gelden voor zowel begeleiding middels zorg in natura alswel bij een persoonsgebonden budget, worden in dit hoofdstuk omschreven.

4.1 Groepsbegeleiding

Het bieden van begeleiding groep kan een vorm zijn van begeleiding, die bijdraagt aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt, zodat deze langer in de eigen leefomgeving kan blijven. Groepsbegeleiding omvat structurele tijdsbesteding met een welomschreven doel waarbij een persoon actief wordt betrokken (en die hem zingeving verleend).

Groepsbegeleiding kan worden ingezet met één of meerdere van onderstaande doelen:

  • De mantelzorger te ontlasten

  • De cliënt arbeidsvaardigheden aan te leren met als doel terugkeer naar regulier, -, vrijwilligers, - of begeleid werk

  • Maatschappelijke participatie vergroten, sociale contacten opdoen

  • Bieden van structuur

Er zijn twee varianten van begeleiding groep, basis en speciaal. Zie hieronder beide kaders met bijbehorende kenmerken:

Begeleiding Groep Basis

Het betreft hier groepsactiviteiten voor personen die om diverse redenen niet maatschappelijk actief zijn en niet voldoende zelfredzaam zijn om zelfstandig te participeren in de samenleving. De groepsactiviteiten zijn gericht op activering en een zinvolle besteding van de dag. Bij dagbesteding voor cliënten tussen de 18 en 66 jaar heeft de dagbesteding vaak een arbeidsmatige component.

De begeleiding moet passend zijn bij de ondersteuningsvraag van de cliënt.

Begeleiding groep speciaal

Een cliënt kan in aanmerking komen voor begeleiding groep met specialistische ondersteuning als er sprake is van complexe problematiek met verlies van zelfregie en de inzet van gespecialiseerde begeleiding noodzakelijk is om escalatie te voorkomen.

Het gaat veelal om cliënten met een zware fysieke, cognitieve en/of sociaal-emotionele beperkingen. Cliënten hebben gedurende de dag veel aandacht, zorg en ondersteuning nodig in een veelal prikkelarme omgeving. Dit vergt extra en flexibele inzet van personeel, kleinere groepen en een specialistisch aanbod van activiteiten.

De begeleiding moet passend zijn bij de ondersteuningsvraag van de cliënt. Jaarlijks kan er worden geëvalueerd en gekeken of afschalen naar begeleiding basis mogelijk is.

Vervoer van en naar de dagbesteding

Dagbesteding kan inclusief of exclusief vervoer van en naar de dagbesteding worden geïndiceerd. De cliënt die niet in staat is om op eigen kracht naar de locatie van de dagbesteding te komen, kan gebruik maken van de vervoersmogelijkheden die de aanbieder verplicht is aan te bieden. Het vervoer wordt per dag geïndiceerd (heen en terugreis).

4.2 Individuele begeleiding

Een cliënt kan in aanmerking komen voor individuele begeleiding als één of meerdere van de onderstaande problemen zich voordoen:

  • de cliënt heeft ondersteuning nodig bij of met het oefenen met vaardigheden en handelingen;

  • de cliënt heeft ondersteuning nodig betreffende het aanbrengen van (dag)structuur of het voeren van regie in het dagelijks leven;

  • de cliënt heeft ondersteuning nodig bij activiteiten gericht op sociale activering;

  • de cliënt heeft ondersteuning nodig bij het aansturen van zijn of haar gedrag.

Bovenstaande opsomming is niet uitputtend bedoeld.

Er zijn twee varianten van begeleiding individueel, namelijk basis en speciaal. Uit het onderzoek naar de problemen die de cliënt ervaart op zijn of haar levensgebieden zal blijken welke vorm moet worden ingezet.

Begeleiding individueel Basis

Een indicatie voor begeleiding individueel basis wordt afgegeven wanneer de cliënt ondersteuning nodig heeft bij het voeren van zelfregie en/of bij het aanbrengen van dagelijkse routine en structuur. Er is sprake van een bepaalde mate van zelfstandigheid, de cliënt zijn zorgvraag is over het algemeen planbaar en er is geen sprake van multiproblem problematiek.

De begeleiding van de cliënt moet passend zijn bij de ondersteuningsvraag van de cliënt.

Begeleiding individueel Speciaal

Bij begeleiding individueel speciaal is er in de situatie van de cliënt sprake van langdurig tekortschietende zelfregie, gecombineerd met complexe problematiek op meerdere levensgebieden. De cliënt is niet in staat om zelfstandig probleemoplossend vermogen toe te passen en de regie moet worden overgenomen. Er is geen medische diagnose nodig, wel kan dit een beter beeld geven van de beperkingen van de cliënt. De inzet van specialistische zorg is noodzakelijk omdat er zonder deze inzet een grote kans is op escalatie.

De kenmerken die het college eist van deze ondersteuning zijn:

  • De ondersteuner die de geïndiceerde ondersteuning biedt, heeft kennis van de specifieke beperkingen / het ziektebeeld van de cliënt. Bij het ontbreken daarvan dient - op een voor het college verifieerbare wijze - te worden aangetoond dat deze ondersteuner over relevante werkervaring beschikt;

  • De directe begeleider heeft een pro actieve en outreachende houding;

  • De regiefunctie wordt (deels) overgenomen.

De begeleiding moet passend zijn bij de ondersteuningsvraag van de cliënt. Minimaal jaarlijks wordt er geëvalueerd en gekeken of afschalen naar begeleiding basis mogelijk is.  

Hoofdstuk 5. Ondersteuning bij huishouden

 

Inleiding

Indien een cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening kan het college ondersteuning in de vorm van huishoudelijke hulp toekennen. In de bijlage Indicatierichtlijn Huishoudelijke hulp van deze beleidsregels staan de normtijden die van toepassing zijn.

5.1 Inhoud huishoudelijke hulp

Huishoudelijke hulp is gericht op het bereiken van de volgende resultaten:

  • een schoon en leefbaar huis;

  • het beschikken over schone en draagbare en doelmatige kleding;

  • het kunnen beschikken over benodigdheden om te voorzien in primaire levensbehoeften;

  • het thuis kunnen zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren.

5.2 Beleidsuitgangspunten

Bij het verlenen van huishoudelijke hulp hanteert het college de volgende beleidsuitgangspunten.

Leefeenheid primair zelf verantwoordelijk

De leefeenheid is primair zelf verantwoordelijk voor het eigen huishouden en de wijze waarop de huishouding wordt gevoerd. Dat valt onder gebruikelijke hulp (zie verder hoofdstuk 1 van deze beleidsregels).

Voorliggende oplossingen

Het college beoordeelt of er voorliggende oplossingen zijn. Die gaan voor op het verlenen van een maatwerkvoorziening. Voorbeelden zijn: inzet van personen uit het sociale netwerk (waaronder ook mantelzorg), geschikte en beschikbare vrijwilligers, gebruikmaking van algemene voorzieningen of gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen. Er zijn meer voorbeelden denkbaar. Ook de aanbieder kan bij de inzet van huishoudelijke hulp richting of sturing geven aan het gebruik (gaan) maken van voorliggende oplossingen, mits dat ook onderdeel is van het ondersteuningsplan.

Aanwezigheid van algemeen gebruikelijke voorzieningen

Als algemeen uitgangspunt geldt dat de cliënt passend bij de woon en leefsituatie van de cliënt beschikt over algemeen gebruikelijke voorzieningen waarmee de huishoudelijke hulp zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Denk aan een stofzuiger, een wasmachine, schoonmaakmiddelen, een dweil, et cetera (vergelijk CRVB:2015:1503). Het gaat in dit geval ook om bepaalde voorzieningen die het mogelijk maken dat de cliënt een deel van de huishoudelijke taken zelf kan uitvoeren. Bijvoorbeeld stof afnemen met een plumeau of een handwringer voor het uitwringen van werkdoekjes. Het kan ook zijn dat met een algemeen gebruikelijke voorziening een aanspraak (deels) wordt voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan de aanschaf van een wasdroger of het plaatsen van de wasmachine en/of droger op een verhoging of in een ruimte die wel bereikbaar is voor de cliënt zodat hij (een deel van) de was zelf kan doen (vergelijk CRVB:2005:AT8015).

