Organisatie | Baarle-Nassau |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Archeologieverordening gemeente Baarle-Nassau |
Citeertitel | Archeologieverordening gemeente Baarle-Nassau |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp | |
Externe bijlagen | Legenda Kaart |
De Erfgoedverordening 2010, vastgesteld bij besluit van de raad op 14 oktober 2010, voor zover deze betrekking heeft op archeologie, wordt ingetrokken op het moment dat onderhavige verordening in werking treedt.
Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld volgens de bepalingen van de Erfgoedverordening 2010.
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
03-11-2015 | nieuwe regeling | 05-09-2012 Ons Weekblad, 19-10-2012 | 20-10-2012 | ||
20-10-2012 | 03-11-2015 | nieuwe regeling | 05-09-2012 Ons Weekblad, 19-10-2012 | 20-10-2012 |
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Deze verordening verstaat onder:
Archeologisch verwachtingsgebied of -terrein: gebied of terrein dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen vanwege zijn betekenis voor de Rijks of gemeentelijke archeologische monumentenzorg en als zodanig geregistreerd is op de gemeentelijke archeologische beleidskaart.
Monumentencommissie: de door het college van Burgemeester en Wethouders (op basis van art.15 Monumentenwet 1988) ingestelde commissie of aangewezen instantie, die als taak heeft het college van Burgemeester en Wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg: een door het college van Burgemeester en Wethouders aangewezen deskundige op het gebied van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg (op het moment van vaststelling van deze verordening zijn dit de Regioarcheologen Regio WestBrabant).
Archeologische monumenten (niet beschermd): gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart is aangeduid als categorie 1 (Archeologische monumenten (niet beschermd)) waar archeologische waarden, door onderzoek en/of in combinatie met andere bronnen zijn aangetoond, die als behoudenswaardig kunnen worden gekarakteriseerd.
Historische kern: gebied of terrein dat op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau is aangeduid als historische kern en valt onder categorie 2 op deze kaart. Vanwege de (verwachte) rijkdom aan archeologische resten kunnen de historische kernen elk afzonderlijk beschouwd worden als één grote archeologische vindplaats.
Randzone historische kern: gebied of terrein dat op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau is aangeduid als randzone historische kern en valt onder categorie 3 op deze kaart. Rondom de historische kernen is een randzone aangewezen, waarin naar verwachting randactiviteiten en incidentele bewoning hebben plaatsgevonden.
Archeologische verwachting hoog: gebied of terrein dat zich bevindt in categorie 2 en/of 3 van de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau en waarvan op basis van historische, geologische en of bodemkundige opbouw, een hoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.
Natte context, bijzondere archeologische dataset: gebied of terrein dat zich bevindt in categorie 3 van de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau en een kans bestaat op het voorkomen van een bijzondere dataset specifiek aan de natte omstandigheden gerelateerde archeologische resten.
Archeologische verwachting middelhoog: gebied of terrein dat zich bevindt in categorie 4 van de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau en waarvan op basis van historische, geologische en of bodemkundige opbouw, een middelhoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.
Onderzoeksmeldingen (lopend AMZ-proces): gebied of terrein dat zich bevindt in categorie 5 op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau waar de archeologische monumentenzorg nog loopt en waar vervolgonderzoek nog noodzakelijk is. Deze onderzoeken worden formeel afgerond met een selectiebesluit door de bevoegde overheid;
Archeologische verwachting laag: gebied of terrein dat zich bevindt in categorie 6 op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau en waarvan op basis van historische, geologische en of bodemkundige opbouw, een lage dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.
Ontgronde percelen: gebied of terrein dat zich bevindt in categorie 6 op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau en waar ontgronding of afgraving heeft plaatsgevonden. De trefkans op intacte archeologische resten komt overeen met de archeologische verwachting laag.
Archeologisch vooronderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd inventariserend onderzoek naar de geschiedenis en de archeologische waarden van een locatie in overeenstemming met de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA)(of diens rechtsopvolger), in de vorm van archeologisch bureauonderzoek of inventariserend veldonderzoek.
