Organisatie | Goes |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Participatieverordening gemeente Goes 2009 |
Citeertitel | Participatieverordening gemeente Goes 2009 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Participatieverordening |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-08-2009 | 01-01-2015 | Nieuwe regeling | 02-07-2009 De Bevelander | nvt |
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 juni 2009,
dat de raad bij verordening regels dient te stellen over de informatieverstrekking door de gemeente aan inburgeringsplichtigen, het aanbieden van een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening ten behoeve van inburgeringsplichtigen en de rechten en plichten van de inburgeringsplichtige voor wie een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening is vastgesteld;
In deze verordening wordt verstaan onder: uitkeringsgerechtigden: personen met een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB), Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);
Bij de besluitvorming over de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college in aanmerking genomen of de ondersteuning en/of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van een cliënt, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid. Het college stelt vast op welke ondersteuning en/of voorziening de cliënt recht heeft.
Ten aanzien van Nuggers en Anw-ers ouder dan 27 jaar geldt dat een voorziening als bedoeld in het eerste lid alleen volledig door de gemeente wordt gefinancierd als het totale gezinsinkomen van de Anw-er of de Nugger niet meer bedraagt dan 150% van het bruto wettelijk minimumloon.
Voor de Nugger en Anw-er met een hoger gezinsinkomen dan 150% van het bruto wettelijk minimumloon worden bijkomende kosten (scholing, reiskosten en kinderopvang) niet vergoed.
Een persoon die door het college een re-integratievoorziening wordt aangeboden is verplicht hiervan gebruik te maken.
Indien een uitkeringsgerechtigde die deelneemt aan een re-integratievoorziening, niet voldoet aan het gestelde in het tweede lid, dan kan het college de uitkering verlagen conform hetgeen hierover is bepaald in de afstemmingsverordening (WWB) dan wel het maatregel- en boetebesluit dat van toepassing is op de IOAW- en IOAZ-gerechtigden.
Ten aanzien van de uitkeringsgerechtigde die reguliere arbeid in deeltijd heeft of aanvaardt, waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde norm, kan vrijlating van inkomsten uit arbeid worden verleend zoals bedoeld in artikel 31 tweede lid onder o van de WWB.
Het college kan een vergoeding verstrekken voor kosten die gemaakt zijn in het kader van de arbeidsinschakeling, voor zover er geen voorliggende voorzieningen van toepassing zijn. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om reiskosten en kosten van kinderopvang in verband met een noodzakelijk traject.
Het college kan aan personen die behoren tot de doelgroep van deze verordening voorzieningen bieden nadat ze er in geslaagd zijn algemeen geaccepteerde arbeid te verwerven. Deze voorzieningen dienen erop gericht te zijn te voorkomen, dat deze personen opnieuw werkloos worden.
De bepalingen in deze verordening zijn tevens van toepassing op de personen zoals bedoeld in artikel 10, lid 2 van de WWB.
De bepalingen in deze verordening kunnen tevens van toepassing zijn op de personen die behoren tot de doelgroep zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet participatiebudget voor zover dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is voor hun re-integratie, dan wel maatschappelijke participatie.
Het college wijst de groepen inburgeringsplichtigen aan waaraan hij bij voorrang een inburgeringsvoorziening kan aanbieden.
Er geldt de volgende prioritering van doelgroepen:
De inburgeringsplichtige aan wie een aanbod wordt gedaan, deelt binnen uiterlijk 4 weken het college schriftelijk mee of hij het aanbod al dan niet aanvaardt. Indien de inburgeringsplichtige geen schriftelijk bericht doet aan het college binnen de gestelde termijn, dan wordt ervan uitgegaan dat hij akkoord gaat met het aanbod.
De bestuurlijke boete bedraagt € 0,- indien de inburgeringsplichtige of de persoon ten aanzien van wie het college op redelijke gronden kan vermoeden dat deze inburgeringsplichtig is voor de eerste keer niet op komt dagen voor een gesprek inzake het onderzoek, bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de wet. Betrokkene wordt hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld (waarschuwing).
De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste € 200,- indien de inburgeringsplichtige of de persoon ten aanzien van wie het college op redelijke gronden kan vermoeden dat deze inburgeringsplichtig is, anderszins dan voor de eerste keer niet verschijnen, onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de WI.
De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste € 200,- indien de inburgeringsplichtige geen of onvoldoende medewerking verleent aan de uitvoering van de voor hem vastgestelde inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de WI of aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 6 van deze verordening.
De bestuurlijke boete voor de overtreding, bedoeld in artikel 9, eerste lid, bedraagt ten hoogste € 100,- indien de inburgeringsplichtige zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte overtreding opnieuw schuldig maakt aan dezelfde overtreding.
Bij iedere volgende overtreding van dezelfde orde zal de boete ten hoogste € 250,- bedragen.
Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Deze verordening kan worden aangehaald als “Participatieverordening gemeente Goes 2009”
Deze verordening treedt in werking op 1 augustus 2009. Met de inwerkingtreding van deze verordening, komen de “Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand gemeente Goes” en de “Verordening Wet inburgering gemeente Goes” te vervallen.
Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Goes in zijn openbare
De Wet Werk en Bijstand (WWB) regelt in artikel 7 dat het college verantwoordelijk is voor:
a. het ondersteunen van personen die algemene bijstand ontvangen, personen met een nabestaanden- of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW’ers) en niet-uitkeringsgerechtigden (NUG’ers) bij arbeidsinschakeling;
b. het bepalen en aanbieden van voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, indien het college deze daarbij noodzakelijk acht.
In artikel 8 van de WWB wordt aan de gemeenteraad de opdracht gegeven om bij verordening regels te stellen met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling.
Daarbij moet er sprake zijn van een evenwichtige aandacht voor de hierboven genoemde groepen en voor verschillende doelgroepen daarbinnen. Vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen in de artikelen 34 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz).
Daarnaast regelt de Wet Inburgering (WI) de inburgeringsplicht voor in beginsel alle onderdanen van derdelanden van 16 tot 65 jaar die duurzaam in Nederland willen en mogen verblijven. Ook in deze wet krijgen de gemeenten een aantal belangrijke taken op het vlak van integratie toebedeeld.
Zo hebben gemeenten de opdracht om de inburgeringsplichtigen in de gemeente goed te informeren over de rechten en plichten die voortvloeien uit deze wet. Ze hebben de taak aan bepaalde groepen inburgeringsplichtigen een inburgeringsvoorziening aan te bieden en zijn daarnaast vrij ook aan andere groepen inburgeringsplichtigen een voorziening aan te bieden. Een inburgeringsvoorziening leidt inburgeringsplichtigen toe naar het inburgeringexamen. Tenslotte moeten gemeenten de inburgeringsplicht van inburgeringsplichtigen handhaven. Het college moet een bestuurlijke boete opleggen als een inburgeringsplichtige zich verwijtbaar niet houdt aan de verplichtingen die voor hem gelden.
Deze Participatieverordening is een uitvloeisel van de hierboven genoemde opdracht aan de gemeenteraad. Daarbij is overwogen dat beide hoofdtaken (re-integratie en inburgering) dusdanig met elkaar vervlochten zijn dat het gezamenlijk oppakken van deze beide taken de effectiviteit enkel ten goede kan komen. Extra argument vormt het toekomstige samengaan van de middelen voor re-integratie en inburgering, waardoor een geïntegreerde aanpak op dit vlak ook meer dan wenselijk zal worden.
De Participatieverordening kent daarom regelingen voor de volgende groepen binnen de samenleving:
- uitkeringsgerechtigden in de zin van de WWB, Ioaw en Ioaz;
- overige personen die tot de doelgroep behoren.
Uit oogpunt van overzichtelijkheid zullen de beide taakvelden afzonderlijk van elkaar in deze toelichting worden besproken.
Er is voor gekozen om de hoofdlijnen van het re-integratiebeleid vast te leggen. Verder is in de verordening vastgelegd op welke wijze in de gemeente het beleid bepaald wordt en hoe de verhouding tussen raad en college moet zijn. Tenslotte zijn enkele artikelen opgenomen over de opdracht aan het college, de aanspraak op voorzieningen, de inzet van voorzieningen en de rechten en plichten van de cliënt.
