Organisatie | Zaanstad |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verstrekkingenboek. Ter uitwerking van en toelichting op de Verordening Individuele Voorzieningen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning. |
Citeertitel | Verstrekkingenboek. Ter uitwerking van en toelichting op de Verordening Individuele Voorzieningen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning. |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Geen.
Onbekend
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
02-01-2007 | 01-04-2013 | nieuwe regeling | 14-12-2006 Gemeenteblad 2007 nr. 2, dd. 2 januari 2007 | Z/2006/73481 |
Hoofdstuk 2 Procedure van aanvraag tot en met verstrekking
Hoofdstuk 3 Persoonsgebonden budget
Hoofdstuk 4 Het voeren van een huishouden, hulp bij het huishouden
Hoofdstuk 6 Lokaal verplaatsen per vervoermiddel
Hoofdstuk 7 Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel
Voor u ligt het verstrekkingenboek individuele voorzieningen gemeente Zaanstad. Het verstrekkingenboek vormt samen met de verordening individuele voorzieningen en het besluit maatschappelijke ondersteuning een sluitend geheel aan regelgeving voor het 6e prestatieveld van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
De wet stelt dat er een verordening voor dit prestatieveld moet zijn. De verordening individuele voorzieningen is op 21 september 2006 vastgesteld in de gemeenteraad.
In het verstrekkingenboek wordt middels beleidsregels een uitwerking gegeven aan de verordening individuele voorzieningen. Het verstrekkingenboek ontleent haar status aan artikel 4:81, lid 1 Algemene wet bestuursrecht:
“ Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.”
Als het verstrekkingenboek is vastgesteld, kan in beschikkingen eenvoudig verwezen worden naar de opgenomen beleidsregels. Uiteraard is het wel zo dat besluiten volgens de beleidsregels moeten worden genomen. Dit sluit uiteraard niet uit om bij gewijzigd beleid de beleidsregels aan te passen.
De Wmo is in juli 2006 aangenomen, daarmee was de tijd tot in werking treden van de wet op 1 januari 2007 maar kort. Daarom heeft de gemeente ervoor gekozen in eerste instantie te zorgen voor borging van rechten en continuïteit op het terrein van individuele voorzieningen. Dit betekent dat wordt aangehaakt bij het huidige beleid rond de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de huishoudelijke verzorging (HV), en dat in een later stadium wordt gewerkt aan de vernieuwing van het beleid.
De gemeente Zaanstad beschouwt de verordening individuele voorzieningen als een overgangsverordening. Na het eerste jaar zal deze verordening worden gestart met evaluatie van deze verordening en zal de beleidsvernieuwing gestalte krijgen.
In dit verstrekkingenboek zijn dan ook de meeste onderdelen uit het verstrekkingenboek Wvg overgenomen. Daar waar het nodig was, zijn onderdelen aangepast aan de Wmo. Na evaluatie van de verordening individuele voorzieningen zal indien nodig het verstrekkingenboek ook worden herzien
Het verstrekkingenboek volgt in principe de opbouw van de verordening. Er zijn dus hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop individuele voorzieningen worden verstrekt: woonvoorzieningen, hulp bij het huishouden, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel (vervoersvoorzieningen) en verplaatsen in en rond de woning (rolstoelen).
In de verordening is de uitvoering van de Wmo is door de gemeente Zaanstad neergelegd bij het Regionaal Indicatie Orgaan (RIO)-Zaanstreek. In hoofdstuk 2 wordt het traject van aanvraag tot toekenning van een voorziening beschreven.
Artikel 40 en 41 Wmo bevatten overgangsrecht, artikel 40 voor de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en artikel 41 voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het overgangsrecht voor de Wvg is helder; wie op 31 december 2006 een Wvg-voorziening heeft, behoudt deze voorziening onder Wvg-regelgeving zo lang de beschikking loopt met een maximum van één jaar. De Wvg wordt al door gemeenten uitgevoerd, zodat de uitvoering van dit overgangsrecht geen problemen op zal leveren.
Anders ligt het met de AWBZ. Die wordt niet door gemeenten uitgevoerd, terwijl toch de AWBZ-rechten net als bij de Wvg maximaal één jaar blijven bestaan. In hoofdstuk 3 wordt teruggekomen op het overgangsrecht voor de AWBZ.
Artikel 4 Wmo geeft gemeenten de opdracht tot het verstrekken van individuele voorzieningen:
Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
Net als in de verordening wordt er in dit verstrekkingenboek van uitgegaan dat onder het voeren van een huishouden zowel de woonvoorzieningen als de hulp bij het huishouden moeten worden verstaan. Onder het zich verplaatsen in en om de woning is de rolstoelvoorziening gerekend. Onder het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel zijn de vervoersvoorzieningen begrepen.
Het in staat stellen moet op een dusdanige wijze plaatsvinden dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperkingen. De gemeente mag zelf bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken. Dit vraagt een omslag van het zogenaamde aanbod gerichte denken (waarbij bepaalde belemmeringen één op één worden gekoppeld aan bepaalde voorzieningen) naar vraaggericht denken (waarbij het uiteindelijke resultaat voorop staat).
Dit betekent dat de aanspraak op ondersteuning niet vertaald wordt in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken, maar omschreven zal worden in termen van het te bereiken resultaat. Deze benadering is in de Wmo samengevat in het zogenaamde “compensatiebeginsel”.(1)
Compenseren ofwel vereffenen ( vrij vertaald naar de Wmo: het opheffen van een verschil) is een belangrijk uitgangspunt van de Wmo. De burger moet gecompenseerd worden in de beperkingen die hij ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie. Bij de beoordeling van de benodigde compensatie zal eerst gekeken moeten worden naar wat mensen en hun omgeving naar draagkracht zelf kunnen, lokale ondersteuning waar nodig en verzekerde zorg waar ondersteuning niet genoeg meer is. Compenseren moet dus gezien worden in een breed perspectief en vanuit dat perspectief moet ingezoomd worden op de individuele ondersteuningbehoefte/vraag van de klant.
Dit leidt tot een aanpak waarbij de vraag van de burger centraal staat. Cliënten (of hun vertegenwoordigers) moeten zelf (mede) vorm kunnen geven aan de ondersteuning.
De gemeenteraden van Oostzaan en Zaanstad hebben naar aanleiding van deze andere aanpak de respectievelijke colleges verzocht om –vooruitlopend op de evaluatie in januari 2008- in september 2007 verslag te doen van de vorderingen van de omslag van aanbodgericht naar vraaggericht denken en handelen van gemeente en RIO.
Na de beleidsarme overgang op 1 januari 2007 zal in 2007 een evaluatieplan opgesteld worden waarin in eerste instantie een opzet gemaakt moet worden wat verstaan wordt onder vraaggericht denken en handelen en welke indicatoren hiervoor worden ingezet om een dergelijke omslag te meten. Daarnaast zal het RIO monitoren waar het huidige beleid haaks staat op de bedoeling/aanpak zoals dat in de Wmo wordt aangegeven. Na de evaluatie worden de verordening individuele voorzieningen en het verstrekkingenboek aangepast.
Bij de uitwerking van lid 2 van artikel 4 Wmo moet nog in het bijzonder aandacht worden besteed aan het tweede deel van deze bepaling, dat luidt: “houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met (…….) alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.”
Het is deze bepaling die de gemeente in staat stelt inkomensgrenzen te stellen voor bepaalde voorzieningen bij een bepaald inkomen.
Een dergelijke inkomensgrens bestond in de Wvg ook al, maar was daar gebaseerd op het begrip “algemeen gebruikelijk”. De formulering van artikel 4 lid 2 Wmo is echter veel algemener. Wellicht kan zelfs gedacht worden aan een formulering waarbij alle individuele voorzieningen boven een bepaald (verzamel)inkomen niet meer verstrekt hoeven worden.
Dit standpunt wordt nog versterkt door de toelichting op de Algemene maatregel van bestuur (staatsblad 2006 450) betreffende het heffen van een eigen bijdrage. De staatssecretaris schrijft daar expliciet: “Dit betekent dat, als de aanvrager in staat is de voorzieningen zelf te regelen én de financiële middelen heeft deze zelf te betalen, hij niet in aanmerking komt voor verstrekking van de voorziening, of het geld daarvoor, op grond van de Wmo. Het is aan het college van burgemeester en wethouders zelf om te bepalen wanneer het compensatiebeginsel tot deze uitkomst leidt. De Wmo geeft geen bevoegdheid om daarover regels te stellen.”.
De gemeenteraad heeft besloten de Wmo beleidsarm, dat willen zeggen met zo min mogelijk veranderingen ten opzichte van de huidige situatie, in te voeren. Dit betekent dat alleen voor Hulp bij het huishouden een eigen bijdrage wordt gevraagd, net als nu in het AWBZ het geval is. Voor de Wvg-voorzieningen wordt geen eigen bijdrage gevraagd. Wel zal net als nu het geval is voor sommige voorzieningen een besparingsbijdrage of eigen inbreng worden gevraagd. Of het beleid betreffende inkomensgrenzen gewijzigd moet worden zal bij de evaluatie van het Wmo-beleid aan de orde komen.
In vergelijking met de Wet voorzieningen gehandicapten gaat de Wet maatschappelijke ondersteuning verder in het treffen van voorzieningen. In de Wvg ging het nog om het treffen van adequate voorzieningen, d.w.z. een op het individu en de lokale omstandigheden afgestemde voorziening, waarmee de ondervonden beperkingen geheel of gedeeltelijk worden weggenomen, waardoor de gehandicapte zo lang mogelijk en financieel verantwoord zelfstandig kan wonen en waardoor deelgenomen kan worden aan het maatschappelijk verkeer. De voorziening kan in de vorm van aanpassingen, zodat de materie wordt aangepast aan de mogelijkheden van de cliënt, of in de vorm van hulpmiddelen, zodat de klant door middel van een dergelijk middel –beter- kan functioneren in leven van alledag/de dagelijkse omgeving.
De bedoeling van de Wmo is het treffen van voorzieningen waarmee de beperkingen die een persoon ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, worden gecompenseerd, kortom: weggenomen worden. Zowel de doelgroep als de zaken waarvoor gemeenten verantwoordelijk zijn, zijn in vergelijking met de Wvg toegenomen.
Bij een volledige beoordeling van een aanvraag en een goede vaststelling van het deel dat gecompenseerd moet worden spelen de volgende aspecten mee:
Eén norm die voorlopig overeind blijft is “algemeen gebruikelijk”. De gemeente heeft besloten de Wmo beleidsarm in te voeren. Hierdoor wordt het begrip algemeen gebruikelijk uit de Wvg overgenomen. Daarnaast betekent het ook dat het protocol HV uit de AWBZ wordt overgenomen. Hierin is het begrip gebruikelijke zorg uitgewerkt.
Daarnaast zal uitgegaan moeten worden van individuele normen, mede gelet op het maatwerk dat door middel van de voorziening geleverd moet worden. Het vaststellen van de individuele norm zal derhalve voor een belangrijk deel ingevuld worden met wat de cliënt aangeeft als beoogd doel, d.w.z. hoe de cliënt zich gecompenseerd ziet in het verschil dat hij/zij nu ervaart. Dit vereist een samenspraak met de cliënt waarbij de grenzen van het doel in een redelijk perspectief geplaatst moeten worden, zodat de cliënt ook zijn/haar vermogen, zowel lichamelijk, verstandelijk, geestelijk als financieel behoudt of activeert om verantwoordelijkheid te nemen op voornoemde terreinen.
Voor het vaststellen van de mogelijkheden van de cliënt zal worden gewerkt met een indicatieprotocol, waarbij de mogelijkheden van de cliënt in beeld worden gebracht.
De weging die daarbij gemaakt wordt heeft betrekking op het vaststellen van de belemmeringen afgezet tegen de mate van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie met betrekking tot voornoemde terreinen.
Zelfredzaamheid is in beginsel een individueel gegeven, uitgaand van de geestelijke, lichamelijke en financiële mogelijkheden van de cliënt. Maar zelfredzaamheid valt niet op alle terreinen los te zien van het systeem dat zich om de cliënt bevindt. Het meest voor de hand liggende terrein is het voeren van het huishouden. Hierin kunnen de leden van de leefeenheid elkaar compenseren bij uitval van een lid van de leefeenheid. De oplossing, de voorziening zal daardoor én een bepaalde mate van flexibiliteit in zich moeten dragen én dermate ondersteunend zijn dat de mogelijkheden van zelfredzaamheid worden vergroot/gehandhaafd. In een aantal gevallen zal combinatie met bepaalde AWBZ voorzieningen hierin betrokken moeten worden.
Maatschappelijke participatie. In de Wvg was dit begrip uitgewerkt tot het in staat stellen van de burger om in aanvaardbare mate deel te nemen aan het leven van alledag in de directe woon- en leefomgeving, ter voorkoming van sociaal isolement. Jurisprudentie heeft nadere afbakeningen gegeven, zoals afbakening van het aantal kilometers dat afgelegd moet kunnen worden en afbakening ten aanzien van recreatief gebruik.
De invulling in de Wmo is ruimer als er wordt gesteld dat de gemeente de verantwoordelijkheid heeft om oplossingen te bieden aan burgers met beperkingen via het treffen van voorzieningen die hen in staat stellen medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
Het begrip voorzieningen moet breed gelezen worden, d.w.z. zowel materieel (hulpmiddelen, aanpassingen) als menskracht (hulp, dienstverlening, ondersteuning, begeleiding).
Een materiële oplossing heeft een specifiek doel. De materiële oplossing is derhalve zeer geschikt als het gaat om situaties waarin er geen grote veranderingen zijn te verwachten in de mogelijkheden van de cliënt.
De oplossing in de vorm van menskracht daarentegen biedt de mogelijkheid om in te spelen op wijzigingen in de aard en de mate van de ondervonden belemmeringen. De door de Wmo aangeboden mogelijkheid om de cliënt keuzevrijheid te geven zal daarom al in het begin (bij het indicatieonderzoek) meegenomen moeten worden. Hierdoor kan het traject van de besluitvorming en de effectuering op een efficiënte wijze worden gedaan. Bij de besluitvorming is dit van belang, omdat de keuze van voorziening uitgebreid gemotiveerd moet worden. Bij de effectuering is dat van belang, omdat daarmee wordt bereikt dat de cliënt zich verantwoordelijk voelt voor de aangereikte oplossing, waardoor het slagingspercentage van de oplossing wordt vergroot.
De huidige werkwijze richt zich met name op de norm en de voorzieningen. De gemeenteraad van Zaanstad heeft zich bij de behandeling van de verordening individuele voorzieningen uitgesproken voor een omslag van aanbodgericht naar vraaggericht handelen van gemeente en RIO. Deze omslag moet plaatsvinden in 2007. In de omslag naar vraaggericht werken zullen bij de beoordeling de mogelijkheden van de cliënt meer in beeld gebracht moeten worden. In het komend jaar zal hier nadere uitwerking aan worden gegeven en zal het resultaat hiervan bij de evaluatie van de verordening worden meegenomen.
De gemeente Zaanstad streeft een geïntegreerd Wmo beleid na. In dit beleid past een brede beoordeling van aanvragen, voor verschillende vormen van zorg en voorzieningen door één loket.
Met de komst van de Wmo wordt in Zaanstad gestart met een nieuw loket waar burger terecht kunnen met hun vragen op het gebied van wonen, zorg en welzijn. Dit loket krijgt de naam Zorgzaan, het RIO-Zaanstreek maakt onderdeel uit van dit Wmo-loket.
De uitvoering van het verstrekken van individuele voorzieningen is door de gemeente gemandateerd aan het Regionaal Indicatie Orgaan Zaanstreek (RIO Zaanstreek). Deze instelling verzorgt een hoogwaardige intake en indicatiestelling voor individuele Wmo-voorzieningen, aanleunwoningen en gehandicaptenparkeerplaatsen en -kaarten.
Tevens verzorgt het RIO Zaanstreek de effectuering van geïndiceerde individuele Wmo- voorzieningen en wijst zij gehandicaptenparkeerkaart en –plaatsen toe. Op de gehele procedure (m.u.v. aanleunwoningen) zijn de regels van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) van toepassing.
Het RIO Zaanstreek is een zelfstandige stichting. Haar formele positie is gebaseerd op:
Naast indicatiestelling en uitvoering van de individuele Wmo-voorzieningen levert het RIO beleidsinformatie. Op basis van de verzamelde gegevens, formuleert het RIO periodiek voor de gemeente aanbevelingen betreffende het Wmo-beleid.
De kwaliteit van de dienstverlening en de mate waarin het RIO het bepaalde in overeenkomsten en regelgeving naleeft, wordt periodiek (per kwartaal) door de gemeente getoetst. (1)
Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. De Awb bepaalt dat een voorziening op aanvraag wordt toegekend. De cliënten melden hiertoe telefonisch, schriftelijk of mondeling bij het RIO (via het loket Zorgzaan) dat zij voor een voorziening in aanmerking willen komen. In alle gevallen dient door de cliënt of diens wettelijk vertegenwoordiger een aanvraagformulier te worden ingevuld. Het aanvraagformulier voldoet aan het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht.
Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend. Dit gebeurt ingevolge artikel 32 van de verordening individuele voorzieningen aan de hand van een speciaal aanvraagformulier. Voordeel van een dergelijk formulier is dat, als het geheel ingevuld is, alle voor de behandeling noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn.
Indien noodzakelijke gegevens ontbreken kan een aanvraag niet in behandeling worden genomen. Voordat overgegaan kan worden tot een besluit de aanvraag niet te behandelen wordt de cliënt de gelegenheid gegeven de ontbrekende gegevens, binnen een door het RIO gestelde termijn, aan te vullen.
Besluit men, nadat deze gelegenheid is geboden, een aanvraag wegens onvolledigheid niet te behandelen, dan wordt dit schriftelijk aan de cliënt medegedeeld, binnen 4 weken nadat de aanvraag is aangevuld/of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken (art. 4.5 lid 4 Awb). Tegen het besluit om een aanvraag niet in behandeling te nemen staat de mogelijkheid van bezwaar open.
De aanvraag voor een individuele Wmo-voorziening dient ingediend te worden op de in artikel 31 van de verordening genoemde plaats, waar een loket bestaat dat tevens bedoeld is voor het indienen van aanvragen in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Is op het terrein van de Wmo en op het terrein van de AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan. Op deze wijze is voldaan aan het vereiste van de Wmo dat er een relatie gelegd dient te worden tussen de indicatie ten aanzien van de AWBZ en aanvragen ten aanzien van de Wmo.
Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag tot beschikken is volgens de Awb een termijn van 8 weken beschikbaar.
Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden.
Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de modelverordening.
In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten:
“Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.”
Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen.
Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de Wet inkomen en arbeid (WIA).
Artikel 4 van de Wmo spreekt van “de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie”.
Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is:
“4° het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers;
5° het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
6° het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;”
Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden.
Ten aanzien van hulp bij het huishouden kan een uitzondering worden gemaakt. Als de (interne) mantelzorger bijvoorbeeld de mantelzorg (bestaande uit persoonlijke verzorging) door overbelasting niet meer (geheel) aan zou kunnen, zou een indicatie hulp bij het huishouden gesteld kunnen worden, zodat de mantelzorger die hulp niet meer hoeft te geven en meer tijd overhoudt voor de persoonlijke verzorging.
Het is dus niet zo dat een externe mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.
Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen -mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem - zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de International Classification of Functions (ICF), wat verder is uitgewerkt in paragraaf 2.5
In de verordening is in de verschillende hoofdstukken een eis vastgelegd bestaande uit “beperkingen ten gevolge van ziekte, gebrek of psychosociaal probleem” (of “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg”).
Er wordt dus een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen.
Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat.
Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn.
Deels zal deze vraag ook eerder spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als tevoren duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium langdurig-noodzakelijk.
Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele algemene beperkingen, zoals vastgelegd in de verordening in artikel 2. Het gaat daarbij om de begrippen:
Verder wordt in een aantal situaties geen voorziening toegekend. Dit is het geval:
De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot van de AWBZ kan gedurende drie maanden, éénmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil evenwel niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt eerder bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend. Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat geen sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Als de levensverwachting 4 maanden is, is duidelijk dat het geen tijdelijk probleem is, maar een probleem tot de dood erop volgt. Er moet dan uitgegaan worden van langdurige noodzaak.
