Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden
Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning (vervallen)
Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens (vervallen)
Artikel Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden
(vervallen)
Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van
vergunningaanvragen (vervallen)
Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek
- 1.
Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in
artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:
- a.
de resultaten van een recent milieuhygiënisch
bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave
2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol
dat volgt uit figuur 1.
- c.
Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding
bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder
mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in
de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede
plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave
2003.
- 2.
De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als
bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling
omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft
op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een
bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht,
artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet
voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht,
artikelen 2 en 3 van bijlage II.
- 3.
Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken
van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport
bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling
omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1
bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente
onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
- 4.
Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de
plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als
bedoeld in artikel 2.5, onder d van de Regeling
omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte
instandhoudingtermijn, als bedoeld in artikel 23 Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het
Besluit omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave
2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en
naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht
is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig
veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet
rechtvaardigen.
- 5.
Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige
bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te
vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt
begonnen.
Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om
bouwvergunning (vervallen)
Artikel 2.1.7 Bouwregistratie (vervallen)
Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning
woonwagens en standplaatsen (vervallen)
Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te
verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden
gebouwd voor zover dat bouwen betrekking
heeft op een bouwwerk:
- a.
waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen
verblijven;
- b.
voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het
bouwen is vereist; en
- c.
dat de grond raakt, of waarvan het bestaande,
niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.
Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het
bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht,
kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de
omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van
het in het Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of
andere bij hen bekendeonderzoeksresultaten dan wel op grond van het
overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet
bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39,
eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt
is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden
alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en
bereikbaarheidseisen
Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de
stedenbouwkundige bepalingen (vervallen)
Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling
Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het
bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de
verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander
bouwwerk in aanmerking worden genomen.
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer
(vervallen)
Artikel 2.5.3A Brandweeringang (vervallen)
Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten (vervallen)
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn
De voorgevelrooilijn is:
- a.
langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg
regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande
bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn,
welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de
voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk
gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de
richting van de weg geeft;
- b.
langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a
bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:
- -
bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn
gelegen op 15 meter uit de as van de weg;
- -
bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn
gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de
voorgevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een
bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is
vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is
niet van toepassing op:
- a.
onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een
omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk
realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen
van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van
bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
- b.
andere onderdelen van een bouwwerk voor het bouwen waarvan
een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk
realiseren niet vallen onder de werking van de veranderingen
bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II van het
Besluit omgevingsrecht, te weten:
- 1.
ondergrondse uitsteeksels, zoals
funderingsonderdelen, rioolleidingen en
rioolputten;
- 2.
stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de
grens van de weg met niet meer dan 0,3 m
overschrijden.
Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de
voorgevelrooilijn
- 1.
In afwijking van het verbod tot het bouwen met
overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd
gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen
voor:
- a.
ondergrondse bouwwerken zoals kelders,
kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de
bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het
straatpeil;
- b.
bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld
in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II
bij het Besluit omgevingsrecht , die naar hun aard
en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn
gelegen erf toelaatbaar zijn;
- c.
laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens
van de weg overschrijden;
- d.
erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons
en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer
dan 1,50 m overschrijden;
- e.
trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten,
hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere
luifels, dakoverstekken, uitspringende
schoorsteenwanden, reclametoestellen en
draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn
in;
- f.
overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen
twee bouwwerken;
- g.
bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in
de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of
gemeentelijke monumentenverordening - voor zover
zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in
historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting
bij het karakter van de bestaande omgeving.
- 2.
Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden
toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:
- -
4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip
van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden
van die rijweg,
- -
2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de
weg;
en dan nog voor zover de veiligheid van de
gebruikers van de weg niet in gevaar komt.
Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de
voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor
het bouwen verlenen voor:
- a.
gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten
nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar
vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2,
onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit
omgevingsrecht;
- b.
bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer,
de waterhuishouding, de energievoorziening of het
telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan
bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van
bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
- c.
vrijstaande winkel- of reclamevitrines;
- d.
reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;
- e.
andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een
omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en
bestemming op de weg toelaatbaar zijn.
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de
voorgevelrooilijn.
A
f
s
c
h
u
i
n
i
ng
v
a
n
s
t
r
a
at
hoe
k
e
n
- 1.
Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de
voorgevelrooilijn zijn geplaatst.
- 2.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing
in:
- a.
de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die
waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8 en
2.5.9 is verleend;
- b.
in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die
waarin de afwijking genoemd in 2.5.14 is verleend,
voor zover het bouwwerk geheel achter de
achtergevelrooilijn is geplaatst;
- c.
in de gevallen, bedoeld in het derde lid.
- 3.
Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een
knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar
liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich
vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder
dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over
een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2
meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met
dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende
oppervlakte niet groter dan 2 m= behoeft te zijn.
- 4.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in
afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor:
- a.
gebouwen behorende tot een complex van
gebouwen;
- b.
gebouwen op handels- en industrieterreinen;
- c.
vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
- d.
bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel
3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het
Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;
- e.
gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt,
pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbij
behorende woningen;
- f.
gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;
- g.
gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de
afwijking is gebaat.
Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn
- 1.
De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de
voorgevelrooilijn en bevindt zich:
- a.
in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen
driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig
bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn
gelijk aan de helft van de straal van de
ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen,
doch op geen grotere afstand van de
voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één
ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen
kan worden beschreven, geldt de grootste;
- b.
in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen
bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op
zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald
op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van
de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a
genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of
gezamenlijk de vorm van het bouwblok het
meestnabijkomen, doch op geen grotere afstand van
devoorgevelrooilijn dan 15 meter;
- c.
in een slechts aan drie zijden bebouwd of te
bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie
zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn
gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de
voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover
elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van
het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de
voorgevelrooilijn dan 15 meter;
- d.
in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen
zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok,
langs deze twee zijden op een afstand van de
voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand
tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich
tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen
zijden van het bouwblok, doch op geen grotere
afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
- e.
in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen
op een afstand die wordt bepaald met inachtneming
van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en
met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van
de voorgevelrooilijn dan 15 meter.
- 2.
Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende
achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de
achterzijden van die bebouwing - in het belang van de
toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5
meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2
meter terugliggen ten opzichte van beide
achtergevelrooilijnen.
- 3.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in
afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de
aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de
hoekbebouwing dit toelaten.
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de
achtergevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden
bouwwerken, voor het bouwen waarvan een vergunning is vereist, te
bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn
is niet van toepassing op:
- a.
buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen
gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en
veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;
- b.
buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde,
voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt
daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse
grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;
- c.
onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een
omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk
realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of
uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2,
onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij
het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;
- d.
onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een
omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk
realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen
van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van
bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
- e.
andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan
een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk
realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3,
onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht,
te weten:
- 1.
ondergrondse uitsteeksels, zoals
funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
- 2.
terrassen, bordessen en bordestreden;
- f.
antennes, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 15 en
17 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot
overschrijding van de achtergevelrooilijn
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de
achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning
voor het bouwen verlenen voor:
- a.
buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde,
voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt
daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse
grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;
- b.
binnen de bebouwde kom gelegen kassen;
- c.
vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
- d.
gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar
liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een
openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg
en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die
zijden mag worden bebouwd;
- e.
gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid,
als bedoeld in de artikelen
- 6.
37, 6.38 en 6.49 van het Bouwbesluit 2012, is
verzekerd;
- f.
bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3,
of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit
omgevingsrecht;
- g.
gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend
handels- of industrieterrein omvattend;
- h.
bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een
omgevingsvergunning is vereist;
- i.
ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en
kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is
gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij
voltooiing van de bouw;
- j.
erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die
vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel
1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
- k.
trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten,
hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's,
alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken,
uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan
bedoeld zijn in artikel 2.5.13;
- l.
bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de
Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of
gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet
bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht
gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de
bestaande omgeving.
Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
- 1.
Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat
ten minste een strook grond omvat die:
- a.
over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de
achtergevel, en
- b.
voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel
dat is begrepen tussen het verlengde van de
zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5
meter.
- 2.
De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks
op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts
gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen
van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en
veranda's buiten beschouwing blijven.
- 3.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in
afwijking van het bepaalde in:
- a.
het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf
betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag
niet tot bewoning bestemd is;
- b.
het eerste lid, indien aan één van de volgende
voorwaarden wordt voldaan:
- 1.
een gunstige, andere indeling van het erf is
aanwezig;
- 2.
het gebouw zal zijn gelegen op een terrein
waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden
grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar
water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg
en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één
van die zijden mag worden bebouwd en tevens een
erf van redelijke afmetingen tot stand wordt
gebracht;
- 3.
bij het vergroten van een gebouw dat niet aan
de bepalingen voor te bouwen woningen en
woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de
bestaande toestand verbeterd.
Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen
- 1.
Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als
dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf
aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst
achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle
breedte daarvan.
- 2.
Het bevoegd gezag kan de ontheffingsvergunning verlenen in
afwijking van het bepaalde in het eerste lid:
- a.
indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor
geen beletsel vormen;
- b.
indien, voor zover nodig, ontheffing is verleend van het
verbod tot overschrijding van de
achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
- 1.
De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte
van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen
dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf
aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
- a.
vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven
minder dan 1 meter breed zijn;
- b.
niet toegankelijk zijn.
Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op
het aangrenzende erf wordt hierbij buiten
beschouwing gelaten.
- 2.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in
afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien
voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en
onderhoud van de vrij te laten ruimte.
Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen
- 1.
Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2,
onderdeel 12 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht zijn
niet toegelaten.
- 2.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in
afwijking van het bepaalde in het eerste lid in het belang van
het af te scheiden erf of terrein.
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en
ondergrondse
H
oofd
t
r
a
n
s
po
r
t
l
e
i
d
i
n
gen
- 1.
Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor
stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse
hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van
andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een
omgevingsvergunning is vereist, dan die welke deel uitmaken
van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand
moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de
draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn
wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale
elektrische spanning van 1.000 volt of meer.
- 2.
Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een
ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwwerken,
voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist,
worden gebouwd.
- 3.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in
afwijking van:
- a.
het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de
afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning
van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar
oplevert;
- b.
het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de
afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op
de veilige en ongestoorde ligging van de leiding
geen bezwaar bestaat.
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
- 1.
Onverminderd het bepaalde 2.5.24 in bedraagt de maximale
hoogte van een bouwwerken, voor het bouwen waarvan een
omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de
voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:
- a.
in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de
voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;
- b.
buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen
de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende
weg.
- 2.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op
hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de
voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan
de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede
weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de
hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn
van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15
meter.
- 3.
De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op
de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de
breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de
voorgevelrooilijn.
- 4.
Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn
ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten
hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen
tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende
rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van
die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter
weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.
Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
- 1.
Onverminderd het bepaalde 2.5.24 in bedraagt de maximale
hoogte van een bouwwerken, voor het bouwen waarvan een
omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de
achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:
- a.
in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de
tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde
bouwblok;
- b.
buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de
tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde
bouwblok.
- 2.
De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op
de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien
de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig
lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde
van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen
deachtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende
achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de
dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen
voorgevelrooilijn.
- 3.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de
maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de
achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale
hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende
achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
- 4.
Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan
straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte
worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil
tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige
terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van
de bouw.
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een
achtergevelrooilijn
- 1.
Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de
bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan
de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die
achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt -
onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24-de maximale
hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan
laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de
afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij
de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde
wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21,
tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee
achtergevelrooilijnen.
- 2.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in
afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de
zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.
Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en
achtergevelrooilijnen
- 1.
Onverminderd het bepaalde 2.5.24 in mag een bouwwerk, voor
het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist,
tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken
dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de
voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op
de - krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale
bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen
van:
- a.
45 graden in de bebouwde kom;
- b.
37 graden buiten de bebouwde kom.
- c.
Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een
zijgevel heeft die gelegen is tegenover een
achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk
bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het
verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de -
krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met
het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.
Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken
- 1.
De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een
omgevingsvergunning is vereist, mag niet meer bedragen dan 15
meter.
- 2.
Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op
verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van
de laagst gelegen weg.
Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende
terreinen
- 1.
De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.14
toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg
grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien
verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat -
daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden
toegelaten is.
- 2.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in
afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en
de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel
vormen.
Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
- 1.
De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander
buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte
van straatpeil.
- 2.
De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging
hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen
door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in
artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en
k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden
- buiten beschouwing worden gelaten.
Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte
Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste
en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel
2.5.24 is niet van toepassing op:
- a.
onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een
omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk
realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen
van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van
bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
- b.
het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken,
anders dan het aanbrengen van veranderingen van
niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7
van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
- c.
topgevels in het verticale vlak, gaande door de
voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet
breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de
breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het
product van de breedte van de topgevel en de maximale
bouwhoogte ter plaatse;
- d.
plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60
meter.
Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot
overschrijding van de toegelaten bouwhoogte
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de
toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste
lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en
2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen
verlenen voor:
- a.
gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en
andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en
vergaderingen;
- b.
gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden,
indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is
gebaat;
- c.
gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een
handels- en industrieterrein;
- d.
agrarische bedrijfsgebouwen;
- e.
het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een
bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van
bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht , en indien:
- 1.
de bestaande belendende gebouwen de maximale
bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het
toestaan van de afwijking is gebaat;
- 2.
bij het overschrijden van bestaande uitwendige
hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner
worden dan de bestaande;
- f.
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het
verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of
hettelecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2,
onderdeel16 en 18 van bijlage II bij het Besluit
omgevingsrecht;
- g.
topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van
soortgelijke aard;
- h.
plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60
meter;
- i.
dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer
dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de
onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot
de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze
laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters,
die tot verschillende gebouwen behoren;
- j.
draagconstructies voor een reclame;
- k.
vrijstaande schoorstenen;
- l.
bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet
1988 dan wel in de provinciale of
gemeentelijkemonumentenverordening - voor zover zulks niet
bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht
gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de
bestaande omgeving.
Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot
overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte
in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid
In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en
2.5.28, kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen
met overschrijding van de voor- en van de
achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding
van de maximale bouwhoogte, indien:
- a.
er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of
beheersverordening of projectbesluit van kracht is;
- b.
geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3
van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing
is;
- c.
de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding
zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;
- d.
de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke
ordening, en
- e.
de motivering van het besluit een goede ruimtelijke
onderbouwing bevat.
Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in
gebouwen
- 1.
Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe
aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of
stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht
in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het
onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte
mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de
bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden
gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar
vervoer.
- 2.
De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van
auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare
personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn
voldaan:
- a.
indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten
minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij
6,00 m bedragen;
- b.
indien de afmetingen van een gereserveerde
parkeerruimte voor een gehandicapte - voorzover die
ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir
grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.
- 3.
Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een
te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen
van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn
voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder
het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
- 4.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in
afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde
lid:
- a.
indien het voldoen aan die bepalingen door
bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren
stuit; of
- b.
voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of
stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt
voorzien.
Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en
vluchtrouteaanduidingen
Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties (vervallen)
Artikel Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties
(vervallen)
Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties (vervallen)
Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties (vervallen)
Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimings-alarminstallaties (vervallen)
Artikel Artikel
Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimings-alarminstallaties
(vervallen)
Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties
(vervallen)
Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen (vervallen)
Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen (vervallen)
Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen (vervallen)
Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid (vervallen)
Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten
(vervallen)
Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen
Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding (vervallen)
Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
(vervallen)
Artikel2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet (vervallen)
Artikel 2.7.3A Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor
verwarming (vervallen)
Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering (vervallen)
Artikel
Artikel
Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
(vervallen)
Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensienering van de buitenriolering op
erven en terreinen (vervallen)
Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het
openbare net van de nutsvoorzieningen (vervallen)