Archeologisch bureauonderzoek: vorm van archeologisch onderzoek waarbij de aan- of afwezigheid, het karakter en de omvang, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van archeologische waarden worden bepaald aan de hand van bestaande bronnen over archeologische waarden die voor een bepaald gebied al bekend zijn of worden verwacht, opgesteld conform de protocollen uit de vigerende KNA.
Inventariserend veldonderzoek (IVO): vorm van onderzoek waarbij extra informatie wordt verworven om het gespecificeerde verwachtingsmodel dat op het archeologische bureauonderzoek is gebaseerd aan te vullen en te toetsen door middel van waarnemingen in het veld. Een IVO wordt verricht door een vergunninghoudende partij, beschikkend over een opgravingsvergunning ex artikel 39 van de Monumentenwet 1988 (incl. de RCE) en uitgevoerd volgens de desbetreffende specificatie in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).
Een archeologische begeleiding dient regulier te worden uitgevoerd door een vergunningverhoudende partij en is per definitie PvE plichtig.
Opgraving: het vlakdekkend onderzoeken van archeologische vindplaatsen, met als doel de gegevens van de vindplaats te documenteren en daarmee de informatie te behouden ex situ die van belang is voor kennisvorming over het verleden. Opgravingen worden verricht door een vergunninghoudende partij, beschikkend over een opgravingsvergunning ex artikel 39 van de Monumentenwet 1988 (incl. de RCE) en uitgevoerd volgens de desbetreffende specificatie in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).
Programma van Eisen (PvE): het Programma van Eisen is een door de bevoegde overheid opgesteld maar tenminste bekrachtigd document dat de probleem- en doelstelling van de te verrichten werkzaamheden van de vindplaats geeft en de daaruit af te leiden eisen formuleert met betrekking tot het uit te voeren werk. Het stelt vooraf de kaders waaraan het uit te voeren onderzoek en de op te stellen producten tenminste dienen te voldoen ten einde een selectiebesluit te kunnen opstellen aan de hand een een onderzoeksrapportage.
Plan van Aanpak (PvA): een door de opdrachtnemer op te stellen plan voor de uit te voeren werken waarmee beoogd wordt aan de vereisten zoals geformuleerd in het PvE te voldoen met een voorstel voor de werkwijze waarmee de in het PvE geformuleerde resultaatsverwachtingen bereikt kunnen worden. De bevoegde overheid mag verlangen deze te toetsen voorafgaand aan de uitvoer van het feitelijke onderzoek
HOOFDSTUK 2 ARCHEOLOGISCHE VERWACHTINGSGEBIEDEN
Artikel 3 Aanwijzing archeologische verwachtingsgebieden
Conform de gemeentelijke archeologische beleidskaart worden de volgende archeologische categorieën aangewezen:
Categorie 2, waaronder vallen ‘Historische kernen, Archeologische vindplaatsen, Archeologische verwachting hoog; hoog jagerverzamelaars, hoog landbouwers, Archeologische verwachting hoog; hoog jagerverzamelaars, middelhoog landbouwers en Archeologische verwachting hoog; hoog jagerverzamelaars, laag landbouwers’.
Artikel 4 Instandhoudingbepaling
Het is verboden om zonder of in afwijking van een vergunning van het college, zoals beschreven in artikel 2.2. van de Wabo, het archeologische bodemarchief in categorie 1, 2, 3, 4, 5 of 6 zoals aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau te verstoren, te beschadigen of te vernielen.
Het verbod in lid 1 is niet van toepassing:
bij bodemingrepen die minder diep gaan dan 40cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 50m² in categorie 1 op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau. Dit m.u.v. deze zone binnen de bewoningskern van Baarle-Nassau waarvoor dezelfde diepte, maar een omvang van minder dan 100m² geldt;
bij bodemingrepen die minder diep gaan dan 10cm onder maaiveld voor gebieden die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau zijn aangegeven als bosgebied. De toegestane omvang hangt af van de categorie waarin de voorgenomen bodemingreep zich bevindt op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau;
Artikel 5 Wijzigen kwalificatie van een locatie
Op grond van een melding ingevolge artikel 53 van de Monumentenwet 1988 en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek is het college bevoegd een terrein of locatie alsnog aanwijzen als gemeentelijk archeologisch monument, gebied van archeologische waarde, of gebied met een hoge of middelhoge verwachting. De aanwijzing zal via afdeling 3.4 van de Algemen wet bestuursrecht worden voorbereid, waarbij de eigenaar van de aanwijzing schriftelijk op de hoogte wordt gesteld.
Artikel 6 Vergunning archeologische verwachtingsgebieden
Een omgevingsvergunning voor de activiteiten zoals genoemd in artikel 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wabo, kan slechts worden verleend indien vooraf door aanvrager van de vergunning door middel van archeologisch vooronderzoek conform de KNA en het PvE naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld dat bij realisatie van de bodemingrepen:
Voor projecten waarin het verstoringsoppervlak onder de oppervlaktenorm zoals opgenomen in het vastgestelde archeologiebeleid van de gemeente Baarle-Nassau ligt of die na een correct archeologisch voortraject zijn vrijgegeven of die niet onder de onderzoeksplicht vallen, en waarbij tijdens werkzaamheden toch archeologische waarden worden aangetroffen geldt een meldingsplicht (artikel 53 Monumentenwet 1988) bij het college binnen 1 dag nadat deze waarden bij de verstoorder bekend zijn geworden.
HOOFDSTUK 3 GEMEENTELIJKE ARCHEOLOGISCHE MONUMENTEN
Artikel 12 De aanwijzing tot gemeentelijk archeologisch monument
Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk archeologisch monument ontvangt, tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 15 plaats heeft of vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen, zijn de artikelen 18 en 19 bij wijze van voorbescherming van overeenkomstige toepassing.
Artikel 19 Vergunning gemeentelijke archeologische monumenten
Artikel 20 Ter inzage legging, zienswijzen, termijnen advies en vergunningverlening
Na de ter inzage legging wordt de vergunningaanvraag aan de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg gezonden, vergezeld van de ingekomen zienswijzen. De deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg brengt binnen 8 weken na de adviesaanvraag schriftelijk advies uit aan het college en betrekt de beschrijving van het monument als bedoeld in artikel 12, lid 2 bij haar advies. Eveneens zal waar nodig worden geraadpleegd:
Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent de bevoegde overheid hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:
HOOFDSTUK 5 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN
Hij, die handelt in strijd het bepaalde in of krachtens artikel 3 van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van maximaal 3 maanden.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door het college aangewezen personen.
Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 5 september 2012
DE GEMEENTERAAD VAN BAARLE-NASSAU
H.H. Dame Drs. J.P.M.M. Hendrikx
Griffier Voorzitter
Bijlage : toelichting op de archeologieverordening
De verordening is gebaseerd op de model Erfgoedverordening van de samenwerkende gemeenten Regio Eindhoven (SRE). Dit model betreft een verbeterde versie van het VNG model. Op enkele punten is, gelet op de specifieke situatie in Baarle-Nassau, afgeweken van de modelverordening. De instandhoudingbepaling met betrekking tot archeologische terreinen vloeit voort uit de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), die tot stand is gekomen op grond van het Verdrag van Malta. Met de invoering van de Wamz zijn gemeenten verplicht bij het actualiseren van hun bestemmingsplannen voldoende rekening te houden met de bescherming en het behoud van aanwezige en te verwachten archeologische waarden. Gezien het feit, dat de actualisering van bestemmingsplannen vaak niet eenvoudig is, is het opnemen van een archeologische paragraaf voor veel gemeenten niet eenvoudig of snel te realiseren. De verordening voorziet daarom in een overgangssituatie door het college de bevoegdheid te geven nadere regels te stellen voor verstorende activiteiten in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Deze nadere regels kunnen dezelfde regels zijn die gaan gelden indien een omgevingsvergunning voor de uitvoering van werken en werkzaamheden (de voormalige aanlegvergunning) het bouwen dan wel voor het slopen zou worden aangevraagd op grond van een aangepast bestemmingsplan, waarin wel een archeologische paragraaf is opgenomen (Malta-proof).
In hoofdstuk 5 van de Monumentenwet 1988 wordt de archeologische monumentenzorg geregeld. In dat hoofdstuk is onder meer bepaald dat de gemeenteraad een verordening kan vaststellen die regels bevat die burgemeester en wethouders kunnen stellen aan opgravingsonderzoek en gevallen kunnen opnemen waarin burgemeester en wethouders kunnen afzien van de verplichting een archeologisch onderzoek of het opleggen van dergelijke verplichtingen.
In artikel 41a van de Monumentenwet kan de raad besluiten om aan te geven dat voor het uitvoeren van bodemingrepen die kunnen leiden tot verstoring van archeologische waarde een vrijstelling geldt voor oppervlaktes die groter zijn dan 100 m².
De verwachting is dat, in afwachting van de Memorie van Toelichting die nog moet worden toegevoegd aan de Modernisering van de Monumentenwet die in 2012 of 2013 fysiek in werking zal treden, er een nieuwe Monumentenwet zal worden geïmplementeerd.
Om onder meer uitvoering te geven aan de Monumentenwet is een archeologische beleidskaart opgesteld. Deze kaart werkt via de bestemmingsplannen en aanvullend via de thans voorliggende verordening. Voor de toepassing van het archeologiebeleid dat zal worden uitgevoerd door middel van bestemmingsplan en verordening is een Nota archeologiebeleid opgesteld welke gelijktijdig met onderhavige verordening is vastgesteld.
Omdat de bepalingen over archeologie in een aparte verordening worden geregeld, kunnen de bepalingen uit de huidige Erfgoedverordening 2010 die daarop betrekking hebben, vervallen.
De Wabo en de Archeologieverordening
Er is voor gekozen om de instandhoudingvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet Malta-proof zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.
De Archeologieverordening van de gemeente Baarle-Nassau bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet toe op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Burgemeester en wethouders blijven hiervoor de bevoegde overheid. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke archeologische monumenten is in de verordening bepaald. Voor het overige is bij het opstellen van deze modelverordening rekening gehouden met de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'.
8: De gemeente Baarle-Nassau participeert in de regionale samenwerking Regio West-Brabant. Onderdeel daarvan is archeologische advisering. De deskundige op het gebied van archeologische monumentenzorg wordt vanuit dat samenwerkingsverband ingehuurd. Mocht deze samenwerking vervallen, dan zal het college een andere deskundige aan moeten wijzen.
De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere
Artikel 3 t/m 11. Archeologische verwachtingsgebieden
De Wet op de Archeologische Monumentenzorg van 1 september 2007 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardekaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Artikel 3 voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is. Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 3 de nodige bescherming aan archeologische waarden.
Op de archeologische beleidskaart is aangegeven in welke gebieden archeologische waarden zijn te verwachten of aanwezig zijn. In deze gebieden mogen diepere graafwerkzaamheden pas worden uitgevoerd als hiervoor een vergunning is verleend. Geen vergunning als bedoeld in artikel 7 van de Verordening is vereist indien de verstoring plaats vindt in een categorie of verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart en de oppervlakte dan wel de diepte niet groter is dan het bij het desbetreffende deelgebied aangegeven aantal (vierkante) meters. De beleidskaart hanteert een zesdeling voor de mate waarin archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. Deze archeologische verwachtingswaarden zijn gekoppeld aan een bepaalde verstoringsdiepte en een bepaald aantal m² te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m² kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden of zijn vrijgesteld van archeologisch onderzoek . Bij een hoge verwachtingswaarde is het aantal m² waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter aanzienlijk kleiner. Bij de bepaling van deze grenzen is voldoende rekening gehouden met de vraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen. In ieder geval moet het oppervlak dusdanig groot zijn dat voldoende informatie verkregen kan worden over de aard, het karakter en de datering van de (mogelijk) in de bodem aan te treffen archeologische sporen.
In artikel 8 wordt een aantal besluiten uit de Wet ruimtelijke ordening genoemd die op basis van artikel 2.2. van de Wabo gelijk worden gesteld met een omgevingsvergunning. Dergelijke besluiten kunnen tot stand komen doordat bij de aanvraag tot het nemen van een dergelijk besluit voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor aanvraag wordt ingediend. Aan het besluit kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld. Een dergelijk rapport wordt beoordeeld door de (deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg van de) gemeente Baarle-Nassau als bevoegde overheid.
Om de regierol met betrekking tot archeologie goed te kunnen uitoefenen dient het college een Programma van Eisen (PvE) te beoordelen en te accorderen. Hierin worden eisen gesteld aan de uitvoering en het eindresultaat van archeologisch onderzoek, zoals verwoord in artikel 9. Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een Plan van Aanpak (PvA) weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het PvE denkt te gaan invullen. Ook publieksparticipatie en het delen van de intellectuele resultaten van onderzoek ten behoeve van draagvlakvergroting kunnen in de PvE’s geregeld worden.
Archeologisch booronderzoek dient altijd plaats te vinden op basis van een PvA. Dit PvA laat de gemeente altijd beoordelen en goedkeuren door haar deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg dit m.u.v. kleine particuliere initiatieven. Bij kleinere plangebieden kan in voorkomende gevallen ook een uitgebreide offerte van de beoogt archeologisch uitvoerder dienen. Dit in overleg met de bevoegde overheid en diens adviseur.
Het is verstandig na te gaan of booronderzoek wel een passende methode is voor het toetsen van het gespecificeerde archeologische verwachtingsmodel (afkomstig uit het bureauonderzoek) voor het betreffende plangebied. Booronderzoek heeft op zandgrond namelijk een beperkte informatieve waarde waardoor vaak blijkt dat na boren alsnog een gravend vervolgonderzoek moet plaatsvinden. Over het algemeen is de beste methode een Inventariserend Veldonderzoek middels proefsleuven.
Artikel 12 t/m 21 Gemeentelijke archeologische monumenten
Artikel 12. De aanwijzing tot gemeentelijk archeologisch monument
De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met
verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de
gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.
Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle
betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de
rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk
gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op
schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande
gebruik van het monument. Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 19, tweede lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven.
Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie reeds op een
monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in
Artikel 13. Termijn van advies en aanwijzingsbesluit
Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie en deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg als bedoeld onder artikel 1. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.
De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het
college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te
laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het
college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel
6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook
tegen een reëel besluit open zou staan. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
Artikel 14. Mededeling van de aanwijzing
De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van
het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel
belang. Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de
eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien het artikel 4:8 Awb is
toegepast (horen van geadresseerde en derde belanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op
grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.
Artikel 15. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van
de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als
gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe.
Artikel 16. Wijziging van de aanwijzing
Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke archeologische monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).
Artikel 17. Intrekken van de aanwijzing
Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke archeologische monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie en de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg nodig.
Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze
zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst
gehaald. Naast de registratie regelt lid 2 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd
kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijks- of provinciaalmonument is aangewezen en
geregistreerd. In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument.
De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. Het principe van ‘de veroorzaker betaalt’,zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle in het eerste lid genoemde onderdelen. De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een gecombineerde schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het college mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.
Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat een keuzemogelijkheid aan de raad om op overtreding van verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 380,- (2011); in de tweede categorie maximaal € 3.600,-; tarief 2011). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie maximaal € 76.000,- (tarief 2010). Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor de hand liggend.
In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de archeolgieverordening kan plaatsvinden.
In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.
Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van artikel 22 niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen, aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.