Al het overige wordt vastgelegd in het uitvoeringsbeleid, in uitvoeringsregels en/of in uitvoeringsbesluiten van het college. De kaderstelling van de gemeenteraad d.d. 15 april 2004 is hierbij leidraad.
De artikelen 11 tot en met 24 gaan over de re-integratievoorzieningen.
In artikel 10 zijn algemene bepalingen over voorzieningen opgenomen, die het raamwerk bieden dat geldt indien er niets ten aanzien van een specifieke voorziening is bepaald.
Ondanks het feit dat gemeenten beleidsvrijheid hebben met betrekking tot de inrichting van het re-integratiebeleid, worden zij toch gebonden aan de regels die de Europese Unie stelt. Dit betreft onder meer het onderwerp staatssteun, wat is neergelegd in de Verordening Werkgelegenheidssteun (Nr. 2204/2002) en de Verordening de minimis-steun (Verordening (EG) Nr. 69/2001).
Aangezien in de gemeentelijke verordening sprake is van een generieke regeling, worden de subsidies niet aangemerkt als staatssteun. De bepalingen uit de EG-verordeningen zijn derhalve niet van toepassing. Generiek wil zeggen, dat niet op voorhand bepaalde bedrijven of groepen van bedrijven of sectoren expliciet in de verordening worden uitgesloten van subsidiëring.
Met ingang van 1 januari 2009 is de Wet inburgering (WI) gewijzigd.
Het gaat om de volgende wijzigingen:
a. Het college van burgemeester en wethouders krijgt de bevoegdheid om aan iedere inburgeringsplichtige een inburgeringsvoorziening aan te bieden. Deze wijziging heeft terugwerkende kracht tot en met 1 november 2007.
b. Het college krijgt de mogelijkheid om een inburgeringsprogramma aan te bieden dat gericht is op het staatsexamen Nederlands als tweede taal. Deze wijziging heeft terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2008.
c. Het college krijgt de bevoegdheid om in plaats van een inburgeringsvoorziening een taalkennisvoorziening aan te bieden aan een inburgeringsplichtige die een mbo-opleiding op niveau 1 of 2 volgt of gaat volgen. Deze wijziging werkt terug tot en met 1 september 2008.
d. De gemeenteraad kan bij verordening bepalen dat het college een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening kan vaststellen, zonder dat daar een procedure van aanbieden van een inburgeringsvoorziening door het college en aanvaarding daarvan door de inburgeringsplichtige aan vooraf hoeft te gaan. De inburgeringsplichtige is direct verplicht medewerking te verlenen aan de uitvoering van de vastgestelde voorziening.
Deze Participatieverordening is aangepast aan de gewijzigde wet.
In deze verordening is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 19a van de WI biedt om het college de bevoegdheid te geven inburgeringsvoorzieningen en taalkennisvoorzieningen vast te stellen, zonder dat eerst een aanbod aan de inburgeringsplichtigen wordt gedaan.
In deze verordening wordt het aanbodstelsel gehandhaafd. Dit stelsel houdt in dat het college de inburgeringsplichtige een aanbod doet en de voorziening vaststelt overeenkomstig het aanbod als de inburgeringsplichtige het aanbod heeft aanvaard.
Feitelijk gaat het om een handhaving van de bestaande situatie (van vóór inwerkingtredeing van deze verordening).
De WI regelt de inburgeringsplicht voor in beginsel alle onderdanen van derdelanden van 16 tot 65 jaar die duurzaam in Nederland willen en mogen verblijven. Bij het invulling geven aan de inburgeringsverplichting staat de eigen verantwoordelijkheid (ook in financiële zin) van de inburgeringsplichtige centraal. De inburgeringsplichtige kan naar eigen inzicht bepalen hoe hij zich wil voorbereiden op het inburgeringsexamen. Aan de inburgeringsverplichting is voldaan wanneer het inburgeringsexamen is behaald (een resultaatsverplichting).
Gemeenten krijgen in de WI een aantal belangrijke taken toebedeeld. Zo hebben gemeenten de opdracht om de inburgeringsplichtigen in de gemeente goed te informeren over de rechten en plichten die voortvloeien uit deze wet.
Daarnaast hebben gemeenten de taak aan inburgeringsplichtigen die daarvoor op grond van de wet of het gemeentelijk beleid in aanmerking komen een inburgeringsvoorziening aan te bieden.
Een inburgeringsvoorziening leidt inburgeringsplichtigen toe naar het inburgeringsexamen of het staatsexamen Nederlands als tweede taal. In plaats van een inburgeringsvoorziening mogen gemeenten aan inburgeringsplichtigen die een mbo-opleiding op niveau 1 of 2 volgen of gaan volgen een taalkennisvoorziening aanbieden.
Ook moeten gemeenten de inburgeringsplicht van inburgeringsplichtigen handhaven. Het college moet een bestuurlijke boete opleggen als een inburgeringplichtige zich verwijtbaar niet houdt aan de verplichtingen die voor hem gelden.
In verband met deze taken draagt de WI gemeenten op om bij verordening regels te stellen over de volgende onderwerpen:
1. Regels over de informatieverstrekking door de gemeente aan inburgeringsplichtigen, ter zake van hun rechten en plichten uit hoofde van deze wet, alsmede van het aanbod van en de toegang tot inburgeringsvoorzieningen (artikel 8 WI).
2. Regels met betrekking tot het aanbieden van inburgeringsvoorzieningen of taalkennisvoorziening en over de rechten en plichten van de inburgeringsplichtige voor wie een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening is vastgesteld (artikel 19, vijfde lid, en artikel 23, derde lid, WI).
3. Het vaststellen van het bedrag van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd (artikel 35 WI).
4. Facultatief: bepalen dat het college een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening kan vaststellen, zonder dat eerst een aanbod wordt gedaan (artikel 19a, eerste lid, WI).
Regels over de informatieverstrekking aan inburgeringsplichtigen
Artikel 8 WI bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels vaststelt over de informatieverstrekking door de gemeente aan inburgeringsplichtigen. Het gaat dan om informatie over de rechten en plichten uit hoofde van de WI en informatie over het aanbod van inburgeringsvoorzieningen en de toegang tot die voorzieningen.
Regels met betrekking tot het aanbieden van inburgeringsvoorzieningen
Het uitgangspunt van de wet is de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige om te bepalen hoe hij zich voorbereidt op het inburgeringsexamen.
Gemeenten kunnen inburgeringsplichtigen ondersteunen door het aanbieden van een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening. Aanvankelijk konden gemeenten uitsluitend een aanbod doen aan bepaalde categorieën inburgeringsplichtigen. Met ingang van 1 november 2007 kunnen gemeenten aan alle inburgeringsplichtigen een aanbod doen. Gemeenten zijn wel verplicht een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening aan te bieden aan alle asielgerechtigde inburgeringsplichtigen (oud- en nieuwkomers) en een inburgeringsvoorziening aan te bieden aan nieuw- en oudkomers die werkzaam zijn als geestelijke bedienaar (artikel 19, tweede lid, WI).
Een inburgeringsvoorziening leidt toe naar het inburgeringsexamen of het staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II en omvat het eenmaal kosteloos afleggen van dat examen. De inburgeringsplichtige is verplicht een eigen bijdrage van € 270 te betalen voor de inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening. Een taalkennisvoorziening is gericht op de verwerving van de kennis van de Nederlands taal die noodzakelijk is voor het kunnen afronden van een mbo-opleiding op niveau 1 of 2 (artikel 19, derde lid, WI).
Voor asielgerechtigde inburgeringsplichtigen bestaat een inburgeringsvoorziening of een taalkennisvoorziening ook uit maatschappelijke begeleiding (artikel 19, zesde lid, WI).
De WI draagt de gemeenteraden op om bij verordening regels te stellen met betrekking tot het aanbieden van een inburgeringsvoorziening of een taalkennisvoorziening. In de wet is ook vastgelegd over welke onderwerpen in ieder geval regels moeten worden gesteld:
- De procedure die door het college wordt gevolgd voor het doen van een aanbod aan inburgeringsplichtigen (artikel 19, vijfde lid, onderdeel a, WI).
