Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Aalburg

Omgevingsbeleidsplan

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieAalburg
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingOmgevingsbeleidsplan
CiteertitelOmgevingsbeleidsplan
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerp
Externe bijlageOmgevingsanalyse, ambities, prioriteiten en instrumenten per doelgroep

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

25-08-2015Nieuwe regeling

23-06-2015

Het Kontakt, 29 juli 2015

Geen

Tekst van de regeling

Intitulé

Omgevingsbeleidsplan

 

 

Hoofdstuk 1 Achtergrond en status

Artikel 1.1 Keuzes maken bij uitvoering VTH-taken

In het omgevingsrecht zijn vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) voor gemeenten de belangrijkste instrumenten om de gezondheid, veiligheid en welbevinden in de samenleving te borgen. Bijvoorbeeld bij bouwactiviteiten, sloopactiviteiten waar asbest vrijkomt, geluid- of geurhinder in de woonwijken, grote milieurisico’s op bedrijfsterreinen, brandveiligheid, verbouwingen aan monumenten, reclame-uitingen, voorzieningen in natuurgebieden of het verwerken van bouwstoffen.

 

Bij de uitvoering van de VTH-taken moeten gemeenten keuzes maken: waar moeten de prioriteiten liggen? Hoe strikt willen we zaken regelen en controleren? Daarbij spelen drie afwegingen een rol. De eerste is hoe groot de risico’s zijn die samenhangen met activiteiten. Zijn die groot, dan kennen we er ook meer prioriteit aan toe. In de tweede plaats is er een meer principiële afweging: waar ligt de grens tussen de eigen verantwoordelijkheid van burgers en bedrijven en die van onze gemeentelijke organisatie? In de derde plaats is er een praktische reden: onze capaciteit en middelen zijn beperkt en moeten ook worden afgewogen tegen andere taken. Tussen die drie afwegingen moet voldoende balans zijn.

Artikel 1.2 Gezamenlijk beleidskader omgevingsrecht 2015-2019

In het voorliggende beleidskader geven de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem aan hoe ze in de periode 2015-2019 met die balans omgaan. Het beleidskader schetst de visie en uitgangspunten voor het beleid de komende jaren, de inhoudelijke prioriteiten die daarin worden gesteld én de wijze waarop het beleid wordt verankerd. Daarbij wordt aangesloten bij de Kadernota Veiligheid 2015-2018, die in haar uitwerking breder is dan voorliggend omgevingsbeleidsplan.

 

Het beleidskader is een herziening van het beleidskader handhaving uit 2010 en een verbreding hiervan ten aanzien van de vergunningverlening. Daarmee gaat het beleidskader over alle VTH-taken taken die vallen onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De herziening zit erin dat het beleidskader vooral het nieuwe beleid formuleert voor de opgaven waar we de komende jaren voor staan. Wat al goed is geregeld wordt in beginsel niet ter discussie gesteld.

Artikel 1.3 Status beleidskader

Voor de handhaving is dit wettelijk verplicht; voor de vergunningverlening wordt dit mogelijk in 2015 verplicht. We hebben gekozen voor een gezamenlijk beleidskader. Dit past is de samenwerkingstraditie en benadrukt de eenduidigheid in beleid en uitvoering. Dit komt bovendien de doelmatigheid en effectiviteit van de uitvoering ten goede.

 

Het beleidskader is vastgesteld door de gemeenteraden. Daarmee is het beleidskader een richtinggevend document voor de colleges van B&W bij de uitvoering van de wettelijke taken in het kader van de Wabo en in de toekomst de Omgevingswet.

Artikel 1.4 Omgevingsanalyse en uitvoeringsprogramma

Bij het beleidskader horen een omgevingsanalyse en een programma. De omgevingsanalyse schetst met welke risico’s en ontwikkelingen we de komende jaren te maken hebben en wat die betekenen voor de prioriteiten bij de uitvoering van de VTH-taken. Het programma is een vertaling van het beleidskader naar de concrete activiteiten, organisatie en (benodigde) inzet van middelen. Binnen het uniforme beleidskader voor de drie gemeenten, zijn in het programma wel uitvoeringsaccenten gelegd door de drie gemeenten. Dat valt binnen de taak en verantwoordelijkheid van de colleges van B&W.

 

Artikel 1.5 Leeswijzer

In het volgende hoofdstuk beschrijven we onze visie op de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving. Daarmee plaatsen we deze gemeentelijke taken in breder perspectief. De beleidsmatige prioriteiten zijn uitgewerkt in hoofdstuk 3, gebaseerd op de risico’s en ontwikkelingen die we hebben geconstateerd in de uitgevoerde omgevingsanalyse. De wijze waarop dit omgevingsbeleid doorwerkt in de jaarcyclus en wordt ingebed in de uitvoeringsorganisatie, is opgenomen in hoofdstuk 4.

Hoofdstuk 2 Visie

In voorliggend hoofdstuk beschrijven we de visie op onze vergunningverlening, het toezicht en de handhaving. Deze visie is de beleidsmatige paraplu over de doelstellingen die we in het volgende hoofdstuk beschrijven.

2.1 Fundament is gelegd

Gemeenten hebben al ruim 200 jaar taken op gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving als het gaat om het voorkomen van gevaar, schade en hinder voor de omgeving. Het uitgangspunt daarbij was altijd dat de overheid aangeeft wat kan en niet kan. Dat was ook wel nodig omdat tot die tijd het milieubewustzijn in de samenleving laag was en de milieubelasting hoog.

 

Een aantal incidenten met ernstige bodemverontreinigingen, explosies en branden bij enkele bedrijven en de soms slechte waterkwaliteit, leiden in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw tot een ommekeer. Gemeenten, ook in het Land van Heusden en Altena, hebben daarop flink geïnvesteerd in een meer professionele uitvoering van de vergunningverlening, toezicht en handhaving: er zijn bestuurlijke prioriteiten gesteld, er wordt programmatisch gewerkt en er zijn voldoende en kwalitatief goede medewerkers. In een aantal gevallen zijn deze zaken in samenwerking opgepakt.

Artikel 2.2 Focus op de grootste risico’s

Mede daardoor zijn er in de drie gemeenten door de bank genomen geen grote omgevingsrisico’s meer of worden deze beheersbaar gehouden. Bijvoorbeeld rond de veiligheid op de bedrijfsterreinen of de leefbaarheid in de kernen.

 

Er zijn nog wel enkele aandachtspunten. Bijvoorbeeld ‘hotspots’, in historisch gegroeide situaties waarin wonen, werken en recreëren niet meer goed bij elkaar passen of ontwikkelingen nieuwe risico’s met zich meebrengen, zoals rond vrijkomende agrarische bebouwing. Daarnaast zijn er onderwerpen die in algemene zin om aandacht vragen. Zo blijft het (landelijk) lastig om goed zicht en grip te krijgen op handel in afval- en bouwstoffen. Brandveiligheid zal als onderwerp nog belangrijker worden als mensen langer zelfstandig blijven wonen en er meer vergunningsvrij kan worden gebouwd.

 

De komende jaren zal het accent van het beleid liggen op het beheersbaar houden en terugdringen van de bestaande grotere omgevingsrisico’s en het voorkomen van nieuwe grotere omgevingsrisico’s. In die situaties zullen we vergunningaanvragen en meldingen toetsen aan de gestelde kaders. Ons toezicht zal zich concentreren op deze meest risicovolle situaties. Bij overtredingen zal onze vastgestelde strategie worden gevolgd.

Artikel 2.3 Meer samenhang in fysieke en sociale opgaven en inzet instrumenten

De echte uitdagingen bij de uitvoering van de VTH-taken liggen in de eerste plaats in het aanbrengen van samenhang met de opgaven in het sociale domein en de economische ontwikkeling. Burgers zullen langer zelfstandig blijven wonen en vanuit de samenleving worden initiatieven verwacht om dat ook mogelijk te maken. Dat gebeurt in de praktijk ook al. Bijvoorbeeld door het oprichten van zorgcorporaties.

 

Daarnaast zien we ook in het Land van Heusden en Altena nieuwe economische initiatieven. Zo kiezen veel mensen ervoor een eigen bedrijf (bijvoorbeeld kantoor aan huis) of nevenactiviteit (bijvoorbeeld kamperen bij de boer) te beginnen en krijgen vrijkomende bedrijfsruimten en stallen nieuwe niet-agrarische bestemmingen. We moeten daarbij enerzijds bewaken dat kwetsbare burgers of gebieden voldoende beschermd blijven. Anderzijds is het onze uitdaging dat maatschappelijke initiatieven mogelijk worden en niet worden gefrustreerd door tegenstrijdige signalen of regels. Bijvoorbeeld bij mantelzorg en de ontwikkeling van kleinschalige dag- en verblijfsrecreatie in het buitengebied.

Artikel 2.4 Eigen verantwoordelijkheid en ruimte voor eigen initiatief

De uitdagingen liggen in de tweede plaats in een ‘kanteling’ bij de inzet van de verschillende instrumenten die we hebben op basis van het omgevingsrecht. Het accent lag tot nu toe – ook vanuit het Rijk zo bepleit – op het programmatisch en vanuit de regelgeving sturen op naleefgedrag. Alhoewel het naleven van de wet niet ter discussie staat, zullen we de komende jaren de burgers en ondernemers meer op hun eigen verantwoordelijkheid aanspreken maar hen ook de ruimte laten om met eigen oplossingen te komen. Dat betekent dat de VTH-taken ook meer vanuit de invalshoek van burgers, ondernemers en recreanten wordt ingevuld.

 

Waar de eigen verantwoordelijkheid onvoldoende leidt tot het realiseren van het gewenste effect, zullen we onze burgers en ondernemers faciliteren. We willen daarmee ook vooruitlopen op de Omgevingswet die, naar verwachting, in 2018 in werking treedt.

Artikel 2.5 Van handhaving naar preventie

Een derde uitdaging voor ons is het vroegtijdiger bijsturen in ontwikkelingen die voorzienbaar problematisch kunnen worden. We besteden op dit moment relatief veel tijd aan handhavingssituaties over geur of hinder waar in essentie sprake is van onderliggende ‘burenruzies’. Door alerter te zijn op mogelijke onderliggende conflicten bij klachten of signalen vanuit de sociale wijkteams kunnen dergelijke escalaties mogelijk worden voorkomen en voorkomen we buitensporige inzet vanuit de handhaving. Niet door de inzet van handhavingsinstrumenten maar voorlichting, subsidies, mediation of via maatschappelijke ondersteuning.

 

Hetzelfde geldt voor het voorkomen van onnodige overtredingen of klachten doordat burgers (en bedrijven) onvoldoende op de hoogte zijn van risico’s en regelgeving, bijvoorbeeld ten aanzien van asbestdaken. Tijdige voorlichting, bijvoorbeeld bij de start van de bouw, aan het loket, via de website en gemeentelijke publicaties, kan herstelkosten en eventuele schade voorkomen.

Artikel 2.6 Zorgen voor zicht op zaken

Om dit mogelijk te maken zullen we in de vierde plaats meer en beter zicht moeten krijgen op ontwikkelingen. Bijvoorbeeld als het gaat om de vestiging van bedrijvigheid aan huis, initiatieven van burgers, bedrijven/verenigingen, buurten of dorpen rond (zorg)voorzieningen, veranderend gebruik van vrijkomende bebouwing of renovatie en verbouwing van bestaande gebouwen (in verband met brandveiligheid). Niet door nog meer toezicht uit te oefenen, maar door slim gebruik te maken van bestaande informatie (bijvoorbeeld binnen de sociale sectoren), signalering, inzet van nieuwe technologie én de bereidheid van burgers en bedrijven om bijvoorbeeld verbouwingen tijdig te melden.

Hoofdstuk 3 Beleidsmatige prioriteiten

De uitvoering van de VTH-taken komt de komende jaren meer in het teken van de gemeentebrede ambities en opgaven te staan. Daarbij ligt de focus meer dan voorheen op de concrete opgaven en risico’s in de verschillende delen van onze gemeenten. We hebben daarvoor de prioriteiten benoemd aan de hand van drie doelgroepen: burgers, bedrijven en recreanten. Doordat de problematiek en impact van bedrijven afhankelijk is van hun directe omgeving, maken we onderscheid in bedrijvigheid op bedrijfsterreinen, bedrijvigheid in woongebieden en bedrijvigheid in het landelijk gebied.

Artikel 3.1 Burgers

In onze gemeenten liggen 21 kernen met uiteenlopend karakter: centra met winkel- horecavoorzieningen, oude en nieuwe woonwijken, woonwijken met bedrijvigheid, de vesting Woudrichem en de lintbebouwingen. In de woonomgeving speelt bij de prioriteitstelling niet alleen het ‘objectieve risicoprofiel’ een rol, maar ook de beleving van bewoners. Kleine zaken kunnen hoog opspelen.

 

Op basis van onze omgevingsanalyse constateren we de volgende risico’s en ontwikkelingen met betrekking tot onze burgers:

  • .

    Groeiende behoefte aan de mogelijkheden om mantelzorg, huisvesting van arbeidsmigranten en bed en breakfasts te kunnen bieden

  • .

    Inzet van veel handhavingscapaciteit op geschillen tussen burgers onderling, waarbij het onderliggende probleem vaak een ‘burenruzie’ is.

  • .

    Een keur aan verbouwingen, sloopwerken en verandering van gebruik van woningen waar de gemeente geen zicht op heeft door de mogelijkheden van vergunningsvrije aanpassing.

  • .

    Brandveiligheid van woningen omdat mensen langer zelfstandig blijven wonen (zelfredzaamheid, kwetsbaarheid).

  • .

    Vanaf 2024 komt er een verbod op asbestdaken en asbestgolfplaten. Particulieren, bedrijven en (overheids-)instellingen mogen die dan niet meer bezitten.

  • .

    Onnodige herstelacties (handhaving, legalisering, aanpassing) in verband met illegale (ver)bouw doordat burgers niet goed op de hoogte zijn van de veelal complexe regelgeving.

  • .

    De som (zeer) slechte woonomstandigheden van arbeidsmigranten: ontoereikend sanitair, teveel mensen bij elkaar en onvoldoende brandveiligheid.

  • .

    Verwaarlozing van enkele woningen en huishoudens gaan gepaard met brandonveilige en onhygiënische situaties.

  • .

    Overige kleine veelvoorkomende risico’s die ergernissen veroorzaken zoals stoken in de woonomgeving, zwerfvuil, hondenpoep en hard rijden door de wijk.

 

Dit leidt tot de volgende doelstellingen in het werkveld:

  • 1.

    Minimaliseren van het aantal (asbest) sloopwerken dat onterecht niet is vergund / gemeld.

  • 2.

    Minimaliseren van het aantal woningen die onterecht zonder vergunning zijn gerealiseerd/aangepast en/of waarin niet toegestaan gebruik plaatsvindt.

  • 3.

    Constructieve en brandveilige gebouwen met publieks- en zorgfuncties, vooral met het oog op het langer zelfstandig blijven wonen.

  • 4.

    Terugdringen en voorkomen van structurele conflictsituaties tussen ondernemers en burgers en tussen burgers onderling.

Artikel 3.2 Bedrijvigheid op bedrijfsterreinen

In onze gemeenten komen verschillende concentraties van bedrijvigheid voor of bedrijfsterreinen waarop één groot bedrijf is gevestigd. Door onze gemeenteraden is in de kadernota Veiligheid benoemd dat prioriteit ligt bij bedrijfsterreinen. Qua milieu heeft de bedrijvigheid in onze gemeenten over het geheel een beperkt risicoprofiel.

 

Als belangrijkste risico’s gelden: 

  • .

    Enkele ‘hotspots’: bedrijven die (over het algemeen) acteren binnen de mogelijkheden die de vergunning hen biedt, maar wel structureel voor geur- en of geluidsoverlast zorgen of voor risico’s door opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen.

  • .

    Dynamiek van bouwen, slopen en gewijzigde activiteiten zonder dat onze gemeenten bijvoorbeeld goed zicht op hebben op de gevolgen voor o.a. de brandveiligheid.

  • .

    Verrommeling op bedrijfsterreinen kan een risico vormen voor brandveiligheid (ondeugdelijke opslag). In de praktijk is tot nu toe vooral sprake van kleinere overlast.

  • .

    Specifieke risico’s in het havengebied van Werkendam die samenhangen met het (illegaal) ontgassen van schepen en de gevolgen van incidenten (o.a. aanvaringen)

  • .

    Aantrekken van ongewenst gebruik van (leegkomende) gebouwen voor ruimtelijk niet passende activiteiten of bewoning (onder meer door arbeidsmigranten). Bij het laatste zijn vooral de woonomstandigheden en brandveiligheid een aandachtspunt.

     

Dit leidt tot de volgende doelstellingen in het werkveld:

  • 5.

    Brandveilige gebouwen op bedrijfsterreinen met bedrijfsfuncties.

  • 6.

    Minimaliseren van het aantal bedrijven die onterecht zonder vergunning zijn gerealiseerd/aangepast en/of waarin niet toegestaan gebruik plaatsvindt.

  • 7.

    Naleving bij 95% van de eerste (reguliere) controles bij bedrijven ten aanzien van geluidsvoorzieningen en voorschriften ten aanzien van opslag en overslag van gevaarlijke stoffen.

Artikel 3.3 Bedrijvigheid in woonomgeving

De twee grootste branches met enige hinder die vertegenwoordigd zijn in woongebieden zijn de detailhandel en de horeca. In met name de oude woonlinten is van oudsher veel bedrijvigheid in een woonomgeving gevestigd. Ondanks dat deze bedrijven over het algemeen niet méér geluid en geur produceren dan voorheen, zien we een toename van het aantal klachten. Vooral door recent gevestigde bewoners wordt over de hinder van deze bedrijven geklaagd.