Houden van huisdieren

Heeft de cliënt huisdieren dan hanteert het college het volgende uitgangspunt. In het algemeen geldt dat het hebben van huisdieren niet leidt tot meer inzet van huishoudelijke hulp. Het ligt ook niet voor de hand dat een cliënt dit van het college verwacht. Immers, het hebben van huisdieren brengt nu eenmaal (wat) meer vervuiling van de woning met zich mee. Als uitzondering kan gelden indien de cliënt is aangewezen op een blinde geleide hond of een zogeheten hulp hond die is verstrekt op grond van de Zvw of aan de jeugdige op grond van de Jeugdwet.

Gesaneerde woning

Verder is het zo dat bij huishoudelijke hulp wordt uitgegaan van een gesaneerde woning in geval van bijvoorbeeld huisstofmijtallergie. Is de cliënt allergisch voor bijvoorbeeld vogels of katten maar worden deze dieren wel door de cliënt gehouden dan geldt geen ondersteuningsplicht voor het college voor het ‘meerwerk’. Dit zijn keuzes die in het kader van de eigen verantwoordelijkheid moeten worden beschouwd.

Normale gebruik van de woning

Voor wat betreft het schoonhouden en opruimen van de woning geldt het uitgangspunt dat de taken alleen betrekking hebben op ruimten die voor de cliënt noodzakelijk zijn voor het normale gebruik van de woning. Het betreft hier de ruimten die te maken hebben met de elementaire woonfuncties gericht op zelfredzaamheid (eten, slapen, lichaamsreiniging, koken) en verplaatsingen in de woning (verkeersruimten). Ruimten die niet in gebruik (hoeven te) zijn vallen hier buiten. Dat wil niet echter zeggen dat in deze ruimte(n) helemaal nooit gestofzuigd of gedweild hoeft te worden.

Voortzetting hulp na overlijden huisgenoot

Wanneer cliënt overlijdt en een huisgenoot achterblijft, kan bij Zorg in Natura de hulp bij het huishouden gedurende 4 weken worden voortgezet. Zo heeft de achterblijvende huisgenoot de tijd om de hulp op een andere manier te organiseren of om zelf een indicatie voor huishoudelijke hulp aan te vragen.

5.3 Onderscheid Huishoudelijke hulp 1 (HH1) en Huishoudelijke hulp 2 (HH2)

Vanaf 1 juli 2017 wordt gekozen voor andere invulling van de taken behorende bij HH1 en HH2 specifiek ten aanzien van de regiefunctie. Het onderscheid bij regie wordt gemaakt tussen overname of ondersteuning. Bij overname van huishoudelijke taken valt dit onder HH1, terwijl onder HH2 de cliënt door de huishoudelijke hulp ondersteund wordt om zelf weer de regie op het huishouden te verkrijgen.

Wanneer ondersteuning gegeven wordt aan de cliënt bij de organisatie van het huishouden is er sprake van HH2. Bij HH2 ligt de nadruk op het aanleren en het activeren van de cliënt in de uitvoering van huishoudelijke taken, met als doel om de cliënt op termijn zelfstandig alle huishoudelijke taken uit te kunnen laten voeren.

Een specifiek vereiste vaardigheid van de HH2-medewerker betreft het kunnen stimuleren tot zelfwerkzaamheid van de cliënt in diens huishouding.

Minimaal driemaandelijks wordt er geëvalueerd en gekeken of de ondersteuning middels hh2 nog noodzakelijk is en of afschaling mogelijk is.

Boodschappen doen en de warme maaltijd bereiden zijn taken die in principe niet worden uitgevoerd door de huishoudelijke hulp omdat hiervoor voldoende alternatieven beschikbaar zijn zoals een maaltijdservice en een boodschappendienst. Deze onderdelen zijn als zodanig wel ondergebracht onder de HH1 en HH2 omdat deze onder de taakstelling van de Wmo vallen bij onvoldoende feitelijke beschikbaarheid van deze diensten.

Taken HH1

Volledig of gedeeltelijke overname van:

  • 1.

    Licht huishoudelijk werk;

  • 2.

    Zwaar huishoudelijk werk;

  • 3.

    Was verzorging (schone kleding en beddengoed);

  • 4.

    Het kunnen beschikken over (normaal) benodigde boodschappen;

  • 5.

    Warme maaltijden bereiden.

Taken HH2

  • 1.

    Het aanleren en het activeren van de cliënt in de uitvoering van huishoudelijke taken (maximaal 3 maanden);

  • 2.

    Dagelijkse fysieke verzorging van de in het huishouden aanwezige kinderen jonger dan 5 jaar, waarbij wordt uitgegaan van een normaal ontwikkelingsprofiel. De nadruk ligt niet op het pedagogisch klimaat. Maximaal voor de duur van 3 maanden;

  • 3.

    Ondersteuning bij de organisatie en uitvoering van het huishouden;

  • 4.

    Broodmaaltijd bereiden.

5.4 Resultaten

Zoals gezegd is de maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp gericht op het bereiken van resultaten. Hieronder worden de betreffende resultaten nader toegelicht.

Een schoon en leefbaar huis

Het te bereiken resultaat bestaat allereerst uit het kunnen wonen in een woning die schoongehouden is. Daarnaast is het van belang dat de woning leefbaar is, dat staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen. Met het oog op dit resultaat kan een maatwerkvoorziening getroffen worden voor taken die betrekking hebben op het schoonmaken en/of opruimen.

Schoon

Dit betekent dat men in het algemeen gebruik moet kunnen maken van schone ruimten in verband met het in staat zijn tot het normale gebruik van de woning. In het algemeen is het natuurlijk zo dat deze ruimten met enige regelmaat schoongemaakt moeten worden. Het wil echter niet zeggen dat alle ruimten altijd wekelijks schoongemaakt moeten worden. Bij schoon wordt onderscheid gemaakt hygiënisch schoon en optisch (lees ook representatief) schoon. Hygiënisch schoon kan zijn aangewezen omdat het bevorderlijk is voor de gezondheid. Het resultaat hygiënisch schoon heeft daarom betrekking op de sanitaire ruimten en het keukenblad waar de maaltijden worden bereid. Een optisch schoon resultaat van bijvoorbeeld de rest van de keuken, waaronder de keukenkastjes, wordt verkregen als het oppervlak vrij is van zichtbare vervuiling. Denk verder aan het stofzuigen en/of dweilen van de (overige) ruimten voor het normale gebruik van de woning, bed verschonen, stof afnemen en ramen lappen.

Leefbaar

Een algemene definitie van leefbaarheid luidt als volgt; ‘geschikt om erin of ermee te kunnen leven’ (Van Dale, 1997). Dat maakt leefbaarheid nog niet geheel objectief. Leefbaarheid in dit kader gaat over de relatie van de cliënt en de woning. In het algemeen gaat leefbaarheid in het kader van deze beleidsregels er van uit dat de woning opgeruimd moet zijn om bijvoorbeeld vallen te voorkomen. Er mag van de cliënt worden verwacht dat hij daar - voor zover mogelijk en in wat redelijk is - zijn medewerking aan verleend.

Het beschikken over schone en draagbare en doelmatige kleding

De dagelijkse kleding, beddengoed, handdoeken, e.d. moeten met enige regelmaat schoongemaakt worden. Daaronder valt het aanwezig zijn van gewassen, opgevouwen of opgehangen kleding of ander linnengoed, indien medisch noodzakelijk gestreken. Bij dat laatste wordt opgemerkt dat van de cliënt ook mag worden verwacht dat hij rekening houdt met het kopen van kleding waarbij strijken niet nodig is. Dit moet overigens ook in relatie worden gezien met de aanschaf van een algemeen gebruikelijke wasdroger. Van de cliënt mag in dit kader worden verwacht dat er bijvoorbeeld extra (twee- of driedubbel) beddengoed aanwezig is. Datzelfde geldt voor bijvoorbeeld voldoende handdoeken, andere linnengoed en/of kleding. Op deze manier kan de inzet van ondersteuning zo efficiënt mogelijk worden gedaan.

Het kunnen beschikken over benodigdheden om te voorzien in primaire levensbehoeften

Het kunnen beschikken over boodschappen voor het dagelijks leven valt binnen het bereik van huishoudelijke hulp. Denk in dit geval aan levensmiddelen en schoonmaakmiddelen en dergelijke die dagelijks/wekelijks gebruikt worden in elk huishouden. Onder dit resultaat kan ook het opstellen van een boodschappenlijst vallen.