- De criteria die worden gehanteerd bij het doen van een aanbod aan inburgeringsplichtigen (artikel 19, vijfde lid, onderdeel a, WI).
- De vaststelling door het college van een passende inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening, met inbegrip van de totstandkoming en de samenstelling van die voorziening (artikel 19, vijfde lid, onderdeel b, WI).
- De rechten en plichten van de inburgeringsplichtige voor wie een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening is vastgesteld. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op de inning van de eigen bijdrage door het college en de mogelijkheid van betaling in termijnen (artikel 23, derde lid, WI).
Het vaststellen van het bedrag van de bestuurlijke boete
Artikel 35 WI draagt gemeenten op bij verordening de hoogte van de bestuurlijke boete vast te stellen die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd. Artikel 34 van de wet bepaalt het bedrag dat ten hoogste als bestuurlijke boete kan worden opgelegd.
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsomschrijvingen uit de WWB, Ioaw en Ioaz.
Artikel 2 Kaderstelling gemeenteraad
Een samenvatting van de uitgangspunten van de kaderstelling die de gemeenteraad van Goes op 15 april 2004 heeft gegeven aan het re-integratiebeleid is opgenomen in de verordening. Door het opnemen van de kaderstelling in de verordening ligt deze voor een lange periode vast; de kaderstelling is daarmee het uitgangspunt voor het uitvoeringsbeleid re-integratie.
Artikel 3 Wettelijke opdracht college
In het eerste lid is de opdracht aan het college vormgegeven analoog aan artikel 7 van de WWB.
Het tweede lid is de vertaling van de opdracht uit de WWB dat de gemeente evenwichtige aandacht aan de diverse doelgroepen moet besteden, en rekening moet houden met de combinatie arbeid en zorg. In het uitvoeringsbeleid, maar met name in de uitvoering komt vervolgens tot uiting hoe dit punt uitgewerkt wordt.
Het derde lid geeft het college de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te realiseren, dat zoveel mogelijk personen ondersteund kunnen worden. Dit is met name van belang omdat de gemeente de aanspraak op een voorziening niet kan weigeren als slechts het budget ontoereikend is: er dient altijd een alternatief voorhanden te zijn.
Deze verordening regelt het uitvoeringsbeleid op hoofdlijnen en op grond van deze verordening is door het college van B&W nader uitvoeringsbeleid vastgesteld in de vorm van beleidsregels. Het beleid kan op deze manier gemakkelijker worden bijgesteld aan de hand van de actuele situatie.
De verordening op hoofdlijnen kan zo langere tijd van kracht blijven.
Het eerste lid geeft aan dat het college jaarlijks het uitvoeringsbeleid vaststelt.
In het tweede lid wordt omschreven wat in ieder geval in het uitvoeringsbeleid aan de orde dient te komen.
Het derde lid biedt de basis voor de verantwoording van het beleid. Dat gaat in de vorm van een jaarlijks beleidsverslag.
In het vierde lid is vastgelegd dat de cliëntenraad nadrukkelijk wordt betrokken bij de vaststelling van het beleid.
Artikel 5 Aanspraak op ondersteuning
Het eerste lid herhaalt de reeds in de wet vastliggende aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.
In het derde lid is vastgelegd, dat nuggers en Anw-ers vanaf 27 jaar, voorzieningen gericht op arbeidsinpassing slechts volledig gefinancierd krijgen als hun inkomen minder is dan 150% van het wettelijk minimumloon. Voor degenen met een hoger inkomen worden alleen de kosten van trajectbegeleiding vergoed en de bijkomende kosten (reiskosten, eigen bijdrage kinderopvang) dus niet.
Met de leeftijdsgrens van 27 jaar wordt geanticipeerd op de inwerkingtreding van de Wet investeren in jongeren (Wet WIJ).
Volgens de WWB hebben nuggers en Anw-ers evenals uitkeringsgerechtigden recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.
De wet schrijft echter niet voor, dat voorzieningen in alle gevallen door de gemeente vergoed moeten worden. Van iemand met een inkomen van minimaal 150% van het wettelijk minimumloon mag verondersteld worden dat hij/zij in staat is een deel van de kosten van de re-integratievoorziening zelf te betalen. Gezien het beperkte budget is het redelijk een inkomensgrens te stellen.
Nadere voorwaarden t.a.v. het aanbieden van ondersteuning van voorzieningen aan nuggers en Anw-ers worden vastgelegd in specifieke beleidsregels.
Artikel 6 Budget- en subsidieplafonds
De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Dit kan in het uitvoeringsbeleid gebeuren (zie het artikel over het uitvoeringsbeleid). Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om een voorziening te weigeren. Om dat wel mogelijk te maken kan de gemeente bij verordening subsidie- en budgetplafonds instellen.
De WWB stelt dat het ontbreken van financiële middelen alleen geen reden kan zijn voor het niet aanbieden van een voorziening. De gemeente dient dan na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. Dit houdt dus is dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond wordt ingebouwd; dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument wordt uitgeweken.
Een budgetplafond geldt voor de overige uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen. Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden. Een subsidieplafond dient wel bekendgemaakt te worden vóór de periode waarvoor deze geldt (art. 4:27 lid 1 Awb).
Artikel 7 Verplichtingen van de cliënt (re-integratie)
In de WWB is al uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij het recht op een uitkering. Voor de duidelijkheid zijn de voor re-integratie relevante verplichtingen in de verordening vermeld.
Het derde lid biedt de verbinding met de afstemmingsverordening. Deze verordening regelt het opleggen van een maatregel indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet. Deze maatregel bestaat uit het verlagen van de uitkering met een bepaald percentage. Echter, voor Nuggers en ANW-ers en personen in gesubsidieerde arbeid kan de gemeente de uitkering niet verlagen als maatregel. Daarom is in het vierde lid de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de gemeente (een deel van) de kosten die gemaakt zijn terug kan vorderen.
Artikel 8 Aanspraken en rechten van de cliënt (re-integratie)
Tegenover de verplichtingen van de cliënt staan ook rechten en aanspraken.
In lid 1 wordt duidelijk gemaakt dat de gemeente uiteindelijk beslist over het aanbieden van een voorziening.
De leden 2 tot en met 5 maken duidelijk dat de gemeente zorgvuldig en effectief met de re-integratie van haar cliënten om wil gaan.
De leden 6 en 7 beschrijven de rechtsbescherming van de klant in het re-integratieproces.
Voorbeelden van voor bezwaar vatbare beschikkingen zijn de beschikkingen waarin de aan de bijstand verbonden verplichtingen kenbaar worden gemaakt en de beslissing over het opleggen van een maatregel in het kader van re-integratie.
Uitgangspunt is echter dat een goede re-integratie in het belang is van zowel de gemeente als de klant en dat eventuele klachten of bezwaren zo veel mogelijk in de praktijk worden opgelost en zo weinig mogelijk via formele procedures.
Artikel 9 Algemene doelstelling en sluitende aanpak
Het eerste lid formuleert het algemene uitgangspunt van het re-integratiebeleid.
Dit betekent dat aan zo veel mogelijk uitkeringsgerechtigden iets wordt aangeboden, tenzij de uitkeringsgerechtigde hiertoe aantoonbaar niet in staat is.
Het tweede en derde lid formuleert een sluitende aanpak.
De WWB kent geen bepaling over sluitende aanpak. De wetgever gaat ervan uit dat door de systematiek van de wet er in de praktijk een sluitende aanpak ontstaat.
Dit neemt niet weg dat het wenselijk is om in deze verordening die immers de rechten en plichten t.a.v. re-integratie regelt, het recht op een sluitende aanpak nadrukkelijk te benoemen.
Het vierde lid geeft aan dat de sluitende aanpak niet van toepassing is op diegenen die een ontheffing van de arbeidsverplichting hebben gekregen.
Het vijfde lid geeft de mogelijkheid om van de algemene sluitende aanpak in specifieke, individuele gevallen af te wijken.
Artikel 10 Algemene bepalingen over re-integratievoorzieningen
In de lijn van het systeem van deze verordening strekt dit artikel ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen, ook die voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen. Het eerste lid geeft daarom aan dat de verordening geen uitputtende opsomming van voorzieningen bevat.
Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid om aan een voorziening nadere verplichtingen te verbinden. Dit kunnen verplichtingen van diverse aard zijn. Zo kan bepaald worden dat een cliënt gedurende het traject op gezette tijden met de consulent de voortgang bespreekt.
Het derde lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever. Een bijzonder aandachtspunt is hier het uitbesteden van voorzieningen aan re-integratiebedrijven. Immers, bij uitbesteden wordt een deel van de regie uit handen gegeven. Het verdient dan ook aanbeveling dat in het contract met het re-integratiebedrijf wordt verklaard dat deze re-integratieverordening van toepassing is.
Het vierde lid geeft het college de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen nadere regels te stellen. Dit heeft met name tot doel om bij subsidieverstrekking de uitvoering zoveel mogelijk aan het college over te laten.
De bepaling over het vragen van een eigen bijdrage heeft betrekking op de doelgroep Nuggers en ANW-ers. Immers, van deze groep is het niet vanzelfsprekend dat zij op een laag inkomensniveau zitten. Het vragen van een eigen bijdrage, eventueel gerelateerd aan de hoogte van het inkomen, kan dan op zijn plaats zijn.
Dit is ook met zoveel woorden terug te vinden in de Nota naar aanleiding van het verslag van de WWB.
Artikel 11 Werkstage met behoud van uitkering als voortraject
Werkstages zijn een instrument voor de gemeente om werklozen te ondersteunen bij het verwerven van regulier werk. Voor de term werkstage is gekozen om te benadrukken dat het gaat om een soort scholingsinstrument: niet de arbeid zelf, maar het leren werken staat centraal.
Deelname aan een werkstage is niet vrijblijvend en kan een onderdeel vormen van een integraal re-integratietraject. Steeds vaker zal het “workfirst” principe worden toegepast. Dat betekent, dat iedereen die in staat is om te werken zo snel mogelijk aan de slag moet. Als dat niet lukt in een betaalde baan, dan in de vorm van een werkstage (of een andere vorm van werk met behoud van uitkering)
Het eerste lid van artikel 11 geeft de algemene bepaling voor het aanbieden van een werkstage.
Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is met name van belang om te voorkomen dat de cliënt claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, en bij de rechter loonbetaling afdwingt.
De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij de cliënt de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan de cliënt wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.
Het derde lid geeft de maximale duur van de werkstage aan.
Het vierde lid geeft aan dat er bij plaatsing geen verdringing plaats vindt, of dat de concurrentieverhoudingen niet nadelig worden beïnvloed. Het college kan dit doen door expliciet na te gaan dat het werk dat verricht gaan worden niet productief is, of dat er geen recent ontslag heeft plaatsgevonden.
In het vijfde lid wordt bepaald dat er voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst (stageovereenkomst) wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage worden opgenomen, alsmede de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens gewaarborgd worden dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.
Artikel 12 Proefplaatsing met behoud van uitkering
De proefplaatsing heeft grote overeenkomsten met de werkstage. Het belangrijkste verschil is het feit dat bij de proefplaatsing de intentie nadrukkelijk is, de persoon na afloop van de proefplaatsing in dienst te nemen.
Artikel 13 Werkervaring met behoud van uitkering (additionele werkzaamheden)
Het gaat hier om het aanbieden van werkervaring met behoud van uitkering in de zin van tijdelijke, onbeloonde en additionele werkzaamheden. Deze werkzaamheden zijn van bepaalde duur. Uitgangspunt is een maximale duur van 1 jaar met, in uitzonderingsgevallen, een verlenging tot in totaal maximaal 2 jaar. Deze voorziening is nadrukkelijk gericht op doorstroom naar regulier werk. Mocht instroom in regulier werk binnen de maximale periode van 2 jaar niet gelukt zijn, dan is instroom in een gesubsidieerde baan ofwel in vrijwilligerswerk (met behoud van uitkering) aangewezen. Concreet voorbeeld van deze voorziening is het opdoen van werkervaring met behoud van uitkering in de infrastructuur van het SW-bedrijf.
Artikel 14 Sociale activering en vrijwilligerswerk met behoud van uitkering
Volgens de WWB dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter pas op zeer lange termijn een reëel doel. Voor deze personen is het voorkomen van sociaal isolement de eerste doelstelling. Het verrichten van vrijwilligerswerk zal aan het bereiken van deze doelstelling bijdragen en, het perspectief op arbeidsinschakeling, hoe klein dat ook is, zal toenemen.
Artikel 15 Schuldhulpverlening als voortraject en in het kader van nazorg
Teneinde in staat te zijn om werk te aanvaarden, dan wel te behouden ofwel te kunnen participeren in een gericht traject op werk of participatie is het aanpakken van schulden een wezenlijk onderdeel. Zonder het aanpakken van schuldenproblematiek is de kans op succesvolle re-integratie zeer gering.
Schuldbemiddeling kan in het kader van deze verordening dan ook worden gezien als een re-integratievoorziening en zal ook als zodanig worden ingezet.
Artikel 16 Loonkostensubsidies gericht op arbeidsinschakeling
Het instrument loonkostensubsidies is onder de WWB geheel vormvrij in te vullen. Het beleid van de gemeente komt tot uitdrukking in de hoogte van de subsidie (eventueel gekoppeld aan de mate van productiviteit), de termijn en de aan de subsidie verbonden verplichtingen (b.v. bieden van scholing en begeleiding).
Naast de reguliere loonkostensubsidie kan de gemeente ervoor kiezen de onderneming die de werknemer aansluitend in vaste dienst neemt een aanvullende subsidie of bonus toe te kennen.
Het eerste lid geeft de basis voor de loonkostensubsidie, waarbij expliciet wordt aangeven dat het primair gaat om een re-integratievoorziening. Eventueel kan hier de doelgroep beperkt worden door aan te geven voor welke personen de subsidie verstrekt kan worden.
Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid nadere regels te stellen over de hoogte van de subsidie, de termijn, en de praktische uitvoering (aanvraag, informatieverplichtingen, terugvordering, etc.).
Het derde lid geeft aan, dat de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord beïnvloed mogen worden. Feitelijk komt het er op neer, dat aantoonbaar moet zijn, dat de werkgever geen onevenredig voordeel uit de subsidie haalt. Anders gezegd: het moet te motiveren zijn, dat de te reïntegreren medewerker loonkostensubsidie oplevert omdat de werkgever extra kosten maakt voor het inwerken en begeleiden van de medewerker en/of omdat de medewerker (tijdelijk) een lagere productie levert dan normaal gesproken verwacht wordt van iemand die zonder loonkostensubsidie wordt aangenomen.
Artikel 17 Detacheringsbanen: werkgeverschap gesubsidieerde arbeid
Dit artikel geeft de mogelijkheid aan om de gemeentelijke doelgroep een gesubsidieerd dienstverband aan te bieden, terwijl zij te werk gesteld worden bij een derde (detachering). Dit instrument kan worden ingezet bij kandidaten voor wie de organisatie die het werk aanbiedt nog niet bereid is om het risico van werkgeverschap op zich te nemen.
Verder kan dit instrument worden ingezet om een dienstverband te bieden aan mensen die naar verwachting langdurig niet in staat zijn regulier werk te verwerven.
Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan mensen die tot nu toe in WIW-dienstverband of ID-dienstverband werkzaam waren.
Scholing is bij uitstek een maatwerkinstrument, waarbij het moeilijk is vooraf algemene richtlijnen te geven.
Het tweede lid biedt het college de mogelijkheid nadere regels te stellen ten aanzien van de noodzaak van de scholing, de maximale duur en de maximale kosten.
Artikel 19 Trajectbegeleiding arbeidsinschakeling
In dit artikel is één van de belangrijkste voorzieningen genoemd, te weten het begeleiden van de gemeentelijke doelgroep naar een reguliere baan.
Uitvoering zal deels plaatsvinden in eigen beheer (door de gemeente zelf) en deels door re-integratiebedrijven die door de gemeente middels een transparante en toetsbare inkoopprocedure worden geselecteerd. Het betreffende inkoopbeleid wordt vastgesteld door het college.