 

Op basis van de omgevingsanalyse zijn er door bedrijvigheid in de woonomgeving onder meer de volgende risico’s en ontwikkelingen:

  • .

    Verrijking maar ook mogelijke overlast door bedrijvigheid aan huis zoals kapperspraktijk, schoonheidssalon of ZZP-er in de bouw.

  • .

    Overlast door horecavoorzieningen.

  • .

    Commercieel gebruik van horecavoorzieningen in verenigingsverband.

  • .

    Onnodige herstelacties (handhaving, legalisering, aanpassing) in verband met illegale (ver)bouw doordat vooral de kleinere ondernemers niet goed op de hoogte zijn van de regelgeving.

  • .

    Hinder voor de omgeving en bemoeilijking toegang voor hulpdiensten door parkeeroverlast en plaatsing reclame-uitingen en containers.

  • .

    De soms (zeer) slechte woonomstandigheden van arbeidsmigranten: ontoereikend sanitair, teveel mensen bij elkaar en onvoldoende brandveiligheid.

 

Dit leidt tot de volgende, aanvullend aan de eerder genoemde, doelstellingen:

  • 8.

    Verbetering van de brandveiligheid en menselijke woonomstandigheden van de huisvesting van arbeidsmigranten in bedrijfsgebouwen.

  • 9.

    Voorkomen wildgroei / structureel commercieel gebruik in para-commerciële ruimten.

Artikel 3.4 Bedrijvigheid in het buitengebied

Het regionaal economisch belang van de landbouw is groot. In het primair agrarisch gebied willen we de grondgebonden landbouw de ruimte bieden voor uitbreiding van de agrarische bedrijvigheid. Het buitengebied krijgt in toenemende mate ook andere functies. Deels heeft dat te maken met veranderingen in de agrarische sector (bedrijven stoppen  of schalen op). Deels met overige maatschappelijke ontwikkelingen waarbij mensen het buitengebied deels als aantrekkelijke woonomgeving of recreatiegebied (bed & breakfast) zien.

 

Op basis van de omgevingsanalyse komen de volgende aandachtspunten voor de uitvoering van de VTH-taken naar voren:

  • .

    Beperkte geuroverlast en geluidhinder die door activiteiten veroorzaakt worden die in strijd zijn met de verleende vergunning / ontvangen melding.

  • .

    Vrijkomende agrarische bebouwing biedt mogelijkheden voor nieuwe economische activiteiten (zoals dagrecreatie) en woon- en zorgfuncties. Er is echter ook een risico van ongewenst gebruik met mogelijkheden voor criminele activiteiten en gevaarlijke situaties (door opslag gevaarlijke stoffen).

  • .

    Aantasting van cultuurlandschappelijke en archeologische waarden (Hollandse Waterlinie) door afgraving (illegaal gebruik) of ophoging van gronden.

  • .

    Beperking van het open karakter van het landschap en verrommeling door hoge hagen, boomgaarden, illegale bouw van onder meer schuilhutten, (reclame)borden, lichtmasten en paardenbakken.

  • .

    Verwachting is dat 75% van asbestdaken bij agrariërs in het buitengebied ligt. Met de plicht om vóór 2024 te saneren is hier veel werk te verzetten.

  • .

    Verrommeling en risico’s voor volksgezondheid door het illegaal storten van afval in de openbare ruimte. Het meest risicovol daarbij is het storten van asbest en drugsafval vanuit het oogpunt van volksgezondheid en bodemkwaliteit.

 

Dit leidt tot de volgende doelstelling:

  • 10.

    Passend gebruik van (voormalig) agrarische bouwwerken.

 

 

Deze doelstelling is aanvullend aan de eerdere relevante doelstellingen, zoals doelstelling 1 (minimaliseren illegale sloop asbest), 6 (minimaliseren bedrijven zonder vergunning), 7 (naleving geluid en gevaarlijke stoffen) en 8 (brandveiligheid en woonomstandigheden arbeidsmigranten).

Artikel 3.5 Recreatie en toerisme

Ons grondgebied heeft belangrijke en uiteenlopende recreatieve functies. De belangrijkste waarden zijn het Nationaal Park De Biesbosch, waterbeleving in de regio, de vestingstad Woudrichem en cultuurhistorisch erfgoed. Er zijn dan ook veel voorzieningen voor verblijf. In het bijzonder richt de regio zich op dagtoeristen, verblijfsrecreanten en watersporters. Toeristische en recreatieve ondernemingen zijn daarmee een belangrijke groeifactor in de regionale economie.

 

Op basis van de omgevingsanalyse zijn er de volgende aandachtspunten voor de uitvoering van de VTH-taken:

  • .

    Vrijkomende (leegstaande) gebouwen worden gebruikt voor recreatieve voorzieningen en nevenactiviteiten bij agrarische functies (‘kopje koffie bij de boer’, kamperen bij de boer).

  • .

    De grote toestroom van (dag)toeristen kan verstorend werken op natuur en landschap, bijvoorbeeld door vervuiling van de rivierstranden, crossen en parkeren.

  • .

    Op recreatieparken komt ook permanente bewoning voor. Woningen (bijvoorbeeld qua eisen voor brandveiligheid) en parken zijn daar niet op ingericht. Tevens is dit in zekere zin concurrentievervalsend en kan dit leiden tot beperking van bouwcontingenten.

  • .

    De brandveiligheid en bereikbaarheid voor hulpdiensten is op recreatieparken een (potentieel) risico door illegale bouw, afgesloten delen en geparkeerde auto’s.

  • .

    Geluidsoverlast wordt ervaren bij en rond evenementen en horecagelegenheden.

 

Dit leidt tot de volgende, aanvullend aan de voorgaande 10,  doelstellingen:

  • 11.

    Verbetering van de brandveiligheid op recreatieparken door verminderen van de illegale bebouwing, verbeteren evacuatieplannen en verbeteren toegankelijkheid bluswater.

  • 12.

    Minimaliseren van de geluidsoverlast bij en rond evenementen en horecagelegenheden.

Hoofdstuk 4 Verankering

Artikel 4.1 Uitwerking in strategieën voor de uitvoering 

In het vorige hoofdstuk hebben we onze bestuurlijke prioriteiten bepaald. Deze trachten we te realiseren door de inzet van een breed instrumentenpallet. Dit pallet beschrijft de wijze waarop (het ‘hoe’) we de doelstellingen wensen te realiseren. De instrumenten die we inzetten komen voort uit de vergunning-, toezicht-, sanctie- en gedoogstrategie.

 

In de vergunningstrategie beschrijven we op welke wijze we de vergunningverlening verzorgen. In 2015 wordt een landelijke standaard opgeleverd; vooruitlopend hierop maken we een vergunningstrategie op hoofdlijnen. Naast een hoofdbeschrijving van het proces en de mogelijkheden voor aanvragen, beschrijven we de toetsingsniveaus waar in beginsel geen 100% toets wordt uitgevoerd. Onder een 100% toets verstaan we een diepgaande toets aan alle wettelijke bepalingen. Een onvolledige toets lijkt te leiden tot een verschuiving naar handhaving en daarmee in strijd met de eerder genoemde visie. We zien de toetsing echter ook als een eigen verantwoordelijkheid van initiatiefnemers (zie 2.4).

 

Net als bij de toetsing (na ontvangst van aanvragen en meldingen), onderscheiden we ook bij het toezicht uitvoeringsniveaus. Ook hier geldt dat het toezicht niet 100% kan zijn. Immers, in dit geval zouden we bij iedere activiteit continue als toezichthouder aanwezig moeten zijn en alle aspecten moeten controleren. Deze toezichtniveaus worden vastgelegd in een toezichtstrategie (zie operationeel beleid).

 

We sanctioneren bij overtredingen conform de landelijke handhavingsstrategie (i.c. sanctiestrategie). Deze strategie wordt opgenomen in het operationele beleid en waar wenselijk nader uitgewerkt. Ditzelfde geldt voor de landelijke gedoogstrategie.

Artikel 4.2 Jaarlijks uitvoeringsprogramma met capaciteitsplan

Een gedetailleerde uitwerking van de omvang / intensiteit van de in te zetten instrumenten om onze doelstellingen te realiseren wordt gemaakt in het jaarlijks uitvoeringsprogramma.

 

De programmabegroting vormt een belangrijk deel van de input voor het uitvoeringsprogramma. In het uitvoeringsprogramma beschrijven we:

  • .

    welke instrumenten we inzetten om de doelstellingen te realiseren;

  • .

    hoe vaak dit instrument wordt ingezet;

  • .

    hoeveel uren totaal voor de inzet van het instrument nodig zijn.

Uit het uitvoeringsprogramma blijken de gevolgen voor de capaciteit.

 

In het uitvoeringsprogramma vindt jaarlijks analyse en bijsturing plaats van aantallen en kentallen op basis van:

  • .

    een analyse van het naleefgedrag op basis van verrichte controles, ingekomen klachten en handhavingsverzoeken op de verschillende beleidsvelden;

  • .

    landelijke prioriteiten en signalen van bijvoorbeeld het Ministerie van I&M;

  • .

    samenwerkingsafspraken;

  • .

    een analyse van bouwprognoses, economische ontwikkelingen en overige factoren die van invloed kunnen zijn op het werkaanbod of de prioriteitsstelling.

Artikel 4.3 Monitoring en jaarverslag

De uitvoering leidt tot resultaten. In hoeverre deze resultaten bijdragen aan het bereiken van de doelstellingen is object voor monitoring, evaluatie en verantwoording. Op basis van gegevens uit de monitor leggen we verantwoording af in een jaarverslag. Dit jaarverslag is een afzonderlijk document met dezelfde structuur en opzet als het voorliggend omgevings-beleidsplan; gerapporteerd wordt over de doelstellingen. Met dit jaarverslag voldoen we aan de wettelijke plicht om een jaarverslag op te stellen en om de raad jaarlijks te informeren over de realisatie. Het jaarverslag wordt vastgesteld in B&W.

 

We monitoren op basis van een set van indicatoren. Deze indicatoren zijn afgeleid van de doelstellingen. Monitoring vindt zodoende niet plaats op het niveau van de instrumenten. De reden hiervan is dat het monitoren op instrumentniveau tot een grote registratielast zou leiden en veel indirecte gegevens zou opleveren. De instrumenten dragen immers bij aan het realiseren van de doelstellingen.

 

De evaluatie op de realisatie van doelstellingen vindt jaarlijks plaats in de jaarverslaglegging. Een jaar vóór het einde van de looptijd van dit beleidsplan voeren we een evaluatie uit naar het functioneren en de doorwerking van dit omgevingsbeleidsplan.

Artikel 4.4 Samenwerkingsafspraken

Voor de realisatie van onze doelstellingen en de uitvoering van de instrumenten zijn we afhankelijk van een groot aantal interne en externe partners. Denk bijvoorbeeld aan de samenwerking bij vergunningverlening en toezicht en handhaving met de Veiligheidsregio, de Omgevingsdienst Midden-West Brabant, de provincie, het waterschap, omliggende gemeenten, de Voedsel en Warenautoriteit en de strafrechtelijke partners OM en politie. De wijze waarop deze samenwerking plaatsvindt wordt omschreven in het operationele beleid.

 

 

 

Bijlage Omgevingsanalyse, ambities, prioriteiten en instrumenten per doelgroep

Omgevingsanalyse, ambities, prioriteiten en instrumenten per doelgroep

 

 

 

 

 

 

Bijlage Operationeel beleid omgevingsrecht

Uitvoeringsstrategieën omgevingsrecht: zo voeren we onze vergunningverlening, toezicht en handhaving uit

 

  • 1.

    Inleiding 

 

1.1. Achtergrond

In het omgevingsbeleidsplan ‘Van regulering naar gedeelde verantwoordelijkheid’ hebben de colleges van de drie gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem vastgelegd welke doelen ze willen bereiken. In voorliggende uitvoeringsstrategieën bepalen we hoe we dit gaan doen. Voorliggende strategieën zijn in onze colleges vastgesteld.

 

De wijze waarop de doelen worden bereikt leggen we vast in voorliggende uitvoeringsstrategieën. De strategieën zijn gebaseerd op de landelijke strategieën (voor gedogen en sanctioneren) en zijn aangevuld met de gemeentelijke werkwijzen. Voorliggend document vervangt de strategieën die zijn opgenomen in het Integraal handhavingsbeleidsplan (van november 2010).

 

Periodieke herijking is in het kader van het Besluit omgevingsrecht (BOR) verplicht voor de handhavingstaken. Doordat de ‘kwaliteitscriteria 2.1’ van het Programma Uitvoering met Ambitie (PUmA) waarschijnlijk in 2015 ook in het BOR opgenomen worden, wordt een strategie ook voor de vergunningtaken mogelijk verplicht. Naast de wens om te herijken, rust er dus ook een wettelijke verplichting op deze opgave. Ook bij samenwerking in de uitvoeren van taken (zoals in de OMWB, bij de regionale brandweer of met omliggende gemeenten) behoudt het bevoegd gezag de wettelijke plicht om haar uitvoeringsstrategieën vast te stellen.

 

 

1.2. Afbakening

Voorliggende strategieën zijn in eerste instantie beperkt tot de reikwijdte van de Wabo, inclusief de bepalingen uit de APV die in de Wabo integreren. Dit betekent dat aandacht wordt besteed aan de preventie, vergunningverlening, toezicht en handhaving van bestemmingsplannen (ruimtelijke ordening), milieuregels, bouw-, sloop- en brandveiligheidsregels en regels ten aanzien van monumenten, reclame, rooien van bomen, natuurbescherming en in- en uitritten. Daarnaast is de regelgeving rond evenementen en bodem-, bouwstoffen en grondstromen meegenomen.

 

De samenhang tussen de strategieën in voorliggend document is in onderstaand figuur gevisualiseerd.

1.3. Globale strategie, aanpak op maat

Een aanpak die effectief blijkt te zijn bij bijvoorbeeld aannemers hoeft niet ook automatisch effectief (of efficiënt) te zijn bij industriële bedrijven, recreatieobjecten agrariërs en burgers. Dit heeft alles te maken met de aard van activiteiten, de ‘pakkans’, de motieven voor niet-naleven (zoals onwetendheid of calculerend gedrag) én het (juridische) instrumentarium dat de gemeenten beschikbaar hebben. De keuzevrijheid voor de medewerkers van onze gemeenten en de organisaties die voor onze gemeenten werkzaamheden uitvoeren (zoals de OMWB en de veiligheidsregio) zijn op de voor ons essentiële aspecten ingeperkt. De strategie in voorliggend document is echter niet gedetailleerd op alle aspecten, zodat de vergunningverlener, toezichthouder of handhaver in de praktijk een aanpak op maat kan realiseren.

 

Omwille van de transparantie, rechtsgelijkheid en ontwikkelingsbestendigheid enerzijds en de effectiviteit anderzijds, werken de uitvoeringsstrategieën samen met het omgevingsbeleidsplan, door in onze jaarlijkse uitvoeringsprogramma’s. In deze uitvoeringsprogramma’s wordt concreet bepaald welke instrumenten we inzetten, in welke intensiteit en welke gevolgen dit heeft voor de formatie.

 

 

1.4. Opbouw 

De uitvoeringsstrategieën zijn opgebouwd volgens bovenstaand figuur. In hoofdstuk 2 wordt de preventiestrategie uitgewerkt. In hoofdstuk 3 de vergunningstrategie. De toezichtstrategie, sanctiestrategie en gedoogstrategie komen aan bod in achtereenvolgend de hoofdstukken 4, 5 en 6. Hoofdstuk 7 bevat de systematiek van kwaliteitsborging. Hoofdstuk 8 behandelt tot slot de voortgangsbewaking en verantwoording.

 

  • 2.

    Preventiestrategie 

 

2.1. Achtergrond

Beter voorkomen dan genezen. Door vooraf te investeren in inzicht en duidelijkheid van regels, kunnen we een deel van de overtredingen door onze burgers en bedrijven voorkomen. Het betreft met name overtredingen die door goedwillende en onbewuste overtreders kunnen worden gemaakt.

 

2.2. Communicatie

Met goede communicatie over de visie, het beleid, de uitvoering en de organisatie willen de gemeenten Werkendam, Woudrichem en Aalburg ervoor zorgen dat het burgers, bedrijven en overige instellingen duidelijk is hoe wordt omgegaan met de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving binnen de drie gemeenten. Bij de communicatie wordt gefocust op de drijfveren om regels na te leven of te overtreden. Hiervoor gebruiken we de  Tafel van 11 als instrument. De Tafel van 11 is een samenhangende opsomming van gedragswetenschappelijke variabelen (dimensies), die bepalend zijn voor de mate van naleving van regelgeving.

 

Transparantie en duidelijkheid over de invulling en uitvoering van de taken kunnen leiden tot een verbetering van de effecten van de geleverde inspanningen, dus een beter naleefgedrag. Zolang de gemeenten actief met de burgers en bedrijven communiceren over hun visie en het uit te voeren beleid, zal dit duidelijkheid scheppen bij deze doelgroepen en zal daarmee zoveel mogelijk worden voorkomen dat overtreders zeggen: “Ik wist het niet.”

 

Met een goede communicatie wordt tevens bereikt dat er een situatie ontstaat waarin duidelijk is wat de achterliggende doelen van de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving van wet- en regelgeving zijn. Als over deze doelen actief wordt gecommuniceerd draagt dit bij aan het begrip van burgers en bedrijven. Er wordt als zodanig draagvlak gecreëerd voor de handhaving.

