Organisatie | Heerde |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Heerde 2016 |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Heerde 2016 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | |
Externe bijlage | Raadsvoorstel behorende bij Verordening maatschappelijke ondersteuning 2016 gemeente Heerde.pdf |
Artikel 6.2 is gewijzigd
Deze Verordening komt te vervallen en wordt vervangen door de "Verordening Jeugdhulp en Maatschappelijke ondersteuning gemeente Heerde 2018"
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-12-2016 | 31-12-2017 | nieuwe regeling | 28-11-2016 Schaapskooi,13-12-2016 GVOP, 13-12-2016 | Onbekend. | |
01-01-2015 | 30-11-2016 | nieuwe regeling | 29-09-2014 Schaapskooi,18-11-2014 GVOP, 25-11-2014 | Onbekend. | |
27-04-2010 | 31-12-2014 | nieuwe regeling | 19-04-2010 Schaapskooi, 26-04-2010 | Onbekend. | |
01-09-2007 | 26-04-2010 | nieuwe regeling | 12-03-2007 Schaapskooi, 03-04-2007 | Onbekend. |
De raad van de gemeente Heerde;
gelezen het voorstel van het college d.d. 25 oktober 2016;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, derde en zevende lid, 2.1.6 en 2.6.6, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang;
dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;
besluit: vast te stellen de aanpassing van artikel 6.2 van de “Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Heerde 2015”, de verordening 2015 in te trekken en de verordening 2016, met de wijziging van artikel 6.2, vast te stellen.
Artikel 2. Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning
Het college bepaalt met inachtneming van de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de wet bij nadere regeling op welke wijze in samenspraak met de cliënt wordt vastgesteld of de cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
Artikel 3. Criteria voor een maatwerkvoorziening
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
vanwege de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en
vanwege de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 6. Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen
Het college kan bij nadere regeling bepalen:
Het college kan bij nadere regeling bepalen dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of PGB ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
Artikel 9. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid onder a heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten PGB.
Artikel 10. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit het jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.
Artikel 11. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Artikel 14. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Tweejaarlijks en voor het eerst vóór 1 juli 2017 vindt, in samenhang met de decentralisaties op het terrein van Jeugd en Participatie, een evaluatie plaats over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk gedurende de twee afgelopen kalenderjaren. Hiertoe wordt advies ingewonnen bij de in artikel 14 genoemde betrokkenen.
Artikel 17. Inwerkingtreding en citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als: “Verordening maatschappelijke ondersteuning 2016 gemeente Heerde”.
Toelichting “Verordening maatschappelijke ondersteuning 2016 gemeente Heerde”
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. In dit verband wordt onder deskundig verstaan: capabel, tot de taak toegerust. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.
De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning.
In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:
op welke wijze ingezetenen, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg (artikel 14 van de verordening);
op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente (artikel 10 van de verordening.
Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden (artikel 11 van de verordening).
Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid van de Wmo 2015:
de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;
bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;
bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een PGB wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Artikel 2.1.3, tweede lid van de Wmo 2015 biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015 andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.
De door de Vereniging Nederlandse Gemeenten opgestelde modelverordening bevat diverse keuzemogelijkheden om iets wel of niet in de verordening vast te leggen. Het algemene uitgangspunt voor de Heerder verordening is dat er zoveel mogelijk flexibiliteit moet zijn voor een efficiënte uitvoering. Dat leidt ertoe dat er zo min mogelijk in de verordening zelf is opgenomen. Waar mogelijk heeft het college de opdracht om de betreffende onderwerpen bij nadere regels verder uit te werken. Het voordeel hiervan is dat wanneer de praktijk uitwijst dat er het een en ander moet worden gewijzigd, dit relatief eenvoudig en met een korte doorlooptijd doorgevoerd kan worden. Vanwege de complexiteit en onbekendheid met de nieuwe materie in combinatie met de door het rijk opgelegde snelheid van het doorlopen van het voortraject, is het te verwachten dat in de loop van volgend jaar en daarna zaken moeten worden aangepast.
De modelverordening geeft de mogelijkheid om als Wmo-voorziening aan personen met een beperking of chronische problemen een tegemoetkoming in de meerkosten daarvan te verstrekken.
Er is voor gekozen om dit niet op deze wijze te regelen, maar te betrekken bij de nadere uitwerking van het integrale gemeentelijk inkomensondersteuningsbeleid die gepland is voor het vierde kwartaal 2014.
Voor zover van toepassing is in de hieronder genoemde toelichting per artikel aangegeven welke keuze is gemaakt.
Enkele begrippen in dit artikel wijken af van elders gebruikte begrippen, bijv. in de notitie Hulp in de Huishouding. Het hanteren hiervan is noodzakelijk met het oog op de juridische afbakening.
Een algemeen gebruikelijke voorziening is bijvoorbeeld een elektrische fiets. ’Gebruikelijke hulp’ is niet in de verordening maar in de wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Zie ook de wettelijke definitie hieronder.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.
cliёntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
maatschappelijke ondersteuning:
1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,
2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,
maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:
1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,
2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,
mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2).
Artikel 2. Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning
De keuze voor het delegeren van deze zaken vloeit voort uit het algemene uitgangspunt dat er zoveel mogelijk flexibiliteit moet zijn voor een efficiënte uitvoering. Op basis hiervan stelt het college nadere regels met betrekking tot de melding, de cliëntondersteuning, het (voor) onderzoek, het gesprek, de verslaglegging en de aanvraag.
Dit geldt ook ten aanzien van het eventueel inwinnen van extern advies, waaraan in de modelverordening een afzonderlijk artikel is geweid.
Artikel 3. Criteria voor een maatwerkvoorziening
In artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
Vervanging materiële maatwerkvoorziening
Bij de noodzakelijke vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven. Is de voortijdige afschrijving geheel aan de cliënt te wijten, dan wordt rekening gehouden met de door hem geheel of gedeeltelijk te betalen tegemoetkoming in de veroorzaakte kosten.
Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget.
Eerste lid onder a en tweede lid onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid onder b.
Eerste lid onder b en tweede lid onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Eerste lid onder d: onder hoe de voorziening wordt verstrekt wordt verstaan in welke vorm (bruikleen of eigendom).
Het derde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid van de wet waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een PGB verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een PGB alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een PGB aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
Het uitgangspunt is dat zoveel mogelijk aanbieders de raamovereenkomst tekenen. Op die manier is de controle en kwaliteit beter geborgd dan met een PGB.
Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
Artikel 6. Regels voor bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen
Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid en 2.1.5, eerste lid van de wet.
De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening, uit zal sluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt.
Tijdens het gebruikmaken van een maatwerkvoorziening of PGB is een eigen bijdrage verschuldigd zoals geregeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning. Deze systematiek geldt ook onder de huidige Wmo. Bij de berekening van de eigen bijdrage gaat het CAK uit van de door de Belastingdienst verstrekte gegevens. De hoogte van de eigen bijdrage is afhankelijk van het betreffende inkomen waaronder inkomen uit vermogen.
De keuze voor het delegeren van deze zaken vloeit voort uit het algemene uitgangspunt dat er zoveel mogelijk flexibiliteit moet zijn voor een efficiënte uitvoering. Op basis hiervan stelt het college nadere regels met betrekking tot de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen.
Artikel 7. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid onder c van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid onder c van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
De keuze voor het delegeren van deze zaken vloeit voort uit het algemene uitgangspunt dat er zoveel mogelijk flexibiliteit moet zijn voor een efficiënte uitvoering. Op basis hiervan stelt het college nadere regels met betrekking tot de kwaliteitseisen.