In geval van het bereiken van een budget- of subsidieplafond zoals bedoeld in artikel 5 van de verordening kan de gemeente in ieder geval nog trajectbegeleiding aanbieden die wordt uitgevoerd door de eigen medewerkers
Artikel 20 Stimuleringssubsidies, inkomstenvrijlating en premies werkgever
In de WWB is geregeld in art. 31 lid 2 sub j dat een stimuleringssubsidie kan worden verstrekt in het kader van arbeidsinschakeling tot een bepaald wettelijk maximum.
Deze premie is onbelast, en telt dus ook niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen.
Artikel 31 lid 2 onder o luidt: niet tot de middelen van belanghebbende worden gerekend: inkomsten uit arbeid gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden tot 25% van deze inkomsten, met een maximum van € 184,- per maand (bedrag van 1-1-2009), voor zover hij algemene bijstand ontvangt en dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling.
Vertaald betekent dit een tijdelijke vrijlating van 25% van de inkomsten uit deeltijdarbeid als het werk bijdraagt aan de arbeidsinpassing.
In lid 2 van dit artikel in de verordening is de activiteitensubsidie opgenomen. Mensen die in de regel een (zeer) grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben, worden zo gestimuleerd actief deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer.
De kans (hoe klein ook) om op termijn toch een reguliere baan te bemachtigen wordt door het verrichten van vrijwilligerswerk in ieder geval vergroot.
In deze verordening is vermeld dat het college stimuleringssubsidies en vrijlating kan verstrekken en welke vormen van subsidie worden verstrekt.
Het college stelt in afzonderlijke beleidsregels nadere regels ten aanzien van de hoogte en duur van de subsidie en de voorwaarden voor subsidieverlening.
In de leden 5 tot en met 7 van dit artikel in de verordening is geregeld dat het college aan werkgevers een premie kan toekennen. De bedoeling hiervan is om de werkgever te kunnen belonen voor zijn inspanningen ten behoeve van door- of instroom van uitkeringsgerechtigden in een reguliere baan.
Artikel 21 Overige vergoedingen
Het is denkbaar dat de gemeente, ter stimulering van de arbeidsinschakeling, besluit diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daaraan bijdragen.
In dit artikel zijn als voorbeelden genoemd reiskosten en kosten voor kinderopvang (eigen bijdrage), maar dat is geen uitputtende opsomming.
Artikel 22 Voorzieningen gericht op nazorg
Mede gezien de beperkte budgetten is het belangrijk ervoor te zorgen dat cliënten na uitstroom niet na een korte periode terugvallen in de uitkering. De gemeente kan ertoe besluiten veel aandacht te besteden aan nazorg, met als doel een werkelijk duurzame plaatsing te realiseren. Bij dit artikel is ervan uitgegaan dat nazorg geboden kan worden ná acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid, dus niet bij gesubsidieerde arbeid. Bij gesubsidieerde arbeid maakt begeleiding en advisering normaal gesproken al onderdeel uit van het traject.
Artikel 23 Omgang met ontheffingen van de arbeidsplicht
In dit artikel is aangegeven dat het college nadere regels stelt ten aanzien van de omgang met de ontheffingen van de arbeidsplicht.
De uitgangspunten die hierbij worden gehanteerd, zijn in dit artikel genoemd en zijn conform de WWB en de kaderstelling van de gemeenteraad d.d. 15 april 2004.
Artikel 24 Overige voorzieningen
Op basis van dit artikel heeft het college de mogelijkheid om een noodzakelijke voorziening treffen die niet in de verordening is opgenomen.
Het is immers onmogelijk en onwenselijk om in de verordening alle voorzieningen uitputtend te beschrijven.
Een dergelijke voorziening mag niet strijdig zijn met de wet en is in lijn met de kaderstelling van de gemeenteraad zoals verwoord in artikel 2.
Artikel 25 Toepassing verordening op UWV-cliënten (artikel 7, lid 3 WWB)
In dit artikel is geregeld dat ook UWV-cliënten gebruik kunnen maken van de gemeentelijke re-integratievoorzieningen.
De primaire verantwoordelijkheid voor deze groep blijft uiteraard bij het UWV.
Bij de toepassing van dit artikel moet vooral worden gedacht aan personen met een kortdurende uitkering WW c.q. personen met een WW-uitkering die waarschijnlijk aanspraak gaan maken op een WWB-uitkering. Ook het aanbieden van re-integratievoorzieningen aan personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering is mogelijk; daarbij wordt vooral gedacht aan sociale activering.
Artikel 26 Toepassing verordening op personen bedoeld in artikel 10, lid 2 WWB
In dit artikel is geregeld dat personen die slechts gebruik maken van een WWB-voorziening (en geen uitkering hebben of Nugger zijn) ook gebruik kunnen maken van de re-integratievoorzieningen op grond van deze verordening.
Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan iemand met een loonkostensubsidie WWB die vervolgens nog een aanvullende scholing nodig heeft om te kunnen doorstromen naar regulier werk.
Artikel 27 Toepassing verordening op doelgroep Wet participatiebudget
Dit artikel regelt dat ook de brede doelgroep van het participatiebudget gebruik kan maken van de re-integratievoorzieningen op grond van deze verordening.
Met name de doelgroep “met ontslag bedreigde werknemers” is nieuw ten opzichte van de situatie van vóór 1 januari 2009.
Artikel 28 Bepalingen ten aanzien van onbeloonde additionele werkzaamheden
Artikel 8 van de WWB - zoals dit per 1 april 2009 komt te luiden - verlangt van de Raad dat zij regels stelt met betrekking tot de hoogte van de premie, alsmede de eventuele inzet van scholing of opleiding, zo sprake is van een persoon die algemene bijstand ontvangt en die in het kader van een door het college aangeboden voorziening onbeloonde additionele arbeid verricht.
Daarbij vraagt artikel 8, tweede lid van de WWB specifiek om regels te stellen met betrekking tot de hoogte van de premie in relatie tot de armoedeval. Daarnaast geeft de Memorie van Toelichting aan dat deze regels tevens kunnen zien op de hoogte van de premie in relatie tot de inspanningen van de betrokkene en de financiële bijdrage van de derde na het eerste jaar. In leden 5, 6 en 7 van dit artikel is voorzien in regelgeving met betrekking tot dit laatste. Een regeling waarbij een relatie wordt gelegd tussen de hoogte van de premie en de inspanningen van betrokkene is – mede gelet op de beperkte hoogte van de premie – achterwege gelaten.
Er is verder specifiek voor gekozen om geen daadwerkelijke regels met betrekking tot de hoogte van de premie in relatie tot de armoedeval op te nemen. Wel is bij vaststelling van de hoogte overwogen dat een premie van dien aard geen risico vormt met betrekking tot de armoedeval. Daartoe wordt ook steun gevonden in de parlementaire behandeling, waarin de staatssecretaris overwoog dat:
“de Nederlandse gemeenten op dit moment in het kader van de Wet werk en bijstand – want daar kennen wij dit instrument al – een praktijk kennen van een gemiddelde premie van zo’n € 600 per persoon die een baan vindt. Dat is geen bedrag waarover je je heel veel zorgen moet maken ten aanzien van armoedevaleffecten. Ten tweede geeft deze aanpak op zichzelf geen aanleiding om andere redenen te denken dat armoedevaleffecten zullen optreden, omdat op deze manier iemand de mogelijkheid krijgt om zowel horizontaal als verticaal uit te stromen. Het horizontaal uitstromen is uitstromen naar een inkomenspositie die vergelijkbaar is met wat iemand heeft met bijstand plus een premie. Hij moet die kans grijpen, want als hij dat niet doet, is er alleen nog een uitstroom naar beneden mogelijk, namelijk naar de bijstand. Dan is hij ver van huis. Het loont dus niet om die stap te zetten. Een andere mogelijkheid om uit te stromen is dat iemand vervolgens in een hoger cao-loon terechtkomt. Dat loont echt de moeite. Dan hebben wij bereikt wat wij willen bereiken. Ook de gemeenten hebben er belang bij om rustig aan te doen met de premies, want naarmate de premies een armoedevaleffect in de hand werken, wordt er geen uitstroom uit de bijstand bereikt en schiet de gemeente dus in eigen voet, want dan moet zij de kosten opbrengen.”