Het thuis zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren (die niet voor zich zelf kunnen zorgen)

Dit resultaat heeft betrekking op de verzorging van kinderen waarbij de ouder (tijdelijk) niet in staat is om de ouderrol op zich te nemen én het om eenvoudige dagelijkse fysieke verzorging, de maaltijden bereiden en zo nog nodig het voeden. Het gaat om de primaire zorg voor kinderen tot 5 jaar, waarbij de nadruk niet ligt op het pedagogische klimaat. Van kinderen vanaf 5 jaar wordt verwacht dat zij zichzelf kunnen aankleden en wassen, maar dat controle wel nodig is. Vanaf 12 jaar is toezicht hierop normaal gesproken niet meer nodig. Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Bij uitval van een van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg (hulp) voor de kinderen over (zie hoofdstuk 1 van deze beleidsregels). Structurele opvang valt in principe niet onder huishoudelijke hulp. Het is in het algemeen een eigen verantwoordelijkheid van de ouder(s) om daar voor te zorgen. Gebruikmaking van kinderopvang gaat dan ook in principe voor op het verlenen huishoudelijke hulp. Denk bijvoorbeeld aan gebruikmaking van kinderopvang en/of crèche wat in principe gangbaar is tot en met 5 dagen per week. Dat is te vergelijken met mensen die werken. Er is voor een korte periode van maximaal 3 maanden inzet van hulp op grond van de Wmo voor opvang van kinderen mogelijk. Dit om de ouder(s) in de gelegenheid te stellen een eigen oplossing te vinden.

Beoordelingskader boodschappendienst

Gebruikmaking van een boodschappendienst wordt in principe aangemerkt als algemeen gebruikelijke voorziening. Supermarkten hebben doorgaans een dergelijke service, hetgeen wel uit het onderzoek moet blijken. De cliënt kan zijn boodschappen via de telefoon of de PC bestellen. De aanbieder kan zonodig ondersteuning bieden bij het opstellen van een boodschappenlijst. Of de boodschappendienst een passende oplossing is wordt bepaald door:

1. de feitelijke beschikbaarheid;

2. of de kosten voor de aanvrager financieel draagbaar zijn; en

3. of de boodschappendienst als adequate compensatie kan worden aangemerkt.

Passend

Het feit dat de cliënt, die gebruik kan maken van de boodschappendienst (of bezorgen van maaltijden), afhankelijk is van bezorgtijden brengt niet mee dat de boodschappendienst om die reden niet als passende oplossing kan worden aangemerkt (CRVB:2011:BU5492).

Ad. 1

Het spreekt voor zich dat het college vast moet stellen dat er een boodschappendienst beschikbaar is. De omstandigheid dat de supermarkt waar de cliënt normaal gesproken zijn boodschappen doet of zou willen doen geen boodschappendienst heeft, maakt niet dat een andere boodschappendienst niet als passende oplossing kan gelden.

Ad. 2

Het beschikken over (dagelijkse) boodschappen is structureel noodzakelijk, dat spreekt voor zich. Dat betekent ook dat het gebruik van de boodschappendienst telkens terugkerende kosten met zich mee kan brengen. Daarover moet het college zich op het standpunt kunnen stellen dat deze kosten door de cliënt financieel gedragen kunnen worden. Daarbij neemt het college ook in aanmerking dat het doorgaans mogelijk is en als gangbaar wordt beschouwd dat mensen boodschappen geclusterd doen door bijvoorbeeld eens per week of tweewekelijks een voorraad in huis te halen. Voor zover het gaat om de zware boodschappen kan daar in ieder geval van worden uitgegaan. Ook kan het zijn dat de cliënt zelf nog in staat is om met bijvoorbeeld een scootmobiel (dagelijkse) boodschappen te doen. Daarbij kan van de cliënt ook worden verlangd om de hulp van het personeel of een derde in te roepen als hij onverwacht niet bij een boodschap kan omdat deze te laag of te hoog in de schappen ligt. Verder mag van de cliënt in voorkomende gevallen ook worden verwacht dat met een daarop gerichte training wordt geleerd om met een scootmobiel op een veilige manier winkels binnen te gaan en boodschappen te doen.

Ad. 3

Het is vanzelfsprekend dat het college zich op het standpunt moet kunnen stellen dat de boodschappendienst als passende oplossing kan worden aangemerkt. Uit onderzoek kan blijken dat de cliënt geen gebruik kan maken van de boodschappendienst omdat de cliënt de boodschappen van de bezorgservice niet kan aanpakken en/of opruimen. In dit geval is de boodschappendienst geen adequate oplossing.

Warme maaltijd bereiden

Dit te bereiken resultaat bestaat uit het bereiden van de warme maaltijd.

Naast het bereiden van de warme maaltijd kan ook enkel het opwarmen van een maaltijd aan de orde zijn. Een warme maaltijd kan 1 keer per dag worden geboden. Dit geldt vanzelfsprekend alleen als er geen andere (voorliggende) oplossingen zijn zoals: de maaltijdservice, mee kunnen eten bij een buurt- of verzorgingshuis of de kant-en-klaar maaltijden van de supermarkt.

Het kan ook zijn dat de cliënt is aangewezen op een medisch noodzakelijk dieet (aantoonbaar) waardoor kant-en-klaarmaaltijden niet als voorliggende oplossing kunnen gelden. Ook kan er sprake zijn van dusdanige beperkingen dat de cliënt de kant-en-klaar maaltijden van de supermarkt niet kan openen en/of in de magnetron kan zetten. Er zijn meer voorbeelden denkbaar. Opgemerkt wordt dat bij het oordeel of een maaltijdservice als passende oplossing kan worden aangemerkt het college ook de 3 hierboven genoemde punten moet beoordelen.

Broodmaaltijd

Dit te bereiken resultaat bestaat uit het bereiden van de broodmaaltijd.

Een broodmaaltijd kan 1 keer dag worden bereid en klaargezet. De tweede broodmaaltijd wordt dan gelijk gemaakt en in koelkast klaargezet. Dat is in lijn met de jurisprudentie qua frequentie (CRVB:2016:2960, CRVB:2011:BU5492).

Hoofdstuk 6. Kortdurend verblijf

 

Inleiding

Kortdurend verblijfsondersteuning in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, is onderdeel van de wettelijke definitie kortdurend verblijf van een maatwerkvoorziening (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Het college kan ook kortdurende verblijfsondersteuning indiceren in het geval er sprake is van (dreigende) overbelasting van de persoon die normaal gesproken gebruikelijke hulp zo moeten verlenen.

6.1 Doel en intensiteit respijtverblijf

Nadat is vastgesteld dat de mantelzorger van de cliënt moet worden ontlast geldt nog een ander specifiek criterium om in aanmerking te komen voor deze maatwerkvoorziening. De cliënt is in voorkomende gevallen door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg aangewezen op permanent toezicht.

Het college onderzoekt en beoordeelt of er naast de ondersteuning van een cliënt permanent toezicht noodzakelijk is. Onder permanent toezicht wordt verstaan:

  • op regelmatige en onregelmatige momenten toezicht bieden zodat, de ondersteuner(s) goed kan inspelen op de (frequent voorkomende) al dan niet expliciet gemaakte ondersteuningsvraag;

  • actieve observatie, bijvoorbeeld als er valgevaar is of als cliënt zelf niet in staat is hulp in te roepen als dat nodig is of omdat er ernstige gedragsproblemen zijn. Op die manier kan tijdig ingegrepen worden en kunnen escalatie van onveilige of gevaarlijke (levens)bedreigende gezondheids- en of gedragssituaties voor de cliënt worden voorkomen.

Aanspraak op Wlz

Het college neemt hierbij in aanmerking dat er ook aanspraak kan bestaan op een indicatie voor de Wlz. Het aangewezen zijn op permanent toezicht kan daar immers een implicatie voor zijn. Daarbij wordt opgemerkt dat voor de Wlz een voorwaarde is dat sprake moet zijn van ‘van blijvende aard’. Daarnaast geeft een psychische stoornis alleen geen toegang tot de Wlz.

6.2 Beoordeling

Voorliggende oplossingen

Het college onderzoekt mogelijke oplossingen. Zo kan het voor komen dat de cliënt niet is aangewezen op permanent toezicht en zou bijvoorbeeld begeleiding groep uitkomst kunnen bieden om de mantelzorger te ontlasten. Ook kan bijvoorbeeld een vrijwilliger van het steunpunt Mantelzorg worden ingezet om een paar uur de zorg van de belanghebbende over te nemen.

Omvang

De omvang van kortdurend verblijf is één, twee of drie etmalen per week en is afhankelijk van wat er noodzakelijk is in de specifieke situatie van de cliënt. Er is een maximum van drie etmalen per week gesteld omdat het logeren betreft; bij meer dan drie etmalen in een instelling, zal onderzocht moeten worden of er sprake is van opname waarvoor een indicatie op grond van de Wlz moet worden gesteld.

Het is denkbaar dat hierop in specifieke situaties een uitzondering kan worden gemaakt om bijvoorbeeld verblijf van een week, zodat de mantelzorger op vakantie kan, mogelijk te maken.

In de instelling waar de cliënt kortdurend verblijft, wordt de dagelijkse zorg en dagbesteding overgenomen. Wanneer verpleging nodig is, moet hiervoor apart een indicatie worden geïndiceerd. Behandeling behoort nadrukkelijk niet bij kortdurend verblijf.

Vervoer

De cliënt is zelf verantwoordelijk voor vervoer van en naar de instelling voor Kortdurend verblijf. Hij kan hiervoor gebruikmaken van eigen vervoer of van hulp uit het eigen netwerk. Wanneer de cliënt beperkingen heeft op het gebied van vervoer, kan hij gebruik maken van Publiek vervoer. Kortdurend verblijf kent anders dan school of dagbesteding geen exacte starttijden zodat de verwachting is, dat het gebruik van een collectief vervoerssysteem als het Publiek Vervoer (eventueel met begeleider) een geschikte oplossing biedt.

Eerstelijns verblijf

Het college houdt bij de beoordeling van de aanspraak op kortdurende verblijfsondersteuning rekening met de vraag of de cliënt aanspraak kan maken op eerstelijns verblijf op grond van de Zvw. Het gaat in die gevallen om medisch noodzakelijk verblijf (= aangewezen op geneeskundige zorg). Het gaat om de eerste lijn waarvoor de huisarts of medisch specialist kan indiceren. Dit is één van de varianten van het Zvw-verblijf. Het gaat om een verzekerbare aanspraak waarvan het college - in het kader van de eigen verantwoordelijkheid - mag verwachten dat hier ook daadwerkelijk een beroep op wordt gedaan.

Permanent toezicht en toegang Wlz

Het college kan in voorkomende gevallen de maatwerkvoorziening weigeren. Het college moet zich wel op het standpunt kunnen stellen dat de cliënt aanspraak kan hebben op toegang tot de Wlz. In dat geval is er sprake van een situatie waarin niet meer gesproken kan worden van op zelfredzaamheid en participatie gerichte ondersteuning mede gelet op de omvang van de (aangewezen) zorg. Toegang tot de Wlz bestaat bij een blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid.

Kwaliteitseisen kortdurend verblijf

Voor kortdurend verblijf en vervoer naar deze voorziening middels zorg in natura staan de kwaliteitseisen in het procesdocument “Contractering uitvoerders Ommelander Samenwerkingsmodel” vermeldt.

Hoofdstuk 7. Ondersteuning bij vervoer

 

Inleiding

Deelname aan het maatschappelijk verkeer heeft betrekking op het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving gericht op zelfredzaamheid en participatie. Wanneer een belanghebbende problemen ervaart op dit gebied zal worden onderzocht of en welke beperkingen belanghebbende heeft en wat de vervoersbehoefte is.

7.1 Resultaten

Het te bereiken resultaat ten aanzien van ondersteuning bij vervoer kan bestaan uit:

  • a.

    Het zich (zelfstandig) kunnen verplaatsen in de leefomgeving;

  • b.

    Medemensen ontmoeten en sociale verbanden aangaan (deelnemen aan maatschappelijk verkeer);

  • c.

    Zelfredzaamheid in de leefomgeving vergroten en/of stabiliseren.

7.2 Beleidsuitgangspunten

Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijke voorziening zoals bijvoorbeeld een (elektrische) fiets een compenserend vervoermiddel is voor de cliënt.

Bereiken en gebruiken van het (niet vraagafhankelijk) openbaar vervoer

Bij de beoordeling van de aanspraak voor openbaar vervoer wordt onderzocht of het openbaar vervoer kan worden bereikt (te voet, fiets of met behulp van een andere gebruikelijke voorziening) en vervolgens kan worden gebruikt. Het spreekt voor zich dat dit ook afhankelijk kan zijn van de afstand waarbinnen zich een opstaphalte bevindt. In die gevallen beoordeelt het college of de cliënt die afstand kan overbruggen met een voor hem algemeen gebruikelijk vervoermiddel.

7.3 Beoordeling aanspraak vervoersvoorziening

Tijdens het onderzoek gericht op een (collectieve) vervoersvoorziening worden de hierna volgende zaken meegewogen.

Verplaatsingsgedrag:

  • Verplaatsingsgedrag (hoe en hoe vaak)

  • het verplaatsingsmotief (waarom); en

  • de verplaatsingsbestemming (waarheen)

Mobiliteit:

  • maximale loopafstand op een goede dag

  • maximale loopafstand op een slechte dag

  • gebruik loophulpmiddel: (rollator, wandelstok, kruk, etc.)

  • gebruik rolstoel/scootmobiel: (type, bijvoorbeeld elektrische rolstoel)

  • Transfers (bijvoorbeeld uit een auto stappen of rolstoel)

Uithoudingsvermogen:

  • maximale reisduur

  • kan gedurende de reis overstappen

  • invloed weersomstandigheden op functioneren

  • invloed tijdstip (overdag/avond) op functioneren

Denk bijvoorbeeld ook aan het toekennen van een voorziening enkel voor situaties van noodzakelijk gebruik van het plaatselijk vervoerssysteem alleen bij slecht weer of als het donker is.

Organisatie en begeleiding van de reis:

  • kan zonder begeleiding met het OV, indien nodig na korte periode waarin aan deze zelfredzaamheid wordt gewerkt onder begeleiding

  • kan zonder begeleiding met het publiek vervoer

  • kan alleen met begeleiding met het publiek vervoer

7.4 Publiek vervoer

Publiek vervoer is een collectief vervoerssysteem met (rolstoel)busjes en taxi’s dat vervoer van deur tot deur of van deur naar HUB (centraal informatiepunt) biedt voor mensen met een beperking. Pashouders kunnen reizen in een gebied van 22,5 kilometer rondom het woonadres (maximaal 2250 kilometers op jaarbasis). De cliënt dient een minimaal aantal basisvoorzieningen te kunnen bereiken. Daaronder vallen bijvoorbeeld een NS-station met dienstverlening, winkels voor het doen van boodschappen en een ziekenhuis. De ondersteuningsplicht van het college is gericht op de leefomgeving waar in bovengenoemde locaties te bereiken zijn. Wil de cliënt sociale contacten onderhouden buiten de directe woon- en leefomgeving, dan geldt daarvoor het landelijke vervoersysteem Valys (standaard- en hoog persoonsgebonden kilometerbudget).

Boven de geldende maximaal te reizen kilometers geldt het tarief van de vervoerder. Uitzondering hierin zijn de puntbestemmingen, voor deze bestemming geldt het Wmo-tarief (zie ook financieel besluit) ook wanneer deze bestemming zich verder dan 22,5 kilometer vanaf het woonadres bevind.

Puntbestemmingen

Ommelander ziekenhuis Groningen - locatie Lucas in Winschoten en locatie Delftzicht in Delfzijl (tot opening locatie in Scheemda)

Martini ziekenhuis in Groningen

Refaja ziekenhuis in Stadskanaal

UMCG in Groningen

Treant ziekenhuis groep in Hoogeveen

Visio in Haren

Ommelander Ziekenhuis Groningen locatie Scheemda (vanaf opening)

Beatrixoord in Haren

 

Bijzonderheden publiek vervoer:

  • Belanghebbende kan een loophulpmiddel of rolstoel meenemen in het vervoer.

  • Er kan een indicatie voor ‘voorin zitten’ worden verstrekt wanneer om medische redenen de buigfunctie van het been beperkt is.

  • Huisgenoten, gezinsleden en mantelzorgers van de cliënt mogen met de Wmo-pashouder meereizen tegen hetzelfde tarief als de Wmo-pashouder. Voorwaarde is dat men moet zijn ingeschreven op hetzelfde adres of geregistreerd mantelzorger is van de Wmo pashouder.

  • Met een Wmo-pashouder meereizende kinderen tot 12 jaar mogen gratis meereizen.