Artikel 8. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder f van de wet waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 3.4, eerste lid van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 5.1 van de wet, onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening:
De aanbieder en de beroepskrachten die voor hem werkzaam zijn, verstrekken bij en naar aanleiding van een melding als bedoeld in het eerste lid aan de toezichthoudende ambtenaar de gegevens, daaronder begrepen persoonsgegevens, gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, voor zover deze voor het onderzoeken van de melding noodzakelijk zijn.
Persoonsgegevens als bedoeld in het tweede lid, ten aanzien waarvan de aanbieder of de beroepskracht op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep tot geheimhouding is verplicht, worden uitsluitend zonder toestemming van betrokkene verstrekt, indien deze niet meer in staat is de toestemming te geven dan wel dit noodzakelijk kan worden geacht ter bescherming van cliënten.
In artikel 5.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
Voor zover de toezichthoudende ambtenaar door inzage in bescheiden bij de vervulling van zijn taak dan wel door verstrekking van gegevens in het kader een melding als bedoeld in artikel 3.4, gegevens, daaronder begrepen bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, heeft verkregen, ter zake waarvan de beroepskracht uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de toezichthoudende ambtenaar, onverminderd het bepaalde in artikel 4.2.3.
In de verordening Jeugd is hierover het volgende opgenomen:
Soms hebben calamiteiten waarbij kinderen betrokken zijn grote impact op de lokale gemeenschap. Gemeenten kunnen direct aangesproken worden op hun verantwoordelijkheid bij eventuele calamiteiten en geweld. Wij sluiten voor de aanpak over de wijze waarop hiermee wordt omgegaan aan bij het bestaande calamiteitenprotocol van de Veiligheidsregio Noord en Oost Gelderland. Wij stellen een calamiteitenprocedure op, die aansluit bij de verantwoordelijkheden op lokaal niveau en is afgestemd met de calamiteitenprotocollen van aanbieders.
Overeenkomstig het tweede lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
De keuze voor het delegeren van deze zaken vloeit voort uit het algemene uitgangspunt dat er zoveel mogelijk flexibiliteit moet zijn voor een efficiënte uitvoering. Op basis hiervan stelt het college nadere regels met betrekking tot de meldingsregeling.
Artikel 9. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid van de wet waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een PGB, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het eerste, tweede en vierde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een PGB, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een PGB wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het PGB nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of PGB. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
In het vijfde en zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Artikel 10. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of PGB, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
De keuze voor het delegeren van deze zaken vloeit voort uit het algemene uitgangspunt dat er zoveel mogelijk flexibiliteit moet zijn voor een efficiënte uitvoering. Op basis hiervan stelt het college nadere regels met betrekking tot de waardering voor mantelzorgers.
Artikel 11. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tussen materiële en immateriële voorzieningen. Met dit onderscheid wordt aangesloten bij de in de begroting gehanteerde begrippen. Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. De gemeente Heerde beschikt ook over een dergelijke regeling.
In het eerste lid is een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht. Deze bepaling is niet verplicht op grond van deze wet en is hier opgenomen in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met de eenvoudige bepaling van het eerste lid worden volstaan.
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd. Voor zover relevant wordt aangesloten bij de regionale uitgangspuntennotitie inkoop Wmo 2015.
Artikel 13. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid onder f van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders voor alle voorzieningen een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid onder b van de wet).
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 14. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid van de wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
De Wmo Adviesraad Heerde functioneert als lokaal adviesorgaan.
Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau (zie artikel 7.10 van de wet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.
Er is voor gekozen om binnen de gebruikelijke planning & control-cyclus het moment van de vaststelling van de jaarrekening te gebruiken voor de evaluatie van beleid en uitvoering. Gebaseerd op de gegevens uit de jaarrekening wordt hiervoor een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening opgesteld.
Omdat de uitvoering over twee volle kalenderjaren een realistisch beeld daarvan geeft, is de termijn voor de periodieke evaluatie bepaald op twee jaar.
Artikel 16. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan. Daarnaast bevat de wet nog overgangsrecht voor AWBZ cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet.