Organisatie | Noordoostpolder |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder houdende nadere regels uitvoering Wmo 2015 Beleidsregel maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder |
Citeertitel | Beleidsregel maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | |
Externe bijlagen | Bijlage 1 Normtijden hulp bij het huishouden Tabel Overzicht normtijden Hulp bij huishouden |
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
19-10-2016 | 01-01-2017 | hoofdstuk 9 | 04-10-2016 | 433263 | |
21-01-2016 | 01-01-2017 | nieuwe regeling | 22-12-2015 Elektronisch Gemeenteblad, 20-01-2016 | Onbekend. |
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder;
overwegende dat het college de bevoegdheid heeft om nadere regels te stellen omtrent de te verstrekken maatwerkvoorzieningen, tegemoetkoming meerkosten en het persoonsgebonden budget in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015);
Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder.
Hoofdstuk 1 Algemene uitgangspunten
Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4.81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht: "Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid."
Geen algemeen verbindend voorschrift
Bij beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift. Feitelijk gaat het dan om een geschreven geldende gedragslijn met betrekking tot een bepaald beleid. Het gaat over de vaststelling van feiten, wetsinterpreterend beleid of de toepassing van de bepalingen in de verordening. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens door het college vastgesteld beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.
De beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder strekken ertoe tot een goed samenhangend stelsel over de beoordeling van maatwerkvoorzieningen te komen voor inwoners van de gemeente die niet of nog niet zelf of met hulp van anderen in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie. De beleidsregels volgen in principe zoveel mogelijk de opbouw van de Verordening. Er zijn dus hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop maatwerkvoorzieningen kunnen worden verstrekt en hoe de aanspraak daarop wordt beoordeeld. Kernbegrippen zijn eigen verantwoordelijkheid, uitgaan van te bereiken resultaten en het leveren van maatwerk.
In artikel 1 van de Verordening worden een aantal begripsbepalingen opgesomd. Het spreekt voor zich dat deze begrippen van toepassing zijn op deze beleidsregels.
Opdracht Wmo 2015 aan de gemeente
De Wmo 2015 draagt gemeenten onder meer op zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning en de kwaliteit en continuïteit van voorzieningen. Onder maatschappelijke ondersteuning (art. 1.1.1 lid 1 van de wet) wordt verstaan:
De Wmo 2015 vormt het kader dat waarborgt dat de inhoud en de kwaliteit van ondersteuning is afgestemd op de eisen die daaraan in de individuele situatie mogen worden gesteld. De Wmo 2015 gaat uit van maatwerk; de aanname dat de kwaliteit van de ondersteuning aan een cliënt wordt bevorderd als die zo goed als mogelijk wordt afgestemd op de persoonlijke situatie van de cliënt. Daarbij biedt de Wmo 2015 een basisnorm voor kwaliteit als uitgangspunten voor gemeentelijk kwaliteitsbeleid en voor aanbieders van voorzieningen. Deze basisnorm vereist dat een voorziening in ieder geval:
∗ veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verstrekt;
∗ is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en andere zorg of hulp die hij ontvangt;
∗ wordt verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard; en
∗ wordt verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.
Op landelijk niveau zullen gemeenten in overleg met organisaties van cliënten, aanbieders en zorgverzekeraars bezien voor welke cliënttypen en voorzieningen landelijke kwaliteitsstandaarden een bijdrage kunnen leveren aan een goede uitvoering van de wet.
Ondersteuning op grond van de Wmo is bedoeld voor kwetsbare burgers die onvoldoende hulpbronnen hebben om op eigen kracht bepaalde moeilijkheden en tegenslagen te overwinnen en om hun leven op de door hen gewenste manier vorm te geven (uit het advies van de Raad voor Maatschappelijke ontwikkeling: Kwetsbaar in kwadraat).
Burgers kunnen worden ingedeeld in de groep zeer kwetsbaar als er sprake is van samenhang in of risico’s op de volgende aspecten:
Deze definitie betekent dat de mate van kwetsbaarheid sterk afhangt van de persoonlijke omstandigheden van een cliënt en zijn huishouden. Het legt daardoor de nadruk op een individuele beoordeling. Om te bepalen of een cliënt in de categorie ‘zeer kwetsbaar’ valt, wordt onderzoek gedaan bij de beoordeling van een aanvraag en kan het ook aan de orde komen bij de melding van de ondersteuningsvraag en het vraagverhelderingsgesprek.
Wat wordt van burgers verwacht
In de Wmo 2015 is de eigen verantwoordelijkheid van burgers aangescherpt. Gemeenten hebben hier in de Wmo 2007 ruime ervaring mee opgedaan. De gedachte om bij het bieden van ondersteuning eerst te kijken naar wat iemand nog wel kan of zelf kan organiseren binnen zijn sociale netwerk om daarmee zijn zelfredzaamheid en participatie te vergroten, wordt meer gemeengoed en kan rekenen op een breder draagvlak in de samenleving. De vanzelfsprekendheid dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan de samenleving, is in de Wmo 2015 expliciet verankerd. Als uitgangspunt geldt dat zelfredzaamheid en meedoen in de samenleving een verantwoordelijkheid is van mensen zelf.
Een beroep doen de sociale omgeving
Tot die eigen verantwoordelijkheid van de burgers behoort ook dat hij een beroep doet op familie en vrienden - zijn eigen sociale netwerk - alvorens hij bij de gemeente aanklopt voor hulp. Het is immers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Met de Wmo 2015 wordt het automatisme doorbroken dat burgers zich bij elke ondersteuningsvraag tot de gemeente wenden. In de omslag die met de Wmo 2015 in gang is gezet, is het niet meer vanzelfsprekend dat de gemeente bij iedere ondersteuningsvraag bijspringt. Uitgangspunt is dat iedere burger eerst kijkt wat hij zelf kan doen, wat zijn sociale omgeving voor hem kan doen of wat hij zelf voor een ander kan doen.
Hiermee wordt niet uit het oog verloren dat iedereen een beroep mag doen op de gemeente. Geen enkele cliënt wordt op voorhand uitgezonderd van de toegang tot ondersteuning. Eenieder kan zich melden met een ondersteuningsvraag. In het onderzoek dat het college na de melding uitvoert, zullen eigen kracht, eigen verantwoordelijkheid en de mogelijkheden van de sociale omgeving worden betrokken en meegewogen om uiteindelijk tot een besluit te komen over het al dan niet bieden van ondersteuning vanuit de gemeente. Het college beoordeelt in dit soort gevallen welke maatschappelijke ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin een cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving
Met de Wmo 2015 wordt aangesloten bij de wil van mensen om zolang mogelijk en zoveel mogelijk regie te nemen en te houden over hun eigen situatie door zich in te spannen om deel te nemen aan het maatschappelijk leven en elkaar, waar nodig en mogelijk, meer te helpen. Deze regierol van mensen is in de Wmo 2015 onder meer verankerd door de eigen kracht van mensen en hun sociale netwerk een centrale plek te geven in het onderzoek naar de persoonlijke situatie van de cliënt en zijn mantelzorger en door het recht om onder voorwaarden te kiezen voor een persoonsgebonden budget. De Wmo 2015 is er dan ook mede op gericht om in aanvaardbare mate op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving te kunnen blijven. Kan daar niet meer van worden gesproken gelet op de omvang van de behoefte aan zorg, kan de gemeente daar niet meer verantwoordelijk voor zijn. In zulke gevallen bestaat aanspraak op toegang tot de Wet langdurige zorg.
Verantwoordelijk tot indicatie Wet langdurige zorg
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning van hun burgers tot aan het moment dat deze een indicatie heeft (of kan krijgen) voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Op dat moment is immers langs de weg van zorginhoudelijke criteria vastgesteld dat iemand vanwege beperkingen als gevolg van bijvoorbeeld leeftijd of handicap, blijvend permanent toezicht of 24-uurszorg in de nabijheid nodig heeft.
Die zorgplicht blijft belegd bij aan de zorgverzekeraars gelieerde zorgkantoren. Het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) indiceert voor deze zorg. Indien cliënten toegang hebben tot de Wlz, dan kunnen zij geen maatwerkvoorziening vanuit de Wmo 2015 ontvangen noch verpleging en verzorging vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Aangenomen wordt dat er één uitzondering is: de Regiotaxi. Verzekerden kunnen aanspraak maken op de maatwerkvoorziening Regiotaxi, tot dat de Wlz mogelijk wordt aangepast of het Ministerie zich hier nader over uitlaat.
Artikel 2.3.5 lid 6 van de wet bepaalt dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren. Dit artikel heeft alleen betrekking op het weigeren van aanvragen om maatwerkvoorzieningen in relatie tot de aanspraak of het recht op een indicatie tot verblijf op grond van de Wlz. Het college zal in het individuele geval moeten oordelen of aanspraak kan bestaan op de Wlz en dat daarom de aanvraag om een maatwerkvoorziening kan worden afgewezen. Dit met uitzondering van het omschreven overgangsrecht. Het oordeel heeft betrekking op de omvang van de noodzakelijke zorg waardoor niet meer gesproken kan worden van op participatie gerichte ondersteuning. Zie voor de groep verzekerden die zijn uitgezonderd van deze regel artikel 2.3.5 lid 7 van de wet.
In hoofdstuk 2 van de Verordening staan de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het college omgaat met de melding van een ondersteuningsvraag van cliënten en hoe het onderzoek (het vraagverhelderingsgesprek) wordt gedaan en afgerond. De wettelijke termijn waarbinnen de procedure moet zijn afgerond is zes weken. De regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn niet van toepassing op de procedure. Wel is het college overeenkomstig artikel 3:2 Awb gehouden het onderzoek zorgvuldig te doen. Dat volgt uit de schakelbepaling van artikel 3:1 Awb. Om voldoende rechtsbescherming te bieden kan de cliënt die een melding heeft gedaan in ieder geval na zes weken altijd een aanvraag indienen.
Melding van de ondersteuningsvraag
Een ieder kan zich bij het college melden. Om te spreken van een melding wordt wel onderscheid gemaakt tussen een verzoek om informatie en advies en een verzoek om maatschappelijke ondersteuning. Dit is van belang omdat een melding van een ondersteuningsvraag leidt tot een vraagverhelderingsgesprek, zie artikel 2.3 van de Verordening.
De toegang voor maatschappelijke opvang en beschermd wonen loopt via de Centrale Toegang (CT) Flevoland. Ingeval van een melding met de behoefte aan dergelijke maatwerkvoorzieningen wordt de cliënt in principe doorverwezen naar de CT Flevoland. Het expertteam van de CT is verantwoordelijk voor een professioneel inhoudelijk oordeel op het plan van aanpak, waarbij er vanuit de verschillende expertises gekeken wordt. Deze expertises zijn de verslavingszorg, de GGZ, kennis van beschermd wonen, ambulante woonbegeleiding, maatschappelijke opvang en kennis van de LVB doelgroep. Het expertteam achter het regionale meldpunt overlegt met het sociale team of toegang tot opvang of beschermd wonen noodzakelijk is. Voor de toegang tot beschermd wonen is het van belang te weten dat de eerste drie jaar intramuraal verblijf wegens behandeling op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) voor rekening komt van de Zvw. Voor personen die na drie jaar voor een behandeling in een instelling op het terrein van de (GGZ) verblijven, komt dit voor rekening van de Wlz.
Persoonlijk plan en cliëntondersteuning
Nadat de cliënt zich heeft gemeld wijst het college op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen (zie begripsbepaling). De wet bepaalt dat een persoonlijk plan zeven dagen na de melding bij het college kan worden ingediend. Er kunnen zich individuele omstandigheden voordoen waardoor het college van deze termijn afwijkt. Zowel het College als de cliënt is er namelijk bij gebaat dat een persoonlijk plan voldoende inzicht geeft in welke maatschappelijke ondersteuning volgens de cliënt is aangewezen. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het college gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het college in voorkomende gevallen wel nader moeten motiveren bij de besluitvorming.
In het persoonlijk plan moet in ieder geval blijken op welke manier de cliënt zelf denkt dat zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan worden vormgegeven.
De inhoud van die motivatie moet betrekking hebben op de volgende onderwerpen:
Dit zijn de onderwerpen genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet en sluiten aan bij de inhoud van het amendement dat heeft geleidt tot de mogelijkheid van het indienen van een persoonlijk plan.
Cliëntondersteuning is onafhankelijke ondersteuning van de cliënt met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen (art. 1.1.1 lid 1 Wmo 2015).
Een cliëntondersteuner kan de cliënt in het vraagverhelderingsgesprek helpen zijn ondersteuningsvraag te verwoorden en keuzes te maken. Het college moet ervoor zorgen dat deze cliëntondersteuning beschikbaar is voor hen die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben of problemen hebben op andere terreinen binnen het sociale domein. Bij de melding van de ondersteuningsvraag wijst het college erop dat gebruik kan worden gemaakt van cliëntondersteuning.
Verder moet het college er zorg voor dragen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig zijn en alleen in het belang van de cliënt te handelen. De cliëntondersteuner kan ook iemand uit het netwerk van cliënt of vanuit een belangenorganisatie of een professional in dienst van een welzijnsinstelling zijn, bijvoorbeeld een ouderenadviseur of een maatschappelijk werker.
Cliëntondersteuning heeft een preventieve functie en kan beroep op (zwaardere vormen van) hulpverlening voorkomen. Voor situaties waarin een verminderd zelfredzame cliënt geconfronteerd wordt met complexe vraagstukken en waarvoor het nodig is een onderzoek in te stellen, is via het sociaal team professionele en onafhankelijke cliëntondersteuning beschikbaar.
Verder kan het college met aanbieders afspraken maken over het indienen van een melding namens cliënten. Het is logisch dat zij snel kunnen constateren dat de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van een cliënt toeneemt, of daar tenminste aanleiding voor is dat aan te nemen (signaleringsfunctie). Ook kan er natuurlijk sprake zijn van een afname aan de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning.
Het college doet in ieder geval onderzoek en er wordt zonodig een vraagverhelderingsgesprek gepland met de cliënt. De bevoegdheid om onderzoek te doen nadat een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget is toegekend is overigens ook neergelegd in artikel 2.3.9 van de wet.
Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient, is er sprake van enige vorm van juridisering. Dit heeft met name tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het college beslist in principe binnen twee weken op de aanvraag.
Pas na verstrekking van een verslag of een plan van aanpak kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden gedaan, tenzij het onderzoek (het vraagverhelderingsgesprek) niet binnen zes weken is uitgevoerd (art. 2.3.2 negende lid van de wet). Om onnodige administratieve lasten voor zowel de burger als het college te voorkomen kan een verslag of plan van aanpak voorzien van de NAW-gegevens én een handtekening van de cliënt, als aanvraag worden aangemerkt.
