Organisatie | Brunssum |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand BOL |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand BOL |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
De "Verordening toeslagen op en verlagingen van de bijstandsnorm voor de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend", zoals vastgesteld bij besluit van 6 december 2005, wordt ingetrokken;
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2007 | 01-01-2015 | Nieuwe regeling | 13-12-2006 Parelnieuws, 20 december 2006 | 2006/127 |
De raad der gemeente Brunssum;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 30 oktober 2006 (Gemeenteblad nr. 2006/127),
gehoord de commissie Burgerzaken,
gelet op de bepalingen van de Wet werk en bijstand,
gelet op de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet,
overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt verstaan onder
alleenstaande: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
alleenstaande ouder: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen, jonger dan 18 jaar en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente vermeerderd met in verband met de in eigendom van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: eigenaarsdeel van de rioolrechten, eigenaarsaandeel onroerende-zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de kosten van groot onderhoud;
Als gehuwd of als echtgenoot wordt mede aangemerkt de ongehuwde die met een persoon een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. Met gehuwden worden tevens gelijkgesteld de als partners geregistreerden.
HOOFDSTUK 3 verlagen van de norm of de toeslag
De norm of de toeslag voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde wordt lager vastgesteld indien recent de deelname is beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 dan wel op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
Toelichting Toeslagenverordening WWB
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB en Awb. Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben, zijn daar waar nodig de begripsomschrijvingen en de daarbij behorende toelichting uit de wet overgenomen en in de verordening opgenomen.
De omschrijving van het begrip alleenstaande komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert. Degene die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, kan worden aangemerkt als alleenstaande. Uit de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding blijkt dat twee personen die bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder - kind) en een gezamenlijke huishouding voeren niet als gehuwden worden aangemerkt. Om te voorkomen dat twee bloedverwanten in de eerste graad die feitelijk een gezamenlijke huishouding voeren doch op grond van de definitie van gezamenlijke huishouding niet als gehuwd worden aangemerkt, niet als alleenstaande kunnen worden aangemerkt, is in de definitie uitdrukkelijk opgenomen dat deze personen als alleenstaande moeten worden aangemerkt.
Alleen degene die als alleenstaande de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen (kind jonger dan 18 jaar), kan als alleenstaande ouder worden aangemerkt. Dit betekent dat de co-ouder die niet de volledige, doch slechts de gedeeltelijk zorg voor een of meer kinderen heeft, noch als alleenstaande ouder, noch als alleenstaande kan worden aangemerkt. De gemeente dient op grond van het algemene individualiseringsbeginsel, zoals dat is vastgelegd in artikel 18 WWB, vast te stellen welke landelijke norm op belanghebbende van toepassing is.
Het gaat hierbij om in Nederland woonachtige eigen kind(eren) of stiefkind(eren). Geadopteerde kinderen worden hieronder eveneens begrepen. Pleegkinderen vallen niet onder het begrip "kind"; zij worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand.
Onder het huidige regime wordt aangenomen dat een inwonend verdienend kind kan bijdragen in de algemene bestaanskosten als het inkomen heeft ter hoogte van het bedrag waarop geen recht meer bestaat op kinderbijslag
(per 1 oktober 2006 is dit € 1.175,- per kwartaal + in totaal € 1000,- extra in de vakantiemaanden juni, juli en augustus, ivm eventueel vakantiewerk).
Dit is van belang om te kunnen bepalen of het kind als woningdeler is aan te merken.
Genoemd bedrag dient jaarlijks te worden aangepast.
In de volgende situaties wordt eveneens aangenomen dat een inwonend kind kan bijdragen in de algemene bestaanskosten:
Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de rekenhuur die de Wet op de huurtoeslag hanteert. Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Het rentedeel van een eventueel toegekende rijkssubsidie wordt hierop in mindering gebracht. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen.
De ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, wordt als gehuwd aangemerkt. De als partners geregistreerde worden eveneens gelijkgesteld met gehuwden. Dit betekent dat zij bij de vaststelling van het recht op uitkering en de hoogte van de uitkering worden behandeld als waren zij gehuwd. Bloedverwanten in de eerste graad (ouder - kind) vallen niet onder het begrip gezamenlijke huishouding; bloedverwanten in de tweede graad (bijvoorbeeld grootouder - kleinkind en broer - zus) kunnen wel onder de omschrijving vallen.
Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 WWB ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, wordt dit niet opportuun geacht. De normen van artikel 20 WWB zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware 'dubbel gekort' worden als hierdoor ook nog krachtens de Toeslagenverordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de Toeslagenverordening nodeloos ingewikkeld maken.
Mocht evenwel het niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 WWB onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen.
De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om -zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand- de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijk en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.
De basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is gebaseerd op de veronderstelling dat belanghebbende de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag. Uit de toelichtende stukken op de wet kan worden opgemaakt dat voor het bepalen van de hoogte van de toeslag alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking dienen te worden genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert. Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten (in beperkte of uitgebreide zin) maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan met name gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten.
Bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. In bijvoorbeeld de situatie dat een hoofdbewoner de woning met een ander bewoont, zou een ongewenste gebruikersruimte (van bijstandsmiddelen) ontstaan als de hoogte van de toeslag ervan afhankelijk is of de medebewoner, hoewel deze daartoe financieel in staat is, ook feitelijk een bijdrage levert in de woonkosten. Hiertoe wordt gesproken van het "kunnen delen" van de kosten.
Degene die voor de vastgestelde toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsuitkering uit. De algemene inlichtingenverplichting die op aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.
De artikelen 26, 27, 28 en 29 WWB geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de norm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien aanvrager voldoet aan de voorwaarde voor het in aanmerking komen van een toeslag, het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat indien, met toepassing van deze verordening, ten aanzien van betrokkene een verlaging op de norm c.q . op de (eerder) toegekende toeslag moet plaatsvinden. De gevallen waarin tot verlaging wordt gekomen zijn genoemd in hoofdstuk 3.
Artikel 30, tweede lid, sub a WWB schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid, van de WWB . De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon. De alleenstaande (ouder) ontvangt deze toeslag van 20% op de basisnorm omdat deze hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet. De mogelijkheid om de algemeen noodzakelijke bestaanskosten te delen en hieruit financieel voordeel te behalen is niet aanwezig, omdat in diens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.
Op grond van het gevoerde beleid werd de alleenstaande (-ouder) die niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt (maar een postadres heeft) eveneens onder deze categorie geschaard. Tegenover het ontbreken van woonkosten, zullen dak- en thuislozen regelmatig kosten moeten maken voor dak- en thuislozenopvang.
Het betreft hier de belanghebbende die met een of meer anderen een woning bewoont. Er is dus sprake van een woningdeler omdat de algemeen noodzakelijke bestaanskosten worden of kunnen worden gedeeld. Ten gevolge van deze inwoning wordt financieel voordeel behaald. Hierbij kan gedacht worden aan een kamerbewoner, onderhuurder of kostganger, die bij belanghebbende inwoont. Er is ook sprake van woningdeling indien sprake is van een inwonend niet ten laste komend kind. In al deze gevallen wordt een toeslagpercentage van 10% aangehouden.
Hier is gebruik gemaakt van de verlagingbevoegdheid als bedoeld in artikel 26 WWB
Net zoals alleenstaanden en alleenstaande ouders kunnen ook gehuwden schaalvoordelen genieten, op het moment dat zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Er is dan sprake van woningdeling, welke ertoe leiden dat de gehuwdenuitkering wordt verlaagd.
Bij woningdeling kan gedacht worden aan een kamerbewoner, onderhuurder of kostganger, die bij belanghebbende inwoont. Woningdeling wordt ook aanwezig geacht indien sprake is van een inwonend niet ten laste komend kind. In al deze gevallen wordt een verlaging toegepast (zie lid 2). De verlaging wordt slechts éénmaal toegepast, dus ongeacht het aantal inwonenden, waarmee de bestaanskosten kunnen worden gedeeld.
Hier is gebruik gemaakt van de verlagingbevoegdheid als bedoeld in artikel 27 WWB
De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De kosten van wonen maken daar deel van uit.