  • Meereizenden, buiten de hierboven vermelde begeleider, huisgenoot of kinderen, mogen meereizen tegen het commerciële vervoerstarief van de vervoerder.

  • Indien men niet meer zelfstandig kan reizen en ondersteuning nodig heeft van een begeleider kan een zogenaamde begeleidingsindicatie worden aangevraagd. Onder begeleider kan ook een mantelzorger worden verstaan. De begeleider kan gratis meereizen. Als men een indicatie voor begeleiding heeft mag de belanghebbende niet meer zonder begeleiding reizen. Bij de volgende criteria kan een begeleidersindicatie worden verstrekt:

    • a.

      Medisch ingrijpen is noodzakelijk tijdens de rit (voorbeelden van ziektebeelden: stoma, epilepsie)

    • b.

      Er is sprake van een gedragsstoornis of verward gedrag wat zonder ingrijpen kan escaleren (voorbeelden van ziektebeelden: gevorderde dementie, psychische stoornis)

    • c.

      Belanghebbende is door cognitief niveau niet in staat om zelfstandig te reizen

Extra kilometers publiek vervoer

Iedere pashouder heeft per kalenderjaar de beschikking over maximaal 2250 kilometers.

Het college kan afwijken van 2250 km per jaar norm. De omvang van de maatwerkvoorziening(en) kan, als daar aanleiding voor is, worden afgestemd op:

  • Vervoersbehoefte, frequentie, afstand en tijdstip van de dag.

  • De vervoersbehoefte en eigen mogelijkheden van de cliënt gelet op de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Het ligt op de weg van de cliënt om aannemelijk te maken dat het algemene uitgangspunt van 2250 kilometer per jaar niet voldoende is hem in staat te stellen tot participatie.

  • Wanneer cliënt vrijwilligerswerk uitvoert en hierdoor extra kilometers aflegt.

  • Het beschikken over (maatwerk)voorzieningen waarmee de cliënt zich kan verplaatsen in zijn leefomgeving.

  • Toegekende extra kilometers gelden slechts voor het jaar waarin is aangevraagd. Ieder jaar moet opnieuw aangevraagd worden.

  • Extra aangevraagde kilometers komen boven op de al verstrekte 2250.

  • Bij bezoek aan een gezinslid dat opgenomen is in een verzorging- of verpleeghuis of ziekenhuis worden maximaal 3 ritten per week vergoed. De aanvrager dient aan te tonen dat er sprake is van opname en de duur ervan aangeven.

  • Samenvallende vervoersbehoefte met die van de partner of een andere huisgenoot;

7.5 Vervoer naar dagbesteding

Voor vervoer naar de dagbesteding kan een beroep worden gedaan op de Wmo. Dagbesteding kan inclusief of exclusief vervoer van en naar de dagbesteding worden geïndiceerd. De cliënt die niet zelf of met behulp van zijn sociale omgeving in staat is om naar de dagbesteding te reizen, kan gebruik maken van de vervoersmogelijkheden die de aanbieder verplicht is aan te bieden. Het vervoer wordt per dag geïndiceerd (heen en terugreis).

7.6 Vervoersmiddelen voor mensen met een beperking

Er zijn verschillende soorten maatwerkvoorzieningen die het college kan verstrekken zoals vervoersvoorzieningen en een gebruikerspas voor het publiek vervoer.

Onder vervoersvoorzieningen kunnen vallen:

  • Scootmobiel;

  • fietsvoorziening;

  • autoaanpassing;

  • Rolstoel;

  • Hulpmiddelen die langdurig noodzakelijk zijn en niet worden vergoed vanuit de ZvW.

7.6.1 Scootmobiel

Een scootmobiel is bedoeld voor vervoer op de korte en middellange afstanden en kan worden gebruikt als aanvulling op het collectief vervoer. Een scootmobiel die verstrekt is blijft in principe eigendom van de gemeente, zie voor meer informatie het financieel besluit.

Criteria die we hanteren voor toekenning van een scootmobiel, kunnen zijn:

  • er is sprake van een beperkte sta- en loopfunctie, ook gelet op het kunnen maken van transfers;

  • de cliënt heeft een beperkte loopafstand en gelet op de beperkingen en de vervoersbehoefte op de korte afstand (directe omgeving) is aangewezen op een scootmobiel;

  • er is een substantiële vervoersbehoefte in de directe omgeving van de woning: gebruik van scootmobiel voor maatschappelijk verkeer zoals boodschappen doen, bezoek aan familie / kennissen, bezoek aan vereniging e.d.; Deze voorzieningen liggen binnen een straal van 100 tot 1500 meter van de woning;

  • hulpmiddelen (rollator, stok, elleboogkruk, handbewogen rolstoel, handbike) stellen gezien een zeer beperkte loopafstand de belanghebbende onvoldoende in staat deel te nemen aan het leven van alledag;

  • belanghebbende kan geen gebruik (meer) maken van normale algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen als een fiets, fiets met hulpmotor, brommer of snorscooter;

  • gebruik van scootmobiel is niet alleen voor infrequente recreatieve doeleinden;

  • de cliënt zelf het voertuig veilig kan bedienen en besturen (rijvaardigheidstest / rijlessen);

  • het publiek vervoer alleen niet in de vervoersbehoefte kan voorzien;

  • er een mogelijkheid is om de scootmobiel te stallen en op te laden.

Luxe modellen

Bij de advisering van een scootmobiel wordt altijd eerst gekeken of een standaard scootmobiel een adequate oplossing biedt. Is deze om medische redenen niet adequaat dan kan een ander model worden geadviseerd. Er bestaan veel luxe uitvoeringen van scootmobielen, o.a. één met vijf wielen en extra goede vering. Alleen scootmobielen met goede vering kunnen worden verstrekt wanneer dit medisch gezien noodzakelijk is.

Stalling

Het stallen van vervoersvoorzieningen, zoals een scootmobiel dient op een adequate wijze te geschieden. Het college onderzoekt of de cliënt zelf mogelijkheden heeft om hier zorg voor te dragen, door bijvoorbeeld herinrichten of opruimen van de beoogde (stallings)ruimte. Dit behoort tot de eigen verantwoordelijkheid. Heeft de woning van de cliënt geen mogelijkheden tot het stallen van de scootmobiel, dan valt het realiseren daarvan onder de ondersteuningsplicht van het college. Aan de stalling worden wel eisen gesteld zoals: een (gesloten) ruimte met een (af)dak inclusief een oplaadpunt.

Rijlessen

Indien een aanvrager over een Wmo-voorziening beschikt of gaat beschikken, kunnen rijlessen verstrekt worden als onderzoeksmethode, om te bepalen of iemand gebruik kan maken van de (gevraagde) voorziening of om de aanvrager te leren omgaan met de voorziening.

7.6.2 Fietsvoorzieningen

Vrijwel iedereen in Nederland heeft een fiets, ook een fiets met lage instap, fiets met trapondersteuning of elektrische fiets zijn niet speciaal ontworpen voor mensen met een beperking en worden in de reguliere handel verkocht. Daarom worden deze in principe als algemeen gebruikelijk beschouwd.

Het college zal in voorkomende gevallen moeten beoordelen of de cliënt voor de beperkingen in zijn zelfredzaamheid en normale deelname aan het maatschappelijk verkeer is aangewezen op een fiets met trapondersteuning. Kortom er moet onderzoek gedaan worden naar het de bereikbaarheid van de voorziening voor de cliënt. Een financiële toets is hierin essentieel. Daarnaast moet aangetoond worden waarom een ‘gewone’ fiets geen passend vervoersmiddel is voor de cliënt. Een medische noodzaak voor het gebruiken van een fiets met trapondersteuning moet vastgesteld worden.

Driewielfietsen en andere bijzondere fietsen

Bijzondere fietsen kunnen onder bepaalde voorwaarden voor verstrekking in aanmerking komen. Te denken valt daarbij aan driewielfietsen of handbikes. Driewielfietsen worden speciaal gebruikt door de cliënt met beperkingen op evenwichtsgebied. Deze beperking maakt het gebruik van een normale fiets - al dan niet met hulpmotor - gevaarlijk. Ook andere groepen cliënten met beperkingen kunnen gebaat zijn bij een driewielfiets, bijvoorbeeld vanwege een gestoorde motoriek. Om aanspraak te maken op een dergelijk maatwerkvoorziening gelden dezelfde voorwaarden als voor een scootmobiel. Verder geldt dat een normale kinderdriewieler voor kinderen tot 4 jaar als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd en daarom niet voor verstrekking in aanmerking komt. Driewielfietsen die speciaal bedoeld zijn voor kinderen met beperkingen kunnen in beginsel voor verstrekking in aanmerking komen.

7.6.3 Autoaanpassingen

Autoaanpassingen zijn erop gericht verplaatsingen mogelijk te maken in de leefomgeving voor cliënten die daarvoor zijn aangewezen op een eigen auto. In de praktijk zal de cliënt echter niet snel zijn aangewezen op een autoaanpassing. Voorliggend is het Publiek vervoer. Blijkt echter uit onderzoek dat de cliënt geen gebruik kan maken van deze maatwerkvoorziening, dan kan een autoaanpassing passend zijn. Indien de cliënt is aangewezen op een aanpassing, dan wordt een programma van eisen opgesteld voor de goedkoopst passende bijdrage in dat kader.

Uitgangspunten bij de beoordeling autoaanpassing

  • Is het gebruik van de eigen auto nodig voor het zich verplaatsen binnen de leefomgeving per vervoermiddel én is het Publiek vervoer geen passende bijdrage?

  • Is een autoaanpassing de goedkoopst compenserende voorziening wanneer publiek vervoer niet passend is?

  • Er moet een geldig APK keuringsrapport worden overhandigd.

  • Geldigheidsduur rijbewijs wordt meegenomen in het onderzoek.

  • Hoe lang wordt de aanpassing gebruikt, goedkoopst compenserend component meewegen hierin. Wellicht is een kortdurende huur van een ander passend voertuig goedkoper.

  • Hoe staat het met de ouderdom en technische staat van de auto? Ouder dan zeven jaar en is er al 75.000 kilometer of meer mee gereden, dan is een grote aanpassing meestal niet meer verantwoord.

  • Is de cliënt of partner eigenaar en bestuurder van de auto? Onder de eigenaar van de auto kan ook de wettelijke vertegenwoordiger van het kind worden verstaan waar de autoaanpassing voor bestemd is.

  • Gebruikelijke aanpassingen worden niet verstrekt (cruise control, stuurbekrachtiging, automatische versnellingsbak etc.).

7.6.4 Rolstoel

De gemeente verstrekt rolstoelvoorzieningen aan mensen die, door een beperking, voor het zich dagelijks zittend verplaatsen in en rond de woning op een rolstoel zijn aangewezen. Hiermee wordt de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie bevorderd.

De volgende rolstoelen kunnen worden verstrekt:

  • een handbewogen rolstoel of een transportrolstoel;

  • een elektrische rolstoel;

  • individuele aanpassingen aan de rolstoel;

  • rolstoel accessoires;

  • een rolstoel of vastframe handbike voor sportdoeleinden.

Accessoires verstrekt de gemeente in individuele situaties en/of wanneer dat medisch noodzakelijk is.

Wie komt in aanmerking voor een rolstoelvoorziening?

De aanvrager met beperkingen komt voor een rolstoelvoorziening in aanmerking, wanneer een rolstoel voor hem noodzakelijk is voor het zich dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning.

De aanvrager moet de rolstoelvoorziening langdurig nodig hebben. Dat betekent ten minste 6 maanden. Heeft de aanvrager de rolstoelvoorziening minder dan 6 maanden nodig, dan is aanspraak op de ZvW voorliggend.

Welke rolstoel?

Bij de keuze voor een rolstoel houdt de gemeente onder meer rekening met de verplaatsingsbehoefte en de fysieke mogelijkheden van de aanvrager. De volgende factoren spelen bij de selectie van een rolstoel een rol:

  • het gebruik;

  • het gebruiksgebied;

  • de aandrijving;

  • de zithouding;

  • lichaamsmaten.

Aan de hand van de selectiecriteria stelt de gemeente een programma van eisen op (of laat dat opstellen) waaraan de rolstoel moet voldoen om een geschikte voorziening te zijn voor de aanvrager. Op deze manier selecteert de gemeente de goedkoopst compenserende rolstoel.

Sportvoorziening

Sporten kan een belangrijk middel tot participatie zijn. Wanneer het voor de belanghebbende zonder sporthulpmiddel niet mogelijk is om een sport te beoefenen en de kosten hiervoor aanzienlijk hoger zijn -dan de gebruikelijke kosten die een persoon zonder beperkingen heeft voor dezelfde (of een vergelijkbare) sport, kan een sportvoorziening worden verstrekt. Dat kan een sportrolstoel zijn maar ook een ander hulpmiddel. Op grond van eerdere regelgeving Wmo en jurisprudentie kan worden gesteld dat het redelijk is om hiervoor maximaal eens per drie jaar een vergoeding te verstrekken. De aanvrager moet aantonen dat er sprake is van een actieve sportbeoefening. De ervaring leert dat sportclubs, sponsors of fondsen vaak bereid zijn een deel van de kosten te vergoeden. Bovendien kost sporten zonder beperking ook geld dus mag van de aanvrager zelf ook worden verwacht dat hij een deel van de kosten draagt. Voor topsport wordt geen rolstoel verstrekt.

7.7 Andere wettelijke aanspraak

Volgens de verordening is het college in principe niet gehouden een maatwerkvoorziening te verlenen als aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke aanspraak waarmee een gelijk doel kan worden bereikt als met de maatschappelijke ondersteuning. In voorkomende gevallen is de cliënt niet aangewezen op maatschappelijke ondersteuning en behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt de aanspraak naar volle vermogen te gelde te maken. Het moet gaan om een werkelijke aanspraak en daarmee een afdwingbaar recht. Hieronder staan een aantal voorbeelden genoemd.

Ziekenvervoer

Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op ziekenvervoer als de cliënt onder de doelgroep valt of met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule. Het gaat om verzekerden die nierdialyses, oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moeten ondergaan, zich uitsluitend per rolstoel kunnen verplaatsen of het gezichtsvermogen zodanig is beperkt dat zij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen. Ook ambulancevervoer valt onder de Zvw.

Medisch vervoer

Onderdeel van een vervoersbehoefte kan ziekenhuisbezoek of ander 'medisch vervoer' zijn. Het feit dat de cliënt met het publiek vervoer in geval van een medische spoedsituatie - niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen vormt geen reden om een indicatie te verstrekken. De ondersteuningsplicht van het college is namelijk in beginsel gericht op verplaatsingen in de directe leefomgeving. Bestaat er geen aanspraak op medisch vervoer, dan valt het vervoer in verband met therapie of het bezoeken van medische behandelaars ook onder de ondersteuningsplicht van het college (CRVB:2010:BL4037).

Leefvervoer WIA

Op grond van de Wet inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) kan aanspraak bestaan op een zogeheten leefvervoersvoorziening (art. 35, derde lid, WIA). Die bepaling geldt voor verzekerden aan wie op grond van de WIA een vervoersvoorziening wordt verstrekt zodat degene zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken.

7.8 Overige bepalingen

Kostenaspect

Het college is niet gehouden om het kostenaspect ambtshalve te beoordelen. Het is niet zo dat het enkele feit dat de kosten van de door de cliënt gewenste vervoersvoorziening lager zouden kunnen zijn dan de (tot de individuele deelnemer herleide) kosten van het publiek vervoer, meebrengt dat deelname aan het publiek vervoer geen passende bijdrage is, dan wel er toe moet leiden dat de hardheidsclausule moet worden toegepast (vergelijk CRVB:2013:2795 en CRVB:2009:BH5467).

Ernstig beperkte mobiliteit en vervoersbehoefte voortvloeiend uit zorgtaken

Bij een cliënt met beperkingen die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel mede de vervoersbehoefte die voortvloeit uit zorgtaken met betrekking tot minderjarige kinderen worden betrokken (vergelijk CRVB:1998:AA8703). Dit kan betekenen dat het publiek vervoer zich niet als passende bijdrage laat kwalificeren. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden verlangd (vergelijk CRVB:2010:BM7989). Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een vervoersbehoefte op zowel de korte als de middellange afstand waarvoor meerdere voorzieningen aangewezen kunnen zijn.

Hoofdstuk 8. Persoonsgebonden budget

 

Inleiding

Een persoonsgebonden budget is bedoeld voor de inkoop van een maatwerkvoorziening. Met een persoonsgebonden budget kunnen diensten, zoals begeleiding of huishoudelijke hulp worden ingekocht, maar ook een woonvoorziening of een vervoersvoorziening. Om in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden budget moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden.

In het algemeen geldt dat een persoonsgebonden budget niet mogelijk is als het college, na de melding van de hulpvraag, een maatwerkvoorziening moet inzetten vanwege een spoedeisende situatie als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet.

Uit de wet wordt afgeleid dat het persoonsgebonden budget bestemd is voor besteding door de ingezetenen van Nederland dan wel de gemeente waar men woonplaats heeft. Dat betekent ook dat een persoonsgebonden budget in principe niet in het buitenland kan worden besteed.

8.1 Algemene bepalingen

Voldoen aan voorwaarden

Het college moet zich bij het toekennen van een persoonsgebonden budget ervan overtuigen dat wordt voldaan aan de voorwaarden. Het spreekt voor zich dat de cliënt het college, desgevraagd, de daarvoor noodzakelijke inlichtingen of gegevens verschaft en zijn medewerking verleent aan het onderzoek (art. 2.3.8 van de wet).

Persoonlijk budgetplan en model zorgovereenkomst

Indien de cliënt een persoonsgebonden budget wenst, is hij verplicht om van tevoren samen met de zorgverlener een persoonlijk budgetplan op te stellen. In het persoonlijk budgetplan is weergegeven hoe het budget besteed gaat worden staan de doelen geformuleerd en hoe de kwaliteit wordt gewaarborgd.

Het college kan door aanlevering van het persoonlijk budgetplan toetsen of de kwaliteit bij de budgethouder voldoende is gegarandeerd. Zonder aanlevering van het persoonlijk budgetplan door de cliënt kan niet worden vastgesteld of een persoonsgebonden budget wordt verstrekt aan de cliënt.

Daarnaast dient de cliënt gebruik te maken van de van toepassing zijnde model zorgovereenkomst van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De budgethouder moet met elke zorgverlener een zorgovereenkomst afsluiten. Een zorgovereenkomst wordt via de SVB door de gemeente geaccordeerd.

Declaratiebasis

Een zorgaanbieder wordt enkel op basis van het aantal geleverde uren/dagdelen zorg uitbetaald, zoals omschreven in het PGB-ondersteuningsplan. Uitbetaling middels maandloon wordt niet meer toegestaan.

Vooropgesteld wordt dat de in te kopen maatwerkvoorziening moet aansluiten op de indicatie en de bijbehorende doelen in het PGB-ondersteuningsplan.

8.2 Beoordeling van de voorwaarden voor ondersteuning

PGB - bekwaamheid

Bij het beoordelen of de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te oefenen, zijn in ieder geval de volgende aspecten van belang:

  • kennis van de rechten en plichten die horen bij de PGB-taken;

  • het kunnen aangaan van overeenkomsten met het oog op het inkopen van geïndiceerde ondersteuning (maatwerkvoorziening);

  • het bijhouden van een correcte administratie;

  • het vermogen om degene die de ondersteuning biedt aan te sturen.

Het college beoordeeld aan de hand van bovenstaande aspecten of de cliënt PGB-bekwaam is, waaronder ook het aangaan van overeenkomsten valt. Daarin is impliciet besloten dat de in te kopen maatwerkvoorziening gecoördineerd moet kunnen worden door de budgethouder. Het college beoordeelt dus of de cliënt hiertoe in staat is.

Het kan voor komen dat het college een (ernstig) vermoeden heeft dat de cliënt problemen zal krijgen met het uitvoeren van de taken die horen bij een persoonsgebonden budget. Denk bijvoorbeeld aan:

  • schuldenproblematiek, waarbij bijvoorbeeld het risico bestaat dat er beslag wordt gelegd op het persoonsgebonden budget;

  • een gok- of drugsverslaving;

  • fraude of onrechtmatig gebruik van het PGB in het verleden.

In het geval dat bovenstaande voorbeelden zich voordoen, kan de consulent oordelen om de cliënt als onvoldoende PGB bekwaam te beoordelen.

Kwaliteit

In hoofdstuk 4 (begeleiding) en 5 (huishoudelijke hulp) wordt het onderscheid aangegeven tussen de werkzaamheden en kwaliteitseisen tussen ondersteuners voor hh1 en hh2 en ondersteuners begeleiding basis en speciaal. Deze kwaliteitseisen gelden ook voor ondersteuning middels een persoonsgebonden budget.

Aanvullend hierop wordt bij het beoordelen van de kwaliteit en veiligheid van de met een PGB ingekochte ondersteuning in ieder geval rekening met de hierna volgende aspecten:

  • De ondersteuning sluit aan bij de beperkingen die de cliënt ondervindt;

  • De ondersteuning sluit aan op het PGB-ondersteuningsplan;

  • De ondersteuner die (al dan niet werkzaam via een professionele instelling) de geïndiceerde ondersteuning biedt, beschikt over een relevante opleiding passende bij de ondersteuningsvraag. Hierbij kan de consulent vragen om relevante diploma’s van de ondersteuner. Bij het ontbreken van de relevante opleiding daarvan dient - op een voor het college verifieerbare wijze - te worden aangetoond dat deze ondersteuner over relevante werkervaring beschikt, passende bij de ondersteuningsvraag;

  • Afhankelijk van de aard van de ondersteuning en van de beperkingen en kwetsbaarheid van de cliënt, dient de ondersteuner te beschikken over een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). Deze verklaring mag in principe niet ouder zijn dan drie jaar voorafgaand aan de aanvang van de ondersteuning.

Vertegenwoordiger

Om belangenverstrengeling te voorkomen is het niet mogelijk dat degene die de cliënt vertegenwoordigt bij het uitoefenen van de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken ook degene is die de ondersteuning verleent (zie ook artikel 7 lid 2 onder b van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning 2017).

Ondersteuning door personen die behoren tot het sociaal netwerk

Indien de via een persoonsgebonden budget in te kopen ondersteuning (diensten) wordt geleverd door iemand die behoort tot het sociaal netwerk van de cliënt, geldt dat dit alleen mogelijk is in die gevallen waarin deze ondersteuning de gebruikelijke hulp overstijgt. Zie voor boven-gebruikelijke hulp hoofdstuk 3 van deze beleidsregels.

De cliënt dient allereerst zijn keus om met het persoonsgebonden budget iemand uit het sociale netwerk in te schakelen te motiveren. De persoon uit het sociale netwerk mag daarbij op geen enkele wijze druk op de cliënt hebben uitgeoefend bij zijn besluitvorming. Het belang van de cliënt die met een persoonsgebonden budget eigen regie wil behouden staat altijd voorop.

Verder zal moeten worden beoordeeld of de persoon uit het sociale netwerk in staat is om de geïndiceerde ondersteuning te bieden. Onderdeel van die beoordeling is of en of de ondersteuning aansluit op de indicatie en of de kwaliteit van de geboden ondersteuning voldoende is gewaarborgd en zo ja, waaruit dat blijkt. Personen behorend tot het sociaal netwerk van de cliënt worden in principe niet als professionele ondersteuner aangemerkt.

Doeltreffend

Bij het beoordelen van de kwaliteit van de via een persoonsgebonden budget in te kopen ondersteuning speelt ook een rol of de in te kopen maatwerkvoorziening doeltreffend wordt verstrekt. Onder doeltreffend wordt verstaan ‘waarmee het doel wordt bereikt’. Hieruit volgt ook dat de met het persoonsgebonden budget in te kopen ondersteuning efficiënt en effectief moet zijn om dat doel te bereiken. Het uitgangspunt van de Wmo 2015 is om burgers de te ondersteunen in het versterken van hun zelfredzaamheid, voor zover dat mogelijk is. Eenvoudig gezegd: iemand leren zichzelf te helpen.

De vraag is of een persoon uit het sociaal netwerk in staat is - gelet op de directe relatie - om de zelfredzaamheid van de cliënt te versterken door hem iets aan te leren. Het is aannemelijk dat het aanleren meer kans van slagen heeft als het wordt uitgevoerd door een professionele ondersteuner die juist niet in directe relatie met de cliënt staat.