(Tweede Kamer, Handelingen 2008 – 2009, 31577, nr 21, p. 1700)
Er is voor gekozen om in de verordening een concreet bedrag op te nemen (lid 1) van € 300,- per halfjaar, hetgeen aansluit bij de hoogte van de uitstroomsubsidie.
Het (niet) aanbieden van scholing door het college is géén besluit in de zin van de Awb. In de wet wordt namelijk gesproken over het aanbieden van scholing, en niet van vaststellen. Een aanbod sec is niet gericht op een rechtsgevolg.
Verstrekking van de premie en verlenging van de participatieplaats vloeien rechtstreeks voort uit artikel 10a WWB en hebben daarmee wel een zelfstandig rechtsgevolg, en zijn dus wel een besluit in de zin van de Awb.
Huidige trajecten werken met behoud van uitkering
De Wet Stap kent geen overgangsrecht en heeft dus in beginsel onmiddellijke werking. Dit houdt in dat indien iemand op dit moment reeds langer dan 6 maanden additionele arbeid heeft verricht deze op grond van artikel 10a WWB een recht kan doen gelden op een premie en aanspraak kan maken op een scholingsaanbod.
Maximale termijn participatieplaatsen
De Wet Stap is een kaderwet die regels stelt ingeval een participatieplaats langer duurt dan zes maanden. De maximale termijn is – na de twee mogelijke verlengingen – 4 jaar. Het staat de gemeente dus vrij om te kiezen voor een kortere termijn, bijvoorbeeld van 2 jaar. In dat geval zijn de bepalingen van de Wet Stap alleen van toepassing voor zover deze betrekking hebben op die periode van 2 jaar.
In artikel 13, lid 2 is bepaald dat deze voorziening in principe maximaal 1 jaar duurt met mogelijkheid tot verlenging tot in totaal maximaal 2 jaar.
Artikel 29 De informatieverstrekking aan inburgeringsplichtigen
De gemeente heeft als taak de inburgeringsplichtigen in haar gemeente goed te informeren over de rechten en plichten die voortvloeien uit de Wet inburgering. De wet laat gemeenten vrij om zelf te bepalen op welke wijze de informatievoorziening aan de inburgeringsplichtigen wordt georganiseerd. Wel bepaalt artikel 8 WI dat de gemeenteraad bij verordening regels vaststelt over de informatieverstrekking door de gemeente aan inburgeringsplichtigen, ter zake van hun rechten en plichten uit hoofde van deze wet, alsmede van het aanbod van en de toegang tot inburgeringsvoorzieningen.
Dit artikel in de verordening vormt de uitwerking van deze verplichting.
Overeenkomstig de rolverdeling tussen raad en college, stelt de raad in dit artikel de kaders vast voor een adequate informatievoorziening aan de inburgeringsplichtigen.
Het college is belast met de organisatie van de informatieverstrekking en legt daarover (periodiek) verantwoording af aan de raad.
In het tweede lid geeft de raad het college de opdracht om (in ieder geval) een aantal middelen te gebruiken om de informatieverstrekking aan inburgeringsplichtigen vorm te geven.
Het derde lid verplicht het college de raad periodiek te rapporteren over de doeltreffendheid en doelmatigheid van de informatieverstrekking aan de inburgeringsplichtigen.
Concrete invulling hiervan is dat via het jaarlijkse beleidsverslag sociale zaken aan de gemeenteraad wordt gerapporteerd.
Het vierde lid geeft het college de mogelijkheid om nadere invulling te geven aan de informatie- en adviesfunctie.
Artikel 30 Aanwijzen van de doelgroepen
Er is voor gekozen om in dit artikel een duidelijke volgorde van doelgroepen te regelen.
Wat betreft de eerste groep geldt dat de gemeente wettelijk verplicht is om deze personen een aanbod te doen; dat is derhalve geen beleidskeuze.
Wat betreft de tweede groep is het belang voor de gemeente dat deze personen uiteindelijk uitstromen uit de uitkering. Als er geen inburgeringsvoorziening wordt geboden, dan blijft er een taalachterstand en onvoldoende integratie hetgeen een duidelijke belemmering vormt om te komen tot een zelfstandige bestaansvoorziening via betaald werk dan wel om een zinvolle bijdrage te leveren aan de samenleving.
De inburgeringsvoorziening zal dus zeker bijdragen aan het bereiken van de re-integratiedoelstellingen.
Binnen de derde groep zijn er twee groepen te onderscheiden. Wat betreft de inburgeringsplichtigen met een opvoedingstaak is er een dubbel belang, namelijk de participatie van de ouder en het effect op de schoolloopbaan en toekomst van de kinderen. Wat betreft de inburgeringsplichtigen met een achtergrond als vluchteling heeft de gemeente in de praktijk ervaren dat deze groep extra aandacht en ondersteuning behoeft en een moeilijkere positie heeft wat betreft zelfredzaamheid.
De groep overige inburgeringsplichtigen bestaat onder meer uit nieuwkomers zonder uitkering die op grond van gezinsvorming of gezinshereniging een verblijfsvergunning hebben gekregen en inburgeringsplichtigen met een UWV-uitkering.
De groep overige vrijwillige inburgeraars bestaat onder meer uit inburgeringsbehoeftigen met de Nederlandse nationaliteit, inburgeringsbehoeftigen uit de EU en inburgeringsbehoeftigen met een betaalde baan.
Dit artikel regelt dat voor de groepen die het college aanwijst bij voorrang een inburgeringsvoorziening wordt aangeboden. Dit betekent dat het college de ruimte heeft om in bepaalde gevallen ook een inburgeringsvoorziening aan te bieden aan inburgeringsplichtigen die niet behoren tot de groep of groepen die hij heeft aangewezen. Om te voorkomen dat inburgeringsplichtigen die behoren tot de groep of groepen die het college heeft aangewezen aan deze aanwijzing een recht gaan ontlenen op het krijgen van een voorziening, bepaalt dit artikel dat het college voor de groepen die hij aanwijst een inburgeringsvoorziening kan aanbieden.
Artikel 31 De samenstelling van de inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening
In de verordening dienen regels te worden gesteld met betrekking tot de vaststelling door het college van een passende inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening, met inbegrip van de totstandkoming en samenstelling van die voorziening (artikel 19, vijfde lid, onderdeel b, WI).
In dit artikel worden de kaders vastgesteld waarbinnen het college de opdracht heeft voor iedere inburgeringsplichtige die daarvoor in aanmerking komt, een op de persoon toegesneden inburgeringsvoorziening samen te stellen.
In het eerste lid wordt aangegeven op welke wijze het college een passende inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening moet samenstellen. Bij het bepalen van de passendheid van een voorziening kunnen de volgende factoren een rol spelen:
De kennis van de inburgeringsplichtige van de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving en zijn of haar leercapaciteit.
De maatschappelijke rol die de inburgeringsplichtige vervult of gaat vervullen in de Nederlandse samenleving. Daarbij kan worden gedacht aan het verrichten van betaalde arbeid of het opvoeden van kinderen.
De persoonlijke situatie van de inburgeringsplichtige. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan eventuele zorgtaken die de inburgeringsplichtige moet vervullen.
De samenstelling van de inburgeringsvoorziening voor geestelijke bedienaren wordt geregeld bij ministeriële regeling. Gemeenten hebben dus niet de mogelijkheid om de inburgeringsvoorziening die zij aan geestelijke bedienaren aanbieden naar eigen inzicht vorm te geven.
In geval van uitkeringsgerechtigde inburgeringsplichtigen die een voorziening gericht op arbeidsinschakeling ontvangen, kan het voordelen opleveren de inburgeringsvoorziening daarmee te combineren. Uitgangspunt is wel, zo blijkt uit artikel 19, vierde lid, van de wet, dat een inburgeringsvoorziening ten behoeve van een uitkeringsgerechtigde inburgeringsplichtige niet wordt vastgesteld, indien dat diens arbeidsinschakeling belemmert.