Het criterium goedkoopst-adequaat betekent dat een te verstrekken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. De voorziening dient te voldoen aan het gestelde programma van eisen. Zijn er twee of meer voorzieningen adequaat, dan mag gekozen worden voor de goedkoopste voorziening.
De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikers te hebben. Dus ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen.
Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden. Dat kan aan de hand van de hardheidsclausule.
Het begrip algemeen gebruikelijk stamt nog uit de tijd van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien de volgende criteria van toepassing zijn:
In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de aanvrager toch niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt, waarbij het gaat om:
De Wvg sprak over: “in de gemeente woonachtige gehandicapten” (art. 2, lid 1). De Wmo kent deze aanduiding niet meer. Toch is het evident dat het compensatiebeginsel van de gemeente alleen maar geldt ten aanzien van in de gemeente woonachtige aanvragers.
In dit geval zal ook geen voorziening worden verstrekt. Het zal hierbij vooral om woonvoorzieningen gaan, waarbij te denken valt aan spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren.
Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.
wordt ook geen voorziening verstrekt. De Wmo kent immers het compensatiebeginsel. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben zal als hij die auto moet hebben vanwege een handicap niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden.
Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.
Dit wil zeggen: het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een fait accompli te stellen waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woningaanpassing zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst-adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.
Dan zal geen nieuwe voorziening verstrekt worden. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootermobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol of drugs enz. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden.
Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden.
Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn.
Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden.
Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip “medische noodzaak” doorslaggevend. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Raad noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, ook in de op de Wvg en de AWBZ-functie HV volgende Wmo, van cruciaal belang is.
Artikel 30 van de verordening biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.
Het uitgangspunt voor verstrekking van voorzieningen is, dat procedures zo eenvoudig mogelijk moeten zijn met zo kort mogelijke doorlooptijden. Dit kan bijvoorbeeld bij hulp bij het huishouden, vervoer, eenvoudige rolstoelen en eenvoudige woningaanpassingen.
Medisch advies kan worden gevraagd als:
Artikel 30 lid 4 bepaalt dat de gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college van B&W. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur.
Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring opgenomen te worden welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel.
Lid 5 bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden.
“De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst.” *
Van de zeer uitgebreide ICF* zijn met name de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Daarom zijn deze lijsten als bijlage bij dit verstrekkingenboek toegevoegd.
De adviseur beoordeelt allereerst om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij met name om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, en dan met name in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Een lijst van deze functies is opgenomen in bijlage bij dit verstrekkingenboek.
Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven.
Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is als bijlage opgenomen.
Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.
De eisen waaraan een intern advies inhoudelijk moet voldoen zijn verwoord in de Awb. In ieder geval moet het advies (afhankelijk van de reikwijdte) de volgende gegevens bevatten:
Onder het sociale aspect wordt begrepen het inzicht in de gevolgen van de afwezigheid van functies (aanwezigheid van beperkingen). De ervaring van de beperking in de leef-, woon- en werksituatie wordt met handicap aangeduid. De indicatieadviseur moet het vermogen hebben om de beperkingen in de individuele situatie te vertalen naar compenserende mogelijkheden.
Het advies kan op verzoek van de cliënt worden meegestuurd met het indicatiebesluit. Op dat moment kan de cliënt controleren of de juiste gegevens zijn verwerkt en of zijn motieven voor de aanvraag juist zijn weergegeven. Op deze wijze kan worden voorkomen dat een voorziening wordt geleverd die niet adequaat is en mogelijk niet wordt gebruikt of achteraf moet worden aangepast.
Ingevolge artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt:
“ De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”
In het besluit maatschappelijke ondersteuning (artikel 12) is gesteld dat de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd moet worden op de situatie van de aanvrager. Hiermee wordt de samenhang met onderzoek inzake de AWBZ geborgd. In de beschikking dient te worden aangesloten bij de bevindingen met betrekking tot:
Op basis van deze bepalingen zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.
Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht.
Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte, gebrek of psychosociaal probleem en bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene (4). Dit is uiteraard ook mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven.
Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. De medisch adviseur zal de aanvrager naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden zal geen rolstoel noch hulp bij het huishouden worden toegekend. Mocht aanvrager in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat.
Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen bestaat de mogelijkheid dat u door gebruikmaking van de rolstoel behandelmogelijkheden in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars.
In de verordening is in artikel 34 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden:
Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.
Ondanks dat deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt.
Verantwoordelijke over persoonsgegevens is degene die (of het bestuursorgaan dat) het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt (zie artikel 1 Wbp). Het RIO verwerkt persoonsgegevens in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) (5).
Medische gegevens worden bewaard onder het beheer van de medisch adviseur.
Verwerking van persoonsgegevens: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens (artikel 1 Wbp).
In de Wet Geneeskundige Behandelingsovereenkomst staat een aantal artikelen over de privacybescherming van de patiënt.
Met behulp van het inzagerecht kan een ieder nagaan of er in een bepaalde persoonsregistratie gegevens over hem voorkomen en zo ja, welke gegevens dat zijn en wat de herkomst daarvan is.
De verantwoordelijke over de persoonsgegevens is, behoudens de uitzonderingen genoemd in artikel 30 Wbp lid 4, verplicht de verzoeker hierover te informeren.
Als na de uitoefening van het inzagerecht blijkt dat de gegevens feitelijk onjuist zijn, voor het doel van de registratie onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift in de registratie voorkomen, kan de betrokkene de verantwoordelijke over de persoonsgegevens vragen de gegevens te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen (artikel 36 Wbp). Daarbij moet worden aangegeven welke wijzigingen moeten worden aangebracht. Op het verzoek moet de verantwoordelijke binnen twee maanden met een beslissing reageren.
De Awb bepaalt dat de beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn. De Wvg kent een dergelijke termijn niet. Deze is ook niet opgenomen in de verordening. De Awb regelt dan dat, bij gebreke daaraan, dit binnen een redelijke termijn (6) na ontvangst van de aanvraag dient te gebeuren. Dit houdt in dat binnen 8 weken na het indienen van de aanvraag, de aanvrager in ieder geval bericht ontvangt. Dat bericht houdt ofwel een besluit (beschikking) in ofwel een kennisgeving van een termijn waarbinnen het besluit (de beschikking) kan worden verwacht.
Wat een redelijke termijn is, is in het kader van de Wmo in zijn algemeenheid niet aan te geven. Zo zal het adviestraject van een ingewikkelde woningaanpassing aanmerkelijk meer tijd vergen dan een betrekkelijk eenvoudige aanvraag voor een vervoersvoorziening. Het is aan de rechter, na een bezwaarschriftenprocedure, om in een concreet geval te bezien of de redelijke termijn inderdaad reeds verstreken was. De rechter kan dit doen op verzoek van betrokken cliënt in twee situaties:
Omdat overschrijding van deze termijnen gelijkgesteld is met een uitdrukkelijk besluit (art 6:2 Awb), kan de cliënt in deze gevallen de hulp inroepen van de rechter door eerst bezwaar te maken en daarna beroep (aanvragen tijdelijke voorziening) in te stellen tegen het uitblijven van de beslissing (Art. 8:81 Awb).
De Awb bepaalt dat de termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop burgemeester en wethouders de aanvrager uitnodigen de aanvraag aan te vullen, welke opschorting voortduurt tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Tegen beschikkingen tot toekenning, weigering of intrekking van een in artikel 4 Wmo bedoelde voorziening voor de cliënt staat bezwaar en beroep open. Beroep is mogelijk bij de Sector Bestuursrecht van de Arrondissementsrechtbanken; hoger beroep is mogelijk bij de Centrale Raad van Beroep.
De Awb bepaalt dat, voordat een beroep gedaan kan worden op de Sector Bestuursrecht van de Arrondissementsrechtbank, eerst bezwaar gemaakt dient te worden tegen dit besluit. Dit betekent dat er altijd aan een beroepsprocedure eerst een bezwaarschriftenprocedure vooraf dient te gaan. Laat men de periode om bezwaar te maken ongebruikt passeren, dan verspeelt men daarmee in principe ook de mogelijkheid tot beroep.
Beroep op de rechter is dus pas mogelijk nadat via bezwaar het besluit aan een bestuurlijke heroverweging is onderworpen.
Een bezwaarschrift moet ingediend worden bij hetzelfde bestuursorgaan dat (of namens wie) het besluit heeft genomen, i.c. Burgemeester en Wethouders.
Men kan een bezwaarschrift indienen na ontvangst van een beschikking en na verstrijken van de redelijke termijn voor de beslissing. (7)
Het bezwaarschrift moet naam en adres van de indiener bevatten evenals de dagtekening en de omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht. Verder moet het bezwaarschrift de gronden voor het bezwaar bevatten. Daarbij kunnen ook de nieuwste feiten, ook die zich hebben voorgedaan na het nemen van het bestreden besluit, meegenomen worden.
Wanneer een bezwaarschrift ingediend wordt tegen het niet (tijdig) nemen van een besluit dan is het bezwaar niet aan een termijn gebonden, met dien verstande dat het niet onredelijk laat ingediend mag worden (bijvoorbeeld enkele jaren nadat het bestuursorgaan in gebreke is gebleven).
Burgemeester en wethouders dienen de ontvangst van een bezwaarschrift schriftelijk te bevestigen. Burgemeester en wethouders beslissen binnen zes weken op een bezwaarschrift, tenzij een bezwaarschriftencommissie wordt ingeschakeld; in dat geval dient een beslissing te vallen binnen tien weken. In het kader van de bezwaarschriftprocedure wordt aan de cliënt de gelegenheid geboden gehoord te worden.
De beslissing betekent dat burgemeester en wethouders ofwel het bezwaar ongegrond achten (hun eerdere beslissing in stand laten) ofwel hun eerdere beslissing herroepen en een nieuwe beslissing nemen.
Na een bezwaarschriftenprocedure kan men in beroep gaan bij de Sector Bestuursrecht van de Arrondissementsrechtbank. Dit beroep moet ook weer binnen zes weken worden ingesteld. (8)
Van de beslissing op het bezwaarschrift staat voor de belanghebbende beroep open bij Sector Bestuursrecht van de rechtbank in het arrondissement van zijn woonplaats.
Voor de behandeling van het bezwaar is geen griffierecht verschuldigd is. Daarentegen is bij beroep op de rechtbank wel griffierecht verschuldigd.
Op basis van de Awb kunnen burgemeester en wethouders de voorziening geheel of gedeeltelijk intrekken indien zodanig onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt dat, zo de juiste gegevens bekend waren geweest, burgemeester en wethouders niet tot toekenning zouden zijn overgegaan.
Indien er reeds uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kunnen burgemeester en wethouders de subsidie of voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. (9)
Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd.
Er is dan sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waartoe het Burgerlijk Wetboek, boek 6, artikel 203 e.v., de wettelijke basis biedt. Het ligt voor de hand dat van deze mogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er sprake van verwijtbaarheid is. Wanneer betrokkene dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de cliënt in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen.
Het gaat hierbij om voorzieningen zoals genoemd in de verordening Wvg, waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding van de aanschaf van de voorziening vooraf gaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen, omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd. Het tweede lid van artikel 7.3 van de verordening is dus niet van toepassing op woningaanpassingen. Voor woningaanpassingen is naar analogie van artikel 7.3 lid 2 in artikel 2.9 lid 1 geregeld dat binnen een periode van 15 maanden na het verlenen van de financiële tegemoetkoming de woningaanpassing gereed moet zijn en dat dit aan RIO gemeld wordt.
Indien de cliënt het niet eens is met de gang van zaken rond de aanvraag, kan hij een klacht indienen bij het RIO. Het RIO heeft een interne klachtenafhandeling. Zij heeft hiertoe een klachtenreglement opgesteld en een onafhankelijke klachtencommissie ingesteld. De klachten worden volgens dit klachtenreglement afgehandeld.
Cliënten dienen zich met klachten en opmerkingen telefonisch of schriftelijk te wenden tot de directeur van het RIO. Elke klacht wordt in behandeling genomen. De cliënt krijgt schriftelijk bericht op welke wijze zijn of haar klacht is afgehandeld.
Het RIO rapporteert aan de gemeente aangaande de klachten en de klachtenafhandeling.
Artikel 37 van de Verordening bepaalt dat burgemeester en wethouders, in bijzondere gevallen, ten gunste van de cliënt of de woningeigenaar kunnen afwijken van de bepalingen in de verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. En dat zij vooraf advies kunnen vragen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. (10)
Afwijken van de bepalingen in de verordening kan alleen maar ten gunste van de betrokken cliënt of eigenaar van de woonruimte en nooit ten nadele. Ook de eigenaar van de aangepaste woonruimte kan in aanmerking komen voor de hardheidsclausule. Gedacht kan worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een cliënt op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen en waar de aangepaste woning uitermate geschikt voor is. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken.
In artikel 6 van de Wmo is opgenomen dat de gemeente keuze biedt om individuele voorzieningen zowel in natura als in de vorm van een Persoonsgebonden budget (Pgb) te leveren.
Vraagsturing, autonomie, keuzevrijheid en het leveren van maatwerk zijn motieven om te kiezen voor een Pgb. Het legt meer initiatief en verantwoordelijkheid bij de cliënt neer.
Budgethouders zijn dan ook zelf verantwoordelijk voor het inkopen van kwalitatief goede hulp of hulpmiddelen.
Het uitgangspunt is dat alle individuele voorzieningen voor een Pgb in aanmerking komen.
Wanneer echter een algemene voorziening adequaat is, bijvoorbeeld collectief vervoer, dan kan geen Pgb worden verstrekt. Het gaat dan niet meer om een individuele voorziening. Dit standpunt is ook tijdens de behandeling van de Wmo in de Tweede kamer onderschreven
Een Pgb is een geldbedrag waarmee de cliënt zelf zorg, voorzieningen en hulpmiddelen kan inkopen. De waarde en de looptijd/geldigheidsduur van het Pgb wordt vooraf door een indicatie bepaald en vastgelegd in een beschikking. Dit is conform de werkwijze die gehanteerd wordt bij voorzieningen in natura.
De cliënt kiest zelf de zorgverleners en de leveranciers uit of hij huurt een organisatie in die in opdracht van hem gaat werken. De cliënt moet dus zelf op zoek naar leveranciers en is ook verantwoordelijk voor de financiële administratie en de verantwoording van het toegekende budget. Tevens is hij zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit die wordt geleverd.
Dit hoofdstuk gaat in op de Pgb-regeling waarin naast het tot stand komen van een Pgb ook ingegaan wordt op verantwoorden van een Pgb. De regeling wordt aan elke cliënt die een Pgb vraagt uitgereikt.
Voor de cliënt heeft het Pgb als grote voordeel de zelfstandigheid van handelen. Hierdoor kan men meer initiatief ontplooien en oplossingen bedenken dan degenen die hulp in natura ontvangen. Door de eigen regie kan men bekende personen inhuren en continuïteit verzekeren.
Budgethouders hebben veel werk aan administratie, overeenkomsten sluiten met zorgverleners, verantwoorden van werkgeverschap aan de belastingdienst en verantwoording afleggen aan de gemeente over de uitgaven.
De cliënt moet zijn uitgaven verantwoorden aan de gemeente op basis van schriftelijke bewijzen, zoals overeenkomsten. De cliënt is verplicht de sofi-nummers van de ingehuurde hulpverleners door te geven ter verantwoording aan de belastingdienst. De cliënt is met het Pgb immers werkgever geworden.
In principe komt iedere cliënt met een positieve beoordeling op de aanvraag voor een individuele voorziening in aanmerking voor een Pgb. Artikel 6 Wmo geeft aan dat hierop uitzonderingen mogelijk zijn: “tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”.
Deze uitzonderingen zullen steeds individueel beoordeeld en gemotiveerd moeten worden. De overwegende bezwaren moeten duidelijk gemaakt worden.
Vooralsnog worden de volgende, niet limitatieve uitzonderingen, gemaakt:
Mensen die schulden hebben of in een traject van schuldsanering zitten. Een Pgb is namelijk ‘gewoon’ geld. Bij schulden kan het daarom worden opgeëist door schuldeisers. Ook bij schuldsanering wordt het gezien als inkomen en daarom meegenomen in het traject. Het budget kan daarmee op zijn voordat de zorg is ingekocht, terwijl het niet gebruikte Pgb wel terugbetaald moet worden aan de gemeente.
Omdat het Pgb bestaat uit een geldbedrag, mag uit artikel 6 Wmo worden afgeleid dat dit geldbedrag vergelijkbaar moet zijn met het bedrag dat de gemeente betaalt voor de voorziening in natura. Het argument dat de budgethouder geen overheadkosten heeft, is niet houdbaar omdat de gemeente eisen stelt aan het werkgeverschap, de administratie en de verantwoording. De budgethouder maakt in veel gevallen kosten voor ondersteuning en begeleiding. De Pgb-bedragen zijn opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning.
In het indicatietraject geeft de cliënt aan of hij de voorziening in natura of in Pgb wil ontvangen.
Als de cliënt een Pgb kiest, wordt in de toekenningbeschikking opgenomen:
De cliënt dient dus zelf de eigen bijdrage aan het CAK te betalen. Alleen de cliënten die hulp bij het huishouden ontvangen betalen de eigen bijdrage. Voor de overige voorzieningen wordt geen eigen bijdrage gevraagd. De procedure rond de inning van de eigen bijdrage is als volgt:
Wanneer een cliënt kiest voor een Pgb, dan zal hij verantwoording dienen af te leggen over de besteding van het ontvangen bedrag. Het gaat om gemeenschapsgeld, dat aangewend moet worden voor het doel waarvoor ze bestemd zijn. De verantwoording kan jaarlijks of halfjaarlijks plaatsvinden, afhankelijk van de hoogte van het bedrag dat is ontvangen.
De voorwaarden rond verstrekking en verantwoording zijn opgenomen in hoofdstuk 1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.
De cliënt zal de verantwoording van het Pgb-bedrag in geval van hulp bij het huishouden dienen te doen met een standaardformulier, dat hij ontvangt bij de Pgb-beschikking. Op dit verantwoordingsformulier worden in ieder geval de volgende gegevens gevraagd wanneer het gaat om hulp bij het huishouden:
Van iedere uitgave moet de Pgb-houder een bewijs van betaling kunnen laten zien. Dit betekent dat alle betalingen gedaan moeten worden met een overboeking per bank of giro.
De verantwoording van het Pgb-bedrag in geval van een hulpmiddel of een voorziening zal dienen te gebeuren met het overleggen van de volgende bescheiden:
Bij de verantwoording van hulp bij het huishouden dient de Pgb-houder rekening te houden met het eigen bijdrage deel. Dit is immers het bedrag die hij eerst dient te gebruiken, aangevuld met het bedrag dat de gemeente overmaakt op de rekening. Dit betekent dat de verantwoording dient plaats te vinden over het bruto-Pgb. De kosten die iemand zelf moet bijdragen zijn aftrekbaar van de belasting. Het RIO zal een steekproefsgewijze controle houden op de verantwoording.
Het Pgb is bestemd voor het inkopen van een dienst of een voorziening. Het budget dat hier niet aan wordt besteed moet worden terugbetaald aan de gemeente. De cliënt krijgt hiervoor een rekening toegestuurd.
Wanneer iemand kiest voor de aanschaf van een tweedehands hulpmiddel en niet het volledige bedrag hoeft te besteden, wordt de termijn waarop iemand gebruik moet maken van dit hulpmiddel naar beneden bijgesteld.
In de volgende paragrafen wordt ingegaan op de verschillende regels per voorziening:
Vanaf 1 januari 2007 zijn er voor hulp bij het huishouden 3 groepen Pgb-cliënten te onderscheiden:
Cliënten die nu al een Pgb via de AWBZ ontvangen.