8.3 Niet betalen uit een persoonsgebonden budget

Doorlopende administratiekosten en bemiddelingskosten ten behoeve van tussenpersonen of belangenbehartigers die de budgethouder bij derden heeft belegd mogen niet uit het persoonsgebonden budget betaald worden. Het college beoordeelt immers of de cliënt PGB-bekwaam is, waaronder ook het voeren van een administratie valt. Ook kosten die gericht zijn op coördinatie van de in te kopen maatwerkvoorziening mogen niet uit het persoonsgebonden budget worden betaald. Ook reiskosten voor de zorgverlener, de feestdagenuitkering en het verantwoordingsvrije bedrag mogen niet uit het persoonsgebonden budget betaald worden.

8.4 Heroverweging

Op grond van artikel 2.3.9 van de wet is het college bevoegd om besluiten, waaronder PGB-besluiten periodiek te heroverwegen. Met name gelet op de verplichting van het persoonlijk budgetplan ligt het voor de hand dat het college hier concreet invulling aan geeft. Bij een heroverweging beoordeelt het college of de doelen, zoals opgenomen in het persoonlijk budgetplan ook daadwerkelijk zijn behaald. Het college bepaalt in het individuele geval binnen welke termijn het PGB-besluit wordt heroverwogen.

8.5 Weigering persoonsgebonden budget

Naast het voldoen aan de in 8.2 genoemde voorwaarden voor het toekennen van een persoonsgebonden budget, zijn er nog andere redenen voor het weigeren van een persoonsgeboden budget.

Indien de cliënt een persoonsgebonden budget wenst, controleert het college of een eerder toegekend persoonsgebonden budget is ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid onder a, d of e van de wet. Denk bijvoorbeeld aan:

  • het niet voldoen aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden; of

  • het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is verleend.

Op grond van artikel 2.3.6, vijfde lid, sub b van de Wmo 2015 kan het college indien, onder meer, sprake is geweest van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt een aanvraag voor een persoonsgebonden budget weigeren (schending inlichtingenplicht).

Het meerdere weigeren (zelf betalen)

Indien de cliënt het persoonsgebonden budget wenst te besteden aan een duurdere maatwerkvoorziening dan waar het college de hoogte van het persoonsgebonden budget op heeft gebaseerd, geldt dat de cliënt het meerdere zelf moet betalen. In het geval van diensten (trekkingsrecht via SVB) bestaat in ieder geval de mogelijkheid voor de cliënt om gelden bij te storten die ingezet kunnen worden. Het meerdere dat door de cliënt aan de maatwerkvoorziening wordt besteed wordt dan door het college geweigerd. Let wel ook in die gevallen gelden nog steeds de algemene voorwaarden van bijvoorbeeld de kwaliteit. Indien de cliënt niet bereid is het meerdere zelf te betalen kan het college overgaan tot het weigeren van het totale persoonsgebonden budget in het geval niet duidelijk is welke maatwerkvoorziening met het persoonsgebonden budget zal worden ingekocht.

8.6 Kosten gemaakt vóór de aanvraag

In de verordening is opgenomen dat het college geen persoonsgebonden budget verstrekt voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en waarbij achteraf niet te beoordelen valt of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

Als het college tot het oordeel is gekomen dat de betreffende maatwerkvoorziening noodzakelijk was, dient er voor verstrekking van een persoonsgebonden budget ook aan de volgende voorwaarden te worden voldaan:

  • a.

    het college stelt vast dat de melding dan wel aanvraag niet eerder ingediend kon worden; en

  • b.

    de cliënt kan aantonen dat verplichtingen (bijvoorbeeld een overeenkomst met een leverancier) met derden zijn aangegaan die onherroepelijk zijn.

Beoordeling

De wet geeft aan dat een persoonsgebonden budget niet hoeft te worden verleend als de (gevraagde) maatwerkvoorziening al vóór de melding of de aanvraag gerealiseerd is. Met het realiseren hiervan is geen sprake meer van het ondervinden van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie. Kort gezegd: het probleem is al opgelost. Denk bijvoorbeeld aan het zelf (laten) realiseren van een aangepaste badkamer en zich pas daarna tot het college wenden met het oog op het verkrijgen van een vergoeding voor de al gemaakte kosten (vergelijk RBOBR:2014:3092). Onbekendheid van een cliënt met de terzake geldende regelingen komen in principe voor diens eigen rekening en risico (vergelijk CRVB:1993:ZB2748). Dit betekent dat de bewijslast op de cliënt rust om aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat de aanvraag niet eerder kon worden ingediend dan wel de cliënt zich niet eerder bij het college kon melden. De melding gaat namelijk vooraf aan de aanvraag.

Heeft het college vastgesteld dat de aanvraag niet eerder kon worden ingediend, dan gelden nog steeds de overige twee voorwaarden. Er moet sprake zijn van verplichtingen die zijn aangegaan met derden en die niet meer teruggedraaid kunnen worden. Ook dat ligt op de weg van de aanvrager om aan te tonen.

Vervolgens is het ook nog zo dat het college in staat moet zijn om de noodzaak van de betreffende maatwerkvoorziening vast te stellen. Is dat niet meer mogelijk, dan liggen de gevolgen daarvan in de risicosfeer van de cliënt (RBGEL:2016:4125). Kan het college de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget.

Hoofdstuk 9. Advisering

 

Inleiding

Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het college advies moet vragen omdat het zelf niet ter zake deskundig is. Vereist is dat de beperkingen van de cliënt objectiveerbaar zijn, dat wil zeggen vast te stellen aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden

Afweging voor aanvraag advies

In het algemeen geldt dat het college allereerst een standpunt moet innemen of het zelf over de benodigde deskundigheid beschikt om de aanspraak op een maatwerkvoorziening te kunnen beoordelen.

Daarvoor moet het college zelf in staat zijn om:

  • de beperkingen van de cliënt op het gebied van de zelfredzaamheid en participatie te kunnen vaststellen (wettelijk toetsingskader);

  • de goedkoopst passende bijdrage (maatwerkvoorziening) te indiceren en te selecteren aan de hand van de door een arts (of iemand die functioneert op niveau) vastgestelde (medische) beperkingen; of

  • zaken van technische aard te beoordelen, zoals die bij woningaanpassingen aan de orde kunnen zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheden van een inpandige woningaanpassing.

Als dit niet het geval is dan kan worden gekozen voor het aanvragen van een advies. Als vuistregel geldt dat als het oordeel op de aanspraak op een maatwerkvoorziening betrekking heeft op een medische kwalificatie van lichamelijke of geestelijke gebreken en de beperkingen die daaruit kunnen voortvloeien, het college in beginsel niet ter zake kundig zal zijn. Dat betekent dat het college een vraagstelling moet formuleren ter beantwoording aan de deskundige adviseur.

9.1 Advies aanvragen

Het college kan advies vragen gedurende de procedure (melding, onderzoek of alvorens te beslissen op de aanvraag). Ook indien het college het besluit heroverweegt als bedoeld in artikel 2.3.9 van de wet kan er aanleiding zijn om advies op te vragen. Het college is dus niet verplicht om advies op te vragen.

Vraagstelling

Het college dient bij de adviesaanvraag tenminste vragen te formuleren welke meer inzicht kunnen geven met betrekking tot:

  • de vraag welke objectief aantoonbare beperkingen de cliënt heeft;

  • Welke belemmeringen in de participatie of de zelfredzaamheid daaruit voortvloeien;

  • Zijn de belemmeringen zodanig dat er, naar objectieve maatstaven, een langdurige medische noodzaak is voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening;

  • Zijn er alternatieve ( algemene, algemeen gebruikelijke en/of voorliggende) voorzieningen beschikbaar;

  • Het te verwachten verloop van de beperkingen en te verwachten mate van vooruitgang, voor zover relevant met betrekking tot het advies.

9.2 Voorwaarden bij de advisering voor de opdrachtnemer

  • De opdrachtnemer dient in haar medisch advies aan de opdrachtgevers een medisch onderbouwde en consistente uitspraak te doen over de geformuleerde vragen van het college;

  • De medisch adviseur verricht onderzoek ten behoeve van het advies middels een consult, een huisbezoek en/of het inwinnen van externe informatie bij huisartsen, medisch specialist(en) en/of door klant geconsulteerde paramedische behandelaars.

Hoofdstuk 10. Slotbepalingen

 

  • 1.

    Deze beleidsregels treden op 4 juli 2018 in werking onder gelijktijdige intrekking van de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Gemeente Oldambt 2015 en het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldambt 2016 "De Nadere Regels”.

  • 2.

    Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Gemeente Oldambt 2018.

 

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldambt 26 juni 2018.

De secretaris De burgemeester,

Herman Groothuis Rika Pot