De Wet inburgering bepaalt dat de inburgeringsvoorziening gecombineerd moet worden met een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (reïntegratievoorziening) als een inburgeringsvoorziening wordt vastgesteld voor een inburgeringsplichtige die bijstandsgerechtigd is of een uitkering ontvangt op grond van een andere socialezekerheidswet of socialezekerheidsregeling én die verplicht is om arbeid te verkrijgen of te aanvaarden (artikel 20, eerste lid, WI).
Het college is verantwoordelijk voor het vaststellen van de gecombineerde inburgeringsvoorziening (artikel 20, tweede lid, WI).
Het tweede lid bepaalt dat het college het beleid vaststelt ten aanzien van de inkoop en aanbesteding van inburgeringsvoorzieningen.
Het college draagt zorg voor een adequate inkoop/aanbesteding waarbij wordt uitgegaan van de door het ministerie vastgestelde trajectvergoedingen.
Het derde lid van artikel 4 van deze verordening draagt het college op om er voor te zorgen dat de inburgeringsvoorziening wordt afgestemd op de re-integratievoorziening. Aangezien deze voorzieningen in het kader van de uitkeringsverstrekking op grond van socialezekerheidswetten of –regelingen ook door andere partijen dan het college (kunnen) worden verstrekt, zal het college afspraken moeten maken met de verantwoordelijke uitvoerders van de socialezekerheidswet of –regeling: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), eigenrisicodragers of overheidswerkgevers (artikel 21 WI).
Het vierde lid regelt de bijkomende faciliteiten die het college als onderdeel van de inburgeringsvoorziening aan inburgeringsplichtigen kan aanbieden. In de wet is geregeld waaruit een inburgeringsvoorziening in ieder geval moet bestaan: een cursus die toe leidt naar het inburgeringsexamen en het eenmaal kosteloos afleggen van dat examen (artikel 19, derde lid, WI). Voor asielgerechtigde inburgeringsplichtigen (oud- én nieuwkomers) maakt ook maatschappelijke begeleiding een verplicht onderdeel uit van de inburgeringsvoorziening (artikel 19, zesde lid, WI).
Ten overvloede wordt gewezen op het feit dat het inburgeringsexamen ook een praktijkgericht deel omvat, waarin de praktische (taal)vaardigheden worden getoetst. Het is vanzelfsprekend dat bij de samenstelling van de inburgeringsvoorziening ook rekening wordt gehouden met de ontwikkeling van deze vaardigheden. Daarbij zal de inzet van duale trajecten een belangrijke rol vervullen.
Artikel 32 De inning van de eigen bijdrage
In de verordening moeten regels worden gesteld die betrekking hebben op de inning van de eigen bijdrage van de inburgeringsplichtige door het college en de mogelijkheid van betaling in termijnen (artikel 23, derde lid, WI).
De hoogte van de eigen bijdrage is vastgelegd in de wet en bedraagt € 270. Dit bedrag kan bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd (artikel 23, tweede lid, WI).
In lid 3 van dit artikel van deze verordening wordt geregeld dat de inburgeringsplichtige het recht heeft de eigen bijdrage in een aantal termijnen te betalen. Artikel 24, eerste lid, WI maakt het bij inburgeringsplichtigen die algemene bijstand ontvangen mogelijk dat het college de eigen bijdrage verrekent met deze uitkering. Als het college wil overgaan tot verrekening, moet dat worden vastgelegd in de beschikking tot toekenning van de inburgeringsvoorziening.
Als de inburgeringsplichtige een uitkering van het UWV ontvangt, kan het college het UWV verzoeken de eigen bijdrage te verrekenen met of in te houden op de uitkering van het UWV (artikel 24, tweede lid, WI). In dit geval int het UWV de eigen bijdrage ten behoeve van de gemeente.
Deze wijze van verrekening geschiedt door het UWV en niet door de gemeente, en wordt dus niet in deze verordening geregeld.
Er is voor gekozen om standaard de eigen bijdrage in één keer te innen. De reden hiervoor is dat de grootste groep inburgeringsplichtigen de eigen bijdrage gecompenseerd kan krijgen en dat de eigen bijdrage pas achteraf wordt geïnd. Op verzoek kan gespreide betaling worden toegepast van 18 maanden (18 x € 15,-). Dat zal vooral gelden voor de personen die niet in aanmerking komen voor compensatie.
De eigen bijdrage zal achteraf worden geïnd, dat wil zeggen ná afloop van de inburgeringsvoorziening. Als er geen sprake is van voortijdige uitval is dat ná het moment van het afleggen van het inburgeringsexamen. Het eenmaal afleggen van het inburgeringsexamen maakt immers onderdeel uit van de inburgeringsvoorziening.
Wat betreft de personen die tot de doelgroep van het re-integratiebeleid behoren zal de gemeente deze eigen bijdrage vergoeden vanuit het werkdeel Wet werk en bijstand.
Het gaat hier om personen met een gemeentelijke uitkering en inburgeringsplichtigen zonder inkomsten uit werk of uitkering voor zover zij kunnen worden aangemerkt als werkzoekende zonder uitkering (nuggers).
De vergoeding van de eigen bijdrage geldt niet voor degenen die verwijtbaar de inburgeringsvoorziening voortijdig hebben beëindigd. Redenen voor voortijdige beëindiging als ziekte, arbeidsongeschiktheid en overlijden gelden uiteraard als niet-verwijtbaar.
Bij verhuizing van betrokkene naar een andere gemeente vóór het moment van afronden van de inburgeringsvoorziening worden in overleg met de ontvangende gemeente afspraken gemaakt over de inning van de eigen bijdrage (maatwerk).
Artikel 33 Opleggen van verplichtingen
Dit artikel vormt de uitwerking van artikel 23, derde lid, WI dat bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de rechten en plichten van de inburgeringsplichtige voor wie een voorziening is vastgesteld. Dit artikel delegeert de bevoegdheid aan het college om de verplichtingen die in het artikel worden genoemd aan inburgeringsplichtigen in het kader van een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening op te leggen. Het college legt in de beschikking tot de vaststelling van de inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening deze verplichtingen vast.
Artikel 34 De procedure van het doen van een aanbod
Dit artikel bevat enkele procedurele bepalingen die er voor moeten zorgen dat het doen van een aanbod op zorgvuldige wijze gebeurt. Dit is van belang omdat zo’n aanbod de start is van een procedure die – als het goed is – leidt tot een besluit tot het toekennen van een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening.
In het eerste lid van dit artikel wordt geregeld dat het college het aanbod van een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening aan de inburgeringsplichtige op schriftelijke wijze doet en dat het aanbod wordt toegestuurd naar het adres waar de inburgeringsplichtige staat ingeschreven in de GBA. Op deze wijze kan er geen onduidelijk ontstaan over het feit dat het college de inburgeringsplichtige een aanbod heeft gedaan.
Het aanbod zal inhoudelijk dezelfde strekking moeten hebben als de uiteindelijke beschikking (het tweede lid).
Hierdoor kan de instemming met het aanbod tevens worden opgevat als instemming met de beschikking tot het vaststellen van de inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening (die eenzijdig door de gemeente wordt opgelegd). Deze beschikking moet dan wel dezelfde inhoud hebben als het aanbod (het vierde lid).
Het schriftelijke aanbod is overigens geen besluit dat vatbaar is voor bezwaar.
De zorgvuldigheid van de procedure gebiedt dat als de inburgeringsplichtige het aanbod aanvaardt of weigert, hij of zij dit schriftelijk aan de gemeente meedeelt (het derde lid). Het meest praktisch is dat deze schriftelijke mededeling geschiedt in de vorm van het laten ondertekenen door de inburgeringsplichtige van een verklaring die door de gemeente is opgesteld.
Het kan natuurlijk voorkomen dat een inburgeringsplichtige aan de gemeente meldt dat hij wel een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening wil, maar dat hij gelet op zijn situatie bepaalde wijzigingen aangebracht zou willen zien in het aanbod van de gemeente. Als de gemeente hierop positief reageert, zal ze het gedane aanbod moeten aanpassen.
Een inburgeringsplichtige hoeft een aanbod niet te accepteren. Weigert de inburgeringsplichtige het aanbod, dan zal hij zich zelfstandig moeten voorbereiden op het inburgeringsexamen. Gaat het om een oudkomer, dan is er geen vaste wettelijke termijn vastgesteld waarbinnen de betreffende persoon het inburgeringsexamen moet hebben behaald. Het college zal in een dergelijke situatie een handhavingsbeschikking nemen: een besluit op grond van artikel 26 WI waarmee de termijn van start gaat waarbinnen de inburgeringsplichtige het inburgeringsexamen moeten hebben behaald (vijf jaar na aanvang van deze termijn).
Artikel 35 De inhoud van de beschikking
Het besluit tot het vaststellen van een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening is een beschikking. Dit betekent dat de inburgeringsplichtige de mogelijkheid heeft tegen dit besluit in bezwaar en beroep te gaan. In dit artikel wordt geregeld welke onderwerpen in ieder geval in de beschikking moeten worden neergelegd.
In de beschikking zullen de toegekende inburgeringsvoorziening en de daaraan verbonden rechten en plichten van de inburgeringsplichtige nauwkeurig moeten worden vermeld (onderdelen a en b). De inburgeringsplichtige is verplicht zijn medewerking te verlenen aan de uitvoering van de inburgeringsvoorziening of de taalkennisvoorziening (artikel 23, eerste lid, WI). Handhaving hiervan is alleen mogelijk als de verplichtingen van de inburgeringsplichtige duidelijk zijn omschreven en aan de betrokkene (onder andere door middel van de beschikking) bekend zijn gemaakt.
De termijn waarbinnen een inburgeringsplichtige het inburgeringsexamen moet hebben behaald, ligt vast in de wet (artikel 7, eerste lid, WI). In de beschikking hoeft (en kan) van deze termijn alleen melding worden gemaakt (onderdeel c), in de zin dat de datum wordt genoemd waarop het inburgeringsexamen moet zijn behaald.
Onderdeel d bepaalt dat in beschikking moet worden vastgelegd in hoeveel termijnen de eigen bijdrage kan worden betaald en op welke wijze de betaling plaatsvindt (al dan niet op basis van verrekening met de bijstandsuitkering). Dit is geregeld in artikel 5 van de verordening.
Onderdeel e heeft betrekking op beschikkingen voor oudkomers. Indien het college een inburgeringsvoorziening of een taalkennisvoorziening vaststelt voor een oudkomer, dan moet het college in de betreffende beschikking ook de dag opnemen waarop de termijn van handhaving van de inburgeringsplicht van start gaat (artikel 22, tweede lid, juncto artikel 26 WI). Binnen vijf jaar ná deze datum moet de betreffende oudkomer het inburgeringexamen hebben behaald. Het college kan zelf bepalen wanneer de termijn van handhaving van de inburgeringsplicht van start gaat. Het ligt voor de hand om deze termijn direct te laten ingaan (en bijvoorbeeld niet te koppelen aan de datum waarop de inburgeringsvoorziening van start gaat). De precieze datum waarop de inburgeringsvoorziening van start gaat, zal niet altijd bekend zijn op het moment dat deze wordt toegekend. Bovendien past het vaststellen van een datum van aanvang van handhaving van de inburgeringsplicht, onafhankelijk van het moment waarop met de inburgeringsvoorziening kan worden begonnen bij het uitgangspunt van de wet dat de betreffende persoon als oudkomer inburgeringsplichtig is en in beginsel zelf verantwoordelijk is voor voldoen aan de inburgeringsplicht.
Artikel 36 De hoogte van de bestuurlijke boetes voor de verschillende overtredingen
Artikel 35 WI draagt de gemeenteraad op bij verordening de hoogte van de bestuurlijke boete vast te stellen die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd. In artikel 34 WI zijn voor de verschillende overtredingen de maximumbedragen van de bestuurlijke boete vastgelegd.
De gemeente kan deze boetebedragen in haar verordening overnemen, maar ze kan ook lagere bedragen vaststellen.
De boetebedragen die in de verordening worden opgenomen zijn maximumbedragen en géén gefixeerde bedragen. Het college zal bij elke overtreding de bestuurlijke boete moeten afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Bovendien moet het college daarbij ook zonodig rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd (artikel 38, tweede lid, WI). Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen bestuurlijke boete zal moeten nagaan welke boete passend is, gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken inburgeringsplichtige.
In het kader van een de uitvoering van een gecombineerde re-integratie- en inburgeringsvoorziening kan het voorkomen dat dezelfde gedraging (bijvoorbeeld het niet voldoen aan een oproep om te verschijnen en gegevens te verstrekken) zowel aanleiding kan zijn voor het opleggen van een bestuurlijke boete als voor het verlagen van de bijstand (een maatregel op grond van artikel 18, tweede lid, Wet werk en bijstand) of het opleggen van een boete of maatregel op grond van een andere socialezekerheidswet of – regeling. Artikel 37 WI bevat een regeling voor deze samenloop. In dit artikel wordt bepaald dat het college in dat geval géén bestuurlijke boete kan opleggen.
Artikel 37 Verhoging van de bestuurlijke boete bij herhaling van de overtreding
Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om bij herhaling van de overtreding een hogere boete op te leggen dan op grond van artikel 36 van deze verordening mogelijk is.
Artikel 34, onderdeel d, WI biedt de mogelijkheid voor gemeenten om de bestuurlijke boete te verhogen van maximaal € 500 naar maximaal € 1000 in het geval dat de inburgeringsplichtige bij herhaling niet voldoet aan de verplichting binnen de gestelde termijn het inburgeringsexamen te behalen. Dit is geregeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10.
Als de inburgeringsplichtige niet binnen de voor hem geldende termijn het inburgeringsexamen heeft behaald, dan legt het college hem een bestuurlijke boete op. De maximumboete die kan worden opgelegd, is neergelegd in artikel 9, vierde lid, van de verordening.
Op grond van artikel 32 WI moet het college in de boetebeschikking een nieuwe termijn vaststellen waarbinnen de inburgeringsplichtige alsnog het inburgeringsexamen moet behalen. Als de inburgeringsplichtige ook binnen deze nieuwe termijn het inburgeringsexamen niet heeft behaald, maakt het vierde lid van artikel 10 het mogelijk dat het college een hogere boete vaststelt. Het wettelijk maximum bedraagt € 1.000,- (artikel 34, onderdeel d, WI). Ook in dat geval zal in de boetebeschikking een nieuwe termijn moeten worden opgenomen waarbinnen de inburgeringsplichtige het inburgeringsexamen moet behalen.
In alle volgende gevallen dat niet aan de verplichting wordt voldaan om het inburgeringsexamen te behalen, blijft het maximum van € 1.000,- gelden.
Wat betreft de hoogte van de boetes in de artikelen 9 en 10 is aansluiting gezocht bij de hoogte van de maatregelen op grond van de Wet werk en bijstand (afstemmingsverordening).
Als het gaat om het niet verschijnen op gesprek (artikel 9, lid 1 en artikel 10, lid 1), dan wordt de eerste keer een boete van € 0,- gegeven en volgt een waarschuwingsbrief. Bij de tweede keer zal een boete van maximaal € 100,- gelden en bij volgende keren het wettelijk maximum.
Wat betreft het anderszins niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek inzake het vaststellen van de inburgeringsplicht en het niet of onvoldoende meewerken aan de uitvoering van de inburgeringsvoorziening zal de eerste keer een boete van maximaal € 200,- gelden en bij herhaling hiervan het wettelijk maximum (respectievelijk € 250,- en € 500,-).
Wat betreft het verwijtbaar (herhaaldelijk) niet behalen van het examen wordt het wettelijk maximum gehanteerd. De reden hiervoor is dat het behalen van het inburgeringsexamen wezenlijk is voor de (arbeids)participatie en integratie van betrokkene en de gemeente voldoende mogelijkheden heeft om rekening te houden met de omstandigheden van betrokkene (zoals het verlengen van de termijn, het verlenen van een ontheffing etc.). Er moet immers sprake zijn van verwijtbaarheid alvorens de gemeente een boete kan opleggen.
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 39 Situaties waarin deze verordening niet voorziet
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 40 en 41 Citeertitel en inwerkingtreding