De cliënt moet op basis van de toekenningsbeschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de inhoud van de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. Mede met het oog op het te leveren maatwerk zijn in artikel 14.7 van de Verordening de onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
In het algemeen geldt dat het college allereerst een standpunt moet innemen of het zelf over de deskundigheid beschikt om de aanspraak op een maatwerkvoorziening te kunnen beoordelen. Daarvoor moet het college zelf in staat zijn:
De Wmo consulent zal hiertoe via een het vraagverhelderingsgesprek of nadat de aanvraag is ingediend de relevante sociaal-medische en ergonomische gegevens van een cliënt in kaart brengen en vervolgens een advies geven. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de systematiek en de terminologie van de ICF.
Als vuistregel geldt dat als dat oordeel betrekking heeft op een medische kwalificatie van lichamelijke of geestelijke gebreken en de beperkingen die daaruit kunnen voortvloeien, het college in beginsel niet ter zake kundig zal zijn (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012:BY0324). Afhankelijk van de aard van de problematiek moet het college de cliënt laten oproepen door een deskundige die (zonodig) op het niveau van een arts functioneert. Gaat het niet om het vaststellen van beperkingen dan kan het advies bijvoorbeeld ook door een paramedicus worden gegeven.
Het college kan advies vragen gedurende de procedure (melding, onderzoek of alvorens te beslissen op de aanvraag). Ook indien het college het besluit heroverweegt als bedoeld in artikel 2.3.9 van de wet kan er aanleiding om advies op te vragen. Het college is dus niet verplicht om advies op te vragen.
De inhoud van het (medische) advies wordt beoordeeld aan de hand van de volgende indicatoren:
Onderzoeksmethode en informatie
Hieruit moet blijken op welke datum, manier en plaats door welke adviseur (naam en zijn deskundigheid) onderzoek is verricht. Dat kan door een huisbezoek, een telefoongesprek, maar ook zonder de cliënt te spreken. In dat laatste geval heeft mogelijk alleen dossieronderzoek plaatsgevonden of heeft de adviseur contact gehad met de behandelende sector, bijvoorbeeld de huisarts of een andere behandelaar. Dat moet blijken uit het advies. Ook moet het advies vermelden of de adviseur zelf (lichamelijk) onderzoek heeft gedaan, en zo niet, wat daarvan de reden is.
Hieruit moet inzichtelijk blijken of de cliënt (langdurig) beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en participatie. En zo ja, welke dat zijn én of die beperkingen moeten leiden tot het verlenen van een maatwerkvoorziening of juist niet omdat gebruik gemaakt kan worden van andere oplossingen Het college moet uit het advies kunnen opmaken dat er beperkingen worden ondervonden in de zelfredzaamheid en participatie.
Inhoud, motivering en gegevens van het advies
Conclusie(s) en ondertekening van het advies
Hoofdstuk 3 Beoordeling aanspraak
De positie van de Wmo 2015 in het zorgstelsel
Aanspraken op zorg zijn neergelegd in de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz). Beide wetten kunnen een belangrijke rol spelen bij de uitvoering van de Wmo 2015.
De persoonlijke verzorging en verpleging op grond van de Zvw zijn sinds 1 januari 2015 als aanspraak ondergebracht in het Besluit zorgverzekering (Bzv). Verpleging en verzorging omvat zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden, waarbij die zorg verband houdt met de behoefte aan de geneeskundige zorg of een hoog risico daarop en er geen sprake is van verblijf in een instelling. Geneeskundige zorg omvat zorg zoals huisartsen, medisch-specialisten, klinisch-psychologen en verloskundigen die plegen te bieden, zintuiglijk gehandicaptenzorg, zorg bij stoppen-met-rokenprogramma, geriatrische revalidatie en paramedische zorg (zie met name art. 2.10 Bzv).
Hoog risico op een behoefte aan geneeskundige zorg
Als er sprake is van een hoog risico op een aandoening, ziekte of verergering hiervan dan valt de geneeskundige zorg die nodig is om dit te voorkomen, onder de Zvw. Er is dan sprake van geïndiceerde preventie. Dit betekent overigens dat verblijf in een instelling ook aan de orde kan zijn als er nog geen sprake is van een acute aandoening, maar wel van een hoog risico op een aandoening. Dit kan bijvoorbeeld zijn omdat de patiënt thuis het risico loopt op ontstaan van of verergering van een aandoening, of omdat, kortweg, gezondheidsverlies dreigt. Het gaat in het algemeen vooral om mensen bij wie de gezondheidssituatie snel kan veranderen en verslechteren en die dikwijls al (intensief) te maken hebben met huisartsenzorg of ziekenhuiszorg.
De behoefte aan (alleen) verzorging zoals die tot 1 januari 2015 ten laste van de AWBZ werd verleend, kan echter ook meer in het verlengde van de behoefte aan begeleiding liggen. Het gaat bij deze verzorging om mensen die behoefte hebben aan ondersteuning bij Algemeen Dagelijkse Levensverrichtingen (ADL). Deze verzorging houdt geen verband met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. Deze behoefte aan ondersteuning bij ADL komt met name voor bij mensen met een verstandelijke of zintuiglijke beperking of psychiatrische problematiek. Deze verzorging in de vorm van ondersteuning bij ADL is niet naar de Zvw overgeheveld, maar per 1 januari 2015 gepositioneerd onder de Wmo 2015, net als de voorheen onder de AWBZ-aanspraken vallende begeleiding. Indien deze mensen een lichamelijke aandoening krijgen waardoor een geneeskundige hulpvraag ontstaat, zullen zij zowel verpleging als hun bij de geneeskundige hulpvraag behorende verzorging vanuit de Zvw ontvangen. Verder blijft voor mensen die begeleiding en ADL-ondersteuning krijgen via de Wmo 2015, de overige medische zorg vanzelfsprekend onder de te verzekeren prestaties Zvw vallen.
Een tweede wet die een rol speelt bij de uitvoering van de Wmo 2015 is de Wlz die het sluitstuk vormt van ons zorgstelsel. De gemeente kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor een situatie waarbij zij - vanuit de kaders van de Wmo 2015 - de veiligheid van de burger of zijn omgeving niet kan waarborgen gelet op de omvang van noodzakelijke zorg. Heeft iemand aanspraak op zorg op grond van de Wlz, dan is (of kan) langs de weg van zorginhoudelijke criteria worden vastgesteld dat iemand vanwege beperkingen als gevolg van bijvoorbeeld leeftijd of handicap, blijvend permanent toezicht of 24-uurszorg in de nabijheid nodig heeft ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel. Die zorgplicht is - net als voor 1 januari 2015 - belegd bij aan de zorgverzekeraars gelieerde zorgkantoren. Het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) indiceert voor deze zorg. Indien cliënten toegang hebben tot de Wlz, dan kunnen zij geen maatwerkvoorziening vanuit de Wmo 2015 ontvangen noch verpleging en verzorging vanuit de Zvw. Het college kan wel gehouden zijn om noodzakelijkerwijs tijdelijk, tot op de aanvraag is besloten, een maatwerkvoorziening in te zetten.
Thuis blijven wonen met Wlz-indicatie
Met een Wlz-indicatie is het mogelijk om ‘thuis’ te blijven wonen met een Volledig Pakket Thuis (VPT) of een Modulair Pakket Thuis (MPT). Met een MPT kunnen delen (modules) van de zorg in natura thuis worden geleverd, mits dat naar oordeel van de Wlz-uitvoerder (Zorgkantoor) verantwoord en doelmatig is. Is dat naar oordeel van het Zorgkantoor niet het geval, dan zal de verzekerde aangewezen zijn op verblijf in een instelling. Op basis van de tot het geïndiceerde zorgprofiel behorende vormen van zorg spreekt de verzekerde (of zijn vertegenwoordiger) met het zorgkantoor af welke zorg hij in welke omvang in natura thuis wil ontvangen. Het MPT kan, anders dan een VPT, worden gecombineerd met een pgb. Verder kan de ene module ingekocht worden bij de ene zorgaanbieder, en de andere module bij een andere zorgaanbieder. Ook dit kan met het VPT niet. Maaltijden zijn uitgesloten van het MPT. Aangenomen wordt daarom dat de verzekerde voor de maaltijden een beroep kan doen op de Wmo. Daarvoor geldt wel dat voorliggende oplossingen eerst worden beoordeeld. Daarbij wordt opgemerkt dat de verzekerde met een pgb een korting krijgt op de eigen bijdrage ter hoogte van € 136. Voor zover de verzekerde betoogt dat voorliggende oplossingen niet betaalbaar zijn, kan het college rekening houden met deze korting. Het is nog niet duidelijk of verzekerden met een MPT in natura in 2016 ook een korting krijgen op de eigen bijdrage.
Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip
Uit een recente Nota van wijziging (TK 34 279 wijziging van art. 8.6a van de wet) blijkt dat het college een aanvraag van een Wlz-gerechtigde als bedoeld in art. 2.3.6 van wet niet mag weigeren. Het gaat om de volgende maatwerkvoorzieningen:
Ontvangt de verzekerde echter een pgb, dan geldt nog steeds dat het Zorgkantoor het pgb ophoogt met een bedrag dat bestemd is voor het schoonhouden van de woonruimte. Een bepaalde groep verzekerden kan een pgb-opslag krijgen voor ‘huishoudelijke hulp’ (art. 5.13 lid 5 Regeling langdurige zorg). Op basis van de jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen stelt het college zich op het standpunt dat het onder de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde valt dat pgb in te zetten voor het schoonhouden van de woning (CRVB:2013:CA2974 en CRVB:2014:3947). De Wmo 2015 heeft tot het hiervoor bedoelde koninklijke besluit een aanvullende werking.
Het is wel zo indien en voor zover de gevraagde voorziening tot de outillage van bijvoorbeeld een instelling kan worden gerekend de cliënt niet is aangewezen op maatschappelijke ondersteuning (vergelijk CRVB:2013:CA0312).
Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Noordoostpolder komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:
Hiermee wordt bepaald dat de cliënt die geen hoofdverblijf (woonplaats) heeft in de gemeente geen aanspraak heeft op een maatwerkvoorziening. De toevoeging ‘daadwerkelijk zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met diens beperkingen. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van hoofdverblijf in de Verordening.
Een belangrijk onderdeel is de eigen kracht. Daaronder wordt dat verstaan wat binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. De betrokkene zal zich in hoge mate moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien; zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijk nuttige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pakken. Het verrichten van dergelijke activiteiten is onder de Wmo niet verplicht. Tijdens het vraagverhelderingsgesprek wordt dit onderwerp wel met de cliënt besproken. Het college beoordeelt ook of de cliënt met gebruikmaking van een voor hem te achten algemeen gebruikelijke voorziening zijn beperkingen kan oplossen of verminderen, zie ook artikel 4.2 lid 2 van de Verordening.
Cliënten kunnen het moeilijk vinden om een ander te vragen iets voor hen te doen terwijl mensen in het netwerk vaak best bereid zijn iets voor een ander te betekenen, maar weten niet hoe ze dat moeten aankaarten. Dit kan onderwerp zijn van het vraagverhelderingsgesprek, waarbij het college kan ondersteunen bij het betrekken van personen uit de sociale omgeving. Van de cliënt kan worden verlangd dat hij het college met deze personen in contact brengt. Deze personen kunnen ook worden uitgenodigd bij het vraagverhelderingsgesprek.
Uitgangspunt in de Wmo 2015 is dat de cliënt in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie mede met het oog op zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen.
De hoofdregel volgens de verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt, zoals collectief vervoer (Regiotaxi). Bij de beoordeling of het primaat kan worden toegepast wordt altijd gekeken naar de individuele omstandigheden van het geval. Het genoemde primaat is al bekend onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo 2007. De Regiotaxi kan in de omstandigheden van het individuele geval bijvoorbeeld als passende bijdrage worden aangemerkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie.
Kortdurend en ontwikkelingsgericht
De maatwerkvoorziening kan ook voor een kortdurende periode worden verleend. De maatschappelijke ondersteuning wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken of verbeteren. Daaronder kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan. Verder kan kortdurende maatschappelijke ondersteuning ook aan de orde zijn als degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren.
Onder omstandigheden kan een maatwerkvoorziening ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen. Deze kunnen ook betrekking hebben op de afstemming van de maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5 vijfde lid van de wet.
Niveau van maatschappelijke ondersteuning
De verplichting van het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had. Het gaat er in de Wmo 2015 om dat men in aanvaardbare mate en op verantwoorde wijze mee kan doen.
Hoofdstuk 4 Gebruikelijke hulp
Gebruikelijke hulp is in de Wmo 2015 gedefinieerd als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (art. 1.1.1 lid 1 Wmo 2015). Onder een leefeenheid wordt verstaan de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten die duurzaam gemeenschappelijk een woning bewonen en gezamenlijk een huishouden voeren. Onder een huisgenoot wordt iedere persoon verstaan met wie de cliënt duurzaam gezamenlijk een huishouden voert.
Alleen bij een commerciële huurders- of kostgangersrelatie worden volwassen huisgenoten geacht geen deel uit te maken van de leefeenheid. Dit is beperkt tot personen die een (pension)kamer huren via een huurovereenkomst en in generlei familiebetrekking tot elkaar staan. Zie de begripsbepalingen van de Verordening.
In Wmo 2015 staat voorop dat allereerst wordt bezien of en in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen op te vangen. Wat onder gebruikelijke hulp valt, wordt bepaald door wat op dat moment naar algemene aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Gebruikelijke hulp vloeit rechtstreeks voort uit de sociale relatie, waarin het voeren van een gemeenschappelijk huishouden een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat huishouden met zich brengt. Gebruikelijke hulp is dan ook de normale, dagelijkse hulp die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden.
Het is wenselijk om een objectief afwegingskader vast te stellen wat betreft de afbakening en inzet van gebruikelijk hulp om te voorkomen dat in voorkomende gevallen sprake is van toeval of van willekeur. Het college neemt daarbij een aantal uitgangspunten over zoals die golden in AWBZ en voor wat betreft het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden blijven de regels gelden zoals onder de Wmo 2007. In de beleidsregels wordt dan ook onderscheid gemaakt tussen de gebruikelijk hulp bij ondersteuning en dagbesteding en bij het overnemen van gebruikelijke huishoudelijke werkzaamheden.
Ondersteuning en dagactiviteiten
Artikel 7.3 van de Verordening bepaalt een aantal omstandigheden waar het college in ieder geval rekening mee moet houden bij de boordeling of van de huisgenoot gebruikelijke hulp kan worden gevergd.
De aard en de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt
Het college inventariseert als eerste de hier genoemde omstandigheden.