Zij vallen onder het overgangsrecht van de Wmo, daarvoor geldt dat zij (mits de indicatie doorloopt) tot 31 december 2007 recht hebben op een Pgb conform de regels zoals die nu gelden in de AWBZ. Voor deze groep overgangscliënten met een Pgb gelden de volgende regels uit de AWBZ:
Het aantal uren Pgb wordt berekend op het midden van die geïndiceerde klasse en omgezet in een geldbedrag. Het huidige bruto uurtarief is € 17 per uur. Voor de verschillende klassen komt dat neer op:
Dit bedrag wordt verminderd met de eigen bijdrage en zo tot een netto Pgb bedrag tot stand. Verder kent het een vrij besteedbaar bedrag van 1,5% van het netto Pgb, echter met een minimum van € 250 en een maximum van € 1.250. Dit vrij besteedbare bedrag mag de Pgb-houder besteden zoals hij dat wil. Er hoeft geen verantwoording over te worden afgelegd. Tot slot mogen Pgb’ers maximaal 10% van hun budget overhevelen over de jaargrens.
Ook is het Pgb gebaseerd op bovengenoemde bedragen. De AWBZ-regels zijn ingewikkeld en zullen daarom ook voor een behoorlijke administratieve last zorgen voor de gemeente. Om dit te voorkomen is via de VNG op 19 juli 2006 bekend gemaakt dat het mogelijk is om de uitvoering van Pgb’s voor overgangscliënten door het Zorgkantoor te laten gebeuren. Het Zorgkantoor berekent hiervoor een toeslag van 1% van de Pgb-som. Uitgaande van de cijfers 2005 is dat voor Zaanstad een bedrag van € 2.900. Voor deze geringe kosten is het niet wenselijk om de Pgb-regeling op basis van AWBZ-normen zelf uit te voeren. De gemeente Zaanstad wil dit in 2007 dan ook door het Zorgkantoor laten doen.
Cliënten die op 31 december 2006 op grond van de AWBZ een indicatie hebben (dus vallen onder het overgangsrecht) die nog gedurende (een deel van) 2007 geldig is, maar vanaf 1 januari 2007 deze zorg niet meer in natura willen ontvangen maar in de vorm van een Pgb. Een reden hiervoor kan zijn dat ze de zorg willen blijven ontvangen van de zorgaanbieder die hen op dit moment de benodigde hulp verleent, maar niet meer tot de partijen behoort waar de gemeente een mantelovereenkomst heeft afgesloten. Een andere reden kan zijn dat ze de geïndiceerde zorg ontvangen van de instelling waar ze verblijven, als onderdeel van een groter pakket aan zorg, dat ze graag als totaal willen blijven ontvangen. De gemeente Zaanstad wil graag aan deze wensen tegemoet komen.
Omdat dit ook overgangscliënten zijn, blijven zij alle AWBZ rechten behouden. Het Zorgkantoor heeft landelijk aangegeven ook deze categorie overgangscliënten te willen afhandelen.
De hoogte van het Pgb-bedrag voor Hulp bij het Huishouden (HBH) is afgeleid van de bedragen die aanbieders voor zorg in natura vragen.
Voor de vaststelling van de hoogte van het Pgb voor hulp bij het huishouden wordt als uitgangspunt genomen 100% van het bedrag van de laagste inschrijving van gecontracteerde aanbieders van ondersteuning in natura. Er wordt een bedrag beschikbaar gesteld dat per klasse per jaar bedraagt:
Eenvoudig gezegd: het Pgb-tarief wordt gelijkgesteld aan het goedkoopste tarief van de zorg in natura voor hulp bij de verschillende soorten HbH. Dit past in de beleidslijn van de tegenwaarde van de goedkoopst adequate voorziening in natura, zoals die ook van toepassing is voor hulpmiddelen.
De bedragen tot en met klasse drie zullen 1x per jaar bij voorschot op de rekening van de budgethouder worden overgemaakt. De bedragen vanaf klasse 4 zullen 1 x per half jaar bij voorschot op rekening van de budgethouder worden overgemaakt.
Het college van Zaanstad heeft besloten, net als bij de zorg in natura, de maximale eigenbijdrage te heffen. Dit is uitgewerkt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Zaanstad.
Een Pgb-houder zal nadat de beschikking is ontvangen een bedrag op zijn rekening gestort krijgen. Hierbij zal de gemeente adviseren om hiervoor een aparte rekening te openen. Verplicht wordt dit echter niet gesteld.
Over de voorschotperiode moet verantwoording worden afgelegd. Het budget mag alleen besteed worden aan de directe zorgkosten, d.w.z. loon en evt. onkostenvergoedingen. En de zorg betreft alleen die zorg die geïndiceerd is.
Het Pgb-bedrag voor rolstoelen wordt bepaald door de kosten die de gemeente betaalt voor een dergelijke voorziening, wanneer zij dit in natura zou verstrekken. Hierbij gaat het om de basisuitvoering, aangevuld met een vast bedrag voor instandhoudingkosten (onderhoud, verzekering) per hulpmiddel. Tevens kan dit bedrag nog aangevuld worden met kosten die gemaakt moeten worden voor noodzakelijke aanpassingen.
Wanneer iemand kiest voor meer luxe op of aan de voorziening, dient hij dit zelf bij te betalen. Dit is conform de regeling die geldt voor een voorziening in natura.
Dit betekent dat er per type rolstoel aparte bedragen zijn vastgesteld. Uitgangspunten bij het bepalen van de hoogte van een Pgb zijn de prijzen uit de overeenkomst van de gemeente Zaanstad met de leverancier van hulpmiddelen in het kader van de Wvg.
Deze bedragen worden genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Zaanstad.
Voor hulpmiddelen geldt hetzelfde als voor rolstoelen: het Pgb wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de goedkoopst-adequate voorziening, indien nodig verhoogd met een bedrag voor onderhoud en reparatie, gebaseerd op het bedrag voor onderhoud en reparatie dat de gemeente betaalt voor een dergelijke voorziening als die in natura wordt verstrekt. In het besluit zijn de bedragen opgenomen die uitgangspunt vormen voor de hoogte van het Pgb.
Bij bouwkundige en bouwtechnische voorzieningen boven de € 5.000 dienen drie offertes aangevraagd te worden. Uitgangspunt voor de offertes en dus het Pgb vormt het programma van eisen voor de goedkoopst-adequate woningaanpassing, dat opgesteld is door de indicatie-adviseur.
Het Pgb voor een woonvoorziening wordt dan vastgesteld op het bedrag van de laagste offerte. Uitgezonderd van deze regeling zijn bijvoorbeeld het aanvragen van een traplift en kleine woonvoorzieningen omdat daar met een vaste leverancier wordt gewerkt.
Een Pgb voor trapliften zal worden vastgesteld aan de hand van de prijzen uit die overeenkomst.
Voor bedragen boven de € 20.000 wordt per geval een aparte financiële regeling getroffen. Dergelijke bedragen ineens uitkeren zou een grote aanslag betekenen op het gemeentelijk budget. In hoofdstuk 5 is de procedure en verantwoording van het Pgb voor woningaanpassingen nader uitgewerkt.
In principe is een Pgb een individuele voorziening. Er zijn echter situaties denkbaar dat een Pgb ook ingezet kan worden voor een voorziening voor een grotere groep. Hierbij kan gedacht worden aan een complex van aanleunwoningen die allen hulp bij het huishouden ontvangen vanuit het nabijgelegen verzorgingshuis. Alle budgetten van de geïndiceerde bewoners kunnen dan collectief ingezet worden om hulp vanuit het verzorgingshuis te financieren. Dit is alleen mogelijk als de geïndiceerde zelf toestemming geeft zijn budget naar het verzorgingshuis over te maken (zie ook art 5.3 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning).
De hulp bij het huishouden is afkomstig uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, waar de functie Huishoudelijke Verzorging één van de zeven functies was die onder de AWBZ vielen en uitgewerkt werden in het besluit zorgaanspraken AWBZ. Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt (artikel 41, lid 2 Wmo) en heeft de Wmo op basis van artikel 4 lid 1 onder a. deze functie overgenomen. In de Verordening is de Hulp bij het Huishouden opgenomen onder hoofdstuk 3, hierbij wordt gesproken over het compenseren van beperkingen ten gevolge van ziekte, gebrek of psychosociaal probleem bij het voeren van een huishouden.
Bij het aanbesteden van hulp bij het huishouden is uitgegaan van de definitie van huishoudelijke verzorging uit de AWBZ:
Hulp bij het huishouden omvat het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of een psychosociaal probleem die of dat leidt of dreigt te leiden tot het disfunctioneren van de verzorging van het huishouden van een persoon dan wel de leefeenheid waartoe de persoon behoort, te verlenen door een instelling.
In paragraaf 4.2 komen de relevante artikelen uit de verordening individuele voorzieningen aan de orde, in paragraaf 4.3 de categorieën voor hulp bij het huishouden, in paragraaf 4.4 de procedure van aanvraag tot levering van hulp en in paragraaf 4.5 wordt het overgangsrecht toegelicht.
Artikel 8 van de verordening geeft een drietal mogelijk te verstrekken voorzieningen aan:
Algemene hulp, bij het huishouden
Uit artikel 9 van de verordening blijkt dat indien als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk is en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat op kan lossen, men voor deze eerste vorm, algemene hulp bij het huishouden in aanmerking kan komen.
Bij algemene hulp bij het huishouden ligt zodoende het primaat, dit maakt dat deze algemene hulp voorliggend is op de Hulp bij het Huishouden in natura of via PGB.
Het gaat, zo meldt de toelichting op artikel 8, om “een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte.”
De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:
Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.
Bewoners van Zaanstad kunnen een beroep doen op Wonen Plus. Wonen Plus biedt ondersteuning en praktische dienstverlening met als doel het bevorderen en/of ondersteunen van het langer zelfstandig wonen. Het betreft ondersteuning op het terrein van wonen, zorg en welzijn. Wonen Plus werkt voornamelijk met vrijwilligers die ondersteuning kunnen bieden bij bijvoorbeeld:
Als het mogelijk is worden de diensten van Wonen Plus voorliggend aan hulp bij het huishouden ingezet ter ondersteuning van het huishouden. Gezien de verschillende terreinen van Wonen Plus en hulp bij het huishouden zal het ook vaak voorkomen dat hulp bij het huishouden en Wonen Plus naast elkaar ingezet zal worden.
Het kan ook voorkomen dat HBH en Wonen Plus naast elkaar worden ingezet. In de beschikking van hulp bij het huishouden wordt aangegeven welk deel met wonen plus gecompenseerd gaat worden.
Hulp bij het huishouden in natura of door middel van een persoonsgebonden budget.
Artikel 9 van de verordening bepaalt dat indien de algemene hulp bij het huishouden niet aanwezig is, of indien deze algemene hulp bij het huishouden een onvoldoende oplossing biedt, men in aanmerking kan komen voor hulp bij het huishouden in natura of een persoonsgebonden budget, te besteden aan hulp bij het huishouden. Ook in deze situatie moet er sprake zijn van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of van problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg, waarbij wordt uitgegaan van het begrip gebruikelijke zorg.
Er dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in het grote deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij dient bijzondere aandacht te bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van anti-revaliderende hulp.
Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft dan de hulpvrager.
Is er sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte, gebrek of psychosociaal probleem, dan komt men in principe in aanmerking voor hulp bij het huishouden.
Gebruikelijke zorg en de omvang
Artikel 10 van de verordening bepaalt dat, “als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten” men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden. Deze beperking heet “gebruikelijke zorg” en is overgenomen uit de beleidsregels zoals het CIZ die hanteerde ten aanzien van de functie Huishoudelijke Verzorging in de AWBZ tot de invoering van de Wmo.
Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren.
Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat indien degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen.
Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien. Onder 18 jaar wordt men verondersteld te helpen bij het huishouden, zoals het bijhouden van de eigen kamer, het helpen dekken van de tafel, het helpen bij de afwas enz. Ook met deze activiteiten kan rekening gehouden worden bij de indicatie.
Daarbij wordt er geen rekening mee gehouden of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd.
Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Een (zeer) hoge leeftijd (>75 jaar) kan in omstandigheden aanleiding te zijn niet te vragen het huishoudelijk werk aan te leren.
Bij werkenden wordt geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange werkweken. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers de facto niet in staat het huishoudelijk werk over te nemen. Maar in alle situaties dat daarbij sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee worden gehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben. Het gaat te ver chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de off-shore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn, te dwingen een andere functie te zoeken.
Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension)kamer huren. Het moet dan gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen.
In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd!
Er zijn situaties die op een grensgebied liggen. Bij kloostergemeenschappen bijvoorbeeld is wel sprake van een leefeenheid, maar is over het algemeen een taakverdeling, die zich niet leent voor overname. In die situatie kan wel geïndiceerd worden voor bijvoorbeeld het schoonmaken van de eigen kamer indien met dit niet zelf meer kan. Gemeenschappelijke ruimten die kenmerkend voor kloosters zijn kunnen niet worden geïndiceerd omdat zij het niveau sociale woningbouw te boven gaan (bibliotheken, gebedsruimten, gemeenschapsruimten, refters) en behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap.
Voor AWBZ-instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden.
Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld. Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ gekozen voor normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden.
De in paragraaf 4.3 aangegeven normtijden worden gehanteerd. Deze normtijden zijn afkomstig uit het protocol huishoudelijke verzorging van het CIZ en samengesteld in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen. Normering door de gemeente is nodig om een uitgangspunt te hebben en eindeloze discussies te voorkomen over de benodigde tijd voor bepaalde activiteiten (zie paragraaf 4.3 noot 1, 2 en 3).
Aan de hand van de normtijden kan voor de individuele situatie worden bepaald hoeveel tijd noodzakelijk is. In artikel 11 van de verordening is vastgelegd dat de totale hoeveelheid tijd die dan wordt toegekend wordt uitgedrukt in klassen. Deze indeling is een aantal jaren ook in de AWBZ toegepast. Bij de toekenning in klassen worden in principe de klassen toegekend waarbinnen het eindaantal uren hulp valt.
Bij een aanvraag voor een individuele voorziening geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan. Het onderscheid tussen de wettelijke en algemene voorziening is dat de wettelijke voorzieningen afdwingbaar zijn, terwijl bij de algemene voorzieningen nagegaan zal moeten worden of deze voorziening ook werkelijk beschikbaar is en adequaat in geval van een zorgvraag. Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd – maar bij uitzondering – van deze regels worden afgeweken.
Voorliggende voorzieningen, die voorgaan op een individuele voorziening zijn:
kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; hondenuitlaat-service; boodschappendiensten enz.
Deze voorliggende voorzieningen, waaronder vrijwilligersdiensten, zijn beschikbaar binnen de gemeente Zaanstad en zullen dus betrokken worden bij de vaststelling van de behoefte aan hulp bij het huishouden.
Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten. In dit geval kan er eventueel een beroep worden gedaan op de bijzondere bijstand via de Dienst Publiek, afdeling Sociale Zaken, van de gemeente Zaanstad.
Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de instelling, keuze van de cliënt, die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.
Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK, die deze eigen bijdragen int.
Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien aan het gestelde in artikel 6 is of kan worden voldaan en er geen overwegende bezwaren bestaan het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en kan ingevolge lid 4 van artikel 6 tot uitbetaling worden overgegaan. Ook in deze situatie dienen de benodigde gegevens voor het innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven indien van toepassing.
In artikel 30 draagt het college de uitvoering van de indicatiestelling en het verlenen van de beschikking op aan het RIO-Zaanstreek. Het RIO kan zelf de indicatiestelling uitvoeren maar kan ook het CIZ inschakelen om een indicatieadvies te geven. De procedure van aanvraag tot levering van hulp wordt beschreven in paragraaf 4.4.
HBH1: Huishoudelijke werkzaamheden.(1)
Functie-eis: geen specifieke vooropleiding. Huishoudelijke kennis en kunde inclusiefmateriaalkennis zijn essentieel.
Licht poetswerk in huis, kamers opruimen.
Hieronder vallen de volgende activiteiten:
Indien geen maaltijdvoorziening is geïndiceerd: afwassen, handmatig 15-30 minuten per keer, machine in- en uitruimen 10 minuten per keer.
Opruimen, stof afnemen, bedden opmaken en wekelijkse beurt interieur; dit is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van de gezinssamenstelling en bedraagt 15 tot 40 minuten per keer.
Bij kinderen onder de 12 jaar, bij allergie (alleen als het gaat om een gesaneerde woning) bij ernstige beperkingen in armen en handen die leidt tot extra rommel kan meer tijd worden toegekend. Dit geldt alleen voor de kamers die in gebruik zijn en uitgaande van een woning niveau sociale woningbouw. Extra toegekende tijd in principe maximaal 3 maal per week 20-30 minuten.
Totaal betekent dit minimaal 60-90 minuten, maximaal 180 minuten.
Hieronder vallen: stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, opruimen huishoudelijk afval.
Omvang bij een eenpersoonshuishouden en een huis met 2 kamers 1 x 3 uur per 14 dagen, of 90 minuten per week, Bij een meerpersoonshuishouden en een huis met meer dan 3 kamers geldt de omvang van klasse 2 (aanpassen in uren!).
In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad (door de situatie, niet door verwaarlozing) bij CARA-problematiek in een gesaneerde woning, bij aanwezigheid van jonge kinderen kunnen extra uren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend. Verzorging huisdieren wordt meegenomen en niet extra geïndiceerd.
Verzorging kleding/linnengoed.
Hier wordt onder gerekend: sorteren en wassen kleding met behulp van een wasmachine, centrifugeren, ophangen en afhalen of was drogen in droger, vouwen, strijken en opbergen, ophangen/afhalen wasgoed.
Hiervoor wordt bij 1 persoon 60 minuten per week toegekend, bij 2 personen 90 minuten per week.
Meer per week: bij kinderen onder de 16 jaar 30 minuten per week extra, bij bedlegerige personen 30 minuten per week extra, bij extra wassen door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies etc. 30 minuten per week extra. Bij huishoudens met kleine kinderen kan tot maximaal 3x per week wassen worden toegekend, in andere situaties wordt uitgegaan van éénmaal per week.
HBH2: Organisatie van het huishouden in verband met chronische ziekte of beperkingen.(2)
Functie-eis: Diploma helpende, kwalificatieniveau 2 (welzijn en zorg), OVDB-certificaatniveau. Kennis en ervaring met huishoudelijke taken, basale kennis van ziektebeelden. verzorgingshulp B of het diploma helpende OVDB (2 jaar) of een opleiding op gelijkwaardig
Thuishulp A en/of B voldoet aan de gevraagde eis.
Organisatie van het huishouden.
Hiertoe worden gerekend opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden.
Het gaat hierbij om een ouder die tijdelijk niet in staat is de ouderrol op zich te nemen.
Totaal omvang tot maximaal 40 uur per week aanvullend op de eigen mogelijkheden, tge besteden aan wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, maaltijd voorbereiden, sfeer scheppen, spelen, opvoedingsactiviteiten.
Meer of minder kan worden geïndiceerd vanwege het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie, het functioneren van kinderen/huisgenoten, aanwezigheid gedragsproblematiek, samenvallende activiteiten.
Dagelijkse organisatie van het huishouden.
Administratieve werkzaamheden, organiseren, plannen en beheren van middelen.
Indien hier aanleiding toe bestaat kan hier 30 minuten per week voor worden geïndiceerd.
Hiervan kan worden afgeweken bij communicatieproblemen, kinderen onder de 16 jaar of andere tijdvragende huisgenoten, of psychosociale of andere problematiek bij meerdere huisgenoten.
HBH3: De nadruk bij deze categorie hulp bij het huishouden ligt op ontregeling van het huishouden. Ontregeling kan meerdere oorzaken en redenen hebben waaronder psychische
problemen, een verstandelijke beperking of een combinatie van problemen. (3)
Functie-eis: Hetzelfde als bij HBH2 maar aangevuld met:
Hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornissen.
Hieronder kan ook observeren vallen, evenals formuleren doelen met betrekking tot huishouding, helpen verkrijgen, handhaven structuur in het huishouden, helpen verkrijgen/handhaven zelfredzaamheid t.a.v. budget, begeleiden ouders bij opvoeding (beperkt en in combinatie met andere onderdelen) en begeleiding kinderen.
Advies, instructie, voorlichting (AIV) gericht op het huishouden.