 

Communicatie versterkt naast de daadwerkelijke VTH-instrumenten de uitwerking van acties. Als de uitwerking zichtbaar worden gemaakt, heeft een uitgevoerde controle niet alleen een positieve invloed op het naleefgedrag van de gecontroleerde maar ook op die van de niet-gecontroleerden. Gebeurt dit niet dan gaat de effectversterkende werking snel verloren.

 

Hierbij wordt opgemerkt dat communicatie als handhavingsinstrument facilitair is aan de handhavingsinstrumenten als het toezicht houden en de juridische handhaving. Dit betekent dat in de praktijk communicatie wordt ingezet als handhavingsinstrument, als ondersteuning voor het toezicht houden en de juridische handhaving. 

 

2.3. Voorlichting

Onze gemeenten proberen in eerste instantie via voorlichting te bereiken dat overtredingen die kunnen ontstaan uit een gebrek aan informatie en kennis worden voorkomen. Burgers en bedrijven worden geïnformeerd door de gemeenten over verandering van wet- en regelgeving, indieningsvereisten, mogelijkheden voor aanvragen, et cetera.

 

 

Voorlichting vindt plaats door:

  • .

    informatieverstrekking over beleid, wetgeving en indieningsvereisten op onze websites.

  • .

    verwijzing naar websites van (landelijke) overheden met actuele informatie over wetgeving, indieningsmogelijkheden (omgevingsloket online) op onze website.

  • .

    voorlichting in huis-aan-huis bladen bij verandering van wetgeving.

  • .

    folders en brochures die in de gemeentehuizen opgehaald kunnen worden.

  • .

    vooroverleg over indieningsvereisten, kansrijkheid van plannen en mogelijkheden voor indiening van aanvragen (in fasen, in delen of integraal).

  • .

    bespreken van (toetsings)resultaten na indiening van een concept aanvraag.

  • .

    bij weigering of het buiten behandeling laten, wordt de aanvrager vóór bekendmaking geïnformeerd over het besluit en de overwegingen.

  • .

    informatieverstrekking tijdens controles. Een deel van de controles wordt vooraf aangekondigd, waardoor voorzieningen toegankelijk zijn en benodigde documenten gebundeld beschikbaar zijn.

 

Voorlichting en toetsing van concept aanvragen is een gratis dienstverlening van onze gemeenten. Voor vooroverleg wordt in de gemeenten Aalburg en Woudrichem leges geheven. De geheven leges worden echter bij het indienen van een definitieve aanvraag in mindering gebracht.

 

Het eindresultaat van een concept aanvraag betreft een ambtelijke indicatie van de haalbaarheid van een initiatief op bepaalde maatgevende facetten zoals ruimtelijke inpassing, welstand, monumenten, flora en fauna. De aanvrager kan zijn initiatief zo nodig aanpassen en verder uitwerken en loopt zodoende in het formele vergunningentraject niet meer tegen onverwachte obstakels aan. Tevens kunnen de gemeenten in het voortraject adviseren over de wijze van de vergunningaanvraag (gefaseerd, deelactiviteiten). Alleen bij ingrijpende of bestuursgevoelige plannen vindt bij een vooroverleg terugkoppeling plaats naar het bestuur. Grotere ruimtelijke ontwikkelingen doorlopen een voortraject op basis van het basisplanproces. De kwaliteit van de ingediende gegevens bepaalt de toetsingsmogelijkheden. Daarnaast kan de aanvrager zelf aangeven op welke gronden hij de toetsing vooraf wenselijk acht. De ervaring leert dat circa 75% van de principeaanvragen leidt tot een formele aanvraag. De tijd die door de gemeenten wordt gestoken in de behandeling van een vooroverlegplan, wordt in het formele stadium dus veelal teruggewonnen.

 

2.4. Mediation

Indien er maatschappelijke weerstand tegen activiteiten bestaat, maar geen wettelijke grondslag is om te handhaven (in casu formeel geen overtreding is), kunnen de gemeenten mediation inzetten om toekomstige klachten en handhavingsverzoeken te voorkomen. Mediation levert vooral een bijdrage aan een verbetering van de context waarbinnen het naleefgedrag tot stand moet komen. De gemeenten kiezen in beginsel geen andere positie in het ‘conflict’ dan te proberen de partijen bij elkaar te brengen.

 

 

2.5. Samenwerking bij de preventie

Communicatie is een vak op zich. Vandaar dat er voor een goede invulling hiervan samenwerking moet worden gezocht met de communicatieafdelingen binnen de drie gemeenten.

 

Bij het voorkomen van overtredingen werken we niet structureel samen met externe partijen. Incidentele samenwerking, afhankelijk van de situatie, kan gezocht worden.

 

 

  • 3.

    Vergunningstrategie 

 

Uitgangpunt bij vergunningverlening is dat burgers en bedrijven verantwoordelijk zijn voor het indienen van goede en volledige aanvragen. De aanvraag vormt immers de basis voor de te verlenen vergunning. De gemeenten houden zich bij de taakuitvoering aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.

 

De gemeenten hebben de taak om de verschillende belangen vanuit de verschillende disciplines te coördineren. De komst van de Wabo heeft er toe geleid dat bij het aanvragen van een Wabo-vergunning wordt gewerkt met casemanagement. Bij elke aanvraag wordt een casemanager toegewezen. De klant beschikt hierdoor over één vast aanspreekpunt na indiening. Het ‘van het kastje naar de muur sturen’ wordt hierdoor sterk verminderd, evenals het risico dat bij vergunningverlening tegenstrijdige voorschriften worden gesteld. De casemanager krijgt vanuit de betrokken disciplines adviezen aangereikt en ziet toe op het integrale karakter van de omgevingsvergunning.

 

3.1. Basiswerkwijze

Ons hoofdproces voor het besluiten op een vergunningaanvraag volgt de wettelijke reguliere of uitgebreide procedure zoals vastgelegd in de Awb en de Wabo. Een samenvatting van het Wabo-werkproces is als volgt:

  • 1.

    Inboeken, registreren en eventueel digitaliseren van de aanvraag;

  • 2.

    Sturen ontvangstbevestiging;

  • 3.

    Casemanager omgevingsvergunning bepaalt:

    • a.

      Bevoegd gezag;

    • b.

      Uitgebreide of reguliere procedure;

    • c.

      Publiceren aanvragen en (concept)beschikkingen (veelal via frontoffice);

    • d.

      Overzicht bewaken over lopende procedures en de voorgang.

  • 4.

    De casemanager is verantwoordelijk voor het afhandelen van de aanvraag:

    • a.

      Toets volledigheid en ontvankelijkheid;

    • b.

      (Vak)inhoudelijke toets aan relevante beoordelingskaders;

    • c.

      Uitzetten bij interne- en externe adviseurs;

    • d.

      Bewaken van de termijn, om van rechtswege verleende vergunningen te voorkomen;

    • e.

      Aanspreekpunt voor de aanvrager en informeren aanvrager;

    • f.

      Opstellen (concept)beschikking;

    • g.

      Registratie.

       

  • 5.

    Archiveren beschikkingen (analoog en digitaal).

  • 6.

    Mogelijk bezwaar, beroep en hoger beroep, eventueel gecombineerd met een voorlopige voorziening.

 

Afhankelijk van het zwaartepunt van de aanvraag wordt bepaald welke medewerker casemanager is.

De basiswerkwijze voor het verlenen van een omgevingsvergunning is vastgelegd in onze registratiesystemen (workflowmanagement), waarbij de processtappen worden doorlopen en wordt aangegeven wie waarvoor verantwoordelijk is. Het gaat hier om de processtappen op hoofdlijnen. De gemeente specifieke werkwijzen en keuzes zijn vastgelegd in werkafspraken en -processen.

Correspondentie, beschikkingen, adviezen en vergunningvoorschriften zijn gestandaardiseerd voor de toestemmingen die onder de Wabo vallen. We verrichten een volledige ontvankelijkheidstoets bij alle aanvragen om vergunning.

Als richtlijn geldt dat binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag schriftelijk om aanvullende gegevens wordt verzocht. Als de gevraagde stukken niet, niet op tijd of niet volledig worden aangeleverd wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten. Dit wil zeggen dat de aanvrager een besluit krijgt waartegen bezwaar kan worden ingediend.

 

Indien met de verlening van een vergunning het gevaar bestaat dat daarmee strafbare feiten gepleegd zullen worden of dat uit strafbare feiten verkregen geld benut zal worden, wordt door onze gemeente in het voortraject of na ontvangst van de aanvraag een Bibob toets uitgevoerd. Daarbij wordt aangesloten bij het regionaal Bibob beleid. Hiervoor ontvangt de aanvrager een op maat gemaakt Bibob-vragenformulier en dient de aanvrager dit binnen twee weken retour te sturen. Toetsing vindt aan het gezamenlijk Bibob-beleid van de drie gemeenten. Binnen 30 dagen na ontvangst van het ingevulde vragenformulier wordt het advies afgerond en de aanvrager in kennis gesteld van de resultaten. Indien hiertoe aanleiding is, kunnen we advies inwinnen bij het Landelijk Bureau Bibob te Den Haag (onderdeel van het ministerie van Veiligheid en Justitie) waardoor de termijn van 30 dagen automatisch wordt verlengd met acht of twaalf weken.

 

3.2. Vormen van vergunningverlening

 

De volgende vormen van vergunningverlening worden onderscheiden:

  • .

    Reguliere procedure (8 weken, eenmalig te verlengen met 6 weken)

  • .

    Uitgebreide procedure (6 maanden, eenmalig te verlengen met 6 weken)

  • .

    Gefaseerde aanvraag (eerste fase en tweede fase, verschillende termijncombinaties mogelijk)

  • .

    Aanvraag van deelactiviteiten (langste termijn van ieder van de deelactiviteiten)

 

Het opleggen van maatwerkvoorschriften (milieu), aanvullende voorwaarden (slopen) en nadere voorwaarden (brandveilig gebruik) gebeurt niet op basis van een aanvraag, maar naar aanleiding van een melding of op basis van constateringen van toezichthouders. Als aanvulling of concrete uitwerking van algemeen geldende voorschriften van het Activiteitenbesluit of Bouwbesluit 2012 kan een uitwerking van voorschriften nodig zijn voor het voorkomen van risico’s en/of voor een betere handhaafbaarheid.

 

Indien een aanvraag in fasen of deelactiviteiten wordt aangevraagd, worden de bovenstaande stappen bij iedere fase/deelactiviteit doorlopen.

 

Aan de initiatiefnemers van vergunde werken die na geruime tijd (variërend van een half tot twee jaar) na het definitief worden van het besluit niet zijn gestart, wordt een verzoek tot intrekking verstuurd. Daarmee wordt voorkomen dat activiteiten gerealiseerd worden volgens verouderde normen in wetgeving. Het verzoek tot intrekking wordt verstuurd volgens de termijnen zoals deze zijn opgenomen in de Wabo. Aanvragers kunnen ook zelf verzoeken om intrekking. Zij ontvangen na een intrekking binnen een in de legesverordening bepaalde periode op verzoek maximaal 50% (in Woudrichem en Aalburg) of 40% (in Werkendam) van de betaalde leges terug.

 

 

3.3. Beoordelingskader slopen, bouwen, brandveiligheid en monumenten

 

Voor de activiteiten bouwen, monumenten en sloop geldt dat de gemeentelijke toets (de zogenaamde preventieve toets) gekarakteriseerd wordt als een ‘aannemelijkheidstoets’: een vergunning voor de activiteit bouwen wordt alleen verleend als voldoende aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de technische voorschriften. Hiermee stelt de wetgever duidelijk dat de gemeenten bij het toetsen van de bouwaanvraag niet de verantwoordelijkheid overneemt van de vergunninghouder of de bouwpartij.

 

Aanvragen voor vergunningplichtige bouwwerken toetsen we met name aan de volgende onderdelen

  • .

    ontvankelijkheid

  • .

    bestemmingsplan

  • .

    welstandseisen (voor zover van toepassing)

  • .

    bouwtechnisch (Bouwbesluit 2012)

  • .

    gemeentelijke Bouwverordening

  • .

    Monumentenwet en erfgoedverordening

  • .

    Verordening ruimte (onder andere bij veehouderijen aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij)

 

In het bestemmingsplan worden ruimtelijke beleidskeuzes vertaald naar praktisch toepasbare voorschriften. In de welstandsnota worden door het vastgestelde kader de ruimtelijke uitstraling en kwaliteit van de gemeenten waar nodig gewaarborgd. De gemeentelijke bouwverordening bevat alleen nog maar stedenbouwkundige voorschriften (vangnet), voorschriften inzake tegengaan van bouwen op verontreinigde grond en procedurele welstandsvoorschriften. In de Monumentenwet en erfgoedverordening is opgenomen op welke wijze om moet worden gegaan met de monumentale status van een gebouw.

 

Toetsing aan welstandseisen

In de Erfgoedverordening zijn de welstandseisen ten aanzien van monumenten, beeldbepalende panden en beschermde stads- en dorpsgezichten opgenomen. Voor de gemeenten Aalburg en Werkendam gelden welstandseisen voor aangewezen gebieden. Beeldkwaliteitsplannen zijn opgenomen in de Welstandsnota (Werkendam en Aalburg) of Erfgoedverordening (Woudrichem). Concreet houdt dit in dat plannen voor onder meer bouwwerken en reclameobjecten moeten voldoen aan de criteria die zijn opgenomen in het beleid.

 

Om de redelijke eisen van welstand te beoordelen, worden in Werkendam en Aalburg bouwplannen in gebieden met welstandseisen voorgelegd aan de Welstandcommissie. Bij de vergaderingen zijn de gemeenten vertegenwoordigd. Indien de Monumentencommissie betrokken is, prevaleert de mening van de Monumentencommissie boven die van de Welstandscommissie.

 

Bouwtechnische toetsing

Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager om aannemelijk te maken dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Het is praktisch onmogelijk om alle geldende technische voorschriften even uitputtend te toetsen en te handhaven. Dat is uit het oogpunt van maatschappelijke risico’s en maatschappelijke kosten ook niet nodig. Door toekomstige wetgeving met mogelijkheden voor private kwaliteitsborging (gecertificeerde bouwplantoets) verschuift de toetsing aan het Bouwbesluit 2012 (vóór en tijdens realisatie) naar gecertificeerde bureaus.

 

In het Bouwbesluit 2012 zijn voorschriften gegeven voor het bouwen van woningen en woongebouwen, woonwagens en standplaatsen, niet tot bewoning bestemde gebouwen en voor bouwwerken geen gebouwen zijnde. Het Bouwbesluit 2012 maakt vervolgens onderscheid tussen twaalf verschillende gebruiksfuncties. De voorschriften voor de verschillende bouwwerken zijn verdeeld in vier thema’s, te weten: veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid. De voorschriften kunnen wat betreft zwaarte per gebruiksfunctie verschillen. Bovendien hanteert het Bouwbesluit 2012 verschillende niveaus met betrekking tot deze voorschriften. Bij verandering van zowel het gebruik als de technische staat van een bouwwerk zijn de voorschriften voor nieuwbouw uitgangspunt. Indien sprake is van een ondergeschikte verbouwing kan vrijstelling voor een lager niveau worden gegeven met als ondergrens het bestaande niveau als beschreven in het Bouwbesluit 2012.

 

Voor de gemeentelijke toetsing aan het Bouwbesluit 2012 van iedere aanvraag met een bouwactiviteit maken we gebruik van de landelijke toetsmatrix (LTB 2012). Deze werkt met vier niveaus van toetsing. Per type bouwwerk wordt, afhankelijk van het risico, bepaald op welk niveau voor ieder van de onderwerpen per hoofdstuk van het Bouwbesluit 2012 getoetst wordt.

 

Niveau 0

Niveau 0 is het niet beoordelen of aan een voorschrift wordt voldaan.

 

Het niet beoordelen komt in de landelijke toetsmatrix niet voor. Zie ook de toelichting op niveau 1. Verder is niveau 0 vanwege het bevoegd gezag alleen van toepassing op aanvragen waarvoor een gecertificeerde toetsing op basis van BRL 5019 heeft plaatsgevonden waarvan de rapportage is aangeleverd bij de aanvraag.

 

De technische mogelijkheid om in de eigen matrix onderdelen op niveau 0 toe te kennen is alleen bedoeld voor bouwplannen die weliswaar privaat gecertificeerd zijn getoetst, maar die volledigheidshalve wel administratief worden ingevoerd.

 

Niveau 1

Uitgangspuntentoets: bevatten de stukken voldoende informatie over de uitgangspunten? Gecontroleerd wordt of de globale uitgangspunten op de stukken die zijn aangeleverd om het desbetreffende aspect te kunnen toetsen, in voldoende mate en in samenhang zijn weergegeven.

 

Niveau 1 geeft in beginsel minimale invulling aan de taak van de toetsende instantie. Niveau 1 kan worden toegepast op voorschriften waarvan de kans dat daaraan niet wordt voldaan zeer gering is en waarvan bovendien de gevolgen van niet-voldoen zeer gering zijn. Met andere woorden, het gaat hierbij om voorschriften met een gering risico. In Bouwbesluit 2012 is het aantal voorschriften met 30% teruggebracht en de resterende voorschriften zijn derhalve in principe dermate relevant, dat het toekennen van niveau 1 in de matrix alleen nog uitzonderingen betreft. Indien relevante gegevens niet aanwezig zijn en het bevoegd gezag niet om aanvulling heeft gevraagd, dan kan de vergunning hier niet meer op worden aangehouden/geweigerd. Feitelijk is niveau 1 niet meer dan het beoordelen of alle stukken beschikbaar zijn die conform de Mor nodig zijn om de aanvraag (voor een bouwactiviteit) inhoudelijk te kunnen behandelen. Voorheen werd deze beoordeling aangeduid als de ontvankelijkheidstoets conform het besluit indieningsvereisten uit de MOR. 

 

Niveau 2

Visueel toetsen: kloppen de uitgangspunten en lijken de uitkomsten aannemelijk? Gecontroleerd wordt of de uitgangspunten op de stukken die zijn aangeleverd om het betreffende aspect te kunnen toetsen in de juiste vorm zijn, waarbij van ieder te toetsen aspect wordt nagegaan of de uitgangspunten juist zijn en of de uitkomsten aannemelijk zijn.

 

Niveau 2 is inhoudelijk het basisniveau binnen de matrix. Het is mogelijk om op basis van een aannemelijke uitkomst een vergunning te verlenen, nadere gegevens te vragen of een aanvullende buitencontrole voor te schrijven. Een vergunning weigeren op basis van een niet aannemelijke uitkomst zal vrijwel altijd in strijd zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel. Indien een uitkomst niet aannemelijk is, zal de berekening altijd gecontroleerd/nagerekend moeten worden. Ook kan de aanvrager verzocht worden om door aanvulling van gegevens meer duidelijkheid te verschaffen.

 

Niveau 3

Representatief toetsen: controle van de maatgevende onderdelen. Gecontroleerd wordt of de uitgangspunten op de aangeleverde stukken om het betreffende aspect te kunnen toetsen in de juiste vorm zijn. Van ieder te toetsen aspect wordt nagegaan of de uitgangspunten juist zijn en of de uitkomsten aannemelijk zijn. De maatgevende berekeningen worden gecontroleerd dan wel nagerekend.

 

Niveau 3 is het niveau van toetsen voor voorschriften met betrekking tot veiligheid en gezondheid, vooral van kwetsbare groepen. Niveau 3 is eveneens geadviseerd voor voorschriften die gesteld zijn in het algemeen belang. Het bepalen van wat de belangrijkste berekeningen zijn blijft een taak van de toetser. Hiervoor is geen eenduidige instructie te geven. Welke aspecten moeten worden nagerekend wordt bepaald op basis van de resultaten van de visuele toets.

 

Niveau 4

Volledig toetsen: alles in samenhang controleren. Gecontroleerd wordt of de uitgangspunten op de stukken, aangeleverd om het betreffende aspect te kunnen toetsen, in de juiste vorm zijn. Van ieder te toetsen aspect wordt nagegaan of de uitgangspunten juist zijn en worden de uitkomsten gecontroleerd/nagerekend. 

 

Niveau 4 komt in de matrix voor met betrekking tot toepassing van gelijkwaardige oplossingen (art. 1.3 van Bouwbesluit 2012) en energiezuinigheid bij de woonfunctie. In de praktijk zal toetsen op niveau 4 voorkomen wanneer de kwaliteit van de aanvraag dan wel de veronderstelde weigeringsgrond aanleiding geeft tot het zwaarder toetsen dan volgt uit de matrix. Niveau 4 is zeer geschikt om bepaalde al dan niet tijdelijke of gebiedsgewijze speerpunten binnen het gemeentelijk beleid extra invulling te geven, bijv. bij een project Duurzaam Bouwen, veiligheid bij wonen nabij een industriegebied.

 

De toetsniveaus zijn vooral van belang bij voorschriften waar een berekening aan ten grondslag ligt. In het geval van eenvoudige voorschriften, zoals de aanwezigheid van een buitenruimte, is een onderscheid tussen niveau 2, 3 en 4 nauwelijks te maken.

 

Slopen

Voor slopen geldt een meldingsplicht of (indien in bestemmingsplannen of Erfgoedverordening geregeld) een vergunningplicht. De sloopmelding of –aanvraag wordt op diverse thema’s uitvoerig beoordeeld. Het betreft de thema’s omgeving, archeologie, cultuurhistorie, bodem, asbest, milieugevaarlijke stoffen en sloopafval. Ten aanzien van asbest wordt voor iedere sloop bij bouwwerken vóór 1994 een asbestinventarisatierapport gevraagd. De toetsresultaten ten aanzien van deze thema’s zullen waar nodig moeten worden vertaald naar (nadere) voorwaarden.

 

Brandveiligheid

Het toetsen van aanvragen omgevingsvergunning voor gebouwen in relatie tot brandveiligheid geschiedt aan de hand van het toetsmatrix bouwen. Op basis van dit document is advisering vanaf het niveau van gelijkwaardigheid mogelijk. Aanvragen om vergunning in verband met nieuwbouw, uitbreiding en verbouw (met uitzondering aan- en verbouwen en van nieuwbouw van enkelvoudige grondgebonden woningen) worden door ons ter beoordeling voorgelegd aan de Veiligheidsregio Midden- en West Brabant.

 

Monumenten e.d.

De omgevingsvergunning voor monumenten (wijziging), beeldbepalende panden (cultuurhistorisch waardevolle objecten) en beschermde stads- en dorpsgezichten vergt bijzondere aandacht om te voorkomen dat onomkeerbare schade wordt toegebracht aan gemeentelijk cultuurhistorisch erfgoed. Hiervoor is een Erfgoedverordening. Naast de gebruikelijke beoordeling van de aanvraag via de (gemeentelijke) monumentencommissie ligt het voor de hand dat bij de toetsing van aanvragen om monumentenvergunningen wordt aangesloten bij de toetsingsstrategie voor omgevingsvergunningen activiteit bouwen. Immers, voor vrijwel alle veranderingen aan een monument is ook een omgevingsvergunning vereist. Door de intensiteit van toetsing en toezicht te vergroten als het een monument betreft kan een afdoende waarborg tegen vernietiging van monumentale waarden worden verkregen.

 

3.4. Beoordelingskader ruimtelijke ordening

 

Bestemmingsplanbeleid

De bestemmingsplannen binnen onze gemeenten zijn dekkend voor het gehele gemeentelijke grondgebied. We streven ernaar dat alle plannen actueel zijn en niet ouder zijn dan 10 jaar. Op basis van de besluitvormingsmomenten van de vastgestelde bestemmingsplannen, de sindsdien gevoerde procedures (toestemmingen en weigeringen afwijking planologisch gebruik) en onze ambitie om te voorkomen dat bestemmingsplannen tegelijkertijd moeten worden herzien, wordt een actualisatieplanning gemaakt. Doel daarbij is het verkrijgen en behouden van actuele bestemmingsplannen voor de burgers en bedrijven in onze gemeenten.

 

Op grond van artikel 3.7 lid 1 Wro kan de gemeenteraad verklaren dat een bestemmingsplan wordt voorbereid voor een gebied (voorbereidingsbesluit). Een voorbereidingsbesluit is nodig om een bepaald gebied te beschermen tegen (bouw)activiteiten die een gewenste ontwikkeling in dat gebied onomkeerbaar in de weg staan. Daarnaast kan, op basis van een voorbereidingsbesluit, medewerking worden verleend aan (bouw)activiteiten die geen invloed hebben op de gewenste ontwikkeling van een gebied, of daar mee in overeenstemming zijn. Een voorbereidingsbesluit wordt in ieder geval alleen nodig geacht indien de verwachting is dat het ontwerp bestemmingsplan in de periode dat het voorbereidingsbesluit geldt ook ter visie zal worden gelegd en wanneer in een plangebied veel nieuwe ontwikkelingen worden verwacht.

 

De afgelopen jaren is door veranderde wet- en regelgeving het opstellen van een bestemmingsplan veel complexer geworden. In een bestemmingsplan wordt ingegaan op diverse aspecten zoals luchtkwaliteit, de watertoets, archeologie, etc. Om te zorgen voor een handhaafbaar bestemmingsplan, worden toezichthouders in het planproces betrokken.

 

Afwijkingbeleid

Het merendeel van de afwijkingen van de regels van bestemmingsplannen valt onder de reguliere procedure van de Wabo. In veel bestemmingsplannen zijn afwijkingsbevoegdheden opgenomen. Daarnaast zijn er de buitenplanse afwijkingsmogelijkheden. Hiervoor is geen afwijkingsbeleid geformuleerd, waardoor iedere afwijking individueel beoordeeld en getoetst wordt en hierover door het college wordt besloten.

 

Elk bouwplan wordt getoetst aan het bestemmingsplan om te bekijken of er sprake is van strijdigheden met de planvoorschriften. Dit gebeurt op een grondige manier, waarbij specifieke kenmerken nauwkeurig worden nagemeten en bestemmingen per ruimte worden benoemd en gecontroleerd.

 

In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zijn gevallen opgenomen waarvoor een omgevingsvergunning kan worden verleend voor planologisch strijdig gebruik. Het gaat hier

om een voortzetting van de zogenoemde ‘kruimellijst’ van bouwwerken van geringe omvang en invloed (zowel planologisch als stedenbouwkundig). Voor de kruimelgevallen is geen specifiek beleid vastgesteld, waardoor strijdigheid met het bestemmingsplan geen weigeringsgrond is voor de activiteiten die op de kruimellijst staan.

 

Indien een bouwplan niet binnen het bestemmingsplan past en het niet tot de ‘kruimellijst’ behoort, wordt beoordeeld of voor het bouwplan een omgevingsvergunning voor het strijdig planologisch gebruik (voorheen ontheffing of projectbesluit) of een nieuw bestemmingsplan mogelijk is. Vervolgens wordt beoordeeld of het wenselijk is om aan het initiatief mee te werken door het volgen van een toepasbare ruimtelijke procedureop basis van een ruimtelijke onderbouwing (aanvaardbaarheid). Alle betrokken belangen worden hierbij in beeld gebracht en afgewogen. Indien wordt besloten geen medewerking te verlenen, wordt de aanvraag niet verder getoetst aan overige aspecten.

 

3.5. Beoordelingskader milieu

Voor de activiteit milieu is het bedrijf primair verantwoordelijk voor een milieuverantwoorde bedrijfsvoering, binnen de kaders die hiervoor door de overheid zijn gesteld. De werkzaamheden rondom vergunningverlening milieu hebben betrekking op het beoordelen van aanvragen ingevolgde de Wabo voor activiteiten met milieu nadelige gevolgen, het beoordelen van meldingen ingevolge het Activiteitenbesluit en de Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM).

 

Anders dan bij bouwen zijn voor milieu geen vaststaande methodieken voor het uitvoeren van een beoordeling. Dit komt omdat de milieutoets betrekking heeft op een grote variëteit aan bedrijfsactiviteiten, waarbij ook de locatie van de bedrijvigheid een belangrijke rol speelt. Voor een bedrijf dat is gevestigd op een industrieterrein worden doorgaans andere milieueisen gesteld dan aan een bedrijf dat is gevestigd in een woonwijk. Daarnaast kenmerkt de milieuregelgeving zich door een enorme hoeveelheid richtlijnen. Veel normen staan niet per definitie vast, maar moeten afhankelijk van locatie en bedrijvigheid door het bevoegde gezag worden bepaald in op maat gemaakte voorschriften.

 

Om de transparantie en uniformiteit in de behandeling zo goed mogelijk te waarborgen, worden afspraken vastgelegd over de uitvoering van de beoordeling. Vanwege het verschil in werkwijze gelden voor het behandelen van vergunningaanvragen en meldingen afzonderlijke beoordelingskaders.

 

De OMWB toetst voor de gemeenten op basis van het volgende beoordelingskader de aanvragen voor een vergunning milieu:

  • 1.

    Actuele milieuwet- en regelgeving, inclusief verordeningen (zoals geurverordening);

  • 2.

    Standaarden: er wordt gewerkt met standaarden voor bijvoorbeeld vergunningvoorschriften, consideransen, brieven en overige documenten;

  • 3.

    Aandachtspunten besluitvorming: in de besluitvorming wordt deugdelijk gemotiveerd op welke wijze invulling is gegeven aan de beoordelingsvrijheid. Ook wordt gemotiveerd op welke wijze eventueel ingebrachte adviezen en/of zienswijzen bij de beschikking zijn betrokken;

  • 4.

    Aanpassen vergunning: de gemeenten hebben de bevoegdheid en soms ook de plicht om vergunningen te actualiseren, te reviseren (integraal te herzien) en in te trekken.

 

Het beoordelingskader voor meldingsplichtige activiteiten bestaat uit het Activiteitenbesluit met eventueel een Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets, het Besluit lozen buiten inrichtingen of het Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval.

 

Externe veiligheid

De gemeenten hebben bedrijventerreinen aangewezen waar risicovolle bedrijven zich mogen vestigen. Deze locaties zijn onder andere aangewezen via gronduitgiftebeleid. De komst van nieuwe

PR-contouren wordt niet uitgesloten. Hieronder vallen ook de groter wordende contouren door

verandering van wet- en regelgeving. Het gronduitgifte beleid voor bedrijven, danwel het beleid tot verwerven van gronden is een belangrijk instrument bij het beïnvloeden van de externe veiligheid.

 

Bij de toetsing van aanvragen krijgt externe veiligheid veel aandacht. Iedere aanvraag voor een omgevingsvergunning met de activiteit milieu en iedere melding Activiteitenbesluit wordt getoetst op externe veiligheid. In het uitvoeringsbeleid externe veiligheid is een procedure opgenomen hoe van vergunning aanvraag tot vergunningverlening wordt gewerkt op het gebied van externe veiligheid. Hierin wordt mede bepaald of een inrichting moet worden opgenomen in het RRGS (Register Risicosituaties Gevaarlijke Stoffen). Grondslag voor de beoordeling van de risicovolle inrichtingen is de beleidsvisie. Hier worden de ambities van de gemeente beschreven.

 

Het verantwoorden van het groepsrisico wordt ingevuld in alle ruimtelijke plannen en omgevingsvergunningen waar dit conform wet- en regelgeving is vereist. Bij het bestuur wordt een weloverwogen en acceptabele afweging gemaakt. De besluitvorming voldoet te allen tijde aan de ambities uit de Beleidsvisie. 

 

3.6. Beoordelingskader reclame, kap en inritten

Voor het realiseren van activiteiten die als wettelijke basis in de APV zijn geregeld, vindt toetsing primair plaats op basis van de bepalingen in de APV. Naast deze publiekrechtelijke toetsing, vinden vaak ook privaatrechtelijke afspraken plaats als de activiteiten plaatsvinden op publieke gronden (bijvoorbeeld bij de aanleg van inritten). Afstemming vindt plaats met de wegbeheerders. Binnen onze gemeenten zijn dit de gemeenten zelf, het waterschap, Rijkswaterstaat en de provincie.

 

Van kappen kan sprake zijn als een boom of houtopstand geveld wordt of als er zeer drastisch wordt gesnoeid, bijvoorbeeld het verwijderen van de kroon uit een boom. In de APV van Woudrichem en Aalburg is opgenomen dat het verboden is om zonder kapvergunning bomen te vellen die deel uitmaken van de bomenlijst met kapvergunningsplichtige bomen en bomen die in de hoofdstructuur staan. In de lijst met kapvergunningsplichtige bomen staan zowel gemeentelijke als particuliere bomen. Door op deze lijst te kijken zou het voor de burger in een oogopslag helder moeten zijn of een aangevraagde boom wel of niet gekapt mag worden zonder vergunning. Naast de bomen op de kapvergunningsplichtige lijst zijn de gemeentelijke bomen in de ecologische hoofdstructuur (EHS) vergunningsplichtig. In Werkendam zijn grote delen van de gemeente, met name de bebouwde kommen, uitgesloten van de vergunningsplicht.

 

3.7. Beoordelingskader natuurbescherming en flora en fauna

Indien een aanvraag voor een omgevingsvergunning de activiteit handelen in een natuurbeschermingsgebied bevat, of de activiteit kan gevolgen hebben voor de aanwezige flora en fauna, dan wordt door onze gemeenten een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) in het kader van de Wabo aangevraagd bij respectievelijk de provincie en IL&T. Beide activiteiten mogen ook direct door de aanvrager aangevraagd worden bij de provincie en IL&T.

 

De inhoudelijke toetsing ten aanzien van natuurbescherming en/of flora en fauna vindt plaats door de provincie en/of IL&T. We nemen de resultaten van deze toetsing (verklaring van geen bedenkingen) over in onze beschikking.

 

3.8. Beoordelingskader bodem, bouwstoffen en grondstromen

De gemeenten zijn zelf geen bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming. Wel worden meldingen beoordeeld voor het (opnieuw) toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie. Deze meldingen worden altijd door de OMWB getoetst aan de eisen uit onze bodembeheernota bodemkwaliteitskaarten het Besluit Bodemkwaliteit. De bodembeheernota regio Brabant beschrijft de regels en procedures over het binnen de regio van 11 gemeenten -waaronder Aalburg, Woudrichem en Werkendam- (opnieuw) toepassen van secundaire (bouw)stoffen..

 

De kwaliteit van de bodem speelt een rol bij onder meer bouwplannen, herinrichting van stadsdelen, civieltechnische werken, het verlenen van milieuvergunningen, etc. Bij deze activiteiten zijn diverse partijen betrokken. Al deze partijen (andere afdelingen binnen een gemeente maar ook aannemers, makelaars, projectontwikkelaars, etc.) hebben behoefte aan duidelijke regels voor het omgaan met de bodemkwaliteit en het toepassen van partijen grond en baggerspecie. Tevens willen de gemeenten hun bodemkwaliteit duurzaam beheren. Dat betekent onder meer dat hergebruik van vrijkomende grond efficiënt en verantwoord moet plaatsvinden. Het bodembeleid zoals beschreven in de beheernota maakt het mogelijk om vrijkomende grond zoveel mogelijk in de regio te hergebruiken. Zowel de interne gemeentelijke uitvoeringsorganisatie als externe partijen hebben hier profijt van. Bij de toets van de meldingen worden de volgende aspecten meegewogen:

  • .

    De kwaliteit van uitvoering (Kwalibo)

  • .

    De milieuhygiënische kwaliteit van bouwstoffen

  • .

    De milieuhygiënische kwaliteit van grond en baggerspecie

 

Kwalibo

Onder de naam Kwalibo regelt het Besluit bodemkwaliteit de kwaliteitsborging in het bodembeheer. Kwalibo richt zich vooral op de bodemintermediairs. Dat zijn ondermeer de adviesbureaus, laboratoria, aannemers, grondbanken, producenten van bouwstoffen en bedrijven die grond en baggerspecie reinigen en verwerken.

 

Bouwstoffen

Bouwstoffen die aan de generieke kwaliteitseisen van het Besluit bodemkwaliteit voldoen, mogen worden toegepast zonder nadere eisen aan de wijze van toepassing. Bouwstoffen die niet voldoen aan deze eisen kunnen (tot bepaalde grenzen) met isolerende maatregelen worden toegepast.

 

Grond en baggerspecie

Voordat grond of baggerspecie wordt toegepast moet er sprake zijn van een nuttige toepassing. De toepassing van grond of baggerspecie mag niet leiden tot achteruitgang van de gebiedskwaliteit.

De kwaliteit van een partij grond of baggerspecie moet voldoen aan de toepassingseisen van de Bodembeheernota. Bewijsmiddelen voor de kwaliteit van een partij grond zijn bodemonderzoeken (bijvoorbeeld partijkeuringen) en de Regionale Bodemkwaliteitskaart. Als milieuhygiënische verklaring voor de kwaliteit van toe te passen of te verspreiden baggerspecie en voor de kwaliteit van de bodem onder oppervlaktewater zijn de onderzoeksstrategieën die voldoen aan een waterbodemonderzoek conform NVN 5720 van toepassing.

 

3.9. Beoordelingskader evenementen

Aanvragen voor evenementen worden onder andere getoetst aan het evenementenbeleid en het bestemmingsplan. Indien evenementen plaatsvinden in tijdelijke bouwwerken, vindt de toetsing plaats aan het Bouwbesluit 2012 volgens de niveaus zoals deze in paragraaf 3.3 zijn beschreven.

 

3.10. Samenwerking bij de vergunningverlening

Alle vergunningaanvragen worden besproken in een afstemmingsoverleg, waarbij vanuit de benodigde disciplines wordt beoordeeld of een toetsing noodzakelijk is. In het gedigitaliseerde werkproces zijn ook de contactmomenten met externe en interne adviseurs benoemd. Afhankelijk van de aangevraagde activiteit vindt samenwerking plaats met diverse interne en externe adviseurs.

 

Het overhevelen van het basistakenpakket naar de OMWB betekent voor de gemeenten dat een deel van de VTH (milieu)taken extern wordt uitgevoerd. Voor de kwaliteit van de specialistische bouwplantoetsing (bouwfysica, bouwakoestiek, constructieve veiligheid) werken we samen met de gemeenten in de regio. Toetsing van de brandveiligheidsaspecten vindt plaats door de brandweer. Bouwplannen in de gebieden waarvoor welstandseisen gelden, worden voorgelegd aan de Welstandscommissie.

 

Aanvragen voor monumenten worden, naast de gebruikelijke beoordeling voor slopen/bouwen volgens de toetsmatrix, getoetst door de (gemeentelijke) monumentencommissie.

 

  • 4.

    Toezichtstrategie 

 

Het besluit omgevingsrecht (Bor) geeft slechts in algemene bewoordingen aan hoe het toezicht georganiseerd dient te zijn. Op grond van het Bor moet het bestuursorgaan inzicht geven in de wijze waarop het toezicht op de naleving van wet – en regelgeving wordt uitgeoefend. In de gemeenten vindt toezicht in een vorm en intensiteit plaats welke leidt tot een adequate naleving van wet en regelgeving. Op welke wijze en met welke frequentie uiteindelijk toezicht wordt gehouden, is het resultaat van de uitkomsten van de omgevingsanalyse in het omgevingsbeleidsplan. Hierbij spelen ook de ervaringen die met onze burgers, bedrijven en instellingen zijn opgedaan en de keuzes in het verleden een rol.

 

4.1. Aanleidingen voor toezicht

Toezicht in de drie gemeenten vindt plaats op basis van:

  • .

    het jaarlijks uitvoeringsprogramma;

  • .

    aangevraagde vergunningen en ontvangen meldingen;

  • .

    specifieke thema’s of projecten;

  • .

    ontvangen klachten, handhavingsverzoeken en calamiteiten;

  • .

    waarnemingen in het vrije veld: oog en oor.

 

4.2. Vormen van toezicht

Bij het houden van toezicht kunnen verschillende methoden worden gebruikt. Het onderscheid is van belang omdat per branche en per beleidsterrein de aspecten waar de controle zich op richten verschillend zijn. Het is effectief om verschillende vormen van controles te hanteren, welke zowel aangekondigd als onaangekondigd plaatsvinden.

 

Vormen van toezicht in de drie gemeenten zijn:

  • .

    Administratief toezicht (bijvoorbeeld bij stoffenstromen zoals grond of secundaire bouwstoffen) en bij gegevens in het ondernemingsdossier;

  • .

    Structurele (routinematige) controles: periodiek toezicht op vergunningen en meldingen. In de regel worden alle aspecten (respectievelijk de gehele vergunning) getoetst in integrale controles;

  • .

    Ad hoc toezicht vanwege bijzondere omstandigheden;

  • .

    Thematische controles. Deze worden geformuleerd in het uitvoeringsprogramma;

  • .

    Gebiedsgerichte controles, bijvoorbeeld op bedrijfsterreinen;

  • .

    Hercontroles. De hercontrole bevat toezicht op één of enkele aspecten en vindt plaats aan de hand van een brief die is verzonden naar aanleiding van de vorige controle of op basis van een controlerapport.

 

Onder toezicht wordt verstaan: het feitelijk toezien op naleving van wet- en regelgeving door het uitvoeren van controles. Binnen de toezichtstrategie onderscheiden we twee hoofdvormen van toezicht, namelijk:

1.) Preventief toezicht: zie paragrafen 4.3 t/m 4.9

2.) Repressief toezicht: zie paragraaf 4.10 

 

4.3. Preventief toezicht op de bouw

Het preventieve toezicht op omgevingsvergunningen voor het bouwen vindt in de realisatiefase plaats. Het is van belang dat er tijdens het bouwen van een bouwwerk toezicht wordt gehouden op een aantal belangrijke aspecten uit het bouwproces. Het is echter niet efficiënt en daarnaast praktisch onmogelijk om elk bouwwerk op elk punt van de bouw in de realisatiefase te controleren. Het toezicht zal zich dan ook juist richten op de cruciale momenten/fasen in een bouwproces, afhankelijk van het type bouwwerk en de prioriteit die aan het betreffende taak is gegeven.

 

Een goede afstemming tussen de vergunningverlener en de bouwkundig toezichthouder is daarom ook van cruciaal belang, omdat de vergunningverlener samen met de toezichthouder op basis van de omgevingsvergunning voor het bouwen het beste kan inschatten welke momenten uit het bouwproces voor het betreffende bouwwerk van belang zijn om te controleren.

 

Tijdens het bouwproces wordt een vijftal bouwfasen onderscheiden, te weten:

  • 1.)

    aanloop;

  • 2.)

    onderbouw;

  • 3.)

    bovenbouw;

  • 4.)

    gevel/dak;

  • 5.)

    afbouw.

 

De onderstaande toezichtmomenten worden binnen deze bouwfasen in het bouwproces onderscheiden:

 

Ad. 1) Aanloop:

  • 1.

    Toezichtmoment 1. check bouwdossier op volledigheid (o.a. vergunning en voorwaarden) en voorbereiding (oriënteringsgesprek)

  • 2.

    Toezichtmoment 2. verificatie van gegevens over de bouwplaats/invullen opnamestaat/ bouwveiligheidsplan

  • 3.

    Toezichtmoment 3. bevestiging van werkafspraken met de bouwer

  • 4.

    Toezichtmoment 4. uitzetten van de bouw (uitzetten bouw, uitgraven bouwput)

 

Ad.2) Onderbouw:

  • 1.

    Toezichtmoment 5. heien/bronbemaling/riolering/damwandconstructie

  • 2.

    Toezichtmoment 6. controleren (van wapening) van de fundering (staal/palen, constructie)

  • 3.

    Toezichtmoment 7. begane grondvloeren

 

Ad. 3) Bovenbouw:

  • 1.

    Toezichtmoment 8. verdiepingsvloeren en –wanden (stempels, steigers, vloeren en balken)

  • 2.

    Toezichtmoment 9. constructies overige verdiepingen

 

Ad. 4) Gevel/dak:

  • 1.

    Toezichtmoment 10. kap (dakconstructie, dakafwerking, buitenblad gevel, gevelopeningen)

 

Ad. 5) Afbouw:

  • 1.

    Toezichtmoment 11. afbouw en installaties (o.m. nutsvoorzieningen, hoogteverschil en vloerafscheidingen, ventilatie en spuicapaciteit, brandveiligheid, vluchtmogelijkheden, brandveiligheidinstallaties, bescherming geluid (van installaties), vochtwering, verbrandingslucht/rook, EP gerelateerde installaties)

  • 2.

    Toezichtmoment 12. eindoplevering

 

Het aantal gedefinieerde toezichtmomenten hoeft niet altijd daadwerkelijk te worden uitgevoerd. Het is voorstelbaar dat bij kleinere bouwwerken volstaan kan worden met een selectie van voornoemde toezichtmomenten. Bij grote bouwwerken of bouwwerken waaraan op de betreffende handhavingstaak een (zeer) hoge prioriteit is toegekend, ligt het voor de hand dat (vrijwel) alle toezichtmomenten worden ingevuld. Het is dan zelfs mogelijk om binnen deze toezichtmomenten meerdere controlebezoeken op meerdere aspecten binnen de betreffende bouwfase voor het invullen van één toezichtmoment nodig zijn.

 

In het toezichtprotocol voor bouwen wordt per type bouwwerk het daadwerkelijk aantal momenten vastgelegd evenals welke van de gedefinieerde momenten tijdens het bouwproces worden gecontroleerd.

 

Onder de Wabo kan vaker zonder omgevingsvergunning worden gebouwd, zowel particulier als zakelijk. Echter, bij vergunningsvrij bouwen is men wel aan regels gebonden. Deze regels omvatten vooral maximale oppervlakten en maximale afmetingen. In ieder geval gelden altijd de regels uit de Woningwet, het Bouwbesluit 2012 (onder meer voor veiligheid en gezondheid), de bouwverordening en het burenrecht uit het Burgerlijk Wetboek.

 

4.4. Preventief toezicht op sloopwerken

De voorschriften, die tijdens sloopwerkzaamheden moeten worden nageleefd, en waar toezicht op moet worden gehouden zijn:

  • .

    de wijze van slopen;

  • .

    de veiligheid van het sloopterrein en de directe omgeving;

  • .

    het omgaan, verwerken en afvoeren van diverse soorten vrijkomend sloopafval, waaronder asbest.

 

Voor het slopen van bouwwerken worden drie fasen van het sloopproces onderscheiden, te weten:

  • 1.)

    de voorbereiding;

  • 2.)

    de uitvoering;

  • 3.)

    de oplevering.

Binnen deze fasen van het sloopproces wordt een aantal toezichtmomenten onderscheiden.

 

Ad.1.) de voorbereiding

  • 1.

    Toezichtmoment 1. uitvoering van het sloopveiligheidsplan;

 

Ad. 2) de uitvoering

  • 1.

    Toezichtmoment 2. de wijze van uitvoering van de werkzaamheden

  • 2.

    Toezichtmoment 3. controle op naleving van de voorwaarden bij de vergunning

 

Ad. 3) de oplevering

  • 1.

    Toezichtmoment 4. controle op verpakking en wijze van afvoer van sloopafval (inclusief afvoerbonnen)

 

In ons toezichtprotocol slopen is per type sloopwerk het daadwerkelijk aantal momenten vastgelegd evenals welke van de gedefinieerde momenten tijdens het sloopproces worden gecontroleerd. Er is onderscheid in sloopactiviteiten waar asbest vrij komt en sloopactiviteiten zonder asbestverwijdering.

 

4.5. Preventief toezicht op brandveiligheid

Afhankelijk van de aard van het bouwwerk en het gebruik worden met de brandweer afspraken gemaakt op welke toezichtsmomenten de brandweer met het bouwtoezicht gaat controleren. Bij grote projecten wordt de brandweer al vroeg in het proces betrokken. Afstemming kan dan plaats hebben over de bijvoorbeeld de aan te leveren certificaten en de toezichtmomenten. De opleveringscontrole van de omgevingsvergunning brandveilig gebruik neemt de brandweer voor haar rekening.

 

Een groot deel van het toezicht betreft het structurele toezicht op de brandveiligheid in gebouwen met een publieks- of een verblijfsfunctie. In het kader van het Bouwbesluit 2012 geldt voor het merendeel van deze gebouwen de meldingsplicht. Slechts voor een gering aantal is de vergunningsplicht van toepassing. De toezichtstaak op brandveiligheidsvoorschriften bij vergunningsplichtige gebouwen is specialistisch werk en vindt daarom plaats door de brandweer, eventueel samen met een van de bouwtoezichthouders. Bij gebouwen met een milieumelding of –vergunning én een melding brandveilig gebruik, worden de brandveiligheidsaspecten zoveel mogelijk meegenomen bij de reguliere milieucontroles. Bouwwerken die niet vergunning- of meldingsplichtig zijn voor brandveiligheidsaspecten worden, in geval er sprake is van een milieu-inrichting, in de periodieke milieucontroles ook gecontroleerd op brandveiligheid.

 

Tijdens het toezicht wordt er in dit kader met name gecontroleerd op:

  • .

    de aanwezigheid van een vergunning brandveilig gebruik/melding Bouwbesluit 2012

  • .

    de voorschriften van een vergunning brandveilig gebruik/melding Bouwbesluit 2012

  • .

    de aanwezigheid van vereiste documenten, logboeken en certificaten

  • .

    transparant- en noodverlichting (vluchtrouteaanduiding)

  • .

    het blokkeren, afsluiten en niet functioneren van vluchtroutes, nooduitgangen, blusmiddelen, rookbrandscheidingen en ontruimings-, brandmeld-, rookafvoer- en warmteafvoerinstallaties.

 

De handleiding PREVAP (preventieactiviteitenplan) bevat de indeling van prioriteiten, op basis van het verwachte brandrisico van gebruiksfuncties. PREVAP staat voor: Preventieactiviteitenplan. Het gaat hier om prioriteiten op basis van de bouw- en gebruiksregelgeving. Bij de indeling van de gebruiksfuncties in prioriteitsklassen zijn criteria gehanteerd als het aantal aanwezigen, de zelfredzaamheid van de aanwezigen, de kans op brand, de frequentie van gebruik van een object. Dit zijn criteria op basis van het gebruik van een gebouw/object. Andere criteria zijn bijvoorbeeld bouwaard, bouwhoogte of bouwjaar. Aan de hand van deze PREVAP hebben we een indeling in prioriteiten bepaald, inclusief bijbehorende kengetallen, voor de uit te voeren taken.

 

Prioriteitsklasse

Aard risico

Controlefrequentie

A

Zeer hoog risico

1 x per jaar

B

Hoog risico

1 x per 2 jaar

C

Gemiddeld risico

1x per 3 jaar

D

Beperkt risico

1x per 4 jaar

 

De controle wordt uitgevoerd als een integrale of enkelvoudige controle. De integrale controle heeft betrekking op drie factoren: bouwkundig, installatietechnisch en organisatorisch (hier worden dus ook de eisen uit het Bouwbesluit 2012 in meegenomen). De enkelvoudige controle heeft alleen betrekking op het gebruik van het bouwwerk (hier worden dus alleen de gebruiksbepalingen uit het Gebruiksbesluit gecontroleerd). De wijze van toezicht vindt plaats aan de hand van ons toezichtprotocol brandveilig gebruik.

 

4.6. Preventief toezicht op milieu-inrichtingen

Wanneer de vergunning is verleend of de melding Activiteitenbesluit wordt geaccepteerd wordt in specifieke gevallen een opleveringscontrole ingepland. In de opleveringscontrole wordt beoordeeld of de activiteiten zijn gerealiseerd zoals is omschreven. Tevens wordt een toelichting gegeven bij de milieuvoorschriften. Van de opleveringscontrole wordt een verslag opgesteld. Na afronding van de opleveringscontrole gaat het bedrijf mee in de reguliere planning van de periodieke controles.

 

Op het in werking zijn van bedrijven (inrichtingen) wordt periodiek toezicht gehouden. Dit toezicht is erop gericht om de mogelijke nadelige gevolgen van de bedrijfsactiviteiten voor het milieu en de omgeving te voorkomen dan wel zo veel mogelijk te beperken. De wettelijke grondslag voor deze taak ligt in de Wabo en de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde algemene regelingen als het Activiteitenbesluit. De taken hebben betrekking op het toezicht op en handhaving van voorschriften en regels gesteld in de geldende vergunningen en besluiten.

 

De (milieu)inrichtingen waarvoor we bevoegd gezag zijn, zijn ingedeeld in categorieën. Voor iedere categorie geldt een passende basiscontrolefrequentie. Met behulp van bepaalde wegingsfactoren kan er gekozen worden om inrichtingen intensiever dan wel extensiever te controleren dan op basis van de categorie-indeling noodzakelijk is. Op deze manier krijgen inrichtingen met een slecht naleefgedrag en aanzienlijke risico’s voor het ontstaan van milieuschade (probleemgevallen) meer aandacht dan de inrichtingen die zich correct gedragen. De feitelijke prioriteitenstelling vindt telkens plaats nadat een inrichting onderworpen is aan een integrale periodieke controle. Aanpassing van de controlefrequentie van de betreffende inrichting vindt al dan niet plaats na toetsing van de wegingsfactoren.

 

Categorie

Neutraal

D1

2x per 3 jaar

C2

2x per 3 jaar

C1

1x per 2 jaar

B2

1x per 5 jaar

A en B1

1x per 5 jaar

Tabel: overzicht met basiscontrolefrequentie

 

In het uitvoeringsprogramma wordt uitgewerkt welke inrichtingen thematisch worden gecontroleerd en welke inrichtingen integraal.

 

Bij elk toezichttraject (zoals ten aanzien van grondstromen en vuurwerk), toetst de betreffende handhaver of er een landelijke HUM (handhavingsuitvoeringsmethode) van toepassing is op de activiteit. Indien dat het geval is, vindt overdracht van de activiteit en informatie-uitwisseling plaats conform het gestelde in de HUM. Indien in de HUM geen afspraken rondom informatie-uitwisseling staan opgenomen of de betreffende keten kent (nog) geen HUM, worden de methoden van informatie-uitwisseling toegepast zoals in het protocol omschreven. 

 

4.7. Preventief toezicht op aanleg, kap en reclame

In geval van een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit wordt volstaan met maximaal één toezichtmoment op het moment van aanvang van de werkzaamheden. Dan wordt met de vergunninghouder doorgesproken waarop de vergunning betrekking heeft en hoe het werk wordt uitgevoerd. Opleveringscontroles zijn niet noodzakelijk, de eindcontrole op de werkzaamheden kan veelal worden uitgevoerd tijdens de reguliere gebiedscontroles. Bijzondere omstandigheden uitgezonderd. Deze aanpak is voornamelijk gebaseerd op het geringe aantal vergunningen wat de laatste jaren is verleend.

 

Voor de activiteiten reclame aanbrengen en kappen van bomen beperken wij ons echter tot het steekproefsgewijs controleren. In dit kader gaan wij uit van de eigen verantwoordelijkheid van de uitvoerder van de werkzaamheden. In het gebiedstoezicht wordt de uitvoering verder beoordeeld. In het geval er sprake is van een herplantplicht kan een toezichtmoment wel van belang zijn.

 

4.8. Preventief toezicht op monumenten

Nadat een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouw en monumenten is afgegeven, zullen de monument specifieke aspecten worden meegenomen in de reguliere bouwinspecties, tenzij in een specifieke zaak extra toezicht nodig is. Hierdoor blijft dit toezicht beperkt van omvang.

 

In de gebruiksfase houden we in onze gemeenten toezicht op monumentale waarden. Voor het toezichtprotocol zijn de verschillende onderdelen van controle benoemd. Per onderdeel is beschreven op welke wijze het toezicht wordt uitgevoerd.

 

4.9. Preventief toezicht: gebiedscontroles

Zolang geen (nieuwe) activiteiten plaatsvinden, vindt slechts beheer van het grondgebied plaats. Tijdens het beheer gaan we met toezicht na of het gebruik volgens de regels plaatsvindt. Gebiedsgericht toezicht wordt toegepast met aandacht voor diverse, vastgelegde controlepunten ten aanzien van ruimtelijke ordening, bouwen, (brand)veiligheid, milieu en APV en bijzondere wetten. Afhankelijk van het type gebied en/of bestuurlijke prioriteit kan de nadruk meer of juist minder op enig rechtsgebied liggen.

 

In het algemeen vindt het toezicht plaats vanaf de openbare weg en is het gericht op het voorkomen en tegengaan van excessen. Voor deze wijze van controle worden zowel bouw- als milieutechnische toezichthouders ingezet. Bij nader te bepalen feiten wordt een collega toezichthouder geïnformeerd, die op dat specifieke terrein vakbekwaam is. Het gaat vooral om zaken die geen vakinhoudelijke kennis verlangen. Hoewel iedere toezichthouder van oorsprong een bepaalde specialiteit (bouw, milieu, brandveiligheid, etc.) heeft, worden zijn of haar vaardigheden tevens benut voor het toepassen van de ‘oog- en oorfunctie’ voor zaken die buiten zijn of haar specialisme liggen. Op deze manier denken we de integrale handhaving verder te optimaliseren.

 

4.10 Repressief toezicht 

Onder repressief toezicht wordt verstaan toezicht dat plaatsvindt op basis van klachten, meldingen, verzoeken om handhaving en calamiteiten/incidenten.

 

Klachten en meldingen

Klachtentoezicht tijdens de realisatiefase vindt plaats naar aanleiding van een klacht of melding van burgers/bedrijven (extern) of van andere afdelingen/collega’s/bestuur (intern). Klachten en meldingen kunnen per telefoon, schriftelijk, per e-mail of via de website van de gemeenten binnenkomen. In principe worden klachten en meldingen, afhankelijk van de bestuurlijke prioriteit, zo veel mogelijk meegenomen tijdens het reguliere gebiedsgericht toezicht. Het streven is om de klager binnen twee werkdagen op de hoogte te stellen dat de klacht is ontvangen en te informeren over het vervolg.

 

In het kader van het omgevingsbeleidsplan is slechts sprake van een klacht als de klacht betrekking heeft op een handhavingstaak, bijvoorbeeld een klacht over illegale bouw door de buren of een klacht over stankoverlast door een bedrijf. Klachten over (het functioneren van) ambtenaren en/of klachten over de gemeentelijke organisatie(s) vallen hier dus uitdrukkelijk niet onder. Hiervoor geldt namelijk een aparte klachtenregeling op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

 

Bij de beoordeling van een klacht wordt ten eerste vastgesteld of de betreffende klacht niet moet worden opgevat als een verzoek om handhaving. Bestaat er onduidelijkheid over de aard van de klacht, dan wordt altijd contact gezocht met de klager om vastgesteld te krijgen hoe de klacht dient te worden opgevat en hoe de klacht vervolgens dient te worden afgehandeld.

 

Uitgangspunt voor de afhandeling van klachten en meldingen is dat deze altijd binnen een redelijke termijn worden behandeld. In beginsel moet de klager/melder altijd uitsluitsel krijgen over hoe de gemeente met de klacht/melding omgaat. Dit kan lastig zijn in het geval het gaat om een anonieme klacht. Bij anonieme klachten kan er een onderscheid worden gemaakt tussen twee categorieën anonieme klachten, te weten:

  • 1.

    anonieme klachten waarbij de klager bij de gemeente bekend is, maar waarbij de klager ten opzichte van degene waarover geklaagd wordt anoniem wil blijven. Uitgangspunt is dat deze op eenzelfde wijze worden afgehandeld als gewone klachten, waarbij de gewenste anonimiteit van de klager zoveel mogelijk wordt gerespecteerd.

  • 2.

    anonieme klachten waarbij de klager bij de gemeente onbekend is. Uitgangspunt is dat deze niet in behandeling worden genomen, tenzij het belang van de klacht dusdanig wordt ingeschat dat directe actie noodzakelijk wordt geacht.

 

Bij de afhandeling van klachten wordt een onderscheid gemaakt in de prioriteit van de afhandeling van klachten/meldingen. Indien de klacht/melding een taakonderdeel betreft die, volgens het omgevingsbeleidsplan, een hoge prioriteit heeft gekregen, krijgt deze voorrang op klachten en meldingen waarvan de prioriteit op gemiddeld tot laag is vastgesteld. Het is daarom van belang dat er bij binnenkomst van de klachten en meldingen gelijk een goed beeld ontstaat van (het belang van) de melding en het taakonderdeel waarop de klacht/melding betrekking heeft.

 

Uiteraard wordt afhankelijk van het belang en de spoedeisendheid van de klacht/melding ingeschat of directe afhandeling van de melding noodzakelijk is. Het is voorstelbaar dat in bepaalde gevallen kan worden afgeweken van de prioriteit die aan het betreffende taakonderdeel is toegekend. Uiteraard worden bijzondere klachten/meldingen waarbij sprake lijkt te zijn van direct gevaar en/of een onveilige situatie altijd direct behandeld.

 

Verzoeken om handhaving

Uitgangspunt bij verzoeken om handhaving is dat op alle schriftelijke handhavingverzoeken wordt gereageerd. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt “een beginselplicht tot handhaving”, zeker als derden hierom verzoeken. Het is daarom van belang dat bij de afhandeling van verzoeken om handhavend op te treden extra zorgvuldig te werk wordt gegaan. Door mogelijkheden voor de verzoeker om, bij niet tijdige besluitvorming op een verzoek om handhaving, na een in gebreke stelling aanspraak te maken op een dwangsom van de gemeente, is naast zorgvuldigheid ook tijdigheid van besluitvorming essentieel.

 

Op alle verzoeken om handhaving dient altijd een besluit te volgen, inhoudende:

  • 1.

    een besluit tot afwijzing van het verzoek;

  • 2.

    een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom/bestuursdwang aan overtreder.

 

Ad. 1) Indien een verzoek om handhaving wordt afgewezen dient de verzoeker dit bij formeel besluit kenbaar te worden gemaakt. Het afwijzingsbesluit dient net als alle overige besluiten te voldoen aan de vereisten van de Awb. Redenen voor afwijzing van het verzoek kunnen zijn:

  • .

    na controle en juridische toetsing blijkt dat er geen sprake is van een overtreding;

  • .

    na controle en juridische toetsing blijkt dat er wel sprake is van een overtreding, maar dat er daarbij sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving kan worden afgezien (bijvoorbeeld in het geval van concreet zicht op legalisatie).

 

Ad. 2) Indien er na controle en juridische toetsing blijkt dat er sprake is van een overtreding, waarbij er tevens geen bijzondere omstandigheden bekend zijn op grond waarvan van handhaving kan worden afgezien, dient er op het verzoek om handhaving altijd een handhavingsbesluit te volgen. Concreet betekent dit dat er alsdan een bestuursrechtelijk sanctiemiddel dient te worden opgelegd aan de overtreder.

 

Om ervoor te zorgen dat de overtreder ineens geconfronteerd wordt met een handhavingsbesluit wordt overtreder alvorens dit besluit wordt opgelegd zoals gebruikelijke eerst in de gelegenheid gesteld om zijn/haar zienswijze te geven. Pas als de overtreding en alle belangen in beeld zijn gebracht volgt het definitieve handhavingbesluit.

 

Calamiteiten

Voor calamiteiten (bijvoorbeeld een brand waarbij asbest vrijkomt) is de OMWB (voor wat betreft de inrichtingen die onderdeel uitmaken van het basistakenpakket) oproepbaar; zij verlenen 24-uurs ondersteuning. De ondersteuning vindt plaats door middel van het verlenen van kennis (monsteropnames, meedenken bij oplossingen) en materiaal (zoals meetapparatuur). Hiervoor is met hen een (koepel)overeenkomst gesloten. Hierbij geldt een 24-uurs bereik- en beschikbaarheid met een (maximale) opkomsttijd van één uur. Bij instortingsgevaar worden aannemers of sloopbedrijven ingeschakeld.

 

De gemeenten beschikken over een protocol voor het optreden bij calamiteiten met asbest (branden en dumpingen).

 

Voor rampen/grote incidenten maken we gebruik van een organisatie voor crisisbeheersingsplan voor de drie gemeenten.  

 

4.11. Samenwerking bij het toezicht

Interne afstemming van de activiteiten is structureel vastgelegd in het handhavingsoverleg en het Wabo-overleg. Extern is er indien nodig op ad hoc basis overleg met instanties als de politie, het OM (Openbaar Ministerie) de AID (Algemene Inspectiedienst) en het waterschap.

 

Structureel overleg vindt plaats met de OMWB (voor de milieu- en bodemtaken) en de veiligheidsregio (voor de brandveiligheidstaken). Toezichtprogramma’s worden zoveel mogelijk afgestemd om te voorkomen dat bedrijven in een beperkte periode voor zowel milieu als brandveiligheid bezocht worden. Op basis van het integrale handhavingsbeleid kiezen we ervoor de periodieke (milieu)controles tijdens de gebruiksfase zo veel mogelijk integraal uit te voeren. Voorbeeld hiervan is de controle van gebouwen in het kader van het Bouwbesluit 2012 en het toepassen van de ‘oog- en oorfunctie’ voor andere handhavingsthema’s als illegale (ver)bouw, sloop, gebruik en asbest. Iedere toezichthouder heeft van oorsprong een specialiteit, maar zal zijn of haar vaardigheden tevens benutten voor het ‘in de gaten houden’ van zaken die buiten zijn of haar specialisme liggen. Bij nader te bepalen feiten wordt een collega toezichthouder geïnformeerd, die op dat specifieke terrein vakbekwaam is. Het gaat vooral om zaken die geen vakinhoudelijke kennis verlangen. De bevindingen worden, afhankelijk van het dossier, afgestemd met OMWB, Politie, Vreemdelingenpolitie, Belastingdienst, Brandweer, Waterschap, de douane, Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit of Algemene Inspectiedienst (extern).

 

  • 5.

    Sanctiestrategie 

 

Indien een overtreding geconstateerd wordt, volgen de gemeenten onderstaande sanctiestrategie. Daarbij onderschrijven we de landelijk handhavingsstrategie. 1 De essentiële onderdelen van de landelijke handhavingsstrategie zijn in onderstaande alinea’s uitgewerkt en aangevuld met eigen overwegingen.

 

 

5.1. Formele overtreding, gelijkwaardige oplossingen

Er kan sprake zijn van een formele afwijking van de voorschriften, maar dat er maatregelen zijn getroffen die het door de rechtsregel beschermde belang in dezelfde mate of beter waarborgen. Indien op een andere wijze dezelfde veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van het milieu wordt gerealiseerd, kan deze oplossing voldoen en is geen vervolgactie noodzakelijk.

 

5.2. Formele, legaliseerbare overtreding

Is wel sprake van een formele overtreding en is geen sprake van een gelijkwaardige oplossing, is een eerste vraag of het in principe een vergunbare situatie is. Als dit het geval is, wordt in beginsel een vergunningprocedure gestart. Voor aanvragen die achteraf worden ingediend, hanteren de gemeenten een verhoogd legestarief (+ 25%, met een minimum van € 160,- in Werkendam, +50% in Aalburg en Woudrichem). Afhankelijk van de ernst van de overtreding (is er een verhoogd risico? Is er al schade opgetreden?) en het profiel van de overtreder zijn er de volgende aanvullende opties.

 

Vergunnen met sanctionerende tik

Indien de illegale situatie is ontstaan uit calculerend/malafide gedrag en/of sprake is van recidive, wordt tevens proces-verbaal opgemaakt. Wat de aard van de sanctie wordt, is beschreven in deze sanctiestrategie.

 

Vergunnen

Indien bij een vergunbare situatie geen sprake is van calculerend/malafide gedrag en geen sprake van recidive, wordt afgezien van een sanctionerende tik. In sommige situaties is het denkbaar dat ondersteuning wordt geboden om de situatie te verbeteren.

 

Vergunnen met bestuursrechtelijke handhaving

Als een situatie legaliseerbaar is, kunnen we bestuursrechtelijk toch handhavend optreden zolang de illegale situatie voortduurt en/of de vergunningaanvraag nog niet is ingediend. De aard van de sanctie is beschreven in deze sanctiestrategie. 

 

5.3. Sanctie instrumenten

In deze paragraaf wordt stilgestaan bij de wijze waarop wordt opgetreden bij geconstateerde overtredingen. Hiervoor zijn bestuursrechtelijke, strafrechtelijke en privaatrechtelijke instrumenten in te zetten.

 

Bestuursrechtelijk zijn dat:

  • .

    Een bestuursrechtelijke sanctiebeschikking:

    • .

      last onder dwangsom (LOD);

    • .

      last onder bestuursdwang (LOB).

  • .

    Schorsen of intrekken van de vergunning, certificaat of erkenning;

  • .

    Een bouwstop (tijdelijk stilleggen activiteiten);

  • .

    Verscherpt toezicht.

 

Bij een bestuursrechtelijke sanctiebeschikking (last onder dwangsom of last onder bestuursdwang) krijgt de overtreder een hersteltermijn aangeboden waarbinnen de overtreding moet zijn beëindigd. Als de overtreding na deze termijn niet is beëindigd dan wordt de sanctie geëffectueerd. Bij spoedeisende bestuursdwang kan een begunstigingstermijn achterwege blijven.

 

In samenhang met de sanctiebeschikking of los daarvan kan de strafrechtelijke sanctie worden toegepast. Strafrechtelijke instrumenten zijn:

  • .

    Een proces verbaal (PV);

  • .

    De bestuurlijke boete;

  • .

    De bestuurlijke strafbeschikking (BSB).

 

In onze organisaties zijn geen toezichthouders aangewezen om strafrechtelijk op te treden tegen overtredingen in Domein 2 (Milieu, Welzijn en Infrastructuur). Wij signaleren richting onze partners (onder andere de OMWB), waarna zij strafrechtelijk kunnen optreden. Bij strafrechtelijke handhaving is naast het bereiken van de gewenste situatie tevens het bestraffende element van belang.

 

De privaatrechtelijke handhaving speelt een aanvullende rol op de bestuurs- en strafrechtelijke handhaving. In dat geval is het eigendomsrecht van de gemeente in het geding en treedt de gemeente op als rechtspersoon. De overheid mag in principe alleen gebruik maken van de privaatrechtelijke weg als er geen bestuursrechtelijke weg voorhanden is. Privaatrechtelijke handhaving kan bijvoorbeeld worden toegepast wanneer gemeentegrond illegaal is gebruikt, of bij het plegen van een onrechtmatige daad tegenover de gemeente (schade aan eigendom van de gemeente). 

 

5.4. Passende reactie

Het overgaan tot dwangmaatregelen is geen lichtzinnige beslissing. De toe te passen sanctie moet proportioneel zijn, in samenhang worden bekeken en dient zoveel mogelijk transparantie te bieden over de lengtes van begunstigingstermijnen en de hoogten van dwangsommen:

  • .

    We kiezen qua begunstigingstermijn voor een zo kort mogelijke termijn waarbinnen aan de last kan worden voldaan. De termijn moet echter wel zodanig zijn, dat het praktisch haalbaar is om aan de last te kunnen voldoen. Verder is de te stellen termijn afhankelijk van de aard van de overtreding (er kan in principe met een korte termijn worden volstaan bij gedragsvoorschriften) en mag de termijn niet zodanig lang zijn, dat sprake is van (impliciet) gedogen van de overtreding. In het bouwtoezicht komt het veelvuldig voor dat de geconstateerde afwijkingen direct of binnen een afzienbaar tijdsbestek kunnen worden hersteld. In deze gevallen wordt volstaan met een mededeling van de toezichthouder dat de geconstateerde afwijking bij de volgende controle hersteld moet zijn. Hiervan wordt melding gemaakt in het controlerapport;

  • .

    De hoogte van een dwangsom moet op grond van de Algemene wet bestuursrecht in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van het opleggen van de dwangsom. We relateren de hoogte van de dwangsom o.a. aan de aard en ernst van de overtreding, de potentiële schade en de kosten die moeten worden gemaakt om de overtreding ongedaan te maken. In ieder geval moet het bedrag belangrijk hoger zijn, dan het economisch voordeel dat met de overtreding wordt behaald. Het moet aantrekkelijker zijn de overtreding ongedaan te maken dan de dwangsom te betalen;

  • .

    Bij het opleggen van een dwangsom wordt de overtreding ook opgenomen in de registratie van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen (Wkpb).

  • .

    Het verbeuren van dwangsommen gebeurt van rechtswege. In onze gemeenten wordt de stelregel gehanteerd dat een dwangsom direct na het verbeuren wordt geïnd tenzij er om juridische redenen (zoals een schorsingsverzoek) uitstel is overeengekomen;

  • .

    Het bevoegd gezag kan in sommige gevallen de vergunning ook geheel of gedeeltelijk intrekken als niet overeenkomstig de vergunning wordt gehandeld. Dit instrument wordt in uitzonderlijke gevallen toegepast als andere maatregelen geen effect sorteren;

  • .

    De handhaving van voor een andere overheid of een onderdeel van de eigen organisatie geldende voorschriften is voor onze gemeenten niet anders dan voor haar burgers. Belangrijk hierbij is de democratische controle en transparantie, ook indien er bestuurlijke en/of juridische complicaties ontstaan.  

 

5.5. Afstemming tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke spoor 

De keuze voor het instrumentarium bij constatering van een overtreding is gebaseerd op vijf uitgangspunten.

  • 1.

    Onafhankelijkheid – sterke, slagkrachtige en onafhankelijke handhavinginstanties. Handhaving vindt consequent en vasthoudend plaats op basis van de geldende wet- en regelgeving en voorliggende strategie.

  • 2.

    Professionaliteit en vakmanschap – training, opleiding, kennis- en informatie-uitwisseling. Inspecteurs wegen de ernst van de bevinding, het gedrag van de normadressaat en de feiten en omstandigheden van de situatie. Zij bepalen vervolgens welke interventie in het specifieke geval passend is. Dit vereist professionaliteit, vakmanschap en uitwisseling van kennis en leerervaringen.

  • 3.

    Betrouwbaarheid – beginselplicht tot handhaven en verantwoording afleggen. Handhavend optreden is zowel eerlijk tegenover normadressaten uit het oogpunt van een ‘level playing field’, als tegenover de maatschappij die ervan uit mag gaan dat inspecteurs zodanig optreden dat hun rechtsgevoel wordt gerespecteerd en de leefomgeving veilig, schoon en gezond blijft.

  • 4.

    Eenvoud – een passende interventie bij iedere bevinding en hoe daar toe te komen. In vergelijkbare zaken worden vergelijkbare keuzes gemaakt. Een passende interventie leidt zo effectief en efficiënt mogelijk tot spoedig herstel van de situatie, waarborgt naleving, voorkomt herhaling en/of bestraft.

  • 5.

    Gezamenlijkheid – overleg, afstemming en planmatig en informatiegestuurd gezamenlijk optreden. Informatie is voor goede risicoanalyses en daarop gebaseerde handhavingprogramma’s onontbeerlijk.

Op basis van twee primaire variabelen bepaalt de inspecteur met welk instrumentarium gehandhaafd wordt bij een geconstateerde overtreding:

  • 1.

    de gevolgen van de bevinding voor het milieu, veiligheid, gezondheid en/of maatschappelijke relevantie:

    • a)b)c)

      vrijwel nihil; of

      beperkt; of

      van belang - er is sprake van aanmerkelijk risico dat de bevinding maatschappelijke onrust geeft en/of doden of gewonden (mens èn dier) tot gevolg heeft; of

    • d)

      aanzienlijk, dreigend en/of onomkeerbaar - onder andere het geval als de overtreding maatschappelijke onrust en/of doden of gewonden (mens èn dier) tot gevolg heeft.

       

  • 2.

    het gedrag van de overtreder (gedragsprofiel). Daarbij kijkt de inspecteur verder dan de bevinding op zich en neemt hij diens gedrag en historie mee in beschouwing.

    • a)

      goedwillend, doorgaans pro-actief en geneigd om de regels te volgen, de bevinding is het gevolg van onbedoeld handelen; of

    • b)

      neemt het niet zo nauw met het algemeen belang, heeft een onverschillige houding, de bevinding en de gevolgen van zijn handelen laten hem koud; of

    • c)

      is opportunistisch en calculerend, er is sprake van het bewust belemmeren van controlerenden, er is sprake van mogelijkheidsbewustzijn, maar de gevolgen van het handelen worden op de koop toe genomen, bewust risico nemend, recidive; of

    • d)

      is crimineel of maakt deel uit van een criminele organisatie, houdt zich bezig met fraude, oplichting of witwassen.

 

Als de inspecteur niet in staat is om het gedrag van de overtreder te typeren, bijvoorbeeld bij gebrek aan historische informatie, dan is typering a) (goedwillend) het uitgangspunt. Beide variabelen bepalen of alleen bestuursrechtelijk (lichte segmenten), alleen strafrechtelijk (donkere segmenten) of in een combinatie van beide (middensegmenten). Onderstaande interventiematrix visualiseert dit.

 

 

Figuur: interventiematrix

 

 Door verzwarende of verzachtende argumenten kan een verschuiving van het instrumentarium plaatsvinden. Bij verzachtende argumenten wordt de in de interventiematrix gepositioneerde bevinding één segment naar links en vervolgens één segment naar onder verplaatst en andersom bij verzwarende argumenten. Stapeling van argumenten levert slechts één verschuiving horizontaal, verticaal of diagonaal op.

 

In lijn met de landelijke handhavingsstrategie kunnen de volgende argumenten verzwarend werken:

  • 1.

    De overtreder heeft door zijn handelen financieel voordeel behaald of het behalen van financieel voordeel was het doel.

  • 2.

    De overtreder is een maatschappelijk aansprekende of bekende (rechts)persoon met een voorbeeldfunctie.

  • 3.

    Een financiele sanctie heeft vermoedelijk geen effect.

  • 4.

    De overtreder heeft ook andere relevante handelingen gepleegd ter verhulling van de feiten, zoals valsheid in geschrifte, corruptie of witwassen.

  • 5.

    De overtreder werd ondersteund door een deskundige derde.

  • 6.

    Het doel van de handhaving ligt bij het onder de aandacht brengen van het belang van een bepaalde norm bij de branche of een breder publiek (normbevestiging).

  • 7.

    Door strafrechtelijk optreden met toepassing van opsporingsbevoegdheden kan meer toereikend zijn om de waarheid boven tafel te brengen.

 

In aanvulling op de landelijke handhavingsstrategie kunnen de volgende argumenten verzachtend zijn:

  • 1.

    De overtreder heeft door zijn handelen al een ander (dan gesanctioneerd) financieel nadeel behaald.

  • 2.

    De overtreder heeft al adequate maatregelen genomen om dergelijke voorvallen in de toekomst te voorkomen.

  • 3.

    Volledige legalisatie van de handeling is een redelijke mogelijkheid.

 

Overleg met het OM vindt in ieder geval plaats indien een overtreding wordt geconstateerd in de middensegmenten (A4, B3, B4, C2, D1, D2), donkere segmenten (C3, C4, D3, D4) en/of een van de verzwarende argumenten is van toepassing.

 

Na positionering van de overtreding in de interventiematrix kan de bijbehorende interventie worden bepaald. In onderstaande versie van de interventiematrix is per situatie de eerste insteek voor sanctioneren opgenomen. De inspecteur kiest voor de minst zware van de (in het betreffende segment van de interventiematrix) opgenomen interventies, tenzij de inspecteur motiveert dat een andere interventie binnen het segment in de betreffende situatie passender is.

 

Figuur: interventiematrix met, per situatie, de insteek voor sanctioneren

 

De inspecteur zet de betreffende interventie in totdat sprake is van naleving. Als naleving binnen de door de inspecteur bepaalde termijn uitblijft, pakt de inspecteur direct door. Dit doet hij door middel van het inzetten van een zwaardere interventie uit hetzelfde segment van de interventiematrix, tenzij de inspecteur motiveert dat een zwaardere interventie uit een ander segment van de interventiematrix (c.q. een interventie van een bovenliggende sport van de interventieladder) in de betreffende situatie passender is.

 

In onze gemeenten wordt de praktische benadering toegepast. In die gevallen waar het nuttig en effectief is, wordt naast het bestuursrecht ook gebruik gemaakt van het strafrecht. De politie ontvangt van iedere aankondiging van een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang, waarbij sprake is van acuut gevaar, een afschrift. Op basis hiervan kan door deze instantie worden afgewogen of strafrechtelijk wordt opgetreden.  

 

5.6. Samenwerking bij het sanctioneren

In bovenstaande interventiematrix is opgenomen bij welke type overtredingen afstemming plaatsvindt met partners die strafrechtelijke sancties kunnen opleggen.

 

Situaties waarin gelijktijdige handhavingbevoegdheid een rol speelt, zijn opgenomen in de bestuursovereenkomst. Tevens staan daarin de afspraken daaromtrent opgenomen. Nadat een overtreding in het vrije veld wordt geconstateerd, wordt aan de hand van de bestuursovereenkomst beoordeeld welke instantie als eerste de bestuurlijke handhavingbevoegdheid moet toepassen. Indien de bestuursovereenkomst geen duidelijkheid ten aanzien van de bevoegdheidsverdeling biedt, wordt de volgende stap in het protocol uitgevoerd.

 

In situaties waarbij een andere overheid ná of vóór ons college handhavingsbevoegd is, vindt afstemming plaats met de betreffende overheidsorganisatie.

 

  • 1.

    Gedoogstrategie

 

Gedogen is het bewust afzien van sancties in geval van overtredingen. Het is alleen toegestaan als het actief gebeurt en er moet een besluit van het college (gedoogbeschikking) aan ten grondslag liggen. Ten aanzien van het gedogen onderschrijven we het landelijk beleidskader op het gebied van het gedogen.2 De essentiële onderdelen van het landelijk beleidskader gedogen zijn in onderstaande alinea’s uitgewerkt en aangevuld met eigen overwegingen.

 

Conform deze strategie geldt het uitgangspunt dat gedogen geen alternatief is voor een goed handhavingsbeleid maar dat het soms onontkoombaar is. In beginsel worden illegale situaties via toezicht en handhaving aangepakt en als dat niet mogelijk is wordt een gedoogbesluit genomen. In voorkomende gevallen wordt een schriftelijke gedoogbeschikking afgegeven waaraan nadere voorwaarden kunnen zijn verbonden. De gedoogbeschikking is aan een termijn gebonden die niet langer is dan strikt genomen noodzakelijk.

 

6.1. Gedoogvoorwaarden

Het uitgangspunt van de drie gemeenten bij gedogen is dat alleen in bijzondere situaties waarbij aan specifieke voorwaarden is voldaan kan worden gedoogd. De voorwaarden om te gedogen zijn cumulatief de volgende:

  • -

    in het kader van een zorgvuldige afweging is sprake van dusdanige specifieke omstandigheden dat in het concrete geval, of categorie van gevallen, handhaving zou leiden tot een onevenredige en daardoor onrechtmatige schending van één of meerdere betrokken belangen;

  • -

    gedogen vindt uitsluitend actief (dus schriftelijk en onder voorwaarden) plaats. Dit betekent dat passief/stilzwijgend gedogen niet aanvaardbaar is. Bij actief gedogen is er sprake van een formele gedoogbeschikking conform de eisen die aan besluiten worden gesteld volgens de Awb. Dit betekent ondermeer dat aan de gedoogbeschikking een goede motivering ten grondslag ligt en dat er een zorgvuldige belangenafweging in op wordt genomen;

  • -

    In de gedoogbeschikking worden altijd voorwaarden opgenomen waaraan dient te worden voldaan, wil de overtreder aanspraak blijven maken op de beschikking. Welke voorwaarden dit zijn is afhankelijk van de specifieke situatie in het betreffende geval. In de gedoogbeschikking wordt daarbij een einddatum genoemd;

  • -

    Er wordt uitsluitend gedoogd zolang de gedoogvoorschriften zelf niet overtreden worden. Dit betekent dat (persisteren) in het overtreden van deze voorschriften moet leiden tot het intrekken van de gedoogbeschikking en het handhaven van het oorspronkelijke voorschrift. 

 

6.2. Situaties die mogelijk voor gedogen in aanmerking komen

Het gedogen van overtredingen van wet- en regelgeving is aan strenge voorwaarden gebonden, waarbij alleen in de volgende categorieën van situaties gedoogd zal worden.

 

Categorie 1. Situaties waarin handhaving zou leiden tot onmiskenbare onbillijkheden.

Binnen deze eerste categorie worden de volgende gevallen onderscheiden:

  • -

    overmacht- en noodsituaties: hieronder worden verstaan gevallen waarin de situatie dwingt tot het laten prevaleren van een bepaald belang boven de andere betrokken belangen.

  • -

    situaties in een overgangsperiode: hieronder worden verstaan gevallen waarin de consequenties van handhaving niet in redelijke verhouding staan tot de belangen die met (onmiddellijke) handhaving zouden zijn gediend, omdat er sprake is van een bepaalde overgangsperiode. Hierbij kan bijvoorbeeld geacht worden aan situaties waarbij er gewijzigde regelgeving op komst is betreffende de begane overtreding of situaties waarbij er reeds een vergunningaanvraag in behandeling is genomen. De hiervoor bedoelde belangen kunnen zijn:

    • .

      het algemeen belang van het handhaven;

    • .

      de ernst van de overtreding;

    • .

      de tijd dat de overtreding reeds en/of nog voortduurt;

    • .

      de precedentwerking;

    • .

      de bescherming van de rechten van derden;

    • .

      de opzettelijkheid van de overtreding en;

    • .

      het vertrouwen dat de gemeente eventueel heeft opgewekt richting de overtreder.

 

Categorie 2 Situaties waarin het algemeen belang evident beter is gediend met gedogen, dan met handhavend optreden.

Bij deze categorie van situaties wordt aangegeven dat in sommige gevallen ten behoeve van het door de wettelijke norm beschermde belang meer kan worden bereikt met afspraken over de termijn waarbinnen en de wijze waarop de naleving zal plaatsvinden dan met strikte handhaving.

 

Categorie 3 Situaties waarin een zwaarder belang het gedogen rechtvaardigt.

Bij deze categorie van situaties wordt gewezen op het geval dat een rechtsbeginsel ertoe leidt dat andere belangen dan die door de overtreden norm worden beschermd in de door het bestuur te verrichten afweging doorslaggevend moet worden geacht.

 

Bij de overweging om te gedogen wordt ook gekeken naar de prioriteit die aan de betreffende taak is gegeven in het omgevingsbeleidsplan. Het is namelijk voorstelbaar dat een overtreding van een voorschrift met betrekking tot een handhavingstaak met een lage prioriteit zich beter leent voor gedogen dan een overtreding van een voorschrift met betrekking tot een handhavingstaak met een (zeer) hoge prioriteit.

 

Het is uiteraard niet vanzelfsprekend dat vanuit bovenstaande situaties een gedoogbeschikking wordt genomen. Elke gedoogbeschikking moet immers expliciet en na zorgvuldige belangenafweging worden genomen. 

 

6.3. Situaties die van gedogen worden uitgesloten

Er wordt niet tot gedogen overgegaan:

  • .

    Indien aan de zijde van de overtreder sprake is van recidiverend dan wel calculerend gedrag;

  • .

    Indien blijkt dat de te gedogen activiteit strijdig is met enige andere bij of krachtens wettelijk voorschrift gestelde regel en het voor de handhaving van die regel bevoegde gezag kenbaar heeft gemaakt dat het met bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten tegen deze overtreding optreedt dan wel zal optreden;

  • .

    Bij bouwen zonder of in afwijking van een vergunning, tenzij er sprake kan zijn van een tijdelijk bouwwerk.

 

6.4. Voorkomen van onnodige (passieve) gedoogsituaties

Passief gedogen van niet vergunde situaties mag niet voorkomen. In gevallen waarin naar het oordeel van de inspecteur sprake is van een lichte overtreding (volgens de interventiematrix in hoofdstuk 5 een overtreding in segment A1, A2 of B1), zal de overtreding schriftelijk worden gerapporteerd in het controlerapport en wordt de overtreder correctief geïnformeerd.

 

Teneinde het actieve gedogen tot een minimum te beperken, wordt het volgende in acht genomen:

  • .

    In potentie lange handhavingstrajecten worden alleen aangegaan wanneer de niet vergunde handelingen afdoende gehandhaafd kunnen worden met de bestaande voorschriften. Zo niet, dan dient gekozen te worden voor een gedoogbeschikking met goed handhaafbare gedoogvoorschriften.

  • .

    In controlebrieven wordt de datum aangegeven waarop de vergunning afloopt.

  • .

    Één jaar voordat een vergunning voor een continue activiteit verloopt, krijgt de vergunninghouder in kwestie een brief met het verzoek een nieuwe vergunningaanvraag in te dienen. Na drie maanden volgt zo nodig een rappel. Indien een half jaar voor het verlopen van de vergunning nog geen aanvraag is ingediend, wordt een handhavingstraject gestart. Dit gebeurt met een preventieve dwangsom op het onvergund in werking hebben van de inrichting na het verlopen van de geldigheid van de vergunning.

 

6.5. Samenwerking bij het gedogen

Gedogen komt sporadisch voor. Afhankelijk van de situatie wordt dan samengewerkt met overige bestuursrechtelijke en strafrechtelijke partners, zoals de provincie, het Openbaar Ministerie en buurgemeenten.

 

  • 7.

    Kwaliteitsborging 

 

Zonder formele borging van de kwaliteit is er een sterke mate van afhankelijkheid van de individuele medewerker. In onderstaande uitwerking beschrijven wij (1) wat wij met kwaliteitsborging willen realiseren (kwaliteitsdoelstelling), (2) wat we doen om de kwaliteit te borgen en (3) op welke wijze we periodiek meten dat onze werkzaamheden tot het gewenste resultaat leiden.

 

7.1. Kwaliteitsdoelstelling

Kwaliteit is voor ons het realiseren van de doelstellingen die we met elkaar hebben afgesproken in het omgevingsbeleidsplan. Deze doelstellingen zijn door het bestuur vastgesteld en geven in de kern aan wat we vanuit de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving bijdragen aan de maatschappelijke opgaven.

 

De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de VTH-taken is belegd bij een afdelings- of sectorhoofd. In het jaarverslag voor de VTH-taken wordt gerapporteerd over de kwaliteit van de VTH-taken en de wijze waarop met verbeterpunten uit voorgaande verslagen is omgegaan.

 

7.2. Kwaliteitsborging

We ondernemen continue acties om de gewenste kwaliteit te realiseren. Gerelateerd aan onze bovenstaande kwaliteitsdoelstelling, constateren we dat de kwaliteit afhankelijk is van de wijze waarop onze organisatie is ingericht en hoe dit gewaardeerd wordt door ons bestuur, onze klanten en de partners waarmee we samen werken.

 

Om dit te visualiseren maken we gebruik van het overheidsontwikkelmodel (OOM). Deze systematiek voor kwaliteitsborging maakt gebruik van het gedachtegoed van het INK-model, maar is specifiek op maat gemaakt voor overheidsorganisaties. De systematiek maakt onderscheid tussen zes organisatiegebieden (gericht op richten en inrichten van de organisatie) en vier resultaatsgebieden (gericht op verrichten). Het model is cyclisch: door continue te leren kunnen organisatiegebieden verbeterd worden en daarmee de waardering en de kwaliteit van de eindresultaten worden verhoogd.

 

 

 

Figuur: overheidsontwikkelmodel

 

 

Om de kwaliteit te borgen ondernemen we de volgende activiteiten ten aanzien van de zes organisatiegebieden:

 

  • 1.

    Beleid en strategie

    • -

      Uitwerken van gemeentelijke ambities (visie) en problemen en risico’s in concrete prioriteiten en doelstellingen voor de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving, bij voorkeur in één integraal omgevingsbeleidsplan.

  • 2.

    Management

    • -

      Vasthouden, communiceren en inbedden (richting bestuur en medewerkers) van doelstellingen uit beleid en strategie.

    • -

      Meebewegen binnen de ruimte voor ad hoc werkzaamheden.

    • -

      Afstemmen van prioriteiten en werkwijzen van vergunningverlening enerzijds en toezicht en handhaving anderzijds, zodat aandacht bij dezelfde aspecten ligt.

    • -

      Verantwoorden van realisatie doelstellingen uit beleid en strategie.

    • -

      Voeren van gesprekken tussen management en bestuur waarin verwachtingen van bestuur en management worden uitgesproken en afgestemd.

  • 3.

    Medewerkers

    • .

      Functiescheiding op

      • i.

        persoonsniveau tussen vergunningverlener en toezichthouder.

      • ii.

        persoonsniveau tussen toezichthouder tijdens de bouwfase (accent op bouwen) en toezichthouder voor de bestaande bouw (accent op brandveilig gebruik).

      • iii

        persoonsniveau tussen vergunningverlener, toezichthouder en handhaver enerzijds en de realisatie van (gemeentelijke) initiatieven anderzijds.

      • iv.

        objectniveau voor toetsing en toezicht door specialismen.

       

    • .

      Rouleren: onze toezichthouders voeren niet meer dan 3 integrale controles in vijf jaar uit bij dezelfde milieu-inrichtingen of panden met een vergunning voor brandveilig gebruik om een vaste handhavingsrelatie te voorkomen.

    • .

      Bijhouden van functiebeschrijvingen waarin minimaal de eisen (aan de functie) zijn opgenomen die in de wet zijn bepaald en bevoegdheden zijn vastgelegd.

    • .

      Jaarlijks voeren van functioneringsgesprekken op basis van vaste bespreekpunten met o.a. functiebeschrijving en voor zover mogelijk rekening houdend met landelijke kwalificaties.

    • .

      Voeren van beoordelingsgesprekken.

    • .

      Motiveren van kwaliteitsverbetering door gepaste waardering.

    • .

      Uitwerken van een (per nieuwe medewerker of medewerker met nieuwe functie) op maat gemaakt inwerktraject.

    • .

      Bespreken en kennisdeling van complexe situaties tussen medewerkers.

    • .

      Zorgen voor permanente scholing.

  • 4.

    Financiën (middelen)

    • .

      Vertalen van beleid en strategie in jaarlijks uitvoeringsprogramma met een concrete uitwerking van in te zetten instrumenten en de hiervoor benodigde intensiteit (uren/euro’s).

    • .

      Behouden en reserveren van voldoende (financiële en personele) ruimte voor uitvoering van ad hoc werkzaamheden.

    • .

      Borging benodigde middelen in begroting voor uitvoering uitvoeringsprogramma, inclusief bereikbaarheid en beschikbaarheid buiten kantoortijden.

    • .

      Verzorgen van voldoende middelen voor permanente scholing.

    • .

      Verzorgen van de automatisering, materiaal en materieel om de werkzaamheden uit te kunnen voeren.

  • 5.

    Informatie

    • .

      Registreren van zaak- en procesgegevens in één zaakregistratiesysteem, gebaseerd op de strategieën en werkprocessen die we met elkaar hebben afgesproken.

    • .

      Registreren en archiveren van documenten in één registratiesysteem.

    • .

      Registreren van gegevens van objecten in één registratiesysteem met gebruik van authentieke gegevens uit basisregistraties.

    • .

      Uitwisselen van relevante gegevens tussen zaak- en procesregistratie, documentregistratie en objectregistratie.

  • 6.

    Processen

    • .

      Bijhouden van uitgewerkte procesbeschrijvingen, protocollen en werkinstructies die zijn gebaseerd op de door het college vastgestelde strategieën.

    • .

      Registreren per aanvraag (checklist) welke medewerkers/afdelingen de aanvraag heeft gezien en beoordeeld.

    • .

      Gebruiken van door het college vastgestelde checklisten bij uitvoering van toetsing (toetsingsprotocol) en toezicht (toezichtprotocol) met voor het initiatief risicovolle onderwerpen.

    • .

      Gebruik voor brieven van standaard sjablonen die juridisch en communicatief zijn getoetst.

    • .

      Gebruik van projectdossiers die zijn opgebouwd volgens de eisen van het archief.

    • .

      Vastleggen van regelingen voor aanbesteding en uitbesteding.

    • .

      Vastleggen van bereikbaarheids- en beschikbaarheidsregeling buiten kantoortijden.

    • .

      Inbedding in werkprocessen van vier ogen principe: toets door collega van alle besluiten en niet gestandaardiseerde brieven.

 

7.3. Kwaliteitsmeting

Periodiek meten we de kwaliteit. Bij voorkeur doen we dit in de vier resultaatsgebieden (output). Kwaliteitsmeting vindt plaats op de volgende wijzen, momenten en intensiteit.

  • A.

    Jaarlijkse verslaglegging over de kwaliteit van de VTH-taken (realisatie van doelstellingen uit beleid) en de wijze waarop met verbeterpunten uit voorgaande verslagen is omgegaan.

  • B.

    Continu bijhouden van de mate waarin termijnen worden overgeschreden.

  • C.

    Jaarlijkse steekproefsgewijze toets (audit) vanuit de praktijk van de resultaten van de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving: de wijze waarop gegevens uit zaken/processen zijn geregistreerd, documenten zijn opgebouwd en gearchiveerd en toetsingen en toezicht hebben plaatsgevonden volgens de afgesproken checklisten.

  • D.

    Jaarlijks gesprek met individuele medewerkers over het eigen functioneren en verbeterpunten voor medewerker zelf en/of organisatie.

  • E.

    Bij bezwaar- en beroepsprocedures, waarbij vakinhoudelijke en procedureel / juridische aspecten getoetst worden en verbeterpunten kunnen worden benoemd.

  • F.

    Bij doorlopen klachtenprocedure, waarbij verbeterpunten voor organisatie worden aangereikt door klachtencommissie.

  • G.

    Meting van klanttevredenheid en mate van ervaring overlast in bijvoorbeeld klanttevredenheidsonderzoeken, buurtschouwen en projectgroepen met burgers.

  • H.

    Per twee jaar benchmarken van de resultaten van onze vergunningverlening, toezicht en handhaving met vergelijkbare overheidsorganisaties.

  • I.

    Jaarlijkse controle op rechtmatigheid door de accountant.

  • J.

    Horizontaal toezicht door de raad, incidenteel met ondersteuning van rekenkamer.

  • K.

    Jaarlijkse controle door de interbestuurlijk toezichthouder (provincie).

  • L.

    Incidenteel toezicht door IL&T op dossierniveau.

 

  • 8.

    Voortgangsbewaking en verantwoording 

 

In het omgevingsbeleidsplan hebben we vastgelegd welke doelen we willen bereiken. In voorliggende uitvoeringsstrategieën hebben we beschreven hoe we dit willen realiseren. Door monitoring van de voortgang houden we zicht op de mate van doelrealisatie (effectiviteit). Hierover leggen we verantwoording af aan onze raad en onze burgers.

 

 

8.1. Indicatoren

In onderstaand kader zijn de doelstellingen opgenomen uit ons omgevingsbeleidsplan. Gerelateerd aan deze doelstellingen, hanteren we de volgende indicatoren om de voortgang van doelrealisatie te kunnen meten. In het uitvoeringsprogramma wordt per jaar de ambitie (aantal) benoemd. Relatie met uitdagingen uit hoofdstuk 2.

 

Doelstellingen 

Indicatoren en richtlijnen voor monitoring

 

Burgers

 

Minimaliseren van het aantal asbest sloopwerken dat onterecht niet is vergund / gemeld.

Aantal in één kalenderjaar geconstateerde asbest sloopwerken dat onterecht niet is vergund / gemeld.

Minimaliseren van het aantal woningen die onterecht zonder vergunning zijn gerealiseerd/aangepast en/of waarin niet toegestaan gebruik plaatsvindt.

Aantal in één kalenderjaar geconstateerde woningen die onterecht zonder vergunning zijn gerealiseerd/aangepast en/of waarin niet toegestaan gebruik plaatsvindt.

Constructieve en brandveilige gebouwen met publieks- en zorgfuncties, vooral met het oog op het langer zelfstandig blijven wonen.

Aantal in één kalenderjaar geconstateerde afwijkingen van constructieve- en brandveiligheidsvoorschriften in vergunningen en Bouwbesluit 2012 (overtredingen) bij 1e controles van gebouwen met publieks- en zorgfuncties.

Terugdringen en voorkomen van structurele conflictsituaties tussen ondernemers en burgers en tussen burgers onderling.

Aantal in één kalenderjaar door toezichthouders benoemde structurele conflictsituaties tussen ondernemers en burgers.Aantal in één kalenderjaar door toezichthouders benoemde structurele conflictsituaties tussen burgers onderling.

 

 

Bedrijvigheid op bedrijfsterreinen

 

Brandveilige gebouwen op bedrijfsterreinen met bedrijfsfuncties.

Aantal in één kalenderjaar geconstateerde afwijkingen van brandveiligheidsvoorschriften in vergunningen en Bouwbesluit 2012 (overtredingen) bij 1e controles van gebouwen op bedrijfsterreinen met bedrijfsfuncties.

Minimaliseren van het aantal bedrijven die onterecht zonder vergunning zijn gerealiseerd/aangepast en/of waarin niet toegestaan gebruik plaatsvindt.

Aantal in één kalenderjaar geconstateerde bedrijven die onterecht zonder vergunning zijn gerealiseerd/aangepast en/of waarin niet toegestaan gebruik plaatsvindt.

Naleving bij 95% van de eerste (reguliere) controles bij bedrijven ten aanzien van geluidsvoorzieningen en voorschriften ten aanzien van opslag en overslag van gevaarlijke stoffen.

Percentage in één kalenderjaar van de 1e controles op geluidsvoorzieningen en/of voorschriften ten aanzien van opslag en overslag van gevaarlijke stoffen, waarbij een of meerdere voorschriften ten aanzien van geluid en/of opslag en overslag gevaarlijke stoffen overtreden worden.

 

 

Bedrijvigheid in woonomgeving

 

Verbetering van de brandveiligheid en menselijke woonomstandigheden van de huisvesting van arbeidsmigranten in bedrijfsgebouwen.

Percentage in één kalenderjaar van de 1e controles op brandveiligheid en menselijke woonomstandigheden van de huisvesting van arbeidsmigranten in bedrijfsgebouwen, waarbij een of meerdere voorschriften ten aanzien van brandveiligheid en menselijke woonomstandigheden overtreden worden.

Voorkomen wildgroei / structureel commercieel gebruik in para-commerciële ruimten

Totaal aantal door toezichthouders benoemde situaties van wildgroei / structureel commercieel gebruik in para-commerciële ruimten.

 

 

 

Bedrijvigheid in het buitengebied

 

Passend gebruik van (voormalige) agrarische bouwwerken.

Totaal aantal (voormalig) agrarische bouwwerken dat gebruikt wordt in strijd met het bestemmingsplan.

 

 

Recreatie en toerisme

 

Verbetering van de brandveiligheid op recreatieparken door verminderen van de illegale bebouwing, verbeteren evacuatieplannen en verbeteren toegankelijkheid bluswater

Totaal aantal in één kalenderjaar door toezichthouders geconstateerde overtredingen van brandveiligheidsvoorschriften in vergunningen en Bouwbesluit 2012 (overtredingen) bij 1e controles op recreatieparken.

Minimaliseren van de geluidsoverlast bij en rond evenementen en horecagelegenheden

Aantal klachten over geluid bij en rond evenementen en horecagelegenheden in één kalenderjaar.

 

 

8.2. Verantwoording en verslaglegging

Monitoring van bovenstaande indicatoren vindt een keer per 2 jaar plaats. De resultaten over de eerste helft van het kalenderjaar worden in een managementverslag ter informatie aan het college aangeboden. De resultaten over het volledige kalenderjaar worden in het jaarverslag opgenomen. Dit jaarverslag wordt door ons college vastgesteld en ter kennisname aan de raad voorgelegd.

 

Indien uit de monitoring van de indicatoren blijkt dat de doelstelling niet gerealiseerd wordt, wordt (afhankelijk van het moment van constateren) hiervoor een verklaring opgenomen in het managementverslag en het jaarverslag. Indien nodig worden verbetermaatregelen voorgesteld die ertoe dienen te leiden dat in de komende periode de doelstelling wel gerealiseerd wordt. In het verslag over deze komende periode wordt ingegaan op het effect van de verbetermaatregelen.

 

Naast de monitoring voor de verslaglegging vindt door de betrokken afdelingen continue monitoring van de uitvoering plaats. Deze gegevens worden gebruikt voor werkverdeling en termijnbewaking.

 

 

 

[1] ‘Grenzen aan gedogen’, Kabinetsstandpunt 1996 (TK 1996-1997, 25085)

 

[2] Ten tijde van het vaststellen van voorliggend document de ‘Landelijke handhavingsstrategie; een passende interventie bij iedere bevinding’, versie 1.7; 24 april 2014

 


1

Ten tijde van het vaststellen van voorliggend document de ‘Landelijke handhavingsstrategie; een passende interventie bij iedere bevinding’, versie 1.7; 24 april 2014

2

Grenzen aan gedogen’, Kabinetsstandpunt 1996 (TK 1996-1997, 25085)