De aard van de ondersteuningsbehoefte kan zeer divers zijn. De cliënt kan aangewezen zijn op hulp bij zelfzorg, de thuisadministratie, het plannen of ondernemen van dagelijkse activiteiten in het kader van participatie of bij problematisch gedrag. De mate van zelfredzaamheid is enerzijds afhankelijk van de beperkingen die de cliënt daarbij ondervindt. Anderzijds wordt de mate van zelfredzaamheid bepaald door wat de cliënt wel zelf kan al dan niet met hulp van anderen of met gebruikmaking van bijvoorbeeld algemene voorzieningen (zie hoofdstuk 4 van de Verordening). Het college houdt in ieder geval rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar moet worden geboden. Zie verder onder het kopje ‘de aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt’ van deze beleidsregels.
Ook de omvang van de ondersteuningsbehoefte kan divers van aard zijn. Zo kan de cliënt zijn aangewezen op permanent toezicht hetgeen zware eisen kan stellen aan de persoon van wie gebruikelijk hulp wordt gevergd. Daarnaast kan de totale omvang van de ondersteuningsbehoefte met zich meebrengen dat (deels) niet meer van gebruikelijke hulp kan worden gesproken. De deel daarvan kan daarom als boven-gebruikelijk worden aangemerkt, tenzij het uitstelbare ondersteuning betreft of bijvoorbeeld gebruik kan worden gemaakt van andere oplossingen. Is dat niet aan de orde, dan kan het college een maatwerkvoorziening verlenen. Het kan echter ook gaan om een meer incidentele vorm van hulp die wel structureel karakter heeft. Denk bijvoorbeeld aan hulp bij zelfzorg of participatie. De omvang van de hulp kan onder de normale routine van de leefeenheid vallen. Denk bijvoorbeeld aan het uitzoeken en klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, et cetera. In die gevallen zal de hulp al snel als gebruikelijke hulp kunnen worden aangemerkt.
Kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte
Afhankelijk van de aard van de beperking kan er een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte bestaan bij de cliënt. Bij een kortdurende ondersteuningsbehoefte is er uitzicht op herstel in de mate van de zelfredzaamheid van de cliënt. In het algemeen geldt hiervoor een periode van drie maanden. Bij langdurig gaat het om een situatie waarbij de ondersteuningsbehoefte naar verwachting langer dan drie maanden aanwezig zal zijn. Indien er sprake is van hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden, is het in principe niet van belang of sprake is van een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte.
Tijdelijk overnemen huishoudelijke werkzaamheden
Bij de beoordeling van de duur bij het tijdelijk overnemen van huishoudelijke werkzaamheden wordt ook in principe geen rekening gehouden met een onderscheid tussen een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte. Dat is in lijn met de regels zoals die golden onder de Wmo 2007. Wel kunnen individuele omstandigheden ertoe leiden dat geen gebruikelijke hulp wordt verlangd.
De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt
Als algemeen uitgangspunt geldt dat huisgenoten elkaar onderling gebruikelijk hulp moeten bieden. Immers huisgenoten binnen de leefeenheid hebben de keuze gemaakt om een duurzaam gezamenlijk huishouden te voeren. Dat maakt hen verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Het college moet wel rekening houden met de aard van de relatie die de persoon binnen de leefeenheid heeft met de cliënt. Dat betekent dat er onderscheid kan bestaan tussen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt, tussen kinderen ten opzichte van hun ouders en huisgenoten die bijvoorbeeld geen bloedverwantschap hebben met de cliënt.
Algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer
Het college houdt wel rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden. Voorbeelden zijn:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar die ook weer afhankelijk kunnen zijn van de individuele situatie. Verder kan het zijn dat de naar algemene maatstaven geldende ‘gebruikelijke hulp’ substantieel wordt overschreden bij ouders en kinderen. Denk aan de situatie dat er sprake is van:
In die gevallen kan een maatwerkvoorziening zijn aangewezen.
Als uitgangspunt geldt dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar meer wordt verwacht in het kader van gebruikelijke hulp dan van kinderen ten opzichte van hun ouders. Dat heeft te maken met gebruikelijk is volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer; de onderhoudsplicht. Zo wordt het normaal geacht dat de ene partner de ander aanspoort tot bijvoorbeeld zelfzorg of hulp biedt bij de sociale redzaamheid. Bij elk van de terreinen die in hoofdstuk 6 van deze beleidsregels staan genoemd, zal het college zich een oordeel moeten vormen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar mag worden verwacht.
Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van kinderen naar hun ouders. Voor kinderen ten opzichte van hun ouders kan dat anders liggen. Het hoeft niet in alle gevallen zo te zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer gebruikelijk is dat kinderen hun ouder(s) bijvoorbeeld aansporen tot zelfzorg. Daarbij kan de mate van beperkingen en de noodzakelijke aansporing tot zelfzorg bepalend zijn. Bij elk van de terreinen die in hoofdstuk 6 van deze beleidsregels staan genoemd, zal het college zich een oordeel moeten vormen wat van kinderen ten opzichte van hun ouders mag worden verwacht.
Huisgenoten ten opzichte van elkaar
Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van huisgenoten ten opzichte van elkaar. Gelet op aard van de relatie (bijvoorbeeld niet familierechtelijk) kan het zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer niet gebruikelijk is dat ene huisgenoot de ander aanspoort tot zelfzorg. Daarbij kan de mate van beperkingen en de noodzakelijke aansporing tot zelfzorg bepalend zijn. Bij elk van de terreinen die in hoofdstuk 6 van deze beleidsregels staan genoemd, zal het college zich een oordeel moeten vormen wat van huisgenoten ten opzichte van elkaar mag worden verwacht.
De zorgplicht van ouders voor hun kinderen strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp voor de kinderen over. Gebruikelijke hulp voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon die past bij de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Het overnemen van de gebruikelijke hulp van de kinderen kan een Wmo-aanspraak zijn, maar structurele opvang van kinderen in beginsel niet.
Er zijn meer voorbeelden denkbaar. Verder kan het zijn dat de naar algemene maatstaven geldende ‘gebruikelijke hulp’ substantieel wordt overschreden bij ouders en kinderen. In die gevallen kan een maatwerkvoorziening zijn aangewezen, tenzij aanspraak bestaat op begeleiding of persoonlijke verzorging op grond van de Jeugdwet.
De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen
Als de cliënt thuiswonende kinderen heeft, dan gaat het college er in beginsel vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en de ontwikkelingsfase, een bijdrage kunnen leveren aan het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden. Ondersteuning bieden, zoals begeleiding, ligt minder voor de hand en dat beoordeelt het college in het individuele geval.
Kinderen binnen de leefeenheid
In geval de leefeenheid van de cliënt mede bestaat uit kinderen, dan gaat het college er vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. Een volwassenen huisgenoot van 23 jaar en ouder dient het huishouden geheel over te nemen. Een 18- tot 23-jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. Als uitgangspunt hanteert het college 2 uur voor uitstelbare taken en 3 uur per week voor niet-uitstelbare taken. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden. Onder omstandigheden van het individuele geval kan ook andere hulp of ondersteuning van het meerderjarige kind aan de ouder(s) onder de gebruikelijke hulp vallen. Verder gelden de volgende uitgangspunten:
De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd
Het kan voorkomen dat er (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Een reden daarvoor kan zijn dat de huisgenoot niet weet op welke manier zij gebruikelijke hulp kan of moet verlenen, maar dat wel kan aanleren. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarin men wordt geconfronteerd met een ondersteuningsbehoefte van de cliënt door niet eerder aanwezige beperkingen zoals een niet aangeboren hersenletsel (NAH) of (beginnende) dementie. Of een huisgenoot die bijvoorbeeld nooit heeft geleerd huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren, maar wel leerbaar is. Het college kan dan tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten om de gebruikelijke hulp aan te leren. De ondersteuning is dan ook gericht op het in staat te stellen om te gaan met (de gevolgen van) de beperkingen van de cliënt. Het spreekt voor zich dat de leerbaarheid van de cliënt hierbij ook een belangrijke rol speelt. Die kan betrekking hebben op het (leren) accepteren van de gebruikelijke hulp. De aard van en de mate van beperkingen spelen hierbij een belangrijke rol.
Voor zover een partner, ouder, volwassen kind en/of elke andere volwassen huisgenoot geobjectiveerde beperkingen heeft en/of kennis dan wel vaardigheden mist om gebruikelijke hulp aan de cliënt te bieden en deze vaardigheden niet kunnen worden aangeleerd wordt van hen geen gebruikelijke hulp verwacht.
De verhouding tussen de draaglast en de draagkracht
De vraag is of in individuele situaties van een uitzondering sprake is op grond waarvan toch taken of activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp moeten worden overgenomen. Eén van de redenen daarvoor kan zijn dat degenen van wie wordt verwacht dat zij gebruikelijke hulp bieden, overbelast zijn (geraakt) en niet meer in staat zijn dat te doen. Steeds moet duidelijk zijn hoe de overbelasting zich uit en wat deze inhoudt. De met de overbelasting gepaard gaande klachten moeten duidelijk beschreven worden. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de huisarts over de ouder, partner of huisgenoot helpen om een oordeel te vormen.
Omvang planbare en onplanbare hulp
Soms is het duidelijk dat de ouder, partner of huisgenoot overbelast is, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare hulp, maar ook de mate van de noodzaak tot het continu aanwezig zijn om onplanbare hulp te bieden is van invloed op de belastbaarheid van de degene geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij continue aanwezigheid en alertheid van degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Het college zal bij de beoordeling over (dreigende) overbelasting ook rekening moeten houden met de gebruikelijke zorg in het kader van verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of Jeugdwet. Het kan dus zijn dat deze zorg of hulp wordt verleend zonder dat aanspraak wordt gedaan op de betreffende wet. Zie verder onder het kopje ‘voorkomen of oplossen overbelasting’ van deze beleidsregels.
Bij een beroep op (dreigende) overbelasting van de huisgenoot moet dat door de cliënt aannemelijk worden gemaakt en dan rust op het college de plicht daar onderzoek naar in te stellen. De betreffende huisgenoot is dan overigens wel verplicht zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek. Weigert hij dit, dan kan het recht op een maatwerkvoorziening niet worden vastgesteld.
Voorkomen of oplossen overbelasting
Wanneer er bij de huisgenoot, die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen, eigen mogelijkheden zijn om de (dreigende) overbelasting op te heffen dienen deze te worden aangewend. Als er sprake is van (dreigende) overbelasting vanwege het zelf leveren van geïndiceerde zorg (verpleging en/of verzorging), kan het college verlangen dat men die overbelasting opheft door deze zorg door (andere) zorgverleners uit te laten voeren tenzij daar bezwaren tegen bestaan. Bijvoorbeeld omdat iemand niet door anderen (derden) verpleegd of verzorgd wil worden maar door de mantelzorger. Bij de beoordeling weegt het college mee of de aanspraak op een maatwerkvoorziening wordt voorkomen. Voor zover de (dreigende) overbelasting wordt veroorzaakt door maatschappelijke activiteiten buiten de gebruikelijke hulp, wel of niet in combinatie met een fulltime school- of werkweek, gaat het verlenen van gebruikelijke hulp voor op die maatschappelijke activiteiten.
Verder kan het zijn dat de naar algemene maatstaven geldende ‘gebruikelijke hulp’ en/of gebruikelijk hulp (overig) substantieel wordt overschreden. Denk aan de situatie van een langdurige ondersteuningsbehoefte in combinatie met het uitvoeren van huishoudelijke werkzaamheden en/of het bieden van noodzakelijke begeleiding. Ook kan de zorg van ouders voor kinderen boven-gebruikelijk zijn. In vergelijking tot gezonde kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel kan deze zorg substantieel worden overschreden. Zie ook bijlage uitgangspunten zorg ouders voor kinderen bij de beleidsregels. Het is echter niet zo dat het college in beleidsregels kan vaststellen hoeveel hulp nu precies algemeen gebruikelijk is. Onder de AWBZ heeft de Centrale Raad van Beroep daar uitspraken over gedaan (CRVB:2013:BZ9358 AWBZ-T en CRVB:2014:134 AWBZ). Aangenomen wordt dat deze van overeenkomstige toepassing zijn voor de Wmo 2015. Dit was overigens voor de VNG aanleiding om de definitieve versie van de modelverordening Wmo 2015 aan te passen. Het college moet de omstandigheden van het individuele geval wegen. In voorkomende gevallen kan een maatwerkvoorziening zijn aangewezen, tenzij (bij kinderen) aanspraak bestaat op begeleiding of persoonlijke verzorging op grond van de Jeugdwet.
Onderzoek dreigende overbelasting
Het college onderzoekt altijd of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Reden om in de individuele situatie af te wijken, kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij taken of activiteiten overneemt in het kader van gebruikelijke hulp, overbelast dreigt te raken (hierna de huisgenoot). Overbelasting is: meer belasten dan het prestatievermogen toelaat. In medische kringen praten we over het(on)evenwicht tussen draagkracht(belastbaarheid) en draaglast (belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren.
Factoren die van invloed zijn op de draagkracht:
Factoren die van invloed zijn op de draaglast:
Het kan soms heel duidelijk zijn dat de huisgenoot overbelast is. Is dit minder duidelijk, dan zal dit in het vraagverhelderingsgesprek maar zeker bij de beoordeling van de aanspraak (indicatie) moeten worden uitgediept. De beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid van de huisgenoot dienen te worden beoordeeld door een arts. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. In andere gevallen zal om een extern medisch advies moeten worden gevraagd.
Het onderzoeken van overbelasting
Onderzoeksvragen die de Wmo-consulent zouden kunnen helpen bij het verkrijgen van een indruk over de eventuele overbelasting van de huisgenoot:
Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting
Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. De mate waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen. Daarnaast dient men zich te bedenken dat het hierbij om veelal aspecifieke symptomen gaat die ook bij andere stoornissen kunnen passen. Dit is een van de redenen waarom de beoordeling hiervan bij een medisch adviseur moet worden neergelegd. Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat.
Mogelijke symptomen van overbelasting zijn:
Gebruikelijke hulp en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Bij mantelzorg, verleend door personen uit de directe omgeving van de cliënt en rechtstreeks voortvloeiend uit de sociale relatie, wordt de normale (gebruikelijke) hulp in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden. De ondersteuning door de mantelzorger vertegenwoordigd daarmee een aanspraak. Die aanspraak kan betrekking hebben op de Wmo, verpleging en verzorging zoals bedoeld in de Zorgverzekeringswet of ondersteuning aan een jeugdige op grond van de Jeugdwet. Verder kan mantelzorg worden verleend aan een thuiswonende verzekerde met een indicatie tot de Wlz. In die gevallen heeft het college geen ondersteuningsplicht. Mogelijk kan aanspraak bestaan op logeeropvang in een instelling op grond van de Wlz. Wel kunnen deze verzekerden gebruik maken van algemene voorzieningen op grond van de Wmo 2015. Dergelijke voorzieningen zijn immers ‘vrij’ toegankelijk.