Instructie omgaan met hulpmiddelen, instructie licht huishoudelijk werk, instructie textielverzorging, instructie boodschappen doen, instructie komen.
Maximaal 30 minuten per week. In 3x per week maximaal 6 weken.
Een aanvraag voor hulp bij het huishouden kan ingediend worden bij het RIO Zaanstreek, als hoofdaannemer voor de indicatiestelling en effectuering van deze functie. De enkelvoudige aanvragen worden door het RIO-Zaanstreek in behandeling genomen, de meervoudige aanvragen worden door het CIZ in behandeling genomen. (4)
Onder enkelvoudig wordt verstaan:
Aanvraag voor hulp bij het huishouden zonder dat er sprake is van een aanvraag of reeds bestaande indicatie voor 1 van de AWBZ-functies. Deze aanvragen worden door het RIO-Zaanstreek in behandeling genomen.
Onder meervoudig wordt verstaan:
Aanvraag voor hulp bij het huishouden waarbij tevens sprake is van een aanvraag voor een AWBZ-functie. Ook wanneer de aanvrager al een indicatie voor een AWBZ-functie heeft en vraagt daarna hulp bij het huishouden aan, wordt de aanvraag als meervoudig beschouwd omdat de aanvraag in samenhang met de AWBZ-functies zal worden bezien. Deze aanvragen worden door het CIZ in behandeling genomen.
Wanneer een van de AWBZ-functies wordt herbeoordeeld, wordt een bestaande indicatie voor hulp bij het huishouden daarin niet meegenomen. Hulp bij het huishouden valt daarmee niet meer onder het “veeg-besluit”. Wanneer bij herbeoordeling van de AWBZ-indicatie er aanleiding is de indicatie voor hulp bij het huishouden aan te passen, vindt er overleg plaats tussen het RIO en CIZ.
Voor de indicatiestelling van hulp bij het huishouden worden de protocollen van het CIZ gehanteerd. Aan de hand van het protocol wordt vastgesteld op welke activiteiten er ondersteuning nodig is. Op basis hiervan wordt bepaald welke categorie voor hulp bij het huishouden er geïndiceerd wordt en wordt de omvang van de hulpvraag vastgesteld aan de hand van klassen.
Bij een aanvraag dient de aanvrager erop gewezen te worden dat er een eigen bijdrage wordt gevraagd voor hulp bij het huishouden. Indien de aanvrager een hoog (verzamel)inkomen heeft, betaalt hij een hoge eigen bijdrage. De aanvrager zou er dan ook voor kunnen kiezen de hulp bij het huishouden zelf particulier te regelen.
De aanvrager kan de Hulp bij het Huishouden in natura krijgen of in de vorm van een Persoonsgebonden budget (PGB). Voor de levering van de hulp bij het huishouden is de gemeente een overeenkomst met 4 leveranciers van hulp bij het huishouden aangegaan (5). De aanvrager die kiest voor de uitbetaling van de geïndiceerde Hulp bij het huishouden in de vorm van een PGB kan deze PGB inzetten voor een hulp naar eigen keuze.
Bij de vaststelling van de hoogte van het Persoonsgebonden budget (PGB) wordt per soort Hulp bij het Huishouden uitgegaan van de bedragen van de laagste inschrijving van de gecontracteerde aanbieders van ondersteuning in natura.
In het Besluit individuele voorzieningen zijn deze bedragen per klasse vastgelegd.
Nadat vastgesteld is hoeveel hulp de aanvrager krijgt en hoe dit geleverd wordt, krijgt de aanvrager een beschikking. Ook cliënten die door het CIZ zijn geïndiceerd ontvangen een beschikking van de gemeente.
In de beschikking is opgenomen:
De beschikking wordt tevens doorgestuurd naar de leverancier van voorkeur.
Met de leveranciers van hulp bij het huishouden is afgesproken dat binnen 5 werkdagen na een aanvraag de hulp wordt geleverd.
In uitzonderlijke gevallen kan sprake zijn van een spoedsituatie. Dan dient de hulp binnen 24 uur geleverd te zijn.
De Wmo regelt in artikel 41 overgangsrecht voor hulp bij het huishouden als opvolging van de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ. Dit houdt in dat de rechten en plichten die op grond van een -voor de inwerkingtreding van de Wmo (1 januari 2007)- afgegeven indicatie voor de functie HV, blijven gelden zo lang de indicatie loopt met een maximum van één jaar, dus maximaal gedurende het jaar 2007. Daarbij is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van betrokkene en dat betrokkene de eigen bijdrage niet meer verschuldigd is aan het Centraal Administratiekantoor (CAK) maar aan het college. Het CAK zal echter nog wel de inning verzorgen. Voor de cliënt verandert er dan niets.
Daarnaast is geregeld dat op aanvragen voor hulp bij het huishouden door het college, gemandateerd aan het RIO, tot drie maanden nadat de gemeenteraad de verordening Wmo heeft vastgesteld, doch weer uiterlijk tot na een jaar na inwerkingtreding van de Wmo, een beslissing wordt genomen volgens de regels zoals die onder de AWBZ golden, waarbij het college optreedt als onafhankelijk indicatieorgaan.
Op grond van bovenstaande zal de gemeente
voor diegenen die een geldige indicatie hebben in 2007 voor de AWBZ-rechten voor de functie huishoudelijke verzorging, geldt dat, zolang de indicatie duurt, de oude AWBZ-rechten worden voortgezet tot de indicatie afloopt of tot 1 januari 2008. Mocht niet iedereen zijn geherindiceerd in 2007, dan is een uitloop mogelijk tot het einde van de indicatietermijn van de oude indicatie (art. 39 lid 1 verordening individuele voorzieningen).
“De rechten en verplichtingen die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot huishoudelijke verzorging waarvoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet, tenzij de verzekerde in het buitenland woont, blijven gelden gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van burgemeester en wethouders in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van betrokkene, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en dat betrokkene de bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, aan het college van burgemeester en wethouders is verschuldigd.”
Op basis van deze situatie heeft iedereen die op 31 december 2006 een indicatie, afgegeven door het Centrum Indicatiestelling Zorg of één van de voorgangers van het CIZ, heeft die doorloopt in 2007, gedurende de looptijd van die indicatie, doch uiterlijk tot 1 januari 2008, recht op de zorg zoals die gold op 31 december 2006.
Dit geldt voor de omvang (uitgedrukt in klassen volgens de indeling zoals die nog geldt in 2006), alsmede voor de vorm (zorg in natura of een persoonsgebonden budget) alsook voor de eigen bijdrage zoals die geldt op 31 december 2006 in de AWBZ, waarbij is aangegeven dat deze eigen bijdrage niet meer verschuldigd is aan het CAK, maar aan het college van burgemeester en wethouders (die het CAK de eigen bijdrage laat innen). Of dit recht op voortzetting van een bestaande situatie ook geldt voor de zorgverlener, in de situatie van zorg in natura, is afhankelijk van de vraag of de gemeente een contract heeft met deze zorgverlener. Er is geen sprake van een overgangsrecht in deze. Bij een persoonsgebonden budget speelt dit geen rol, omdat er een rechtstreekse relatie bestaat tussen zorgvrager en zorgverlener.
Omdat deze relatie bij zorg in natura niet bestaat (daar gaat het onder de AWBZ om een relatie tussen Zorgkantoor en zorgverlener/zorgaanbieder) is momenteel de situatie dat voor een kleine groep cliënten geldt dat zij zorg ontvangen van een zorgaanbieder waarmee de gemeente Zaanstad geen overeenkomst heeft gesloten. De gemeente is met een 4-tal leveranciers een overeenkomst voor het leveren van Hulp bij het Huishouden in natura aangegaan. Wanneer de cliënt niet wil kiezen uit een van deze 4, kan hij nog kiezen voor het Pgb en daarmee zijn huidige zorgverlener inzetten.
Aangezien er gesproken wordt over “de rechten en verplichtingen die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot huishoudelijke verzorging waarvoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet” vervalt het overgangsrecht op het moment dat er een aanvraag ingediend wordt voor meer hulp bij het huishouden. Het gaat dan immers niet meer om een onder de AWBZ afgegeven indicatiebesluit en ook niet meer om rechten en plichten die gelden op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wmo. De mogelijkheid om naast de oude rechten een kleine omvang nieuwe rechten toe te kennen moet als onwerkbaar van de hand worden gewezen.
Voor deze groep geldt vanaf 1 januari 2007, zolang de indicatie nog loopt, maar maximaal tot 1 januari 2008 het volgende:
Gedurende deze periode blijft de omvang van de zorg gelijk. Is HV klasse 3 toegekend, dan zal recht blijven bestaan op hulp bij het huishouden met de omvang klasse 3. Hierbij wordt de volgende klassenindeling gehanteerd:
Klasse 6 13-15,9 uur per week.
Mocht er geen behoefte meer aan zorg bestaan (bijvoorbeeld door overlijden) of mocht de behoefte aan zorg verminderen (bijvoorbeeld na een operatie waardoor men weer meer zelf kan en mag), dan zou ook onder de AWBZ het recht op zorg stoppen of gewijzigd worden, zodat ook tijdens het overgangsrecht de zorg gestopt of bijgesteld kan worden. Het gaat dan om een gewijzigde situatie, die men ook onder de AWBZ verplicht was door te geven.
Mocht de behoefte aan zorg toenemen, zodat er een nieuwe aanvraag wordt ingediend bij het college, dan ontstaat een nieuwe situatie. Zoals hierboven reeds aangegeven gaan de oude rechten dan over in nieuwe rechten. De gewijzigde situatie zal doorgevoerd worden in een nieuwe indicatie, die indien daar sprake van is ook het nieuwe beleid kan volgen.
Voor aanvragers betekent dit, tenzij zij de nieuwe situatie ambiëren, dat zij na moeten gaan of naar verwachting de aangevraagde uitbreiding zodanig van omvang is, dat daardoor meer zorg kan worden toegekend. Is dat niet het geval dan kan overwogen worden de oude situatie te continueren en geen aanvraag in te dienen.
Ook de omvang van de tot 1 januari 2007 aan het CAK verschuldigde eigen bijdrage AWBZ blijft gedurende de looptijd van de indicatie, maar maximaal tot 1 januari 2008, gelijk. Het CAK int deze eigen bijdrage.
Bij het indienen van een nieuwe aanvraag ontstaat ook ten aanzien van de eigen bijdragen een nieuwe situatie. Dat kan betekenen dat dan de oude situatie stopt, er een nieuwe eigen bijdrage berekend dient te worden op basis van het gemeentelijk beleid ten aanzien van de Wmo en deze eigen bijdrage in de plaats treedt van de oude, AWBZ-eigen bijdrage.
Voor deze groep hoeft door het college vooreerst geen beschikking te worden afgegeven. Hun recht op zorg conform de AWBZ-regels ontlenen zij immers aan artikel 41 van de Wmo. Anders wordt de situatie na afloop van de indicatie gedurende het jaar 2007 of per 1 januari 2008. Op dat moment eindigt het overgangsrecht van rechtswege en zal via een beschikking een nieuw recht op zorg toegekend dienen te worden. De hiervoor benodigde informatie behoort bij de informatie die door het Zorgkantoor aan de gemeenten verstrekt wordt. Het is ook mogelijk dat de zorgvragers zelf een aanvraag bij de gemeente indienen om voortgang van de zorg veilig te stellen.
Het Protocol van overdracht geeft over de zogenaamde ruilzorg nog het volgende aan:
“Onder ruilzorg wordt zorg verstaan waarbij de cliënt een indicatie heeft voor huishoudelijke verzorging maar in de praktijk een andere vorm van AWBZ-zorg ontvangt, bijvoorbeeld persoonlijke verzorging. Voor ruilzorg bestaat geen wettelijke basis*. Het gaat hierbij om ontstane gedragslijnen. Dergelijke gedragslijnen (al dan niet neergelegd in protocollen) vinden geen basis in de AWBZ en overige relevante wet- en regelgeving. Het gemeentebestuur is juridisch niet gebonden aan deze gedragslijnen.
Aansluitend bij de laatste zin betekent dit dat personen met een AWBZ-indicatie voor persoonlijke verzorging (en niet voor HV, bijvoorbeeld vanwege gebruikelijke zorg) die dit omgezet hebben in HV en geen pgb hebben (met een pgb hoeft dat onder de AWBZ geen problemen te geven) in principe onder de Wmo geen hulp bij het huishouden ontvangen, tenzij zij daarvoor een Wmo-aanvraag indienen en deze aanvraag gehonoreerd wordt.
Uiteraard kunnen zorgvragers tot en met 31 december 2006 aanvragen indienen bij het CIZ voor een indicatie. Het kan zelfs voorkomen dat aanvragers bewust besluiten niet te wachten tot na 1 januari 2007 omdat zij het AWBZ-beleid prefereren boven het Wmo-beleid. Ook bij de invoering van de Wvg hebben we de situatie gezien dat nog onder het AAW-regime bruikleenauto´s werden aangevraagd en verstrekt, omdat verwacht werd dat dit onder de Wvg aanzienlijk moeilijker zou worden.
Het Protocol van overdracht heeft hierover het volgende bepaald:
“Eind 2006 zullen cliënten zich nog aanmelden voor AWBZ-zorg, terwijl enkele weken later de Wmo zal ingaan. Strikt genomen geldt het volgende:
tot en met 31 december 2006 23.59 uur kunnen nog indicaties worden afgegeven onder het AWBZ-regime (AWBZ-beslissing);
per 1 januari 0.00 uur worden indicaties afgegeven onder het Wmo-regime (Wmo-beslissing).
Het ministerie van VWS heeft in afstemming met CIZ, ZN, VNG de volgende afspraken gemaakt ten aanzien van de nieuwe aanvragen die eind 2006 binnen komen:
Indien aanvragen ná 1 januari 2007 worden afgehandeld, geeft het CIZ een advies op basis van de regels voor een AWBZ-indicatie aan de gemeente. Hiertoe maakt het RIO afspraken met het CIZ. Het CIZ hanteert altijd een termijn van maximaal zes weken voor de afhandeling van de aanvragen. Het college van B&W neemt een beslissing onder het Wmo-regime. Dit zijn géén overgangscliënten.
Voor de hulpvragen die na 1 januari 2007 binnenkomen geldt het volgende: het CIZ zal de vraag naar ondersteuning bij het huishouden doorsturen naar de gemeente, tenzij de gemeente het CIZ heeft aangewezen om de indicatiestelling voor de Wmo te verzorgen.”
Dit betekent dat er vanaf 1 januari 2007 door het CIZ (meervoudige) aanvragen worden afgehandeld waarvoor het college een advies krijgt op basis van de AWBZ-regelgeving zoals die gold tot 1 januari 2007. Het college neemt op basis van deze adviezen een besluit volgens het dan binnen de gemeente onder de Wmo geldende regime.
Voor alle aanvragen die door het CIZ zijn afgehandeld tot en met 31 december 2006 geldt de AWBZ en dus het onder 1 beschreven overgangsrecht van artikel 41 Wmo.
Voor aanvragen die vanaf 1 januari 2007 bij het CIZ worden ingediend geldt dat het CIZ deze aanvragen doorzendt naar de gemeente. Voor deze aanvragen geldt dat de datum van indiening bij het CIZ geldt als datum van aanvraag en als datum waarna het college binnen 8 weken op deze aanvragen een besluit dient te nemen.
Op grond van artikel 30 lid 3 van de Verordening zal het CIZ de gecombineerde aanvragen HbH (Wmo) en AWBZ uitvoeren.
In de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) werden de gemeenten volledig verantwoordelijk gesteld voor het treffen van woonvoorzieningen (daarbij werd een plafond gesteld waarboven de zorgverzekeraars verantwoordelijk werden gesteld). Onder woonvoorziening werd verstaan:
Een voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen die een gehandicapte bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt, en waarvan de kosten niet meer bedragen dan ƒ 45.000,-(€ 20.240,-).
Bij de woonvoorziening werd aangegeven dat het om het opheffen van ergonomische beperkingen moet gaan, lichamelijke beperkingen dus (aantoonbaar).
De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) geeft niet aan dat er voorzieningen getroffen moeten worden, de Wmo geeft aan dat een persoon, die beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het recht heeft voorzieningen te ontvangen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, die hem in staat stellen:
De woonvoorzieningen vallen onder het deelgebied: een huishouden voeren.
De beperkingen zijn thans gekoppeld aan: ziekte, gebrek of psychosociaal probleem.
Waar de Wvg aangaf voorzieningen te treffen waarmee de beperking werd opgeheven, geeft de Wmo aan de rechthebbende een voorziening te geven die hem in staat stellen de tekorten te compenseren. De Wmo geeft daarmee een minder statisch kader waarin gewerkt kan worden, personen met eenzelfde beperking behoeven niet dezelfde voorzieningen om gecompenseerd te worden in het tekort.
Om de woonvoorziening vast te stellen is er een beeld nodig van het te compenseren tekort, de invulling van de compensatie en de wijze waarop de compensatie gerealiseerd gaat worden. Het te compenseren tekort zal middels het indicatieonderzoek in beeld worden gebracht, bij de invulling van de compensatie is het raadzaam de ideeën van de klant mee te nemen (dit resulteert in een Programma van Eisen) en tenslotte de wijze waarop de compensatie gerealiseerd kan worden zal als keuze aan de klant voorgelegd moeten worden. De klant kan kiezen voor het PGB, zodat hij zelf de regie over de realisatie van de voorziening conform het Programma van Eisen kan voeren, maar de klant kan ook kiezen voor het traject van de bouwkundige aanpassing waarbij het RIO de regie voert, en de aannemer betaalt.
Voor zowel het treffen van voorzieningen als het vaststellen van de PGB is inzicht nodig in de soorten voorzieningen die ten behoeve van het aanpassen van een woning getroffen kunnen worden. Vanaf paragraaf 5.3 is er een niet-limitatieve opsomming opgenomen over de soorten voorzieningen en de toekenningcriteria.
In de volgende artikelen worden de uitsluitingen en beperkingen uit de verordening toegelicht.
Voor alles zal bepaald moeten worden of één van de uitsluitingen van artikel 18 van de verordening van toepassing is:
“De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur, AWBZ-instellingen en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.”
Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn.
Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk.
Ten aanzien van het hoofdverblijf is het volgende gesteld:
Artikel 19 van de verordening bepaalt in lid 1:
“Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.”
Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.
In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen (d.w.z. situaties waarbij er geen sprake is van co-ouderschap). Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.
Artikel 19 biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel:
Deze afwijking is overgenomen uit de Wvg, waarin het zogenaamde bezoekbaar maken een bovenwettelijke voorziening was. Onder de Wmo is deze voorziening eveneens als bovenwettelijke voorziening in de verordening opgenomen, aangezien met invoering van de Wmo niet is beoogd het regime van de Wvg-woonvoorzieningen uit te breiden.
Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling betreft het uitsluitend de in artikel 5 genoemde zaken, te weten het kunnen bereiken van de woonruimte, de woonkamer en een toilet. Bereiken moet daarbij letterlijk worden opgevat: het gaat niet om gebruiken maar om bereiken. Op zich mag dat merkwaardig lijken. Bedacht moet worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich meebrengt hetgeen niet past bij een bovenwettelijk taak.
Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, zoals in de verordening vastgelegd in artikel 20:
“De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:
a. de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;
b. de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;
c. deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;
d. de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;
e. De aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruime die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.”
De onder a genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing is.
Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.
Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden. Dit uitgangspunt is onder punt c vastgelegd.
Onder d. worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing.
Het laatste punt, onder e, tenslotte, is bij de verhuiskostenvergoeding al besproken.
Artikel 13 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken:
Artikel 14 van de verordening bepaalt dat een aanvrager die voldoet aan de criteria “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek en psychosociaal probleem” en een aanpassing aan de woning nodig heeft, voor een algemene woonvoorziening in aanmerking kan komen als deze het woonprobleem snel en adequaat op kan lossen.
De algemene woonvoorziening is net als alle algemene voorzieningen in de verordening bedoeld voor situaties betreffende oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg/ voorzieningen of betrekking hebben op incidentele (zorg)behoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd.
De gemeente Zaanstad kent geen regeling voor deze voorzieningen. Wel is er een regeling voor collectieve woonvoorzieningen. Deze regeling is bedoeld voor woningeigenaren. Woningeigenaren kunnen een financiële tegemoetkoming krijgen om de toegankelijkheid van woongebouwen voor ouderen en gehandicapten te verbeteren.
Voor woonvoorzieningen komen aanvragers dan in aanmerking voor een individuele woonvoorziening, zoals genoemd onder b, c en d van artikel 13 van de verordening.
Bij een aanvraag voor een woonvoorziening wordt eerst bezien of een verhuizing naar een andere woning een oplossing kan zijn. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is namelijk dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente. Voordat overgegaan wordt op dit zogenoemde primaat van verhuizing zijn er echter een groot aantal aspecten die meegewogen moeten worden voordat gesteld kan worden dat de aanvrager naar een andere woning moet verhuizen. In deze paragraaf worden de aspecten van deze afweging besproken.
Artikel 16 regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt.
In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst-adequate oplossing.
Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een geschikte woning kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.
Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.
- De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd.
De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol (1).
RIO en federatie van woningbouwcorporaties stemmen de vraag naar geschikte woning en aanbod van passende woonruimte op elkaar af. Het beleid is erop gericht om de geregistreerde woningen uitsluitend voor de doelgroep te reserveren. Met de woningbouwverenigingen zijn hierover bindende afspraken gemaakt.
Bij mutatie van een aangepaste woning heeft een belanghebbende met een indicatie van het RIO de hoogste prioriteit bij aanbod/toewijzing van de woning. Gelet op de schaarste en gezien de zorgvuldige procedure om tot een aanbod van geschikte woonruimte te komen, mag de cliënt éénmaal een aanbod weigeren.
Het verwijderen van voorzieningen moet zoveel mogelijk worden beperkt. Dure investeringen moeten behouden worden en rendabel blijven door exclusief (her)gebruik door de doelgroep. Voor het verwijderen van voorzieningen wordt geen bijdrage verleend.
Pakket van noodzakelijke eisen bij indicatie verhuizen
Er dient een pakket van eisen, conform het vastgestelde specificatieformulier, te worden opgesteld, waaraan eventuele beschikbare woningen getoetst kunnen worden op de mate van geschiktheid.
De kans dat er direct een geschikte woning beschikbaar is, is gezien het woningaanbod in Zaanstad, gering. Gezien de medische noodzaak is het aanpassen van de huidige woning de enige mogelijkheid Indien dan binnen afzienbare tijd het uitstellen van een voorziening niet meer medisch verantwoord is zal tot een voorziening in de huidige woning overgegaan worden.
Uit de Wvg-jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatie-advies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn (2) een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.
De term medische uitstelbaarheid wordt gebruikt om aan te geven tot welke termijn het medisch verantwoord is het treffen van een voorziening uit te stellen. Dit wordt getoetst door een medisch adviseur (zie hoofdstuk 2). De medisch adviseur zal zich daarbij uitdrukken in termen van:
medisch noodzakelijk: acuut, in tijd: direct1.
medisch noodzakelijk binnen afzienbare tijd, in tijd: tussen 0 en 7 maanden2.
medisch uitstelbaar: in tijd, vanaf 7 maanden3.
Medisch noodzakelijk acuut of binnen afzienbare tijd
Wanneer het treffen van een voorziening medisch gezien acuut of binnen afzienbare tijd moet geschieden, moet eerst vastgesteld worden of er direct dan wel op korte termijn een geschikte woning beschikbaar is. De praktijk is echter dat er zelden aangepaste woningen direct beschikbaar zijn
Wanneer de woningaanpassing in de huidige woning niet realiseerbaar is, zal een aanpassing op de meest adequate wijze moeten plaatsvinden. Het kan voorkomen dat deze aanpassing niet tegen geringe kosten mogelijk is, dan overwogen moeten worden of bemiddeling naar een geschikte woning nog wel doelmatig is en zal er tegelijkertijd een traject voor bemiddelingnaar een geschikte woning worden gestart.
Wanneer het treffen van de aangevraagde woonvoorziening medisch uitstelbaar is, is de doorstroom naar een andere woning een reële optie. Er zal dan ook onderzoek plaatsvinden naar de doorstroommogelijkheden naar een aangepaste woning.
Ook hier wordt de afweging gemaakt van de kosten (zie boven). Als blijkt dat de woningaanpassing minder kost dan het gestelde bedrag (zie schema) dan wordt tot aanpassing overgegaan. Komen de kosten boven het gestelde bedrag voor verhuiskosten, dan geldt het primaat van verhuizen en zal er een verhuiskostenvergoeding betaald worden.
Wanneer er besloten wordt tot verhuizing, wordt de cliënt op de wachtlijst gezet en bemiddeld naar een geschikte woning. Bij verhuizing naar een geschikte woning krijgt hij een verhuiskostenvergoeding en eventuele aanpassing tegen geringe middelen.
De cliënt wordt een keuze geboden wanneer de kosten van woningaanpassing hoger zijn dan de gestelde verhuiskostenvergoeding maar de cliënt deels de aanpassingen aan zijn woning zelf wil betalen. Er is een gedeeltelijke aanpassing van de woning mogelijk onder voorwaarde dat bij ongewijzigde omstandigheden de eerstvolgende 5 jaar geen aanvullende aanvraag tot woningaanpassing wordt toegekend. Voorwaarde is wel dat de cliënt overige noodzakelijke aanpassingen zelf laat verrichten.
Bij beschikbaarheid van een geschikte woning zal er een afweging gemaakt moeten worden tussen te maken kosten voor verhuizen (+ eventuele aanpassingen aan de toekomstige woning) en de kosten voor woningaanpassing voor de huidige woning. Als blijkt dat de woningaanpassing minder kost dan het gestelde bedrag (zie schema) dan wordt tot aanpassing overgegaan. Komen de kosten boven het gestelde bedrag, dan geldt het primaat van verhuizen en zal er een verhuiskostenvergoeding betaald worden. Zoals gezegd is gezien het geringe woningaanbod in Zaanstad de kans klein dat er snel een geschikte woning beschikbaar is.
Schematisch ziet deze afweging er als volgt uit. De afweging ten aanzien van de kosten van aanpassing of verhuizen zijn hierin ook meegenomen:
Afweging in geval van medische noodzakelijkheid:
Verhuiskostenvergoeding en evt aanpassing tegen geringe middelen | Aanpassen op meest adequate wijze en aanbod voor bemiddeling |
Afweging in geval van medische uitstelbaarheid
Bemiddeling naar geschikte woning + verhuiskosten vergoeding | Herbeoordeling medische uitstelbaarheid – zie mogelijkheden bij meer of minder dan 7 maanden medische uitstelbaarheid |
- Rekening houden met sociale factoren
Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de gehandicapte, de binding van de gehandicapte met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de gehandicapte belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de gehandicapte kan een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het indicatie-onderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Wat “dicht in de buurt” is kan per persoon verschillen en is sterk afhankelijk van de bovengenoemde sociale factoren
Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), dienen de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.
- Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de gehandicapte.
Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op het gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen.
Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning.
Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.
Samenvattend kan gesteld worden dat rekening houdend met de snelheid van compenseren, sociale factoren en financiële draagkracht er een kostenafweging wordt gemaakt tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds.
Onder de woonvoorzieningen kunnen de volgende concrete voorzieningen vallen:
a. een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;
Een voorziening in de vorm van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning. Ook indien de woonvoorziening niet in de bestaande woning gerealiseerd kan worden kan de woonvoorziening bestaan uit een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten.
b. een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;
Woonvoorzieningen van bouwkundige- of woontechnische aard gericht op het opheffen of verminderen van belemmeringen, die een cliënt in het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt. De aanpassing bewerkstelligt passende huisvesting om (langer) zelfstandig wonen mogelijk te maken. Het gaat hierbij om het ondersteunen van de normale woonfuncties zoals verblijven, slapen, eten, lichaamsreiniging en het voeren van een huishouden
c. een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening;
In bepaalde gevallen kunnen er ook niet bouwkundige of woontechnische ingrepen onder de voorzieningen vallen, hierbij moet gedacht worden aan: woningsanering i.v.m. een aandoening van de luchtwegen (CARA) of losse hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften.
Een verblijfsruimte waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen tot tot rust kan komen.
Ad a: Tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten
Valt de afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen. Een verhuiskostenvergoeding wordt toegekend in de vorm van een financiele tegemoetkoming. Dit is in drie situaties mogelijk aan de orde:
Er wordt een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten verstrekt aan een gehandicapte, die van een woning waar hij beperkingen ondervindt, verhuist naar een geschikte (aangepaste) of een goedkoper dan de huidige woonruimte aan te passen woonruimte. (3)
Pas nadat de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is en positief heeft beschikt, kan de gehandicapte tot verhuizen overgaan en komt een gehandicapte in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming.
Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de gehandicapte reeds is verhuisd, met een claim voor verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de gehandicapte snel moet beslissen, omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen, is het verkrijgen van toestemming van de gemeente ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de gehandicapte voor de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen.
Wanneer blijkt dat toepassing van het primaat van verhuizen (beduidend) hogere woonlasten tot gevolg heeft, moet de gemeente afwijken van het primaat van verhuizen. Wat beduidend hogere woonlasten zijn, moet per situatie worden beoordeeld. Daarbij wordt het inkomen van de cliënt en de eventuele verkoop van de huidige woning ook meegewogen.
Wanneer een verhuizing de adequaat goedkoopste woonvoorziening is, dan dient de belanghebbende geregistreerd te staan als woningzoekende.
Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen vergoeding verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 20, aanhef en onder e van de verordening wordt bepaald.
Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst-adequate kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een persoonsgebonden budget voor verhuis- en herinrichtingskosten.
Het college verstrekt in beginsel geen vergoeding voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.
De hoogte van de forfaitaire vergoedingen worden ongeacht de hoogte van het inkomen worden verstrekt en zijn gedifferentieerd naar de samenstelling van de leefeenheid. Hierbij is er van uitgegaan dat de kosten die gemaakt worden in verhouding met het aantal personen dat gedwongen wordt mee te verhuizen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in:
De hoogte van de bedragen zijn conform hetgeen is opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning.
Afweging bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen.
Of de cliënt in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vast voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen die in een slooppand wonen.
Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn.
Hierbij geeft de verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit (artikel 17):
“Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.”
Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering.
Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.
Het program van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.
Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.
Bij de afweging inzake het plaatsen van een herplaatsbare woonunit zal naast het onderzoek naar de bereidheid van de verhuurder de woning ook in de toekomst beschikbaar te houden voor een persoon/personen uit de doelgroep bij de daartoe bevoegde afdeling van de gemeente toestemming gevraagd moeten worden om voor onbepaalde tijd een unit te plaatsen.
Het plaatsen van een woonunit in het geval dat de verhuurder aangeeft de woonruimte in de toekomst beschikbaar te houden voor een persoon/personen uit de doelgroep hoeft per definitie niet de goedkoopste oplossing zijn, omdat de plaatsingskosten, de huur en de verwijderingskosten over een termijn van 5 tot 10 jaar de kosten van een grote woningaanpassing, in de vorm van een aanbouw, al kunnen overtreffen.
Een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening
De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen.
Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen de woonruimte.
Algemeen gebruikelijke woninginrichtingselementen die niet specifiek voor gehandicapten zijn ontwikkeld vallen niet onder woonvoorzieningen.
Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden).
Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.
Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking.
Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg- beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.
Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden:
* als ook een tillift of douchebrancard gebruikt worden mag 12 m2 worden gehanteerd
Het aantal m2 verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor financiële tegemoetkoming in aanmerking komt, bedraagt 20 m2.
Voor het huren van een tijdelijke woning, omdat de toegewezen woning nog niet geschikt is voor belanghebbende en deze geschikt gemaakt wordt met subsidie in het kader van de Wmo, kan een bedrag worden verleend voor ten hoogste 6 maanden. Het bedrag is gelijkgesteld aan de te betalen huur, inclusief servicekosten. Tijdelijke huisvesting is mogelijk in een zelfstandige woonruimte én in een niet-zelfstandige woonruimte, zoals bijvoorbeeld een verblijf in een verzorgingshuis.
Voor het vrijhouden van een aangepaste woning c.q. het niet kunnen verhuren van de woning omdat de woning nog niet is aangepast, kan een bijdrage aan verhuurder worden verleend ter hoogte van de gederfde huurkosten voor maximaal een periode van 6 maanden. Hierbij komt de eerste maand huurderving niet voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking. Het gaat om een bedrag, gelijk aan de netto huur (i.c. zonder servicekosten en/of verzekeringen). (4)
Het vinden van een geschikte huurder voor een aangepaste woning zal in veel gevallen langer duren dan de termijnen die voor niet-gehandicapten gelden. Om deze reden is de grens getrokken bij een investeringsbedrag van € 7.000. Woningen die voor een lager bedrag zijn aangepast, zullen in veel gevallen niet zo specifiek zijn aangepast dat het vinden van een geschikte kandidaat door de woningaanpassingen vertraagd wordt. Door de eigenaar van de woning een financiële tegemoetkoming in de gederfde huurinkomsten te verlenen, kan bevorderd worden dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor gehandicapten.
In de exploitatie van een woning wordt echter rekening gehouden met een bepaald percentage huurderving. Om deze reden is het te verantwoorden dat de verhuurder het normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat mag dit als normaal beschouwd worden. Het is daarentegen niet onredelijk dat de gemeente enigszins tegemoet komt in de extra risico's die een verhuurder loopt als gevolg van het feit dat er sprake van een aangepaste woning is.
Indien er geen duidelijkheid bestaat over de wijze van financiering van het niet door subsidie gedekte deel van de voorziening, kan de door de Wmo gefinancierde voorziening niet worden uitgevoerd of zal er in dat geval geen subsidie wordt verleend.
Bij cliënten die een huurwoning bewonen, dient overeenstemming te bestaan tussen huurder en verhuurder over de financiering van het niet door subsidie gedekte deel van de investering. Deze overeenstemming kan bestaan uit een doorberekening in de huur of afspraken over de rente en aflossing van een door de verhuurder aan de huurder verstrekte lening of een andere wijze van financieren door de gehandicapte zelf.
Indien de voorziening in zelfwerkzaamheid wordt getroffen, dan vervalt de post loonkosten en worden alleen de materiaalkosten als subsidiabel aangemerkt.
Indien de werkelijke kosten van de voorzieningen na gereed melding hoger zijn dan de goedgekeurde geraamde kosten, zal voor die hogere kosten in principe geen vergoeding worden toegekend. Als meerkosten kunnen alleen de kosten worden opgevoerd, die het gevolg zijn van omstandigheden, die bij een zorgvuldige voorbereiding van het bouwplan niet waren te voorzien. Over niet geraamde meerkosten, dient vooraf toestemming aan het RIO Zaanstreek te worden gevraagd. Voor een duurdere uitvoering dan standaard prijzen voor bijvoorbeeld adequaat tegelwerk of sanitair wordt geen bijdrage verleend. De meerprijs van een gewenste uitvoering is voor rekening van de aanvrager
Indien in een woning een traplift, een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. De eigenaar dient dit risico te verzekeren in de opstalverzekering. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan ter vervanging van de aangebrachte Wvg-voorziengen geen beroep op deze verordening worden gedaan.
Bij het vergroten van de woning wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast.
Alleen van bepaalde voorzieningen (genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning) komen de kosten van onderhoud, keuring en reparatie in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming. De maximale hoogte van de financiële tegemoetkoming voor onderhoud en keuring staat vermeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning.
Via de hardheidsclausule kan keuring en onderhoud vergoed worden voor een voorziening die buiten genoemde regelingen tot stand is gekomen (bijvoorbeeld op basis van andere subsidieregelingen), mits deze voorziening voldoet aan de kwaliteitseisen, zoals die gesteld worden aan de voorzieningen die vallen onder genoemde regelingen.
De woningaanpassing moet uiterlijk 15 maanden na het verlenen van de voorwaardelijke beschikking worden gereed gemeld. De gereed melding vindt plaats door degene aan wie de financiële tegemoetkoming is toegezegd.
Het RIO controleert of aan de voorwaarden bij het verlenen van de subsidie is voldaan.
Het is mogelijk om een tegemoetkoming te krijgen voor het verwerven van extra grond ten behoeve van een aanbouw of uitbreiding van een bepaald vertrek. Alleen de grond die noodzakelijk is voor de woningaanpassing zelf kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming, waarbij een maximum aantal m2 wordt gehanteerd voor de verschillende vertrekken.
Er wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt indien de extra te verwerven grond als tuin of iets dergelijks wordt benut met uitzondering van grond ten behoeve van het bereikbaar maken van bergingen waarin de vervoersvoorziening staat gestald en het gestelde aantal m2 terras.
De eigenaar-bewoner, die een financiële tegemoetkoming in de kosten voor het treffen van een woonvoorziening heeft ontvangen en die binnen een periode van vijf jaar na de datum van gereedmelding van de werkzaamheden de woning verkoopt, is gehouden om binnen een week na het passeren van de akte het college hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen. De meerwaarde die door het treffen van de voorziening is ontstaan, dient gedeeltelijk aan de gemeente te worden teruggestort. Voor de toepassing van deze verordening staat de meerwaarde gelijk aan 80 % van de verleende subsidie. (5)
In het geval dat een eigen woning wordt aangepast en door deze aanpassing de waarde van het huis stijgt, bijvoorbeeld door het realiseren van een aanbouw, wordt door middel van het anti-speculatiebeding (artikel 21 van de verordening) voorkomen worden dat de meerwaarde die het huis door de aanpassing heeft verkregen, bij verkoop ten goede komt aan de gehandicapte. De cliënt/eigenaar dient op deze bepaling te worden gewezen.
De meerwaarde hoeft niet te worden teruggestort indien de verleende subsidie niet meer dan € 7.500,- heeft bedragen.
De restitutie als bedoeld in het eerste lid bedraagt:
Het college kan afwijken van bovengenoemde, indien de eigenaar-bewoner aantoont dat de meerwaarde niet kon worden gehaald bij de verkoop van de woning.
Indien het probleem van bereikbaarheid van ruimten opgelost kan worden door herschikking op de begane grond verdieping, dan wordt in principe geen traplift verstrekt.
Dit geldt in principe voor alle woonvoorzieningen, maar bij de traplift ligt dit wat meer voor de hand, omdat in sommige situaties alle woonaspecten (slapen, eten, lichaamsreiniging, toiletgebruik) op de begane verdieping gerealiseerd kunnen worden.
Het verstrekken van deze liften ten behoeve van professionele zorg valt niet onder de Wmo, echter in constante Wvg-jurisprudentie is gesteld dat vanuit de gehandicapte geredeneerd alleen de Wvg de mogelijkheid biedt om aan een noodzakelijke tillift te komen. De ARBO wet is een zaak tussen werknemer en werkgever. De werknemer kan van de werkgever eisen ten behoeve van het tillen een tillift beschikbaar te stellen. De werkgever eist dit meestal van de gehandicapte, als voorwaarde om hulp te kunnen verlenen. Kortom: kip-ei verhaal, welke uiteindelijk bij de Wmo terecht komt, omdat de gemeente op basis van haar compensatieplicht niet kan weigeren.
Patiëntenliften zijn erop gericht betrokkene in staat te stellen zich zelfstandig, eventueel met de hulp van mantelzorg/professionele zorg, zich naar verschillende ruimtes in de woning te verplaatsen.
Voor losse hulpmiddelen voor douche en toilet is een standaardassortiment afgesproken met de hulpmiddelenleverancier (deze is bij het aanvraagformulier gevoegd). Voor deze vastgestelde lijst van losse hulpmiddelen geldt een speciale, eenvoudige regeling. Om gebruik te maken van deze regeling mogen de totale kosten niet hoger zijn dan € 455,-. Alle hulpmiddelen kunnen in bruikleen worden verstrekt. Onder € 350,- worden de voorzieningen in eigendom verstrekt.
Met de corporaties zijn afspraken gemaakt over de woonvoorzieningen die als algemeen gebruikelijk zijn aangemerkt. Het betreft hier wandbeugels, toiletverhogers en verhoogde toiletpotten. Deze kunnen op verzoek van de aanvrager door de corporatie (gratis) worden aangebracht.
Overige kleine woonvoorzieningen zoals opklapbare beugels, douchezitjes en hulppootsetten worden door het RIO als woonvoorziening meegenomen bij een woningaanpassing.
Voor een aangepaste, onderrijdbare keuken wordt een bijdrage verleend voor de goedkoopste adequate voorziening. Dit houdt in: het werkblad,1 spoelbak, ten hoogste 3 bovenkasten, 2 onderkasten, meestal ladenkasten met diepe laden voor bijvoorbeeld pannen.
De kookbron en de afzuigkap worden als algemeen gebruikelijk beschouwd.
Ten aanzien van kranen zal de volgende werkwijze gevolgd worden:
De kosten van kranen die ten gevolge van een totale keuken, douche of toiletaanpassing nieuw aangebracht moeten worden, worden beschouwd als kosten die een gevolg zijn van de te realiseren woonvoorziening. Deze kosten worden meegenomen in de toegekende kosten voor de Wvg voorziening. Voorwaarde hierbij is dat gemotiveerd zal moeten worden waarom de “oude kraan” niet meer geplaatst kan worden, bijvoorbeeld om redenen van technische aard. Deze benadering (kosten als gevolg van te realiseren woningaanpassing) kan ook toegepast worden in andere situaties waarbij in beginsel geen voorziening kan worden toegekend, maar het artikel ten gevolge van een te realiseren aanpassing aangebracht en vervangen moet worden (bijvoorbeeld een natte cel aanpassing waarin zich reeds een toilet bevindt en dit toilet vervangen moet worden om de totale aanpassing te realiseren, of een toilet moet vervangen worden, omdat een toegekende douche- föhn installatie anders niet aangebracht kan worden).
Als er medische noodzaak toe is, kan er een bijdrage verleend worden voor het elektrisch bedienbaar maken van reeds aanwezige zonwering. Het elektrisch bedienbaar maken van een zonwering kan geïndiceerd zijn, indien de gehandicapte op grond van ergonomische beperkingen de bestaande zonwering niet kan bedienen en geen hulp in de woning aanwezig is.
Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA) noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkenen zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARA-klachten.
In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:
Geen vergoeding wordt verstrekt indien:
NB. Voor beddengoed, zoals een anti-allergie matras/hoes, kan een aanvraag gedaan worden op grond van de AWBZ.
De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de aanvrager jonger is dan vier jaar.
Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend. De afschrijvingsperiode is opgenomen in paragraaf 6.4 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.
Hetzelfde geldt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.
Indien de gehandicapte in de woning gebruik maakt van een rolstoel, kan onder bepaalde voorwaarden een financiële tegemoetkoming in de kosten van aangepaste vloerbedekking worden verleend. Deze voorwaarden zijn:
Indien de gehandicapte in de woning gebruik maakt van een werkstoel, kan onder bepaalde voorwaarden een financiële tegemoetkoming in de kosten van aangepaste vloerbedekking worden verleend. Deze voorwaarden zijn:
De uitraasruimte was voorheen, onder de Wvg, omschreven in de wet zelf, maar is onder de Wmo omschreven in de verordening. Artikel 15, aanhef en onder d luidt dan ook:
“De in artikel 13 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit: (……)
Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn.
De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking.
Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn. Technische apparatuur valt niet onder de voorziening.
Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.
Als op grond van het afwegingskader een voorlopige beschikking verhuiskostenvergoeding wordt afgegeven wordt, dan heeft de cliënt recht op deze vergoeding als er verhuisd wordt naar een woning die voldoet aan het in de beschikking opgenomen eisenpakket ten aanzien van de woning. De beschikking is formeel een jaar geldig, echter het woningaanbod dat aan het eisenpakket voldoet is gering, veel verhuiskostenvergoedingen worden pas na 2 of 3 jaar uitbetaald.
Nadat de aanvraag is ingediend wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of een externe adviseur een programma van eisen voor de goedkoopst adequate woningaanpassing opstelt
Als tot woningaanpassing wordt overgegaan moet als eerste het programma van eisen worden vastgesteld. Er zijn 2 mogelijkheden voor de verstrekking: de client kiest voor het Pgb of voor een financiële tegemoetkoming in de kosten. Met de financiële tegemoetkoming worden de subsidiabele kosten van de woningaanpassing direct door de gemeente betaald aan de aannemer/uitvoerder of woningcorporatie.
Woningaanpassing als financiële tegemoetkoming
Het programma van eisen vormt het uitgangspunt. Het RIO vraagt 2 of 3 offertes op. Op basis van de goedkoopst adequate offerte geeft het RIO opdracht tot de woningaanpassing.
Het RIO voert de regie over de woningaanpassing en regelt de betaling met de aannemer en is daarmee verantwoordelijk voor de woningaanpassing.
Er dient wel aan een aantal voorwaarden voldaan te worden:
Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 15 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid comform het programma van eisen (PvE); (6)
Uitgangspunt voor het Pgb vormt het programma van eisen. Aan de hand daarvan vraagt de cliënt 2 of 3 offertes op.
Op basis van de goedkoopste offerte wordt de hoogte van het Pgb-bedrag vastgesteld. Dit gebeurt in de vorm van een voorlopige beschikking.
De bedragen worden, afhankelijk van de hoogte, in termijnen als voorschot uitbetaald.
De cliënt voert de regie over de woningaanpassing, dit betekent dat hij verantwoordelijk is, de opdracht geeft aan de aannemer en achteraf verantwoording aflegt over de besteding. Verder dient de cliënt, als hij niet de eigenaar van de woning is, toestemming van de woningeigenaar hebben voordat gestart kan worden met het aanpassen van de woning.
Er zijn nog een aantal voorwaarden waaraan moet worden voldaan voordat het Pgb wordt uitgekeerd: De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.
Er vindt een naschouw plaats. Op basis van de uitkomst hiervan en de ingediende betalingsbewijzen wordt het Pgb definitief vastgesteld en ontvangt de cliënt een vaststellingsbeschikking.
Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR 1988 van de BNA. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen.
Diegene aan wie het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.
De Wet maatschappelijke ondersteuning geeft ten aanzien van de compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen aan dat het college voorzieningen treft die de persoon in staat stellen zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel, deze voorziening kan bestaan uit:
In de Wet voorzieningen gehandicapten werden de gemeenten verplicht een individuele afweging te maken bij de aanvraag voor een vervoersvoorziening, hierbij werd de vraag gesteld of een individuele vervoersvoorziening nodig is, omdat een collectieve vervoersvoorziening ook als adequaat kan worden aangemerkt. Collectieve vervoerssystemen kunnen een goede mogelijkheid bieden om met relatief beperkte middelen te voorzien in een groot deel van de vervoersbehoefte van de gehandicapten.
In artikel 23 van de verordening is een primaat opgenomen dat ligt bij algemene voorzieningen, met daarna een primaat voor het collectief vervoer.
Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of algemene voorzieningen daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kunnen bieden, indien dat niet het geval is wordt eerst gekeken of collectief vervoer het probleem kan oplossen, is dat ook niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking.
Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen.
De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:
Algemene voorzieningen op het terrein van de vervoersvoorzieningen moeten veelal nog ontwikkeld worden. Te denken valt aan een scootermobielpool voor personen die slechts in beperkte mate van een scootermobiel gebruik kunnen/willen maken. Voor hen kan een dergelijke pool een adequate oplossing zijn, terwijl daar tegenover staat dat bespaard wordt ten aanzien van permanent verstrekte scootermobiels. Het gaat dus om (zeer) incidenteel gebruik. Bij de toelatingstoets hoort in ieder geval het antwoord op de vraag of betrokkene veilig van de voorziening gebruik kan maken. Indien nodig is bij aflevering (en ophalen) van de voorziening een beperkte (aanvullende) instructie mogelijk.
Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een aanvraag kan indienen. Dan geldt echter de reguliere aanvraagprocedure.
Als een algemene voorziening geen voldoende oplossing biedt, of als naast een algemene voorziening nog andere vervoersvoorzieningen nodig zijn, geldt het primaat van het collectief vervoer. Ingevolge dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte, gebrek of psychosociaal probleem het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer.
De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstands-criterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking.
Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken.
Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden.
Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor niet-gehandicapten het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte afstand kunnen lopen (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven!
Wie problemen heeft op de afstanden gelijklopend met het openbaar vervoer komt op basis van artikel 24 verordening in aanmerking voor collectief vervoer indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.
De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys (1) uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen.
De cliënt is in staat zelfstandig per trein te reizen. Met het Wvg vervoer kan de cliënt toegankelijk stations bereiken. Voor het regelen van het vervoer van de uitstapplaats naar bestemming heeft de cliënt (boven 5 vervoerszones gerekend vanaf het woonadres) de reisservice van Valys tot zijn beschikking. Het Wvg vervoer is in deze situatie een adequate voorziening. Er is dus geen aanvullende voorziening nodig.
De cliënt kan er ook voor kiezen om de reisservice van Valys in te schakelen. Valys zorgt dan voor de begeleiding bij het vervoer bij vervoer boven de 5 vervoerszones gerekend vanaf het woonadres. Het Wvg vervoer is in deze situatie een adequate voorziening. Er is dus geen aanvullende vervoersvoorziening nodig.
De cliënt is niet in staat zelfstandig per trein te reizen. Vastgesteld is dat de cliënt niet over een begeleider beschikt, dan wel dat reizen per trein ook met een begeleider onmogelijk is. De cliënt kan een (gedeeltelijke) auto- of taxikostenvergoeding als aanvulling op het Wvg vervoer krijgen.
Wanneer er een contra- indicatie is voor het reizen met Valys (b.v. geen transfer kunnen maken), is een individuele vergoeding in de kosten van een rolstoeltaxi, aanvullend op het Wvg-vervoer mogelijk. Hiervoor geldt een maximumbedrag gerelateerd aan 3000 km per jaar.
Omvang in gebied en in kilometers
Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 26 lid 1 van de verordening bepaalt hierover:
Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.”
Artikel 26, lid 2 van de verordening geeft, als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ook nog aan welke omvang in kilometers geboden moet worden.
Op basis van dit artikel moet iedereen tenminste 1500 kilometer, (met de bandbreedte) af kunnen leggen met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt. Op deze manier wordt een compensatie geboden die voldoet aan de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad.
Als collectief vervoer niet adequaat is of niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een bruikleenauto, een auto-aanpassing, een gesloten buitenwagen) of een persoonsgebonden budget, als alternatief voor een voorziening in natura of een geldbedrag bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, taxikostenvergoeding, rolstoeltaxikostenvergoeding).
Voor de verplaatsingen op de korte afstand kan gedacht worden aan een scootermobiel of een driewielfiets. Of een persoonsgebonden budget om dergelijke voorzieningen aan te schaffen.
Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen
Artikel 25 biedt de mogelijkheid een inkomensgrens te stellen voor bepaalde vervoersvoorzieningen. Voor het bezit van een personenauto geldt dat deze algemeen gebruikelijk wordt geacht boven het norminkomen dat gesteld is op 120% van het verzamelinkomen (zie ook AmvB).
Voor echtparen/partners die beiden geïndiceerd zijn zal een deel van de vervoersbehoefte samenvallen. Wanneer zij beiden een financiële tegemoetkoming ontvangen, zal niet meer dan anderhalf maal de vergoeding worden verstrekt.
Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving
De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen.
Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootermobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.
Tevens is het uitgangspunt dat iedereen vervoerskosten heeft. Geïndiceerden die door hun beperking niet met de bus of trein kunnen reizen, krijgen dan ook alleen hun meerkosten vergoed. Daarnaast mag in redelijkheid inspanningen en inzet van de hulpvrager verwacht worden. Er zijn keuzemomenten, die ook voor mensen zonder vergelijkbare beperkingen een belangrijke rol spelen.
Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.
Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht. (2)
Vervoer in verband met werk Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever.
Vervoer in verband met vrijwilligerswerk
Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald.
De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.
Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaars
Vervoer van en naar medische behandelaars viel niet onder de Wvg en valt evenmin onder de Wmo. Het is niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. Bovendien zijn er voor bepaalde situaties voorliggende voorzieningen, zoals de Regeling Zorgverzekering.
Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen – in de regel - van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Een duidelijke lijn is nog niet te ontdekken, omdat het in die uitspraken om uitzonderlijke gevallen ging.
Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag.
Vervoer in verband met het volgen van onderwijs
Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen.
Vervoer van kinderen door ouders met een beperking
Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van beroep.
Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners.
Op basis van artikel 2 van de Wvg werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners.
Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners.
Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.
Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de
Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling kan bijvoorbeeld op basis van het Besluit maatschappelijke ondersteuning een gehalveerd PGB voor vervoerskosten worden verstrekt. Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is.
Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners
Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.
Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners
Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.
De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de zorgplicht valt.
Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis.
Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de Wvg-zorgplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.
Belangrijk bij het bepalen van de vervoersbehoefte is dus of de vervoersvoorziening bijdraagt aan het zelfstandig deelnemen aan het dagelijks leven en het onderhouden van sociale contacten in de directe woon- of leefomgeving van de cliënt
Een reële vervoersbehoefte wordt bepaald aan de hand van:
Daarbij is een afweging of de vervoersvoorziening bijdraagt aan het voorkomen van sociaal isolement van de cliënt (3)
Afweging tussen voorzieningen voor lange afstand en kortere afstand
Voor de bepaling van de vervoersvoorziening is de afstand die afgelegd moet worden in eerste instantie bepalend. Men kan een vervoersvoorziening voor de korte afstand of voor de langere afstanden nodig hebben. Van een vervoersvoorziening voor lange afstand is sprake indien meer dan 800 meter moet worden gereisd.
De keuze voor het Pgb is bij vervoersvoorzieningen voor de lange afstand alleen mogelijk bij de toekenning van een bruikleenauto of –bus en een aanpassing aan de auto of bus.
Het Wvg vervoer voorziet in vervoer van deur tot deur, met behulp van personenauto´ s en/ of (rolstoel)busjes. Dit systeem verzorgt het vervoer in de regio Waterland en Zaanstreek en tussen de gemeenten Zaanstad, Landsmeer, Wormerland, Purmerend, Edam-Volendam, Beemster en Zeevang. Hierbij gelden de volgende uitgangspunten:
De gemeentelijke compensatie inzake het treffen van vervoersvoorzieningen geldt voor 5 Openbaar Vervoer zones gerekend vanaf het woonadres. Bij de beschikking wordt een bijlage gevoegd waarin de cliënt gewezen wordt op deze 5 zones. Tevens wordt uitgelegd dat de Wvg-vervoerder niet verder gaar dan de grenzen van de regio Zaanstreek-Waterland en dat de zones die buiten deze regio vallen, maar binnen de 5 vervoerszones van het woonadres vallen, declarabel zijn bij het RIO-Zaanstreek.
Voor ritten buiten de regio, maar binnen de 5 vervoerszones vanaf het woonadres, wordt hetzelfde tarief gehanteerd als binnen het vervoersgebied. De cliënt moet echter in de taxi betalen en kan de in rekening gebrachte meerkosten voor deze zones declareren tot een maximum van € 200,- per jaar.
Een cliënt komt in aanmerking voor Wvg vervoer indien de volgende criteria van toepassing zijn: (5)
Wanneer mensen boven 75 jaar een aanvraag doen voor het Wvg-vervoer, wordt een verkorte procedure, zonder verdere medische advisering, gevolgd. Als bij het doorlopen van de aanvraag blijkt dat er meer onderzoek nodig is, bijvoorbeeld als er signalen zijn dat het Wvg-vervoer geen adequate oplossing biedt, kan alsnog een medisch advies worden gevraagd.
Indicatiecriteria voor begeleidersindicatie
Als een Wvg vervoer- geïndiceerde om medische redenen een begeleider nodig heeft, kan de betrokkene in aanmerking komen voor een begeleidersindicatie. Hiermee mag de Wvg- geïndiceerde gratis een begeleider meenemen in het Wvg vervoer. Een Wvg geïndiceerde kan zelf geen begeleider zijn.
Uitsluitingscriteria Wvg vervoer
Een indicatie voor het Wvg vervoer is niet adequaat indien er sprake is van:
een contra- indicatie als gevolg van het vervoermiddel:
een contra- indicatie als gevolg van de handicap:
een contra- indicatie als gevolg van sociale omstandigheden:
Uitsluitingcriteria van de vervoerder:
Bijzondere bepalingen bij Wvg vervoer:
Wvg vervoer versus gebruik van eigen auto:
Indien een cliënt die voor Wvg vervoer wordt geïndiceerd en er de voorkeur aan geeft dit recht om te zetten in een voorziening voor vervoer met eigen auto, dan kan dit onder de volgende voorwaarden:
Er zijn problemen met het meenemen/ tillen van loophulpmiddelen (zoals een rollator) of mobiliteitsvoorzieningen (zoals een rolstoel). Dit kan in situaties waarin de client zelf de auto bestuurt, maar ook wanneer de cliënt niet in staat is de auto zelf te besturen en afhankelijk is van derden (neemt plaats op de passagiersstoel of blijft zitten in de rolstoel tijdens het vervoer)
Bij de indicatiestelling dient rekening gehouden te worden met de beperkingen van de cliënt en de beperkingen van de begeleider c.q. bestuurder.
In een aantal gevallen kan de medisch adviseur adviseren om een nieuw rijbewijs te halen. Dit is soms nodig om een aangepaste auto te mogen besturen. Er zullen 4 rijlessen vergoed worden.
Overzicht van mogelijke autoaanpassingen
Aanpassingen van de bestuurdersstoel.
Aanpassingen betreffende het remmen en gas geven (o.i.d.).
B.v.: omzetten van gaspedaal, aanbrengen van handgas/ hand-bedrijfsrem
Aanpassingen betreffende besturing.
B.v.: aanpassen stuur met knop, aanbrengen joystick
Aanpassingen aan de passagiersstoel.
Aanpassingen t.b.v. het meenemen van loophulpmiddelen/ (elektrische) rolstoel
B.v..: hefliift, oprijgoten, elektrische tillift
Voorzieningen die op het moment van aanvraag binnen elke referentieauto (categorie rond €13.100,-) aanwezig zijn, worden aangemerkt als algemeen gebruikelijk en komen derhalve niet voor een tegemoetkoming/ verstrekking in aanmerking.
Financiële tegemoetkomingen in vervoerskosten
Een financiële tegemoetkoming bestaat uit een uit te keren bedrag dat wordt aangewend ter dekking van de extra vervoerskosten, die het gevolg zijn van de ziekte of handicap. Indien een financiële tegemoetkoming wordt toegekend, gelden gemaximeerde normbedragen. Deze normbedragen zijn opgenomen in het “Besluit maatschappelijke ondersteuning”.
De volgende financiële tegemoetkoming zijn (in rangorde) beschikbaar:
Indicatiecriteria voor financiële tegemoetkoming
De cliënt kan zich uitsluitend met een auto (laten) vervoeren (aantoonbare beperkingen van ziekte of gebrek maken het gebruik van het Wvg vervoer onmogelijk) en voldoet daarbij aan een of meer van de uitsluitingscriteria t.a.v. Wvg vervoer;
Voor een financiële bijdrage in de kosten van het gebruik van de eigen auto komt, naast de hiervoor genoemde algemene criteria, een cliënt in aanmerking indien:
Bij gebruik van een bruikleenauto
Voor een financiële bijdrage in de kosten van het gebruik van een bruikleenauto komt, naast de hiervoor genoemde algemene criteria, een cliënt in aanmerking indien:
Bij gebruik van een bruikleenbus
Voor een financiële bijdrage in de kosten van het gebruik van een bruikleenbus komt, naast de hiervoor genoemde algemene criteria, een cliënt in aanmerking indien:
•-Cliënt in het bezit is van een bruikleenbus.
NB: Bij vervoer van de cliënt door een derde kan ook een vervoerskostenvoorziening voor een eigen auto, een bruikleenauto of bruikleenbus worden verstrekt. Dit kan een huisgenoot zijn maar ook een mantelzorger of vrijwilliger zijn.