Naast het kunnen delen van de algemene bestaanskosten met een ander kunnen er aanzienlijke lagere algemene bestaanskosten zijn als gevolg van het ontbreken van bepaalde kosten. Bij de bijstandsverlening moet met deze lagere bestaanskosten rekening kunnen worden gehouden. Hiertoe is een aparte rechtsgrond opgenomen omdat de in de artikelen 25 en 26 genoemde rechtsgrond voor een toeslag en verlaging uitsluitend ziet op het kunnen delen van de kosten met een ander. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij
de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers. Hiervan is echter ook sprake ingeval een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten betaalt van de woning. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager
bedrag aan algemene bijstand. Onderscheid maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken is niet noodzakelijk. Wanneer de uitkeringsgerechtigde uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kunnen burgemeester en wethouders altijd een beroep doen op hun bevoegdheid van artikel 18 lid 1 WWB. Gemeenten zijn niet verplicht een verlaging op grond van dit artikel toe te passen. Voor de toepassing van deze verlagingsmogelijkheid is doorslaggevend dat niet jegens een derde woonkosten verschuldigd zijn.
Verder is er de situatie dat iemand geen woning heeft en er alleen sprake is van een postadres, ook dan is de verlaging van toepassing.
Voor de vaststelling van de hoogte van de verlaging is aansluiting gezocht bij het bedrag dat het Ministerie van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer hanteert als minimumbedrag bij het toepassen van huursubsidie. Tevens is bij de bepaling van de hoogte van deze verlaging rekening gehouden met het uitgangspunt dat de stimulans richting betaalde arbeid versterkt wordt, overeenkomstig de kerngedachte van de WWB: 'werk boven uitkering'. Omgerekend naar een percentage van de uitkering is de verlaging afgerond vastgesteld op 20% van het netto minimumloon.
De verlaging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de in het tweede lid opgenomen verlaging, wordt het restant op de basisnorm gekort. Daar gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen de verlaging op de basisnorm plaats.
Hier is gebruik gemaakt van de verlagingbevoegdheid als bedoeld in artikel 28 WWB
Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op een toelage in het kader van de Wet op de studiefinanciering dan wel de Wet tegemoetkoming studiekosten, ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode op grond van de Wet op de studiefinanciering was gegarandeerd.
De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd. Indien tussentijds de bijstandsverlening wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden.
De verlaging is gebaseerd op het bedrag dat in de toelage studiefinanciering is opgenomen voor de kosten van levensonderhoud. Tevens is het uitgangspunt van de schoolverlatersverlaging de schoolverlater financieel te stimuleren richting arbeidsmarkt, overeenkomstig de kerngedachte van de WWB: 'werk boven uitkering'. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 25% van het netto minimumloon.
De verlaging vindt bij voorrang op de basisnorm plaats. In de WWB is -in tegenstelling tot in de Abw- niet voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. De reden van het vervallen van het voorschrift is gelegen in de financieringsstructuur van de WWB, waarbij het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt.
Hier is gebruik gemaakt van de verlagingbevoegdheid als bedoeld in artikel 29 WWB
In de wet zijn voor 21 en 22 jarigen geen aparte normen opgenomen. Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige, ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.
Het gaat hier om de 21- en 22-jarige alleenstaanden, die géén schoolverlater zijn. Betreft het een 21-jarige of 22-jarige schoolverlater dan geldt niet de hier bovengenoemde leeftijdsverlaging ex artikel 29 WWB , maar de schoolverlaterverlaging ex artikel 28 WWB (artikel 6 van onderhavige verordening). De verlagingen van artikel 28 en 29 WWB (respectievelijk artikel 6 en 7 van onderhavige verordening) kunnen dus niet gelijktijdig worden toegepast (zie verder artikel 8).
De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening hebben betrekking op verschillende omstandigheden bij cliënten en kunnen elk afzonderlijk als redelijk in betreffende omstandigheden worden beschouwd. Zonder het anticumulatiebeding (art. 8 Toeslagenverordening) zou het echter kunnen voorkomen dat –met name in situaties waarin de schoolverlatersverlaging in combinatie met een van de andere verlagingsgronden aan de orde is- het college de bijstand vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstandsverlening. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand hoger moeten voorstellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een minimum percentage van de gehuwdennorm vast te leggen, waarop het college de bijstand (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.
Het is desondanks denkbaar dat onder bepaalde omstandigheden de netto-uitkering, rekening houdend met de maximale korting (tijdelijk) lager uitvalt. Dit zal zich kunnen voordoen bij een afstemming van de bijstand op basis van de verordening als bedoeld in artikel 8 lid 1 sub b WWB juncto artikel 18 lid 2 WWB .
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen afzonderlijke toelichting.