In de wet wordt mantelzorg als volgt beschreven: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zvw, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep (art. 1.1.1 lid 1 van de wet). De hulp of zorg die door de mantelzorger wordt geboden vertegenwoordigt een wettelijke aanspraak. Die aanspraak kan betrekking hebben op de Wmo 2015, verpleging en/of verzorging zoals bedoeld in de Zvw of hulp aan een jeugdige op grond van de Jeugdwet.
Beleidsuitgangspunt mantelzorg
Er is sprake van mantelzorg als deze intensief en langdurig wordt verleend. Daaronder wordt in principe meer dan 8 uur per week en langer dan 3 maanden verstaan. Mantelzorgers kunnen problemen ondervinden als het verlenen van ondersteuning intensief gedurende een langere periode gebeurt (vergelijk EK 2005/06, 30 131, C, p. 59).
Anders dan in de Wlz (ook AWBZ) het geval is, kan het college bij het bepalen van de ondersteuning die iemand nodig heeft, rekening houden met de mantelzorg die hij ontvangt. Dit neemt overigens niet weg dat het bieden van mantelzorg vrijwillig is. En zal het college oog moeten hebben voor de ondersteuning die nodig is om de inzet van mantelzorg structureel mogelijk te laten zijn dan wel voor wat nodig is om de mantelzorger (af en toe) te kunnen ontlasten. Dat gebeurt in ieder geval tijdens het onderzoek na de melding.
Mantelzorgondersteuning als respijtzorg
De maatwerkvoorziening beoogt in eerste instantie de cliënt zelf adequaat te ondersteunen. Het college houdt daarbij rekening met wat de cliënt aan mantelzorg heeft of mogelijk zou kunnen krijgen. Dat betekent dat de cliënt (tijdelijk) aangewezen kan zijn op een maatwerkvoorziening op de momenten dat de mantelzorger niet in de gelegenheid is hem deze ondersteuning te bieden. Dat is respijtzorg. Denk bijvoorbeeld aan kortdurend verblijf, ondersteuning en dagactiviteiten of schoonmaakondersteuning. De maatwerkvoorziening als respijtzorg wordt altijd aan de cliënt toegekend. Daarvoor is overigens een bijdrage in de kosten verschuldigd, tenzij in het beleid anders is bepaald. Respijtzorg moet worden onderscheiden van:
de maatschappelijke ondersteuning (eventueel in de vorm van een maatwerkvoorziening) die een mantelzorger nodig heeft voor zijn eigen zelfredzaamheid en participatie. De mantelzorger is dan zelf cliënt en zal de hulpvraag moeten melden bij het college waarna een onderzoek (het gesprek) plaatsvindt. Het ligt niet voor de hand dat deze situaties snel zullen leiden tot het verlenen van een maatwerkvoorziening.
Opgemerkt wordt nog dat het college ook maatschappelijke ondersteuning aan de mantelzorger kan bieden die er op is gericht te leren omgaan met de beperkingen van de cliënt.
Ondersteuning maatregelen algemeen
Tijdens het gesprek onderzoekt het college de mogelijke behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van de mantelzorger(s) van de cliënt. Dat behoort tot de wettelijke de opdracht.
Overbelasting van de mantelzorger
Respijtzorg in de vorm van een (tijdelijke) maatwerkvoorziening kan ook worden ingezet om overbelasting van mantelzorgers te voorkomen en/of op te vangen. Het onderzoek kan er ook op zijn gericht om te bekijken wat de mogelijkheden zijn om de overbelasting te voorkomen of te verminderen. Daar kan de inzet van andere personen uit het sociale netwerk of eventueel vrijwilligers ook een rol in spelen. De belangen en de draagkracht/draaglast van de mantelzorger worden hierbij altijd meegewogen. In geval de mantelzorger persoonlijke verzorging als bedoeld in de Zvw biedt, kan het college verlangen dat daar een aanvraag voor wordt gedaan. Deze zorg kan in natura maar ook als pgb worden toegekend. Een indicatie wordt gesteld door de wijkverpleegkundige. Hiermee kan het verlenen van een maatwerkvoorziening worden voorkomen.
Een vorm van respijtzorg is kortdurend verblijf in een instelling (logeren in een accommodatie van een aanbieder). Deze maatwerkvoorziening wordt slechts toegekend als het in overwegende mate is gericht op het overnemen van het toezicht op de cliënt zodat de mantelzorger wordt ontlast.
Initiatieven als mantelzorgwoningen verdienen aandacht en waar mogelijk dienen belemmeringen tot plaatsing te worden verminderd. In voorkomende gevallen moet afstemming worden gezocht met de afdeling Vergunningverlening en handhaving omdat de regels hieromtrent zijn gewijzigd.
Hoofdstuk 6 Ondersteuning, dagactiviteiten en kortdurend verblijf
Artikel 7.1 van de Verordening bepaalt het college aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning een maatwerkvoorziening kan verlenen in de vorm van:
Artikel 7.2 van de Verordening bepaalt dat het college de maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit hoofdstuk kan:
Verder geldt als uitgangspunt dat een collectieve maatwerkvoorziening in principe voor gaat op een individuele maatwerkvoorziening. De achtergrond daarvan is onder meer dat een collectief aanbod goedkoper is dan een individueel aanbod. Het college is immers niet gehouden meer dan de goedkoopst passende bijdrage te verlenen (zie art. 4.2 lid 2 onder b van de Verordening). Verder kan het natuurlijk ook zo zijn dat een collectieve maatwerkvoorziening eenvoudigweg een beter passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt.
Het spreekt voor zich dat de doelgroep die in aanmerking kan komen voor maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit hoofdstuk zeer divers kan zijn. Ook kan de maatschappelijke ondersteuning gericht zijn op het ontlasten van de mantelzorger, zoals kortdurend verblijf of dagactiviteiten. Er kan dan ook geen limitatieve opsomming worden gegeven van de doelgroep. In het algemeen gaat het om cliënten die beperkingen ondervinden in hun zelfredzaamheid en participatie.
De aanbieder kan het bieden van ondersteuning in de vorm van verschillende activiteiten doen.
Praktische hulp en ondersteuning bij het uitvoeren dan wel het ondersteunen bij of oefenen van handelingen dan wel vaardigheden die gericht zijn op de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Deze activiteiten kunnen betrekking hebben op het versterken, verbeteren, behouden of ondersteunen in de beperkingen op het regelvermogen van de cliënt.
Ook is het zo dat de cliënt op één of meerdere terreinen beperkingen in zelfredzaamheid en participatie kan ondervinden. Voorbeelden zijn:
Bij sociale redzaamheid gaat het om de volgende aspecten:
Activiteiten dagelijks leven/persoonlijke verzorging in combinatie met ondersteuning
De ADL is gericht op het verlenen van hulp vooral bestaande uit:
Bij zich bewegen en verplaatsen gaat het om de volgende aspecten:
Bij gedragsproblemen gaat het om de volgende aspecten:
Bij psychisch functioneren gaat het om de volgende aspecten:
Bij oriëntatiestoornissen gaat het om de volgende aspecten:
In het algemeen geldt dat het college op basis van de mate van de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie, het verslag, plan van aanpak en eventueel het persoonlijk plan, zal moeten beoordelen op welke maatwerkvoorziening de cliënt is aangewezen. Daarbij wordt onderscheidt gemaakt in drie categorieën: middel, zwaar en intensief. De categorieën zijn gebaseerd op de indeling in klassen en de tarievenstructuur van de Nederlandse Zorg Autoriteit in 2014.
Om te beoordelen welke categorie wordt toegekend wordt gekeken naar het aantal uren ondersteuning of het aantal dagdelen dagactiviteiten dat minimaal nodig is voor de zelfredzaamheid of participatie in aanvulling op informele zorg en/of in combinatie met het gebruik van algemene voorzieningen. Het uitgangspunt is om zo licht mogelijke ondersteuning te bieden tenzij dat niet verantwoord is.
Aan het inzetten van de categorie zwaar of intensief kan een termijn worden verbonden waarop de ondersteuning wordt afgeschaald naar de categorie middel. Een overzicht van de tarifering staat weergegeven in bijlage 3 van het Besluit Maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder.
Het college neemt bij de beoordeling van de aanspraak het plan van aanpak en indien aanwezig het persoonlijk plan als uitgangspunt.
Het college beoordeelt of de cliënt, gelet op de mate van zelfredzaamheid, aangewezen is op een maatwerkvoorziening, zie hoofdstuk 3 van deze beleidsregels. Het kan zijn dat gebruikmaking van bijvoorbeeld deelname dagactiviteiten leidt tot versterken, verbeteren of behouden van de zelfredzaamheid en participatie. Uitgangspunt is dat het college zich op het standpunt kan stellen dat dit ook een passende bijdrage is in plaats van het verlenen van een maatwerkvoorziening. Dat is vanzelfsprekend telkens afhankelijk van de individuele situatie.
Als bovenstaande mogelijkheden niet leiden tot een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie, dan komt de beoordeling van een maatwerkvoorziening aan de orde.
De Verordening bepaalt specifieke criteria waaronder aanspraak bestaat of waarop de maatschappelijke ondersteuning is gericht. Voor ondersteuning en/of dagactiviteiten geldt dat de cliënt daarvoor niet in aanmerking komt voor zover tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kunnen verlenen. Zie daarvoor hoofdstuk 4 van deze beleidsregels.
Ondersteuning, dagactiviteiten en kortdurend verblijf
De cliënt kan hiervoor in aanmerking komen indien dit bijdraagt aan het behouden of mogelijk verbeteren van diens zelfredzaamheid en participatie. Daar waar mogelijk wordt deze geboden in combinatie met de inzet van informele zorg. De ondersteuning wordt slechts verleend indien de te bereiken resultaten zijn gericht op:
Deze uitgangspunten vormen de schakel met de toegang tot de Wet langdurige zorg (zie ook de inleiding van deze beleidsregels). Onder de leefomgeving van de cliënt hoeft dus niet zonder meer ‘het zelfstandig wonen in de eigen woning’ te worden verstaan. Het college houdt bij de beoordeling van de aanspraak rekening met de omstandigheid dat de cliënt zelfstandig woont of wil blijven wonen. Het spreekt voor zich dat een cliënt die alleen woont een andere ondersteuningsbehoefte heeft of kan hebben dan een cliënt die deel uitmaakt van een leefeenheid . In het laatstgenoemde geval zal er doorgaans ook sprake zijn van (enige vorm van) gebruikelijke hulp. Zie daarvoor hoofdstuk 4 van deze beleidsregels.
Ondersteuning en/of dagactiviteiten
De maatschappelijke ondersteuning vindt plaats in de vorm van praktische hulp en ondersteuning bij het uitvoeren dan wel het ondersteunen bij/oefenen van handelingen/vaardigheden die zelfredzaamheid en participatie tot doel hebben. Hiertoe behoort ook compenseren of herstellen van het beperkte of afwezige regelvermogen van de cliënt, waardoor hij onvoldoende of geen regie over het eigen leven kan voeren. Ook kan hiertoe behoren het toepassen en inslijpen van aangeleerde vaardigheden en gedrag in het dagelijkse leven door herhaling en methodische interventie. Dat kan individueel worden geboden, waar mogelijk kortdurend en primair gericht op het (her)krijgen van zelfregie, zelfredzaamheid en participatie.
Zelfredzaamheid en participatie
Bij de eerder genoemde terreinen kan de mate van zelfredzaamheid en participatie betrekking hebben op een aantal resultaten.
Resultaten opbouwen van sociaal netwerk cliënt
Resultaten participatie (plannen van dagelijkse activiteiten)
Resultaten zelfzorg (ondersteuning ADL)
Resultaten organisatie van het huishouden bij een ontregeld huishoudenen het (tijdelijk) overnemen van de huishoudelijke taken
Het college kan de te verlenen maatwerkvoorziening combineren met het (tijdelijk) overnemen van de huishoudelijke werkzaamheden en/of het bieden van begeleiding bij het zelf uitvoeren daarvan. Verder is het zo dat degene die de begeleiding biedt contact moet hebben met degene die de huishoudelijke werkzaamheden overneemt van de cliënt om tot goede afstemming van de te bieden maatschappelijke ondersteuning te komen. Dat kan dan ook met de huisgenoot zijn die gebruikelijk hulp biedt.
De indicatie voor de maatwerkvoorziening bestaande uit het (tijdelijk) overnemen van de huishoudelijke werkzaamheden en/of het bieden van begeleiding bij het zelf uitvoeren daarvan wordt alleen dan gegeven indien geen sprake is van gebruikelijke hulp, de algemene voorziening geen passende bijdrage is en er verder geen andere personen in het netwerk is die deze taken kan overnemen. De maatwerkvoorziening kan bestaan uit de volgende activiteiten:
Organisatie van het huishoudenHet (samen met de cliënt) kunnen bepalen welke huishoudelijke werkzaamheden wanneer worden gedaan (regievoering over het huishouden) waaronder in incidentele gevallen het verzorgen van brood- en/of warme maaltijden. Daaronder kan ook het aanreiken of klaarzetten van de maaltijden vallen.
In zeer uitzonderlijk gevallen kan het (tijdelijk) overnemen van schoonmaaktaken, zoals stofzuigen en wasverzorging onder de maatwerkvoorziening vallen.
Per 2013 is er gekanteld beleid geformuleerd aangaande de normtijden huishoudelijke hulp (zie bijlage 1). De indicatie hulp bij huishouden vindt plaats op basis van specifieke taken die overgenomen dienen te worden, gebruiksruimten en aantal personen in het huishouden in plaats van op grove taakindeling (licht, zwaar, wasverzorging) en standaarduren behorende bij een type woning. Hierdoor zijn de normtijden gewijzigd en wordt de indicatie meer dan voorheen op maat gesneden en richt zich op het schoonhouden van de primaire leefruimten. Indien goed gemotiveerd bestaat de mogelijkheid tot extra inzet van tijd.
Algemene voorziening voor schoonmaakondersteuning
Voor het overnemen van schoonmaaktaken, zoals stofzuigen en wasverzorging, kunnen inwoners terecht bij de algemene voorziening voor schoonmaakondersteuning.
Kortdurend eerstelijns verblijf
Eerstelijns verblijf is een aanspraak onder de Zvw. Medisch noodzakelijk verblijf (= aangewezen op geneeskundige zorg) in de eerste lijn onder de verantwoordelijkheid van de huisarts is één van de varianten van het Zvw-verblijf. Met de invoering van de Wlz is het niet meer mogelijk om kortdurend te worden opgenomen omdat de Wlz alleen toegang biedt voor verzekerden met een blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid.
De overheveling van het kortdurend verblijf naar de Zvw is echter uitgesteld tot 1 januari 2017 en het eerstelijns verblijf wordt mogelijk gemaakt op basis van een subsidieregeling binnen de Wlz. De subsidieregeling geldt voor het jaar 2015 en 2016. Het CIZ beoordeelt de aanvragen voor deze subsidieregeling. Er zijn drie soorten indicaties:
Kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, is onderdeel van de wettelijke definitie van een maatwerkvoorziening (art. 1.1.1 eerste lid van de wet). Nadat is vastgesteld dat de mantelzorger van de cliënt moet worden ontlast geldt nog een ander specifiek criterium om in aanmerking te komen voor deze maatwerkvoorziening. De cliënt is voorkomende gevallen door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg aangewezen op ondersteuning welke gepaard gaat met permanent toezicht.
Permanent toezicht kan verschillende doelen hebben en verschillen in intensiteit. Afhankelijk daarvan kan de toezichtfunctie op verschillende manieren vorm krijgen. Het toezicht kan gericht zijn op:
In dat geval kan kortdurend verblijf voor een etmaal per week worden geboden. Het is niet vereist dat het kortdurend verblijf slechts voor wekelijks (of maandelijks) gebruik kan worden toegekend. Afhankelijk van de omstandigheden in het individuele geval kunnen de periodieke aanspraken ook voor aaneengesloten gebruik van maximaal 52 etmalen per kalenderjaar worden toegekend en gebruikt. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin de mantelzorger op vakantie wil. Het college kan afwijken van de gestelde norm. Bij de beoordeling van de aanspraak houdt het college in het algemeen rekening met de vraag of de cliënt aanspraak kan maken op kort verblijf op grond van de Zorgverzekeringswet.
Is de cliënt daarentegen niet aangewezen op permanent toezicht, dan zou bijvoorbeeld deelname aan dagactiviteiten uitkomst kunnen bieden om de mantelzorger te ontlasten. Het te bereiken resultaat van kortdurend verblijf in een instelling wordt slechts geboden indien deze, zoals gezegd, gericht is op het ontlasten van de mantelzorger met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen laten wonen van de cliënt. Het kortdurend verblijf wordt geboden in een instelling of in een accommodatie van een door het college goedgekeurde aanbieder. Onder deze maatwerkvoorziening is zonodig ook het vervoer naar de locatie begrepen waar het kortdurend verblijf wordt geboden. Het is niet aannemelijk dat de cliënt zelf in staat is de accommodatie te bereiken. Dit vervoer wordt in ieder geval noodzakelijk geacht indien de mantelzorger niet in staat is de cliënt te brengen (en te halen) en er ook geen andere vervoersmogelijkheden zijn.
Zoals gezegd is het niet vereist dat het kortdurend verblijf slechts voor wekelijks (of maandelijks) gebruik kan worden toegekend. Afhankelijk van de omstandigheden in het individuele geval kunnen de periodieke aanspraken ook voor aaneengesloten gebruik worden toegekend en gebruikt. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin de mantelzorger op vakantie wil. Bij de beoordeling van de aanspraak houdt het college in het algemeen rekening met de vraag of de cliënt aanspraak kan maken op kort verblijf op grond van de Zorgverzekeringswet.
Specialistische begeleiding voor personen met een zintuiglijke beperking
Bij de ondersteuning aan mensen met een zintuiglijke beperking, waaronder de doventolk in de leefsituatie, gaat het om specifieke ondersteuning. Het gaat om ondersteuning waarvoor geldt dat er een gering aantal cliënten gebruik van maakt, er een beperkt aantal aanbieders voor is en de inhoud van het aanbod zeer specialistisch is. Daarom heeft de VNG in afstemming met het ministerie van VWS landelijke inkoopafspraken voor de specialistische ondersteuning van mensen met een zintuiglijke beperking tot stand gebracht.
Het resultaat van de landelijk inkoopafspraken kent de vorm van een ‘raamovereenkomst’ tussen gemeenten en aanbieders van specialistische begeleiding, voor mensen met een zintuiglijke beperking. De raamovereenkomst gaat over de inhoud van de ondersteuning en de afgesproken werkwijze tussen de gemeenten en aanbieders. Binnen de kaders van deze raamovereenkomst kunnen individuele regionale samenwerkingsverbanden of individuele gemeenten de ondersteuning ‘afroepen’ overeenkomstig de in de overeenkomst gestelde voorwaarden. De VNG zal voor dit doel een landelijk ‘coördinatiebureau’ opzetten.
Landelijke inkoopafspraken specialistische begeleiding
In augustus 2014 is de landelijke overeenkomst vastgesteld over het bieden van specialistische begeleiding aan cliënten met een zintuigelijke handicap. Dit betekent dat het college moet beoordelen of de beperkingen van de betreffende cliënt onder deze landelijke afspraken valt. En zo ja, dan heeft het college geen ‘aparte’ ondersteuningsplicht. Wel geeft het college een beschikking af. Voor de doelgroep is een (landelijk) programma van eisen vastgesteld. Het gaat om:
Opgemerkt wordt wel dat het college gehouden kan zijn om een maatwerkvoorziening te verlenen aan de cliënt voor zover deze niet zijn opgenomen in de landelijke inkoop én de cliënt vanwege de mate van zelfredzaamheid is aangewezen op deze specialistische vorm van maatschappelijke ondersteuning. Denk bijvoorbeeld aan een doventolk bij het voeren van een gesprek in de normale leefsituatie zoals een bezoek aan huisarts of specialist, een notaris, de kerk, een conferentie of een ouderavond op school.
Hoofdstuk 7 Ondersteuning gericht op het wonen
In artikel 8.1, 8.2 en 8.4 eerste lid van de Verordening staan de vormen van maatschappelijke ondersteuning genoemd die het college kan verlenen, wat de reikwijdte daarvan is en wat de te bereiken resultaten zijn die daarbij gelden. Het college kan ondersteuning bieden in de vorm van woonvoorzieningen (zie begripsbepaling in de Verordening). Voor wat betreft de reikwijdte kunnen beperkende voorwaarden en/of weigeringsgronden aan de orde zijn. Het te bereiken resultaat bestaat uit het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben. Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tuin of balkon van de woning (zie hierna).
Bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid
Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een individuele voorziening worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het moet gaan om elementaire woonfuncties en het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. Dit betekent dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden in beginsel geen woonvoorzieningen getroffen, omdat dit in het algemeen geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie.
Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.
Het college kan aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning maatwerkvoorzieningen verlenen in de vorm van:
Algemeen over woningaanpassingen
Met het inwerking treden van de Wmo 2015 is artikel 16 van de Woningwet geschrapt. De eigenaar moet een noodzakelijke woningaanpassing die door het college of de cliënt wordt aangebracht op grond van de Wmo 2015 accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door weigeren van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Daarom regelt artikel 2.3.7 Wmo 2015 dat het college of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 BW, de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen. Wel moet de eigenaar in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven. Dit geeft de eigenaar de gelegenheid om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn. In afwijking van artikel 7:216 lid 1 BW hoeft de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt niet te worden verwijderd. In de Wmo 2015 brengt het college dan wel de cliënt de woningaanpassing aan. Het resultaat is echter gelijk aan de regels die thans gelden: de cliënt hoeft bij vertrek de woningaanpassing niet ongedaan te maken.
Vanaf 1 januari 2013 is de uitleen van hulpmiddelen onder de werking van de Zorgverzekeringswet (Zvw) gebracht. Of een verzekerde in aanmerking komt voor hulpmiddelen via de uitleen is afhankelijk van de vraag voor welke termijn hij daarop is aangewezen.
Eenvoudige mobililiteitshulpmiddelen
De reden om de rollator en andere eenvoudige mobililiteitshulpmiddelen uit het basispakket van de zorgverzekering te halen is dat de verzekerden ook zelf een verantwoordelijkheid hebben en dat zij zorg waarvan de kosten te overzien zijn en die bij het dagelijks leven behoren, zelf worden geacht te kunnen dragen. Voorbeelden van eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen zijn krukken, loophulpen met drie of vier poten, looprekken en rollators. Het college heeft daarvoor dan ook geen ondersteunings-plicht. Analoog aan de uitleg van artikel 15 PW (Participatiewet) zijn de eenvoudige mobililiteits-hulpmiddelen uit de AWBZ geschrapt omdat deze voorzieningen gezien de lage kosten en de duurzaamheid voor eigen rekening komen. Er kan weliswaar - voor de problematiek in voorkomende gevallen - aanleiding zijn voor de noodzaak tot ondersteuning, maar de eenvoudige mobililiteitshulpmiddelen zijn bewust door de wetgever uit de voorliggende wettelijke regeling gehaald. Het ligt dan ook niet op de weg van de gemeente om op grond van de Wmo die voorziening te verstrekken.
Het college neemt bij de beoordeling van de aanspraak het verslag en indien aanwezig het persoonlijk plan als uitgangspunt.
Als bovenstaande bedoelde mogelijkheden niet leiden tot een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie, dan komt de beoordeling van een maatwerkvoorziening aan de orde.
De Verordening bepaalt een aantal specifieke criteria bij het verlenen van maatwerkvoorzieningen gericht op het wonen.
Wanneer er hoge kosten verbonden zijn aan het aanpassen van de huidige woning of deze woning niet kan worden aangepast, zal de mogelijkheid van verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning met de cliënt besproken worden. Het primaat kan pas worden toegepast als de te verwachten kosten van woningaanpassing van de woning in totaal meer zullen bedragen dan het grensbedrag zoals bepaald in het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder.
Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie anders kan zijn. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van relevante factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de toepassing van het primaat.
Er kunnen zwaarwegende redenen zijn waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op het verhuisprimaat. Voorbeelden zijn:
Er blijkt uit medisch onderzoek een contra-indicatie voor verhuizen. Bijvoorbeeld als niet verwacht wordt dat een (dementerend) cliënt binnen een redelijke termijn zal aarden of vertrouwd zal kunnen geraken in de woning of woonomgeving én er geen aanspraak bestaat op toegang tot de Wet langdurige zorg (langdurig verblijf).
Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van de cliënt zich verzet tegen een zoektijd/wachttijd naar een geschikte woning. Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie.
De aanwezigheid van mantelzorg door mensen in de directe omgeving van de woning maakt het niet acceptabel dat de cliënt verhuist. Daarvan is sprake als de te verlenen mantelzorg wordt geleverd in een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage leveren aan het behoud van de zelfredzaamheid van de cliënt. Dat is bijvoorbeeld het geval als de mantelzorg professionele hulp overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in zijn bestaande omvang en intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend. Ook hier geldt de beoordeling of er aanspraak bestaat op toegang tot de Wet langdurige zorg (langdurig verblijf).
Woonlastenconsequenties huurwoning
Een nieuwe huurwoning kan een aanzienlijke stijging van de huurprijs met zich meebrengen. Deze huidige huurprijs wordt vergeleken met de huurprijs van de beschikbare woning rekening houdend met het recht op huurtoeslag en eventueel toename of afname van het wooncomfort. Het college beoordeelt in ieder geval of een eventuele huurlastenstijging de draagkracht van de aanvrager te boven gaat. Bij toewijzing van een woning wordt door de woningbouwcoöperaties rekening met de verhouding tussen het inkomen en de toe te wijzen woning qua huurprijs op grond van de Wet op de huurtoeslag.
Woonlastenconsequenties bij verhuizing eigen woningbezit
Om de woonlastenconsequenties voor woningeigenaren te berekenen worden de netto woonlasten van deze eigen woning als volgt berekend:
Vergelijking aanpassingskosten huidige woonruimte versus nieuwe woonruimte
Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:
Bepaalde stoornissen van cliënten met een verstandelijk beperking, bijvoorbeeld hyperactiviteit en moeilijkheden in het doseren van omgevingsprikkels, kunnen aanleiding geven tot problemen bij het verblijf in de woning. Deze problemen kunnen worden opgevangen door in de woning over een uitraaskamer te beschikken. Onder een uitraaskamer wordt verstaan een verblijfsruimte waarin een cliënt die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen.
De voorwaarden (aangewezen zijn op) voor het toekennen van een uitraaskamer zijn:
De uitraaskamer is bedoeld om de cliënt, die bovenstaande problemen ondervindt tegen zichzelf te beschermen. Ook worden de ouders/verzorgers hierdoor in staat gesteld beter toezicht uit te oefenen. Daarbij gaat het er om dat de uitraaskamer het belang van de cliënt dient. Gaat het bij de gevolgen van de gedragsproblemen niet om de belangen van de cliënt, maar om die van anderen, bijvoorbeeld doordat zij bestaan uit hinder voor die anderen, dan is er geen sprake van een uitraaskamer in de zin van de Wmo. Verder zal het college moeten beoordelen of het de maatwerkvoorziening kan weigeren omdat niet meer gesproken kan worden van op participatie gerichte ondersteuning en de cliënt toegang kan krijgen tot de Wlz (verblijf).
Hoe zo’n ruimte er precies uit moet zien hangt af van de individuele situatie. Het is belangrijk dat de uitraasruimte prikkelarm is, dus met zo min mogelijke losse voorwerpen en gebruikte materialen zonder uitstekende delen. Inrichtingselementen en zaken voor zorg- of oppas (bijvoorbeeld en camerasysteem) vallen niet onder de ondersteuningsplicht. Dit kan worden opgelost door een raam in de deur van de ruimte te zetten. Ook geluidsisolatie om huisgenoten of buren tegen lawaai te beschermen valt niet onder de ondersteuningsplicht.
Een arts en ergonomisch adviseur bepalen zonodig de noodzaak en de eisen voor een uitraasruimte. In het algemeen zal sprake zijn van het aanpassen van een bestaande slaapkamer.
De procedure woningaanpassing overig
Indien de cliënt is aangewezen op een woningaanpassing dan wordt een programma van eisen opgesteld voor de goedkoopst passende bijdrage in dat kader. Het college of de cliënt vragen op basis van dat programma van eisen enkele offertes bij een aannemer op. In geval van een huurwoning vraagt het college zelf offertes aan bij bouwbedrijven. Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst passende bijdrage biedt en welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een persoonsgebonden budget.
Het is mogelijk om een persoonsgebonden budget te krijgen voor het verwerven van extra grond ten behoeven van een aanbouw of uitbreiding van een bepaald vertrek in een zelfstandige woning indien dit op grond van beperkingen noodzakelijk zou zijn. Het aantal m2 dat voor een persoonsgebonden budget in aanmerking komt is per vertrek in beginsel gemaximaliseerd volgens onderstaande tabel.
Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden deze maxima aangehouden, tenzij het normale gebruik van de woning, onderbouwd, een ander maximum vergt. Het aantal m² verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor een persoonsgebonden budget in aanmerking komt bedraagt 20 m².
Aanpassingen in de keuken zijn mogelijk, tenzij deze kosten zonder meerkosten kunnen worden meegenomen in de bouw of er sprake is van renovatie. Wel kan van de cliënt en zijn partner en/of huisgenoten mogelijk worden gevergd dat de taakverdeling kan worden aangepast. Uit jurisprudentie blijkt dat wanneer activiteiten ook door andere gezinsleden kunnen worden gedaan zoals het in- en uitladen van de wasmachine, er geen ondersteuningsplicht voor het college hoeft te zijn. Alleen met de door het college verleende toestemming kan worden begonnen met de werkzaamheden. Het spreekt voor zich dat de woningaanpassing binnen het programma van eisen wordt uitgevoerd. Nadat de werkzaamheden zijn voltooid controleert het college aan de hand van bescheiden en tekeningen die betrekking hebben op de woningaanpassing.
Na de voltooiing van de werkzaamheden dient de woningeigenaar of huurder binnen 15 maanden een gereedmeldingsformulier met facturen betreffende de werkzaamheden in te leveren en wordt de definitieve persoonsgebonden budget bepaald. Bij de gereedmelding dient een verklaring te zijn bijgevoegd waaruit blijkt dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget is verleend. De gereedmelding wordt tevens beschouwd als een verzoek om vaststelling en uitbetaling van het persoonsgebonden budget door de Svb aan de derde wie de woningaanpassing heeft gerealiseerd.
Dit zijn roerende zaken die bedoeld zijn om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen. Het kan gaan om een vervoersvoorziening maar ook om roerende woonvoorzieningen. Of de cliënt in aanmerking komt voor een roerende woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de aanwezige beperkingen van de cliënt in het normale gebruik van de woning. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van roerende woonvoorzieningen in plaats van een woningaanpassing (aard en nagelvast). Verzekerden die in afwachting zijn van verblijf in een instelling kunnen mogelijk aanspraak maken op overbruggingszorg. In het algemeen zullen roerende voorzieningen worden toegewezen als de cliënt weliswaar voor een langere periode is aangewezen op de woonvoorziening, maar waarin de verstrekking van een woningaanpassing als risico met zich meebrengt dat deze op zichzelf niet voor langere tijd zal worden gebruikt. Denk bijvoorbeeld aan terminale situaties.
Er zijn zowel losse (mobiele) als vaste patiëntenliften. Laatst genoemde worden geplaatst middels een vloer-, muur- of wandbevestiging. Bij de beoordeling over de noodzaak van een dergelijke woonvoorziening worden de volgende factoren betrokken:
Douchehulpmiddelen, toilethulpmiddelen
Losse hulpmiddelen voor gebruik in de "natte cel" en het toilet vallen onder de verantwoordelijkheid van het college in het kader van de Wmo. Voorbeelden zijn badzitjes, badplanken, douchestoel, douchewagens, douchebrancards, toiletverhoger, toiletstoelen.
Met het oog op het verplaatsen in en om de woning kan een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik worden getroffen. Het gaat in beginsel om het zich verplaatsen in en om de woning. Dat betekent dat het allereerst om verplaatsingen gaat die direct vanuit de woning worden gedaan. Het gaat om cliënten die een rolstoel nodig hebben omdat ze geen of onvoldoende loopcapaciteit hebben.
Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand niet in staat is om korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen.
Kosten van onderhoud, gebruik, verzekering en reparatie en eventuele noodzakelijke aanpassingen en accessoires van de (sport)rolstoel vallen eveneens onder de wet. Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, bijvoorbeeld omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt.
In principe zal een hulpmiddel voor verplaatsing in, om en nabij het huis verstrekt worden als men een dergelijke voorziening voor dagelijks (zittend) gebruik nodig heeft. Een rolstoel voor incidenteel gebruik valt hier niet onder. Doorgaans wordt deze gebruikt als men zich elders moet verplaatsen en dat zonder een rolstoel niet kan, zoals tijdens een uitstapje. Voor dit soort rolstoelen kan gebruik gemaakt worden van speciaal hiervoor beschikbare uitleendepots, of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn, zoals in pretparken, dierentuinen en dergelijke.
Bij de selectie van een rolstoel door de leverancier wordt gekeken naar de volgende factoren:
De verstrekkingen van een rolstoel
Er zijn verschillende rolstoelen te onderscheiden.
Bij de handbewogen rolstoelen is een onderscheid mogelijk tussen zelfbewegers en duwwandelwagens. Voor zelfbewegers is een goede arm- en handfunctie van de cliënt noodzakelijk en een redelijk uithoudingsvermogen. Zelfbewegers hebben kleine wielen voor en grote wielen met hoepels achter. Voor degene die slechts in één hand of arm een sterke functie hebben zijn rolstoelen ontwikkeld die aan één kant voortbewogen kunnen worden. Duwwandelwagens hebben over het algemeen vier kleine wielen.
Bij elektrische rolstoel en kan het gaan om rolstoelen met zogenaamde joystick-besturing, computergestuurde rolstoelen, sta-rolstoelen of plateaurolstoelen. Onderscheid kan worden gemaakt tussen:
Voor kinderen spelen andere behoeftes ook een belangrijke rol, te weten: veiligheid, nabijheid moeder/vader, beweging, ontdekken van en deelname aan alle facetten van het gezinsgebeuren en daarbuiten. De rolstoelen moeten verrijdbaar en makkelijk mee te nemen voor gebruik binnenshuis. Verder moeten de kinderrolstoel en zeer wendbaar zijn en tegen een stootje kunnen. Aan lichtgehandicapte kinderen, die nog niet aan een rolstoel toe zijn kan een aangepaste buggy verstrekt worden. Aangezien deze buggy's relatief weinig ondersteuning bieden, zijn ze bedoeld voor kinderen met een redelijke spierfunctie. Een aangepaste buggy wordt voor een kind in de leeftijd tot en met drie jaar niet als algemeen gebruikelijk beschouwd en wordt afhankelijk van de aard van de beperking verstrekt.
Belangrijk is dat de groei van de rolstoelgebruiker kan worden opgevangen door het rolstoelsysteem. Dit kan door rolstoelsystemen met de volgende nastelbare onderdelen: zitbreedte, zitdiepte, beenlengte, zit-, rug- en armhoogte. Bij levering van rolstoelen aan kinderen wordt hiermee rekening gehouden.
-Vanuit therapeutisch oogpunt kan het belangrijk zijn dat kinderen niet de hele dag in een rolstoel zitten maar van tijd tot tijd rechtop kunnen staan en zich staand kunnen voortbewegen. Het zitgedeelte valt onder de Wmo. Vanwege het therapeutische doel van het sta-gedeelte komt dit niet voor vergoeding in het kader van de Wmo in aanmerking, eventueel wel voor vergoeding vanuit de Zvw. In voorkomende gevallen neemt de gemeente contact op met de betreffende zorgverzekeraar om de mogelijkheid van een gezamenlijke financiering te bespreken.
Deze stoelen worden ook wel werkstoel of trippelstoel genoemd. Deze stoelen vallen in principe niet onder de ondersteuningsplicht van het college, aangezien het primair gaat om een combinatie van een sta-, zit- en loopvoorziening en niet om een verplaatsingsvoorziening. De cliënt verplaatst zich namelijk zonder hulpmiddelen, bijvoorbeeld door met zijn voeten af te zetten (trippelen). Een trippelstoel valt onder de Zorgverzekeringswet. Ook een aangepaste kinderstoel met bijvoorbeeld een zitkuipje en verplaatsbaar middels kleine wielen kan hieronder vallen. Er wordt enkel tot verstrekking overgegaan als een dergelijke stoel als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt.
Aanpassingen zijn noodzakelijke maatwerkvoorzieningen om de rolstoel een adequate voorziening te laten zijn. Rolstoelen zijn in diverse maatvoeringen leverbaar. Toch zijn dan nog vaak individuele aanpassingen nodig. Een deel hiervan kan gerealiseerd worden door standaardcomponenten aan de rolstoel toe te voegen. Een ander deel moet individueel en op maat gemaakt worden.
Deze aanpassingen vinden plaats bij handbewogen, duw en elektrische rolstoelen, voor zowel kinderen als volwassenen. Een onderscheid in aanpassingen is:
Zit-, rug- en ondersteuningsdelen.Dit is in het bijzonder van belang voor cliënten die de hele dag of een groot deel van de dag in een rolstoel zitten. Het kan dan gaan om zit-orthesen( op maat gemaakte zitkuip, op een onderstel kunnen meerdere maten van kuipen geplaatst worden), rugsteunen, fixatiegordels, kantel- en zithoekverstellingen, speciale arm-, hoofd- en beenondersteuningen, anti-decubituskussens, werkbladen voor ondersteuning of activiteiten aan de rolstoel.
Aanpassingen aan rolstoelen vallen onder de gemeentelijke compensatieplicht en worden volledig vergoed. De voorziening kan in de vorm van een persoonsgebonden budget of in natura worden verstrekt. In geval van voorziening in natura worden aanpassingen aan rolstoelen door de hulpmiddelenleverancier in overleg met de Wmo-consulent en de hulpmiddelenleverancierverricht. Individuele aanpassingen worden apart en éénmalig door de hulpmiddelenleverancier bij de gemeente in rekening gebracht.
Accessoires zijn extra’s die, in tegenstelling tot aanpassingen, in principe niet noodzakelijk zijn om de rolstoel op zich een adequate voorziening te laten zijn. Hiertoe behoren: rolstoelhandschoenen, regenpakken, bagagetas of boodschappennet dat aan de rolstoel bevestigd kan worden, been- en voetenzak, winterbekleding, asbak, overtrekhoezen om de rolstoel tegen neerslag te beschermen, spaakbeschermers en zonneschermen voor buggy en wandelwagens.
Rolstoelaccessoires vallen onder de gemeentelijke ondersteuningsplicht voor zover deze noodzakelijk zijn voor dagelijks gebruik van de rolstoel. Het kan dan gaan om bijvoorbeeld: een been- en voetenzak, winterbekleding, spaakbeschermers, of een zonnescherm wanneer er sprake is van allergie.
Bij een voorziening in natura worden noodzakelijke rolstoelaccessoires verstrekt door de hulpmiddelenleverancier. De kosten komen direct voor rekening van de gemeente. Cliënten zijn geen eigen bijdrage verschuldigd voor rolstoelaccessoires. Niet noodzakelijke accessoires en algemeen gebruikelijke zaken komen niet voor vergoeding door de gemeente in aanmerking.
Indien de cliënt zelf accessoires aanschaft voor de in bruikleen ontvangen voorziening, dan moeten deze accessoires geplaatst en verwijderd kunnen worden zonder de voorziening te beschadigen.
Net als bij een scootmobiel kunnen, indien het onduidelijk is of iemand wel gebruik kan maken van een rolstoel, haalbaarheidslessen noodzakelijk zijn. In andere gevallen wordt er vanuit gegaan dat een korte instructie van de rolstoelleverancier voldoende is en bij de prijs is inbegrepen.
Hoofdstuk 8 Ondersteuning bij het deelnemen aan het maaschappelijk verkeer
Deelname aan het maatschappelijk verkeer heeft betrekking op heeft op het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving en medemensen te ontmoeten en sociale verbanden met hen aan te gaan, gericht op zelfredzaamheid en participatie.
Het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich kunnen verplaatsen met als doel participatie kan bijvoorbeeld bestaan uit:
Het college is niet gehouden een maatwerkvoorziening te verlenen als aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke aanspraak. Het moet gaan om een werkelijke aanspraak en daarmee een afdwingbaar recht. Hieronder staan een aantal voorbeelden genoemd.
Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op zittend ziekenvervoer als de cliënt onder de doelgroep valt (nierdialyses moet ondergaan, oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moet ondergaan, zich uitsluitend per rolstoel kan verplaatsen of het gezichtsvermogen zodanig is beperkt dat hij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen) of met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule. Ook ambulancevervoer valt onder de Zvw.
Op grond van de WIA kan aanspraak bestaan op een zogeheten leefvervoersvoorziening (artikel 35 lid 3 WIA). Dat is een voorliggende voorziening als bedoeld in de begripsbepalingen van de Verordening omdat de vervoersvoorziening betrekking heeft op dezelfde vervoersfunctie in de leefsfeer (CRVB:2012:BV9433). Verzekerden met een te hoog inkomen hebben overigens geen aanspraak op deze WIA-voorziening.
Er kan aanspraak bestaan op vervoer van en naar school op grond van de Verordening Leerlingenvervoer. Het UWV kan vergoedingen en hulpmiddelen verstrekken voor leerlingen en studenten met een ziekte of handicap. In het kader van de Wet passend onderwijs worden scholen (waarschijnlijk) verantwoordelijk voor het vervoer.
Het college neemt bij de beoordeling van de aanspraak het verslag, het plan van aanpak en indien aanwezig het persoonlijk plan als uitgangspunt.
Als bovenstaande mogelijkheden niet leiden tot een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie, dan komt de beoordeling van een maatwerkvoorziening aan de orde.
Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijke voorziening zoals bijvoorbeeld een fiets met hulpmotor of brommer een adequaat vervoermiddel is voor de cliënt. Het ligt op zijn weg om te stellen en te onderbouwen dat de betreffende algemeen gebruikelijke voorzieningen in zijn geval geen geschikte vervoermiddelen zijn in het zich kunnen verplaatsen binnen de leefomgeving met het oog op zijn participatie.
Ook wordt bij de beoordeling onderzocht of het (niet vraagafhankelijk) Openbaar Vervoer te voet, per fiets of in voorkomende gevallen per bus kan worden bereikt en vervolgens kan worden gebruikt. Het college houdt daarbij ook rekening met de cognitieve of visuele beperkingen of gedragsstoornis van de cliënt. Voor de vraag of cliënt de het Openbaar Vervoer kan bereiken en gebruiken is het in het algemeen redelijk om uit te gaan van de vraag of de cliënt een afstand van 800 meter in 20 minuten kan afleggen (vergelijk CRVB:2012:BX7649). Mogelijk kan dat met de gebruikelijke loophulpmiddelen zoals een rollator. In de praktijk kan het zijn, dat cliënt een kortere afstand kan lopen en binnen die afstand een bushalte heeft op de heen- en terugweg en in die gevallen van het Openbaar vervoer kan gebruikmaken. In die gevallen kan cliënt per verplaatsing bezien of deze gebruik kan maken van het toegankelijke Openbaar vervoer of gebruik maakt van het Wmo regiotaxi vervoer. Zo kan een nieuwe gebruikersgroep ontstaan: cliënten die soms met de taxi en soms het met OV reizen.