Voor de financiële bijdrage in de kosten van het gebruik van een taxi komt, naast de hiervoor genoemde algemene criteria, een cliënt in aanmerking indien:
Bij gebruik van een rolstoeltaxi
Voor een financiële bijdrage in de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi komt, naast de hiervoor genoemde algemene criteria, een cliënt in aanmerking indien:
Bijzondere bepalingen bij financiële tegemoetkoming
Met ingang van 01-01-2007 worden de financiële tegemoetkomingen in de kosten van het gebruik van een (rolstoel)taxi achteraf per kwartaal op declaratiebasis uitbetaald. De cliënt dient hiertoe de in de maand volgend op een kwartaal de declaratiegegevens over het voorliggende kwartaal over te leggen.
De financiële tegemoetkomingen in de kosten van het gebruik van een (bruikleen)auto worden 2 keer per jaar betaalbaar gesteld (april en oktober).
Voor de vaststelling van het recht op continuering van de financiële tegemoetkoming dient de cliënt in januari de inkomensgegevens over het voorgaande jaar over te leggen.
Naast Wvg vervoer wordt alleen de auto/ het busje als geschikt beoordeeld voor het afleggen van lange afstanden. Hierbij wordt onderscheiden:
De auto is eigendom van aanvrager en kan door middel van een of meerdere aanpassingen de belemmering(en) in de mobiliteit van de cliënt opheffen/ verminderen.
Indicatiecriteria bij autoaanpassing
Een cliënt komt in aanmerking voor een autoaanpassing indien:
Uitsluitingscriteria bij autoaanpassing
Het voertuig waarin de aanpassingen dienen plaats te vinden, is niet verzekerd.
Bijzondere bepaling bij autoaanpassing
Eén maal per 5 jaar kan er een beroep op autoaanpassingen worden gedaan, ongeacht de leeftijd van de auto. Bij aanvraag/noodzaak tot aanpassing binnen 5 jaar na de vorige toekenning, zal de aanvrager de aanpassing zelf moeten bekostigen (de aanvrager zal in dit verband gewezen worden op de risico’s van aanpassingen op een relatief oude auto).
Bij een indicatie voor Wvg-vervoer kan de aanvrager (die een auto in eigendom heeft en in het bezit is van een rijbewijs) de keuze worden geboden om in plaats van Wvg-vervoer een tegemoetkoming in de kosten voor een aanpassing in de auto te krijgen tot een maximum bedrag, conform het bepaalde in het Besluit maatschappelijke ondersteuning. Er moet dan wel sprake zijn van een noodzakelijke aanpassing. Een dergelijke tegemoetkoming wordt maximaal eenmaal per 5 jaar gegeven. Door deze keuze vervalt het recht op Wvg vervoer. Indien de auto, op het moment van aanpassing, ouder is dan vijf jaar, dient de cliënt nadrukkelijk te worden gewezen op het risico dat hij binnen vijf jaar na de aanpassing van de auto geen vervangende autoaanpassing kan aanvragen. Vervanging van de huidige auto, binnen die periode leidt voor de cliënt dus tot het risico dat hij noodzakelijke aanpassingen dan zelf dient te betalen.
De bruikleenauto wordt in een leasecontructie (met Welzorg) verstrekt, waardoor onderhoud, reparatie en verzekeringen door de leasemaatschappij geregeld worden.
Indicatiecriteria bij bruikleenauto
Een cliënt komt in aanmerking voor een bruikleenauto indien:
De bus is eigendom van aanvrager en/of diens verzorger en kan door middel van een of meerdere aanpassingen de belemmering(en) in de mobiliteit van de cliënt opheffen/ verminderen.
Indicatiecriteria bij aanpassing bus
Een cliënt komt in aanmerking voor een aanpassing aan de bus indien:
Een bus, waarin men in de rolstoel gezeten zelf kan rijden, dan wel waarbij de cliënt in de rolstoel wordt vervoerd. De bus wordt verstrekt onder aftrek van de kosten van een referentieauto als er sprake is van een inkomen boven 1,5 x de norm. De aftrek van deze kosten is gebaseerd op de besparing die de cliënt heeft door het niet aanschaffen van een auto.
Indicatiecriteria bij aangepaste bus
Een cliënt komt in aanmerking voor een aangepaste bus indien er sprake is van:
Bijzondere bepalingen bij aangepaste bus
De kosten van de aanpassingen komen voor een tegemoetkoming in aanmerking, waarbij de niet vermijdbare kosten van aanschaf van de bus, inclusief de aanpassingen, hoger zijn dan de kosten van een zogenaamde referentie auto. Alleen het hogere deel komt voor vergoeding in aanmerking. Ter voorkoming dat een groot deel van de financiële tegemoetkoming betrekking heeft op een duur type bus zal er een vergelijking met andere (geschikte) type/merken moeten plaatsvinden voor de vaststelling van het adequaat/goedkoopste vervoersmiddel.
NB. Gelet op de toepassing van de “referentie-auto”- (de auto die voor het vervoer van een gezin wordt aangeschaft als er geen sprake is van een gehandicapt gezinslid, zie ook noot 12) aftrek dient er van uit worden gegaan dat de aangepaste bus tevens geschikt is voor het vervoer van de overige gezinsleden.
Een vervoersvoorziening voor de korte afstand wordt verstrekt als er minder dan 800 meter moet worden gereisd. De vervoersbehoefte ligt met name in de directe woonomgeving.
Alle vervoersvoorzieningen voor de korte afstand kunnen ook als Pgb worden verstrekt. De voorwaarden zijn beschreven in hoofdstuk 2, de budgetten zijn terug te vinden in het Besluit maatschappelijke ondersteuning 2007.
Beschikbare voorzieningen voor de korte afstand
De volgorde waarin de voorzieningen zijn genoemd, zijn aan elkaar voorliggend. Dus in de eerste plaats wordt beoordeeld of het probleem van een cliënt is opgelost met een niet-reguliere fiets, aangepast aan de handicap. Zo niet, dan komt de driewielfiets in beeld, enz. De volgende volgorde van voorliggendheid is gesteld:
I. indicatiecriteria bij (aangepaste) fiets
Bijzondere bepalingen bij fietsvoorzieningen
Voor alle fietsvoorzieningen geldt bij verstrekking in eigendom een besparingsbijdrage. De hoogte van de besparingsbijdrage is conform het bepaalde in besluit maatschappelijke ondersteuning.
Bij een bruikleenverstrekking van een fiets wordt geen besparingsbijdrage opgelegd. Fietsvoorzieningen voor kinderen < 16 jaar worden in beginsel in bruikleen verstrekt.
Ten aanzien van de fiets met trapondersteuning kan de situatie ontstaan dat deze trapondersteuning nodig is op een fiets met lage instap (een dergelijke fiets is algemeen gebruikelijk). Logisch zou zijn om ten aanzien van de fiets vast te stellen dat deze als fiets niet als voorziening verstrekt wordt en dat de trapondersteuning als zijnde een fietsaanpassing wel verstrekt wordt. Deze werkwijze heeft als nadeel dat de kosten van de trapondersteuning (welke in de meeste situaties een geïntegreerd onderdeel van de fiets zal zijn) apart vastgesteld moet worden. De meest logische oplossing zou dan zijn de fiets in z’n totaal in eigendom te verstrekken, zodat de
E.e.a. kan leiden tot de situatie dat de cliënt die eerst zelf een fiets met lage instap heeft aangeschaft (omdat deze niet verstrekt is o.g.v. algemeen gebruikelijk) en in een later stadium trapondersteuning nodig heeft t.o.v. de cliënt die alles in 1 keer toegewezen heeft gekregen en slechts de eigen betaling van € 300,-- heeft moeten betalen, in het nadeel zal zijn. Hier geldt echter dat er op het moment van aanschaf van de fiets met lage instap geen medische noodzaak aanwezig was voor trapondersteuning.
Een toekenning van trapondersteuning achteraf op een reeds aanwezige fiets is dan een fietsaanpassing.
II. Vervoersondersteunende voorzieningen
Rolstoelen en vervoersmiddelen kunnen door een vervoershulpmiddel adequaat gemaakt worden voor vervoer over korte en lange afstanden, e.e.a. afgezet tegen de vervoersbehoefte.
Beschikbare producten hiervoor zijn:
Indicatiecriteria bij vervoersondersteunende voorzieningen
Afhankelijk van de bewegingsbeperkingen en de belastbaarheid van de cliënt kan een elektrische handbike overwogen worden.
III. Open elektrische buitenwagen (scootermobiel)
De scootermobiel is afhankelijk van het type, geschikt voor verplaatsing over korte en lange afstanden. De volgende typen zijn beschikbaar:
Indicatiecriteria bij scootermobiel
Een cliënt komt voor een scootermobiel in aanmerking indien:
t.a.v. de kosten van reparatie geldt als uitgangspunt dat de gebruiker als een goed huisvader met de voorziening omgaat. Bij schade voortkomend uit gebruik dat strijdig is met het bovenstaande zullen de kosten voor rekening van de klant komen. Dit is ook zo in de bruikleenovereenkomst opgenomen.
De gemeentelijke zorgplicht is beperkt tot de directe woon- en leefomgeving van de client. Het meenemen van hulpmiddelen op vakantie zal veelal een noodzakelijk karakter hebben. Er zijn echter risico’s verbonden aan het meenemen van het hulpmiddel (hulpmiddel functioneert niet meer en moet worden achtergelaten).
Het met de leverancier overeengekomen ‘all- in onderhoudscontract’ is niet van toepassing buiten de provincie Noord Holland. De cliënt zal bij vakantie buiten Noord Holland zelf zorg moeten dragen voor het hulpmiddel. Daarnaast is het afsluiten van een aanvullende (reis)verzekering een verplichting. Dit moet via het RIO geregeld worden, daar de gemeente eigenaar is van de voorziening. Indien de cliënt de genoemde maatregelen niet heeft genomen dan zijn de kosten die hieruit voortkomen in beginsel voor rekening van de cliënt.
vergoeding in de kosten van huur van een nabij gelegen stallingruimte. Wanneer de bovenstaande opties niets opleveren kan overgegaan worden tot vergoeding van kosten voor een berging tot een maximum bedrag van € 25 per maand. Omdat huren van een berging een uiterste oplossing is, is bekostiging van huurderving voor bergingen die leeg staan is niet mogelijk.
Bijzondere bepalingen voor scootermobielen
Voor de scootermobiel met een snelheid hoger dan 12 km/uur geldt, analoog aan een fiets, een besparingsbijdrage ter hoogte van € 300,- (10). Deze zal, bij inlevering van de scootermobiel binnen 5 jaar naar rato worden terugbetaald, tenzij de bepalingen in de bruikleenovereenkomst door de cliënt niet op de juiste wijze zijn nageleefd.
De besparingsbijdrage wordt 1-malig opgelegd, d.w.z. dat bij een vervolg verstrekking van een scootermobiel met een snelheid hoger dan 12 km. per uur wordt deze bijdrage niet opgelegd, tenzij er nog niet volledig is voldaan aan de bijdrage van € 300,--.
Er wordt bij twijfel over de rijvaardigheid niet eerder een scootermobiel verstrekt dan na een haalbaarheidsonderzoek en maximaal vier oefenlessen, de cliënt voldoende vaardigheid heeft getoond in het besturen van een scootermobiel.
Met de huidige leverancier zijn afspraken gemaakt ten aanzien van de uitvoering.
Afgesproken is dat de inning van de eigen inbreng bij de zogenaamde “snelle” scootermobielen door het RIO-Zaanstreek wordt uitgevoerd, zodat de factuur “zuiver” blijft. Tevens is afgesproken dat de verstrekking van de scootermobiel waarop de eigen inbreng van toepassing is, plaatsvindt nadat het RIO-Zaanstreek heeft aangegeven dat de klant de –bij beschikking opgelegde- eigen inbreng heeft betaald. Over de wijze waarop het RIO-Zaanstreek dit aangeeft aan de leverancier is afgesproken dat het RIO-Zaanstreek een kopie van de toekenningsbeschikking stuurt (na ontvangst van de betaling van de klant). E.e.a. is analoog aan de werkwijze bij betalingen van eigen bijdragen bij verstrekkingen van fietsen in eigendom.
De huidige leverancier is bereid met de klant de keuze tussen de scootermobielen met een snelheid hoger en lager dan 12 km/uur en de daarbij passende consequenties door te nemen.
Dit is een specifiek invalidenvoertuig. Het is omschreven in het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens. Het moet uit dien hoofde aan bepaalde eisen voldoen.
Indicatiecriteria bij gesloten buitenwagen
Uitsluitingscriteria bij gesloten buitenwagen
Bijzondere bepalingen bij gesloten buitenwagen
Voor een buitenwagen met benzinemotor wordt een vergoeding voor het gebruik verleend. De buitenwagen wordt in dit verband beschouwd als een auto, ook wat betreft de inkomensgrens.
De vervoersmogelijkheden van de gesloten buitenwagen zijn beperkter dan de mogelijkheden van de auto.
Wanneer een scootermobiel meer dan 12 km/uur rijdt, wordt een normale fietssnelheid bereikt en kan er gefietst worden met bijvoorbeeld een valide partner. De aanschaf van een normale fiets, wanneer men niet gehandicapt zou zijn, wordt hiermee bespaard.
Wanneer voor een scootermobiel van meer dan 12 km/uur een eigen inbreng wordt gevraagd ter hoogte van de eigen inbreng voor een aangepaste fiets, zal de aanvrager zich moeten beraden of hij bereid is deze betaling te doen. Indien dit niet het geval is, zal gekozen worden voor een scootermobiel die niet harder kan dan 12 km/uur. Deze scootermobielen vormen een sobere, doch doelmatige oplossing voor het zich verplaatsen buitenshuis.
Wanneer de scootermobiel eerder wordt ingeleverd dan de afschrijvingstermijn is verstreken, wordt de bijdrage naar rato terugbetaald.
Financiële tegemoetkoming in combinatie met vervoersvoorzieningen in natura
Bij een combinatie van een financiële tegemoetkoming en een voorziening in natura wordt een korting van 40% op de financiële tegemoetkoming toegepast, hierbij zijn de volgende uitgangspunten van toepassing:
De regeling heeft betrekking op de combinatie: scootermobielen en financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten.
Dit betekent dat in situaties waar sprake is van een combinatie van financiële tegemoetkoming en een voorziening in natura, bij de declaraties voor financiële tegemoetkomingen in (rolstoel)-taxi gebruik, eerst 40% in mindering wordt gebracht op het maximum bedrag. Het resterende bedrag is dan het maximaal te declareren bedrag.
De korting vindt plaats bij zowel de financiële tegemoetkomingen in het gebruik van de (bruikleen)-auto als bij de financiële tegemoetkomingen in het gebruik van de (rolstoel)taxi op het maximum bedrag dat vermeldt staat in het Besluit maatschappelijke ondersteuning, dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd.
Combinatie van vervoersvoorzieningen in natura
Indien door een combinatie van vervoersvoorzieningen de kosten hoger worden ten opzichte van een andere even adequate voorziening dan prevaleert de andere voorziening. Combinaties van vervoersvoorzieningen die hetzelfde bereik in afstand hebben zijn in beginsel niet mogelijk, tenzij er sprake is van een overgangssituatie als gevolg van verbetering of achteruitgang in de mobiliteitsmogelijkheden. Dit moet individueel beoordeeld worden. Met name voor kinderen, zal e.e.a. genuanceerd benaderd moeten worden.
Het kan voor komen dat kinderen nog niet volledig in staat zijn om te gaan met een nieuwe voorziening en er derhalve een noodzaak bestaat om terug te vallen op de vorige voorziening, in een dergelijke situatie zal als het ware een groeimodel gehanteerd moeten worden waarin het kind de kans krijgt om de overgang van het ene naar het andere artikel te maken. Het direct terugnemen van de vorige voorziening is dan gecontraïndiceerd. Er zullen wel afspraken gemaakt moeten worden over de termijn dan wel het houden van een heronderzoek naar de mogelijkheden van het kind.
Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt:
“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel.
Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de Wvg eerder het geval, onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 3 Wmo uitgesloten.
Er is van af gezien – net als in de Wvg – om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan als eerder onder de Wvg: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om de rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken.
Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.
Artikel 27 van de verordening bepaalt dat er drie mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:
Voor hen die (veel) vaak, met name dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 28, lid 2 van de verordening een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 27 van de verordening, aanhef en onder b en c als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget.
Via een medisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 3 van de verordening en artikel 1.2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.
Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 28, lid 3 van de verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen.
Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden kan de eis gesteld dat men actief lid is van een gehandicaptensportvereniging, hoewel niet alle sporten in verenigingsverband worden beoefend.
Voor een sportrolstoel wordt uitsluitend persoonsgebonden budget verstrekt (in de vorm van forfaitair bedrag, dat is vastgesteld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning). In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud.
In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk.
Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.
De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrolstoel. Net als in de Wvg is gekozen tot deze beperking. Bij de Wvg is de sportrolstoel als uitzondering vanuit de AAW meegenomen. Dit gebeurt nu weer vanuit de Wvg naar de Wmo. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in de Wvg is dat terecht. Nu bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoorzieningen te verstrekken is deze regel vanuit de Wvg in de Wmo aangehouden.
Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners
Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend komen, ingevolge artikel 29 van de Verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is.
“1. Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14, tevens:
a. geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;
c. hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;
e. kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;
f. het individueel gebruik van een rolstoel.
2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.”
En de zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg.
Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo.
Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.
Bij rolstoelaanvragen van bewoners van een AWBZ instelling geldt het volgende:
Bewoners van een AWBZ instelling, bijvoorbeeld verzorgingshuis of gezinsvervangend tehuis, geïndiceerd voor de functies Verblijf en Behandeling, waarbij de behandeling wordt geleverd onder de verantwoordelijkheid van een andere instelling, bijvoorbeeld een aan het verzorgingshuis gelieerd verpleeghuis, hebben eveneens recht op een rolstoel voor individueel gebruik via de AWBZ.
Bewoners van een AWBZ instelling, die verblijven zonder de indicatie voor de functie Behandeling, komen niet in aanmerking voor een rolstoel voor individueel gebruik via de AWBZ. (Met uitzondering van ziekenhuis en revalidatiecentrum). Deze personen kunnen een rolstoel aanvragen op grond van de Wmo.
Indicatie Verblijf en Behandeling opvragen (via cliënt of CIZ)
Erkende instellingen in de Zaanstreek die zowel de functie Verblijf als Behandeling geven zijn volgens de CvZ lijst met toegelaten instellingen:
Indicatie aanwezig, Verblijf en Behandeling in 1 van deze instellingen, rolstoel via AWBZ.
Indicatie Verblijf en Behandeling opvragen (via cliënt of CIZ), indien beide indicaties aanwezig dan expliciet informeren of de geleverde Behandeling onder de verantwoordelijkheid van de onder ad. 1. vermelde instellingen valt (bij zorgkantoor of zorgaanbieder).
Indicatie aanwezig, Verblijf en Behandeling in een instelling die hieraan voldoet, rolstoel via AWBZ.
Indicatie Verblijf en Behandeling opvragen (via cliënt of CIZ)
Wmo aanvragen van verblijvenden in een AWBZ instelling voor een rolstoel met hulpmotor in verband met belemmeringen in vervoer stuiten op afbakeningsproblematiek AWBZ en Wmo. AWBZ instellingen verstrekken rolstoelen (met inachtneming van de voorwaarde dat de in de AWBZ-instelling verblijvende Behandeling in die instelling ontvangt, zie voorgaande paragraaf) en de Wmo moet de aanvrager compenseren zodra er belemmeringen in het vervoer worden ondervonden. Vanuit de Wmo zal een dergelijke aanvraag beoordeeld moeten worden op grond van het vaststellen van de belemmeringen in het vervoer en het vaststellen van de vervoersbehoefte. Daarbij zal een aanvraag die tot doel heeft de mobiliteitsproblematiek in de directe omgeving van de AWBZ-instelling op te lossen niet tot een Wmo- voorziening leiden.
Indien uit onderzoek blijkt dat de Wmo wel een mobiliteitsprobleem moet compenseren, dan zal bij een rolstoelgebonden aanvrager met een korte vervoersbehoefte de mogelijkheid onderzocht moeten worden of de rolstoel als vervoersmiddel ingezet kan worden door middel van een hulpmotor op de rolstoel. Op dat moment doet zich het lastige fenomeen voor van 2 financieringsstromen voor 1 product. Het scheiden van deze financieringen ligt voor de hand, d.w.z. rolstoel vanuit AWBZ, hulpmotor vanuit Wmo, maar blijkt producttechnisch niet een gewenste oplossing te bieden als het gaat om onderhoud, reparatie, service en depotopname. Daarnaast is de splitsing financieel technisch gesproken ook niet wenselijk, omdat de aparte inbouw van een hulpmotor meer kost dan een rolstoel met een geïntegreerde hulpmotor.
Verstrekking van een rolstoel + hulpmotor vanuit de Wmo heeft de volgende positieve effecten:
Gevolg van bovenstaande is dat er geen aparte motoren worden ingebouwd (dit kost aanzienlijk meer dan een rolstoel met geïntegreerde motor) en dat de AWBZ-instelling haar rolstoel voor de desbetreffende cliënt niet als vervoersmiddel inzet. Gelet op dit laatste zal het nodig zijn de aanvragen goed te onderzoeken, omdat voorkomen moet worden dat de rolstoel met motor wordt aangevraagd ten behoeve van het uitvoeren van de werkzaamheden van het personeel van de AWBZ-instelling. De aanvraag zal dan met name op het punt vervoersbehoefte op de korte afstand kritisch beschouwd moeten worden, omdat het “Wvg”-vervoer nog altijd een goed alternatief is om met de rolstoel vervoerd te worden.
Met een hulpmiddelenleverancier is een contract gesloten voor de levering van hulpmiddelen. Het leveringsaanbod bestaat uit een kernassortiment van voorzieningen, waar mogelijk modulair opgebouwd, zodat gemakkelijk tot herverstrekking kan worden overgegaan.
Het kernassortiment wordt samengesteld door de gemeenten, het betrokken RIO en de leverancier. Kwaliteits- en prijsbewaking geschiedt door de betrokken gemeenten.
Alle producten vermeld in de standaard lijst/kernassortiment zijn KBOH/TNO-goedgekeurd, voorzover er normen voor de respectievelijke productgroepen door het KBOH zijn gedefinieerd.
Als er niet uit het kernassortiment geleverd kan worden, is het ook mogelijk deze via een andere leverancier te verkrijgen. Naast het leveren van middelen draagt de leverancier zorg voor het beheer van het depot van retour gekomen hulpmiddelen.
Passingen van hulpmiddelen vinden plaats aan de hand van het in het indicatietraject opgestelde “programma van eisen”. De artikelen die bij de passing gebruikt worden zijn afkomstig uit het depot of uit het pasassortiment van de leverancier.
In overleg met de klant wordt de rolstoel opgehaald bij de leverancier of thuis afgeleverd. De leverancier draagt zorg voor de zorg bij aflevering, in het contract is de afleverinstructie opgenomen, die inhoudt: instructie en rolstoeltraining (proefrit). Bij de aflevering wordt een schriftelijke enquête bij de gebruiker achtergelaten. Gebruikers van meer complexe hulpmiddelen worden 2 weken na aflevering nagebeld door de leverancier.
De Wmo spreekt van een adequate, doch ook goedkope voorziening. Dit houdt concreet in dat niet in eerste instantie sprake is van de toekenning van een nieuwe voorziening. Regionaal is er een depot van hulpmiddelen die kunnen worden herverstrekt. Een adequate herverstrekking is voorliggend aan een nieuwe voorziening.
Gemeenten kunnen ook hulpmiddelen ten behoeve van herverstrekking van elkaar overnemen, tenzij de gemeente die het eigendom heeft, het hulpmiddel heeft gereserveerd.
Aanpassingen aan rolstoelen worden volledig vergoed, mits geïndiceerd door het indicatieorgaan en uitgevoerd door de leverancier. Niet-geïndiceerde aanpassingen komen voor rekening van de klant en mogen alleen worden uitgevoerd door de leverancier.
Op maat gemaakte zitorthesen, als noodzakelijk onderdeel van een rolstoel of kinderduwwandelwagen, worden vanuit de Wmo gefinancierd.
Anti-decubituskussens worden regelmatig toegepast bij rolstoelen om doorzitten te voorkomen. Losse anti-decubituskussens die in een stoel worden gebruikt, kunnen op grond van de AWBZ worden vergoed. Anti-decubituskussens, die gebruikt worden in een rolstoel of in de auto, vast of los, vallen onder de Wmo. De draaischijf voor de transfer die gebruikt wordt vanaf de rolstoel valt onder de Wmo.
De procedure voor de verstrekking
Aanvragen voor anti-decubitus kussens hebben vaak een spoedeisend karakter, omdat met een tijdige verstrekking decubitus vorming kan worden tegen gegaan. De verstrekking van een dergelijk kussen heeft een preventieve werking.
Het vaststellen van het risico op decubitus vorming vindt in de meeste gevallen bij de de specialist of op ET (ergotherapie van de instelling) niveau plaats.
Het niet tijdig verstrekken van de kussen zal leiden tot problemen in het gebruik van de rolstoel.
Gelet op bovenstaande is een verkorte procedure nodig (1).
Accessoires zijn extra's die, in tegenstelling tot aanpassingen, niet noodzakelijk zijn om een rolstoel of andere voorziening een adequate voorziening te laten zijn. De kosten van accessoires worden dan ook niet vergoed. Een uitzondering hierop zijn accessoires die tevens zijn geïndiceerd bij de te verstrekken voorziening. (2) Schootskleden worden wel zonder nadere indicatie verstrekt wanneer de rolstoel regelmatig voor verplaatsing buitenshuis wordt gebruikt.
De onderhoudskosten van een voorziening zijn onderdeel van de WVG verstrekkingen. De gemeente is daartoe standaard onderhoudscontracten aangegaan met de leverancier. Reparaties als gevolg van een onzorgvuldige behandeling van de voorziening worden niet vergoed. Zij komen voor rekening van de cliënt. (3).
24-uurs servicedienst bij storingen, ten behoeve van klanten die rolstoelgebonden zijn
Elektrische rolstoelen op vakantie
De gemeentelijke zorgplicht is beperkt tot de directe woon- en leefomgeving van de cliënt.. Het meenemen van elektrische rolstoelen op vakantie zal een noodzakelijk karakter hebben. Er zijn echter risico’s verbonden aan het meenemen van het hulpmiddel (hulpmiddel functioneert niet meer en moet worden achtergelaten).
Het met de leverancier overeengekomen ‘all- in onderhoudscontract’ is niet van toepassing buiten de provincie Noord Holland. De cliënt zal bij vakantie buiten Noord Holland zelf zorg moeten dragen voor het hulpmiddel. Op het moment dat een elektrische rolstoel als een vervoersmiddel is geïndiceerd, is het afsluiten van een aanvullende verzekering een verplichting. Dit moet via het RIO geregeld worden, daar de gemeente eigenaar is van de voorziening. Indien de cliënt de genoemde maatregelen niet heeft genomen dan zijn de kosten die hieruit voortkomen in beginsel voor rekening van de cliënt.
De accu's van elektrische rolstoelen dienen regelmatig te worden opgeladen. Oplaadkosten worden niet vergoed. Een uitzondering hierop vormen de kinderrolstoelen, waarvan de elektriciteitskosten boven een redelijk gemiddelde liggen. Het meerdere boven het gemiddelde wordt vergoed. (4)
De accu's van elektrische rolstoelen dienen regelmatig te worden opgeladen. De elektriciteitskosten bedragen bij het vigerende prijspeil, jaarlijks gemiddeld € 50 tot € 100, afhankelijk van de afstanden die gereden worden en het aantal accu's in een rolstoel. Gezien het lage bedrag per jaar worden de oplaadkosten niet vergoed. Een uitzondering hierop vormen de kinderrolstoelen, waarvan de elektriciteitskosten door het intensieve gebruik kunnen oplopen tot gemiddeld € 175 per jaar. Indien ouders hiertoe een aanvraag indienen, kan een vergoeding worden toegekend. Het meerdere boven € 100 komt voor vergoeding in aanmerking.
De ICF: ACTIVITEITEN EN PARTICIPATIE (bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm)
De gemeente Zaanstad hanteert al vele jaren een beleid met betrekking tot de toewijzing van gehandicaptenparkeerplaatsen.
In dit beleid is aansluiting gezocht bij de criteria die worden gehanteerd bij de afgifte van gehandicaptenparkeerkaarten.
Aanleiding voor deze beleidsnotitie is de gewijzigde wetgeving op dit gebied.
Met ingang van 1 oktober 2001 is een nieuwe regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat, houdende vaststelling van regels betreffende de gehandicaptenparkeerkaart in werking getreden, genaamd Regeling gehandicaptenparkeerkaart.
De oude van 1 oktober 1991 daterende regeling werd daarbij ingetrokken.
De gehandicaptenparkeerkaart, die geldt binnen de gehele Europese Unie, vergemakkelijkt het vrije verkeer van mensen met een handicap.
Voor zowel bestuurders als passagiers die voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking menen te komen geldt dat men ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking moet hebben van langdurige aard. Onder ‘van langdurige aard’ moet men verstaan: ten minste zes maanden, waar het tijdsbeslag van de afhandelingsprocedure nog moet worden bijgeteld.
De aanvrager moet voorts in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen. Daarbij wordt rekening gehouden met de gebruikelijke loophulpmiddelen welke men ter beschikking heeft.
Om voor een passagierskaart in aanmerking te kunnen komen dient de aanvrager voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk te zijn van de hulp van de bestuurder. Wanneer deze hulp niet noodzakelijk is, komt de aanvrager niet voor een passagierskaart in aanmerking.
Voor gehandicapten die ten gevolge van een aandoening of gebrek permanent rolstoelgebonden zijn blijft de mogelijkheid bestaan om zowel voor een bestuurderskaart als een passagierskaart (of beide) in aanmerking te kunnen komen.
De nieuwe regeling bevat voorts een hardheidsclausule. Deze hardheidsclausule kan worden toegepast indien de aanvrager van de kaart ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare ernstige beperking heeft, anders dan een loopbeperking, die het hebben van een gehandicaptenparkeerkaart rechtvaardigt. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan ernstige complexe incontinentieproblemen.
Het eerste vereiste om voor een gehandicaptenparkeerplaats in aanmerking te kunnen komen is dat men voldoet aan de criteria die worden gehanteerd voor toekenning van een gehandicaptenparkeerkaart. Welke aspecten en omstandigheden daarbij moeten worden beoordeeld wordt verder in deze nota uitgewerkt. Bij het opstellen van het beleid is uiteraard ook rekening gehouden met de hier van belang zijnde jurisprudentie.
Wanneer de gehandicapte de mogelijkheid heeft om vrij bij zijn woning te parkeren, bijvoorbeeld in de garage of op eigen erf, kan uiteraard geen sprake zijn van toewijzing van een gehandicaptenparkeerplaats.
Wanneer een burger van Zaanstad een gehandicaptenparkeerplaats wil aanvragen, wendt hij zich tot het Regionaal Indicatieorgaan Zaanstreek (RIO). Om te bepalen of het medisch noodzakelijk is dat de aanvrager een eigen gehandicaptenparkeerplaats krijgt, vraagt het RIO een medisch advies en vervolgens, bij een positief medisch advies, ook een verkeerskundig advies.
Het medisch onderzoek wordt verricht door een onafhankelijke medisch adviseur (zoals bedoeld in art. 7 van de Wvg) volgens het ‘Protocol gehandicaptenparkeervoorzieningen’ van de Vereniging van Indicerende en adviserende artsen.
Van een positief medisch advies is sprake als de belanghebbende, bestuurder zijnde:
Van een positief medisch advies is sprake als de belanghebbende, passagier zijnde:
Voor toepassing van de hardheidsclausule moet worden gedacht aan uitzonderlijke medische problemen die het noodzakelijk maken dat de afstand van de bestemming tot de geparkeerde auto zo klein mogelijk is (maximaal enkele minuten lopen). De noodzaak kan samenhangen met:
Indien er voor de adviserend arts redenen zijn om informatie bij de behandelende arts(en) of instelling(en) in te winnen, geschiedt dit met schriftelijke toestemming van belanghebbende middels een gerichte machtiging.
De adviserend arts velt zelfstandig en onafhankelijk zijn oordeel. In gevallen waarin het protocol niet voorziet beslist de arts.
Het advies aan de gemeente wordt opgesteld en ondertekend door de adviserend arts en omvat tevens de reactie van belanghebbende op het advies. Het advies dient te voldoen aan eisen zoals deze gesteld zijn in de Algemene wet bestuursrecht en in de jurisprudentie hierover.
De rolstoelgebonden bestuurder komt voor een gehandicaptenparkeerplaats in aanmerking als hij in het algemeen niet de mogelijkheid heeft, fysiek en verkeersveilig, de afstand tussen de parkeerplaats en het woonadres met behulp van zijn rolstoel te overbruggen.
De rolstoelgebonden passagier komt voor een gehandicaptenparkeerplaats in aanmerking als deze niet alleen gelaten kan worden gedurende de tijd die de bestuurder als regel nodig zal hebben om de auto te parkeren, dan wel indien de verkeersveiligheid dit vereist.
Behalve een medisch advies wordt er in veel gevallen ook een verkeerskundig advies gevraagd.
Een verkeerskundig advies wordt gevraagd wanneer een positief medisch advies is uitgebracht.
Het RIO stuurt de aanvraag daarvoor naar de afdeling Realisatie en Beheer van de Dienst Wijken.
Onderzocht wordt of er geen verkeerstechnische bezwaren zijn tegen aanleg van de parkeerplaats. Het Verkeersplan van Zaanstad wordt daarbij als uitgangspunt gebruikt. Tevens wordt gekeken naar de situering van de plaats ten opzichte van de woning.
In het geval dat de bestuurder medisch gezien niet in staat wordt geacht meer dan 100 meter aan een stuk te lopen, wordt onderzocht of er, binnen de afstand die hij redelijkerwijs geacht wordt wel af te kunnen leggen, voldoende vrije parkeerruimte is. Is dat niet het geval, dan wordt een parkeerplaats toegewezen.
Indien een onderzoek wordt verricht naar de parkeerdruk dan wordt dit die druk gemeten op ten minste drie dagen, op verschillende tijden, waarbij rekening wordt gehouden bijvoorbeeld met de parkeerdruk tijdens spitsuren en tijdens winkeluren wanneer de aanvrager bij een winkelcentrum woont.
Wanneer de verkeerssituatie het niet toelaat om de passagier veilig bij de woning in en uit te laten stappen, is het noodzakelijk om een gehandicaptenparkeerplaats aan te leggen.
Zoals al bij het medisch advies is aangegeven is, ook al is veilig in- en uitstappen mogelijk, een gehandicaptenparkeerplaats geïndiceerd als de passagier niet enige tijd alleen kan worden gelaten.
Het verkeerstechnische advies wordt gegeven door de verkeercommissie, waarin onder ander de politie Regio Zaanstreek-Waterland is vertegenwoordigd.
Besluiten op aanvragen om een gehandicaptenparkeerplaats worden, namens het college van burgemeester en wethouders, genomen door het RIO, daartoe bevoegd krachtens verleend (onder)mandaat.
Alvorens een besluit wordt genomen moet, als er een medisch en/of verkeerskundige advies is uitgebracht, worden beoordeeld of die adviezen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen.
Een besluit tot afwijzing wordt alleen aan de aanvrager bekendgemaakt.
Wanneer op de aanvraag positief wordt beslist dient vervolgens een verkeersbesluit te worden genomen. Dit is vereist voor de plaatsing van het verkeersteken bord E6. Ook de verwijdering van dat bord dient te geschieden krachtens een verkeersbesluit.
Het verkeersbesluit treedt in werking met ingang van de dag, nadat een termijn van zes weken na de dag waarop het besluit is bekendgemaakt, is verstreken.
Het verkeersbesluit wordt door toezending aan de belanghebbende bekendgemaakt.
In een begeleidende brief wordt hij gewezen op de mogelijkheid dat, behalve hijzelf, ook derden tegen dat besluit bezwaar kunnen maken. Voorts wordt er op gewezen dat de uitvoering van het besluit niet eerder zal plaatsvinden dan zes weken na de bekendmaking en, indien er bezwaar is gemaakt er in beginsel met de uitvoering zal worden gewacht tot op dat bezwaar is beslist.
Van de bekendmaking van het verkeersbesluit wordt mededeling gedaan in het huis-aan-huisblad ‘De Zaankanter’.
Bij het verkeersbesluit dient een situatietekening te worden gevoegd waarop exact is aangegeven waar de gehandicaptenparkeerplaats zal worden aangelegd.
Verwijdering van de gehandicaptenparkeerplaats
De gehandicaptenparkeerkaart is geldig voor de duur van vijf jaren of korter als de verwachting bestaat dat de gehandicapte daar korter voor in aanmerking komt.
De houder van de gehandicaptenparkeerkaart dient zelf voor een tijdige aanvraag van een nieuwe kaart zorg te dragen.
Alvorens een nieuwe kaart wordt afgegeven vindt er weer een geneeskundig onderzoek plaats, tenzij de keurende instantie van oordeel is dat de aanvrager nog aan de criteria voldoet om voor die kaart in aanmerking te komen.
Indien geen nieuwe kaart meer wordt afgegeven, heeft dat tevens consequenties voor de gehandicaptenparkeerplaats. Omdat men alleen voor een gehandicaptenparkeerplaats in aanmerking kan komen als wordt voldaan aan de in de Regeling gehandicaptenparkeerkaart opgenomen criteria, bestaat er geen recht meer op de plaats, als men niet meer aan die criteria voldoet. In dat geval zal de gehandicaptenparkeerplaats worden verwijderd.
De aanvrager die het met de inhoud van het hem toegezonden besluit niet eens is, kan daartegen bezwaar maken door het indienen van een aan het college van burgemeester en wethouders gericht bezwaarschrift.
Tegen het openbaar gemaakte verkeersbesluit kunnen derden bezwaar maken, als hun belang rechtstreeks bij dat besluit is betrokken.
Met de uitvoering wordt begonnen zodra het verkeersbesluit in werking is getreden of indien tegen dat besluit bezwaar is gemaakt, zodra op het bezwaar is beslist.
De gehandicaptenparkeerplaats wordt aangegeven door middel van een bord, model E6 met onderbord waarop het kenteken is vermeld, en markering op het wegdek.
De plaats kan aanvullend worden gemarkeerd met doorgetrokken strepen en worden voorzien van een kruis. Alle strepen zijn 0,10 m breed.
De breedte van de gehandicaptenparkeerplaats is in het algemeen 3,50 m (groter of gelijk aan 3 m) en de lengte bedraagt 6 meter. Bij langsparkeren kan deze overbreedte ten opzichte van de standaardparkeerplaats gevonden worden op het aangrenzende voetpad. De breedte van het afgekruiste vak is dan 1,80 tot 2,00 m. De genoemde afmetingen zijn streefmaten, als de situatie het toelaat zal de parkeerplaats deze afmeting krijgen. Op het parkeervak kan een pictogram aangebracht worden als extra attentie om oneigenlijk gebruik tegen te gaan. Dit pictogram wordt zodanig geplaatst dat het vanaf de rijbaan nog zichtbaar blijft als er een voertuig op de parkeerplaats staat.
De aanvrager is de kosten van het aanbrengen of verplaatsen van een gehandicaptenparkeerplaats verschuldigd.
Bij wijziging van kenteken moet een nieuw kentekenbord (onderbord) worden aangebracht.
De belanghebbende dient dit bord bij de gemeente te bestellen. Vervolgens kan hij het bord zelf aanbrengen dan wel dit door de gemeente laten doen. Een en ander tegen het daarvoor geldende tarief.
De kosten van het verplaatsen worden niet aan de betrokkene in rekening gebracht indien sprake is van een verhuizing op basis van een medische indicatie, waarbij recht bestaat op een verhuiskostenvergoeding
De aanvrager met een bruikleenauto en degene die een leefkilometervergoeding ontvangt krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten, is ook geen kosten verschuldigd voor zowel het aanbrengen als het verplaatsen van de gehandicaptenparkeerplaats.