Bij de beoordeling van de aanvraag om een (collectieve) vervoersvoorziening worden ook de volgende zaken meegenomen:
Organisatie en begeleiding van de reis
Combinatiemogelijkheden bij vervoer in de taxi
Als leefomgeving in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt een afstand van 15-20 kilometer rondom de woning als redelijk aangemerkt, zie begripsbepaling in de Verordening. Deze afstand komt overeen met vijf zones openbaar vervoer. Wel is het zo dat de cliënt een minimaal aantal basisvoorzieningen moet kunnen bereiken. Daaronder vallen bijvoorbeeld een NS-station met dienstverlening, winkels voor het doen van boodschappen en het ziekenhuis. De ondersteuningsplicht van het college is gericht op de leefomgeving waarin in bovengenoemde aspecten te bereiken zijn. Wil de cliënt sociale contacten onderhouden buiten de directe woon- en leefomgeving, dan geldt daarvoor het landelijke vervoersysteem Valys (standaard- en hoog persoonsgebonden kilometerbudget). Dit brengt mee dat maatwerkvoorzieningen bestemd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten, niet onder de ondersteuningsplicht van het college vallen.
Tarief Openbaar Vervoer (OV) voor de Regiotaxi
Voor het gebruik van het OV is iedereen - ongeacht het hebben van beperkingen - een gebruikelijke OV-tarief verschuldigd. Dat zijn algemeen gebruikelijke kosten. Gebruikers van het collectief vervoer zijn de zogenaamde ritbijdrage verschuldigd dat afgeleid is van het OV-tarief.
Vervoer in verband met vrijwilligerswerk
De (extra) vervoersbehoefte of kosten in verband met het verrichten van vrijwilligerswerk vormt in beginsel geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen. Uit de WVG-jurisprudentie blijkt dat het redelijk is dat de vervoerskosten worden betaald door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt. Aangenomen wordt dat dit uitgangspunt ook geldt onder de Wmo 2015.
Vervoersbehoeften en vervoersmogelijkheden
Naast het vereiste dat er geobjectiveerde beperkingen moeten worden ondervonden in het zich verplaatsen in de leefomgeving is een te verstrekken vervoersvoorziening afhankelijk van de vervoersbehoefte en de andere vervoersmogelijkheden van de cliënt met beperkingen. Daaronder worden ook de mogelijkheden van de sociale omgeving van iemand verstaan. Dit is een belangrijk onderdeel van het onderzoek zoals dat tijdens het vraagverhelderingsgesprek zal plaatsvinden. Uitgangspunt is dat het collectief vraagafhankelijk vervoer Regiotaxi) geschikt is voor de verplaatsingen op de middellange afstand en dat het primaat van het collectief vervoer wordt gehanteerd.
Of gebruik van de Regiotaxi voor deelname aan het maatschappelijk verkeer kan worden aangemerkt als passende bijdrage in het individuele geval, is afhankelijk van de vervoersbehoefte en frequentie van de verplaatsingen op de middellange afstand. Daaronder vallen in ieder geval gerichte verplaatsingen. Daarbij geldt ook dat het hebben van enige wachttijd bij gebruik van het collectief vervoer niet zodanig bezwarend is dat daardoor niet meer gesproken kan worden van een voorziening die voldoende ondersteuning biedt.
Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat voor de omvang in kilometers in verband met de vervoersbehoefte in beginsel mag worden uitgegaan van maximaal 1500 tot 2000 kilometer per jaar (vergelijk CRVB:2012:BV7463). Dit uitgangspunt is ook neergelegd in de Verordening en wordt door het college gehanteerd.
Bij het onderzoek naar de goedkoopst passende bijdrage is het noodzakelijk de vervoersbehoefte van de cliënt vast te stellen. Deze behoefte wordt onderzocht aan de hand van de volgende kenmerken:
Het verplaatsingsmotief en de verplaatsingsbestemming
De ondersteuningsplicht voor vervoer is in beginsel gericht op “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving”. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele of religieuze instellingen. Bestaat er geen aanspraak op medisch vervoer, dan valt het vervoer in verband met therapie of het bezoeken van medische behandelaars ook onder de ondersteuningsplicht van het college (CRVB:2010:BL4037).
Maatwerkvoorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om maatwerkvoorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootermobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan ook (in principe) niet onder de ondersteuningsplicht van het college.
Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een Wlz--instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.
Indien de cliënt tijdens het vervoer begeleiding nodig heeft dan kan het college een begeleiderspas indiceren.
Onderdeel van een vervoersbehoefte kan ziekenhuisbezoek of ander 'medisch vervoer' zijn. Het feit dat de cliënt met het collectief vervoer - in geval van een medische spoedsituatie - niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen vormt geen reden om het primaat niet toe te passen (vergelijk CRVB:2014:2101). De ondersteuningsplicht is in beginsel gericht op verplaatsingen in de directe leefomgeving. Verplaatsingen in verband met medische spoedsituaties vallen daar niet onder en voor zover geen aanspraak bestaat op een andere wettelijke aanspraak (in casu Zvw of Wlz), valt het 'medisch' vervoer binnen de leefomgeving onder de Wmo. Het valt onder de eigen verantwoordelijkheid om gebruik te maken van andere aanspraak als daarmee eenzelfde doel wordt bereikt.
Een rolstoel voor incidenteel gebruik (ook wel transportrolstoel genoemd) is doorgaans niet voor dagelijks zittend gebruik noodzakelijk. Het kan echter ook gaan om een transportrolstoel waarop de cliënt is aangewezen om van A naar B te komen (in relatie tot het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving). Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand structureel niet in staat is om hele korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. In dat geval zijn de bovengenoemde mogelijkheden (rolstoelpool, uitleen) niet van toepassing. Deze rolstoel kan worden meegenomen in het collectief vervoer of in de eigen auto. In de praktijk zal dit echter niet vaak voorkomen.
Verordening: artikel 9.2 lid 3
Collectief vervoer goedkoopst passende bijdrage
Blijkt uit de inventarisatie tijdens het vraagverhelderingsgesprek van de persoonskenmerken, vervoersbehoefte en voorkeuren dat het collectief vervoer een passende bijdrage is, dan hanteert het college - in beginsel - het primaat van de Regiotaxi als goedkoopst passende maatwerkvoorziening.
Collectief vervoer goedkoopst passende bijdrage?
Het spreekt voor zich dat bezien moet worden of de cliënt (medisch gezien) gebruik kan maken van het collectief vervoer, al dan niet met begeleiding. Heeft de cliënt (medische) begeleiding nodig bij dat vervoer, dan moet hij daar - in beginsel - zelf zorg voor dragen. Bij het bezit van een begeleiderspas, heeft de begeleider gratis toegang voor het collectief vervoer. Heeft de cliënt een vervoersbehoefte op de korte en middellange afstand, dan kunnen twee vervoersvoorzieningen zijn aangewezen.
Aard van de beperkingen en bezit van eigen (aangepaste) auto
Het hanteren van het primaat van de Regiotaxi kan ook zijn toegestaan bij progressieve aandoeningen.
Het kan in voorkomende gevallen aannemelijk zijn dat een autoaanpassing (of verdere aanpassingen) op zichzelf wel aangewezen zijn, maar dat het duidelijk is dat de eigen (aangepaste) auto binnen afzienbare termijn niet meer kan worden gebruikt. Deze overweging heeft ook betrekking het kostenaspect (goedkoopst passende bijdrage).
Aard van de beperkingen en geen bezit van eigen (aangepaste) auto
Het zal het in de praktijk zelden voorkomen dat een cliënt geen gebruik kan maken van het collectief vervoerssysteem en daarom is aangewezen op eigen gesloten buitenvervoer. Het college is bevoegd om de vervoersvoorziening afhankelijk te stellen van de vervoersbehoefte.
Ernstig beperkte mobiliteit en vervoersbehoefte voortvloeiend uit zorgtaken
Bij een cliënt met beperkingen die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel mede de vervoersbehoefte die voortvloeit uit zorgtaken met betrekking tot minderjarige kinderen worden betrokken. Dit kan betekenen dat het collectief vervoer zich niet als passende bijdrage laat kwalificeren. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden gevergd. Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een vervoersbehoefte op zowel de korte als de middellange afstand waarvoor meerdere voorzieningen zijn aangewezen.
Het college is niet gehouden om het kostenaspect ambtshalve te beoordelen. Het is niet zo dat het enkele feit dat de kosten van de door de cliënt gewenste vervoersvoorziening lager zouden kunnen zijn dan de (tot de individuele deelnemer herleide) kosten van het collectief vervoer meebrengt dat deelname aan het collectief vervoer geen passende bijdrage is, dan wel er toe moet leiden dat de hardheidsclausule moet worden toegepast (vergelijk CRVB:2013:2795 en CRVB:2009:BH5467).
Niet gezamenlijk kunnen reizen
Bij de toekenning van collectief vervoer kan het voorkomen dat het gezin niet gezamenlijk kan reizen. Op zichzelf genomen is het voorstelbaar dat een dergelijke wens bestaat en dat het voor een gezin prettiger en gemakkelijker is om samen te reizen. Uit de jurisprudentie blijkt echter dat het niet samen kunnen reizen niet betekent dat het collectief vervoer niet als passende bijdrage kan gelden. Gebruik maken van het collectief vervoer betekent namelijk niet dat het onmogelijk is om een gezamenlijke bestemming te bereiken (vergelijk CRVB:2014:2101).
Bewoners van een Wlz-instelling zullen in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden. Soms zijn er in het complex voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten ondergebracht of in de dichte nabijheid gerealiseerd. Te denken valt aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere Wlz-instellingen. Bovendien kan het zijn dat een aantal bestemmingen in de directe leefomgeving vervallen omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereiden.
Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de Wlz-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden.
Het primaat van het collectief vervoer kan alleen via de hardheidsclausule worden gepasseerd. De hardheidsclausule geeft het college de bevoegdheid om in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt af te wijken van de bepalingen van de verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. In de praktijk zal dit niet vaak voorkomen. Het is in beginsel aan de cliënt om hier een beroep op te doen.
Een scootmobiel is een open elektrische buitenwagen bestemd voor gebruikers met een matige tot slechte sta- loopfunctie. De scootmobiel is bedoeld voor verplaatsingen in de directe omgeving van de woning, het onderhouden van sociale contacten, het doen van boodschappen, et cetera. Het gaat in ieder geval om situaties waarbij gebruik van bijvoorbeeld de scootmobielpool geen passende oplossing is.
Een scootmobiel wordt alleen verstrekt als:
Het stallen van de scootmobiel dient op een adequate wijze te geschieden. Een aanwezige schuur, berging, garage, bijkeuken of tuinhuisje kan in dit kader als adequaat worden beschouwd. Heeft de cliënt geen mogelijkheden tot het stallen van de scootmobiel, dan valt het realiseren daarvan onder de ondersteuningsplicht.
Ook het afdekken van de scootmobiel met een hoes, indien de cliënt, zijn huisgenoten of de mantelzorger daartoe in staat zijn, kan een adequate oplossing zijn mits er een oplaadmogelijkheid voor handen is.
Indien het onduidelijk is of iemand gebruik kan maken van een scootmobiel kunnen haalbaarheidslessen noodzakelijk zijn. De eerste lijn ergotherapie verzorgt deze lessen en de kosten kunnen onder de Zorgverzekeringswet vallen. Het college vergoedt daarnaast maximaal 5 gewenningslessen indien gebleken is dat iemand in staat is gebruik te kunnen maken van de scootmobiel, maar zonder gewenningslessen niet veilig aan het verkeer kan deelnemen. In andere gevallen wordt er vanuit gegaan dat een korte instructie van de leverancier voldoende is en bij de prijs is inbegrepen.
Fiets met hulpmotor voor de aanvrager jonger dan 16 jaar
Is de aanvrager jonger dan 16 jaar, dan is een fiets met hulpmotor niet algemeen gebruikelijk (CRVB:2010:BN1265). Immers, kan niet de vergelijking met een brommer of ander gemotoriseerd vervoer worden gemaakt omdat iemand jonger dan 16 jaar daar - wettelijk gezien - niet op mag rijden. Het college zal in voorkomende gevallen moeten beoordelen of de cliënt voor de beperkingen in zijn zelfredzaamheid en normale deelname aan het maatschappelijk verkeer is aangewezen op een fiets met hulpmotor. Dit moet blijken uit de noodzaak daarvoor, dat zal in de meeste gevallen een medische noodzaak zijn. Kort gezegd: wat zijn de beperkingen in de (te wensen) activiteiten en draagt de maatwerkvoorziening bij aan het opheffen of verminderen daarvan? Heeft het verstrekken van een dergelijke fiets een therapeutisch doel (in beweging blijven of afvallen), dan valt dat in principe niet onder de ondersteuningsplicht van het college.
Een gehandicaptenvoertuig is een voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte, niet breder is dan 1,10 meter niet langer dan 3,50 meter en niet hoger dan 2,00 meter en niet is uitgerust met een motor, dan wel is uitgerust met een motor waarvan de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet meer dan 45 km per uur bedraagt en geen bromfiets is (art. 1 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens). Deze voertuigen mogen op de voetpaden (stapvoets), fietspaden en rijbanen gebruikt worden.
Voorwaarden voor toekenning gehandicaptenvoertuig
Voor de cliënt geldt dat hij op eigen gesloten buitenvervoer moet zijn aangewezen en dat de Regiotaxi of ander collectief vervoer al dan niet gecombineerd met een aanvullende vervoersvoorziening niet de goedkoopst passende bijdrage is. Dergelijke situaties zullen zich in de praktijk zelden voordoen.
Dit betreft een gesloten buitenwagen die breder is dan 1,10 meter en is geen gehandicaptenvoertuig. De brommobiel lijkt op een kleine auto en mag alleen van de rijbaan gebruik maken. De brommobiel wordt in beginsel niet op grond van de Wmo verstrekt.
Autoaanpassingen zijn erop gericht verplaatsingen mogelijk te maken in de leefomgeving voor cliënten die daarvoor zijn aangewezen op een eigen auto.
Aandachtspunten bij de beoordeling
Dan is een (flinke) aanpassing meestal niet meer verantwoord. Een technische keuring van de auto door een onafhankelijke instantie (bijvoorbeeld de ANWB) is nodig om te kunnen beoordelen of de aanpassing nog verantwoord is met het oog op de technische staat en de verwachte levensduur van de auto.
Bij een (flinke) aanpassing moet de auto nog minimaal zeven jaar veilig kunnen rijden. Daarbij wordt ook de geldigheidsduur van het rijbewijs in ogenschouw genomen.
Sommige autoaanpassingen kunnen algemeen gebruikelijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan stuur- en rembekrachtiging, de automatische versnelling of een auto met hoge instap. Voor deze aanpassingen kan geen beroep worden gedaan op de Wmo (vergelijk CRVB:2011:BU7172).
De wegenbelasting en autoverzekering komen niet voor vergoeding in aanmerking. Als sprake is van een aanvraag voor een aanpassing aan de eigen auto, dient een advies van het Centraal Bureau Rijvaardigheid (CBR) met de restreint bepalingen aanwezig te zijn. Het CBR verricht de keuring voor het vaststellen van de beperkingen (restreint), waarop de auto voor de belanghebbende aangepast moet zijn. Zonder deze restreintbepalingen is de cliënt onverzekerd als hij in een auto rijdt. Aan de eis dat de auto niet ouder mag zijn dan vijf jaar, kan worden voorbijgegaan als de autoaanpassing in een andere auto kan worden overgezet (bijvoorbeeld een aangepaste autostoel). Als in dat geval de aanpassing binnen zeven jaar overgezet moet worden, dan zijn de kosten hiervan voor rekening van de cliënt.
Op grond van het Nederlands belastingstelsel is de teruggaaf BPM-gehandicaptenregeling in het leven geroepen. Indien een bestelauto op of na 1 juli 2005 in gebruik is genomen voor het vervoer van een gehandicapte en diens rolstoel of ander hulpmiddel, kan men een teruggaaf krijgen van Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bron:belastingdienst.nl).
Voor het ontmoeten van medemensen kan het college sportvoorzieningen zoals een sportrolstoel verstrekken inclusief de daarmee gepaard gaande kosten van onderhoud, gebruik, verzekering en reparatie en eventuele noodzakelijke aanpassingen en accessoires.
Deze rolstoelen kenmerken zich door scheefstand van de grote wielen en zijn vaak uitgerust met een doorlopende voetenplank in plaats van twee aparte voetensteunen. Een sportrolstoel is gericht op snelheid en wendbaarheid en stelt minder hoge eisen aan zitcomfort dan een rolstoel voor dagelijks gebruik. In principe zijn sportrolstoelen niet bruikbaar in de gewone leefsituatie.
Voorwaarden om voor de sportvoorziening in aanmerking te komen
Tijdens het gesprek wordt besproken of de cliënt serieus overweegt te gaan dan wel te blijven sporten. Daarvoor dient een bewijs van zijn lidmaatschap van een sportvereniging te worden verstrekt.
De sportvoorziening wordt maximaal eens per drie jaar verleend en slechts indien de reeds eerder verstrekte aangeschafte voorziening technisch is afgeschreven.
Een sportrolstoel kan in de vorm van in natura in bruikleen worden verstrekt. De gemeente schaft de sportrolstoel aan die bij de offerte vergelijking als goedkoopste aanbieding is gedaan. Kiest de cliënt voor een PGB, dan bedraagt het PGB maximaal het bedrag welke bij de offerte vergelijking als goedkoopste aanbieding is gedaan.
De kosten voor reparatie, onderhoud en verzekering komen bij een verstrekking in natura voor rekening van de gemeente. Bij een verstrekking in de vorm van een PGB kan een vergoeding voor de instandhoudingskosten van 3,9% over het totale bedrag worden verleend.
Bij aanpassingen en accessoires gaat het uiteraard alleen om noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.
Hoofdstuk 9 Persoonsgebonden budget
Een persoonsgebonden budget (pgb) vertegenwoordigt de (een afgeleid percentage van de) geldswaarde van de goedkoopst passende bijdrage van een maatwerkvoorziening die het college in natura zou verlenen. Met een pgb kunnen diensten, zoals ondersteuning of kort verblijf worden ingekocht, maar ook een woonvoorziening of een hulpmiddel, zoals een scootmobiel.
In artikel 6.1 van de Verordening zijn de wettelijke voorwaarden neergelegd, ter beoordeling aan het college. Het College moet zich bij het toekennen van een persoonsgebonden budget ervan overtuigen van het voldoen aan de voorwaarden. Het spreekt voor zich dat de cliënt het college, desgevraagd, de daarvoor noodzakelijke inlichtingen of gegevens verschaft en zijn medewerking verleend aan het onderzoek. Deze voorwaarden zijn cumulatief. In het algemeen geldt dat geen persoonsgebonden budget mogelijk is als het college, na de melding van de ondersteuningsvraag, een maatwerkvoorziening moet inzetten vanwege een spoedeisende situatie. Verder zijn er nadere regels over het persoonsgebonden budget neergelegd in het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder.
Beoordeling van de voorwaarden
Het college beoordeelt of de cliënt - al dan met hulp van anderen - hiertoe in staat is. Daarvoor kan het college in ieder geval de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking nemen:
Artikel 1.1.1 tweede lid van de wet bepaalt wat onder een vertegenwoordiger wordt verstaan. Dat kan dus een persoon zijn die de cliënt kan ondersteunen bij de voorwaarden die gelden voor het recht op een persoonsgebonden budget. Als een curator, mentor of gevolmachtigde ontbreekt, kunnen ook als vertegenwoordiger optreden:
Deze personen kunnen echter niet als vertegenwoordiger optreden als de cliënt dat niet wenst. Dat moet het college in voorkomende gevallen onderzoeken.
Het pgb wordt alleen verstrekt op verzoek van de cliënt. Bij dat verzoek weet de cliënt voldoende te motiveren waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wenst te krijgen. Het college stelt geen bijzondere eisen aan de motivatie.
In artikel 3.1 lid 1 van de wet staat dat een maatwerkvoorziening in elk geval:
Hulpmiddelen en woningaanpassingen
Ook voor deze maatwerkvoorzieningen geldt dat het college moet oordelen over de vraag of met het wel een kwalitatief verantwoorde maatwerkvoorziening wordt ingekocht. In het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder zijn hierover nadere regels gesteld.
Aan het recht op een persoonsgebonden budget is de verplichting verbonden dat de cliënt een budgetplan opstelt. In dat budgetplan wordt in ieder geval aangeven:
Daarnaast moet uit het budgetplan blijken in hoeverre de kwaliteitseisen in overeenstemming zijn met de mate van zelfredzaamheid van de cliënt en of daarin lichte, matige of zware beperkingen worden ondervonden. Voor zover het gaat om de aanschaf van een hulpmiddel of woonvoorziening hanteert het college de regels die zijn neergelegd in het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder.
Besteding persoonsgebonden budget sociaal netwerk
Artikel 6.1 tweede lid onder b van de Verordening bepaalt dat uit het persoonsgebonden budget geen personen uit het sociale netwerk mogen worden betaald, tenzij dat leidt tot effectievere en meer doelmatige ondersteuning. Daarmee is op voordracht van het college bedoeld nadere invulling te geven aan de kwaliteit van de ondersteuning door een persoon uit het sociale netwerk kan worden verleend. Zeker voor zeer kwetsbare burgers is het van groot dat zij de ondersteuning krijgen die zijn nodig hebben met uiteindelijk het oog op het zo lang mogelijk in de eigen omgeving kunnen blijven wonen. Afhankelijk van het individuele geval kan het dan ook zijn dat juist personen uit het sociale netwerk kwalitatieve ondersteuning kunnen bieden die effectiever en doelmatiger is. Maar dat kan ook anders liggen. Dat vraagt om een beoordeling van het individuele geval.
Besteding persoonsgebonden budget beschermd wonen
Beschermd wonen is wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Wanneer een cliënt een toegang krijgt voor het beschermd wonen wordt daarmee feitelijk aangegeven dat iemand niet thuis kan wonen maar moet wonen in een accommodatie van een instelling met de daarbij behorende toezicht en begeleiding.
Een persoonsgebonden budget is wel mogelijk in de volgende twee gevallen:
Bij de beoordeling van de mogelijkheid tot betaling aan iemand uit het sociaal netwerk zal het volgende door het college worden meegewogen:
Weigering persoonsgebonden budget
Indien de cliënt een persoonsgebonden budget wenst controleert het college of een eerder besluit waarmee een persoonsgebonden budget is toegekend is ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10 lid 1 onder a, d of e van de wet. Het college is in voorkomende gevallen bevoegd het persoonsgebonden budget te weigeren (art. 2.3.6 lid 5 onder b van de wet). Bij toepassing van deze weigeringsrond hanteert het college het uitgangspunt van een termijn die ieder geval drie jaar gelegen voor het verzoek om een persoonsgebonden budget.
Hoogte persoonsgebonden budget
De cliënt kan het persoonsgebonden budget besteden aan hulpmiddelen, vervoersvoorzieningen, woningaanpassingen of diensten.
Hulpmiddelen, vervoersvoorzieningen en woningaanpassingen
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen bedraagt in ieder geval niet meer dan de huur- dan wel aanschafprijs van de goedkoopst passende bijdrage, waaronder gerekend onderhoud, reparatie en verzekering zoals die door het college aan de aanbieder verschuldigd is.
Indien dit niet mogelijk is stelt het college de hoogte van het persoonsgebonden budget vast op basis van een offerte. Dat kan een offerte zijn die het college zelf opvraagt of een offerte die door de cliënt wordt overhandigd. Het kan in voorkomende gevallen ook om meerdere offertes gaan zodat de goedkoopst passende bijdrage kan worden bepaald.
Onder diensten vallen ondersteuning (waaronder persoonlijke verzorging en hulp bij het huishouden), dagactiviteiten en kortdurend verblijf. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor diensten is onder meer afhankelijk van degene bij wie de maatschappelijke ondersteuning wordt ingekocht. Het persoonsgebonden budget bedraagt een (afgeleid) percentage van het tarief waarvoor het college deze dienst(en) heeft ingekocht. Zie hiervoor het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder. Welk percentage gehanteerd wordt is afhankelijk van degene die de ondersteuning gaat leveren.
Het gaat dan om een aanbieder van maatschappelijke ondersteuning die in loondienst werkt bij een aanbieder (beroepskracht). Zij hebben in principe te maken met overheadkosten en/of andere kostencomponenten.
Het gaat dan om een aanbieder van maatschappelijke ondersteuning die geen personeel in dienst heeft; zij werken beroepsmatig voor zichzelf (beroepskracht). Denk aan de Zelfstandige Zonder Personeel (ZZP-er). Zij hebben in principe niet te maken met overheadkosten en/of andere kostencomponenten.
Persoon die niet als beroepskracht wordt aangemerkt
Het gaat dan om personen die, hoewel zij maatschappelijke ondersteuning bieden, toch niet als beroepskracht worden aangemerkt. Dat heeft betrekking op het feit dat deze personen niet beroepshalve zijn aangewezen op het bieden van maatschappelijke ondersteuning. Denk bijvoorbeeld aan een student met een bijbaan. Hier kan ook een persoon uit het sociale netwerk. Het college beoordeelt of er sprake van verlies aan inkomsten. Dit is het geval wanneer deze persoon behoort tot de beroepsbevolking en door de te bieden ondersteuning minder uren kan deelnemen aan de arbeidsmarkt. Er is in ieder geval geen sprake van inkomstenverlies wanneer deze persoon een uitkering ontvangt.
Een persoon uit het sociale netwerk van de cliënt
Volgens de wettelijke definitie zijn dat personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt. Onder de huiselijke kring wordt volgens de wettelijke definitie een familielid, een huisgenoot of een mantelzorger verstaan. Indien de mantelzorger uit het persoonsgebonden budget wordt betaald is er vanzelfsprekend, voor het deel van die ondersteuning, geen sprake meer van mantelzorg.
Indien de cliënt het persoonsgebonden budget wenst te besteden aan een duurdere maatwerkvoorziening dan waar het college het persoonsgebonden budget op heeft gebaseerd, geldt dat de cliënt het meerdere zelf moet betalen. Let wel ook in die gevallen gelden nog steeds de algemene voorwaarden van bijvoorbeeld de kwaliteit.
Het meerdere dat aan de maatwerkvoorziening wordt besteed door de cliënt wordt dan door het college geweigerd.
Hoofdstuk 10 Tegemoetkoming meerkosten
Uit artikel 2.1.7 Wmo 2015 blijkt dat het bij de tegemoetkoming meerkosten niet hoeft te gaan om een cliënt. Gesproken wordt over de persoon met een beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem die in verband daarmee aantoonbare of aannemelijke meerkosten kan hebben. De tegemoetkoming dient ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie. In hoofdstuk 11 van de Verordening is een limitatief aantal kostensoorten bepaald die in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming. Daarnaast kan het college een forfaitaire tegemoetkoming verlenen. Nadere regels waaronder de hoogte van de tegemoetkoming zijn neergelegd in het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder.
Om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming gelden de regels van de melding van een ondersteuningsvraag en het onderzoek (het vraagverhelderingsgesprek) niet. Als hoofdregel geldt dat de tegemoetkoming slechts op aanvraag wordt verleend, tenzij de Verordening anders bepaald. Ook geldt dat de aanvraag moet worden ingediend voordat de kosten worden gemaakt. Het college sluit aan bij de uitgangspunten zoals die in de Participatiewet gelden (artt. 41 en 44 PW). Dat betekent dat als de aanvrager zich meldt met het oog op het indienen van een aanvraag, het college hem in de gelegenheid stelt zijn aanvraag in te dienen. Dat kan door bijvoorbeeld een aanvraagformulier toe te sturen. De aanvraag moet door de belanghebbende zo spoedig mogelijk worden ingediend. Als uitgangspunt hanteert het college zeven werkdagen. Wordt de aanvraag tijdig ingediend, dan wordt de tegemoetkoming in principe verleend vanaf de datum van de melding.
In afwijking van de hoofdregel geldt één uitzondering bij de verhuis- en herinrichtingskosten. Het college kan in het geval dat het primaat van verhuizen wordt toegepast, zonder aanvraag, een tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten toekennen. Zie voor toepassen primaat hoofdstuk 7 van deze beleidsregels.
Verder kan de persoon aan wie een maatwerkvoorziening is toegekend of wie de beschikking heeft over een gehandicaptenparkeerkaart (passagier of bestuurder) in aanmerking komen voor een forfaitaire tegemoetkoming. In het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder zijn daarvoor de regels vastgelegd. De aanvraag hiervoor kan worden ingediend tot uiterlijk een maand voor afloop van het kalenderjaar.
Aanspraak voorliggende voorziening
Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling dat dubbele vergoedingen voor (meer)kosten worden gedaan. Daarom bepaalt de Verordening dat geen recht op een tegemoetkoming bestaat voor zover aanspraak bestaat of kan bestaan op vergoeding op grond van een voorliggende voorziening. Er kan geen limitatief aantal worden gegeven van voorliggende voorzieningen.
Twee voorbeelden. Een verhuiskostenvergoeding van de woningstichting op grond van artikel 11g Besluit Beheer Sociale huursector, de leefvervoersvoorziening op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen zijn voorliggende voorzieningen.
Het afhankelijk van de kostensoort op welke wijze en wanneer de tegemoetkoming wordt uitbetaald. In het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder zijn daarvoor regels neergelegd.
In de vigerende Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder is de hardheidsclausule neergelegd.
Op grond hiervan is het college bevoegd om ten gunste van de belanghebbende af te wijken van de verordening. Het spreekt voor zich dat het moet gaan om zeer bijzondere situaties.
De Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2015 wordt ingetrokken.
Het Verstrekkingenboek individuele voorzieningen Wet maatschappelijke ondersteuning 2012 wordt ingetrokken.
Deze Beleidsregel treedt in werking op 1 januari 2016.
Deze beleidsregel wordt aangehaald als Beleidsregel maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder.