Organisatie | Haren |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Re-integratieverordening 2010 |
Citeertitel | Re-integratieverordening 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-12-2010 | 01-01-2015 | Nieuwe Regeling | 29-11-2010 Harener Weekblad, 02-12-2010 | 12 okt 2010 |
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 12 oktober 2010;
gelet op de artikelen 7, 8 en 10, tweede lid van de Wet Werk en Bijstand; de artikelen 34, 35, 36 en 38a van de Wet Inkomensvoorziening voor Oudere en Gedeeltelijk Arbeidsongeschikte Werkloze Werknemers en de artikelen 34, 35, 36 en 38a van de Wet Inkomensvoorziening voor Oudere en Gedeeltelijk Arbeidsongeschikte Gewezen Zelfstandigen;
gelet op de EG-verordening de minimis-steun (nr. 69/2001, Pb EG 2001, L 10/30) en de Algemene groepsvrijstellingsverordening (nr. 800/2008);
Paragraaf 2 Beleid en financiën
Artikel 5 Nadere verplichtingen
Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de IOAW, de IOAZ en deze verordening, aan een voorziening nadere verplichtingen verbinden. Het college neemt deze verplichtingen uitdrukkelijk op in een beschikking gericht aan belanghebbende.
Artikel 10 Participatieplaatsen
Voor zover de belanghebbende die additionele arbeid verricht niet beschikt over een startkwalificatie wordt zes maanden na aanvang van de onbeloonde additionele werkzaamheden door het college bekeken in hoeverre scholing of opleiding kan bijdragen aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces. Bij deze beoordeling betrekt het college de scholingswens van de belanghebbende.
Het college kan ten aanzien van de ondersteuning nadere regels stellen. Deze regels hebben dan in ieder geval betrekking op:
Artikel 14 Voorzieningen gericht op nazorg
Het college kan een werkgever voorzieningen gericht op nazorg aanbieden, met als doel duurzame uitstroom van een belanghebbende naar reguliere arbeid te realiseren.
De uitkeringsgerechtigde met een beperkte arbeidsverplichting komt in aanmerking voor een uitstroompremie wanneer hij algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, niet zijnde arbeid waarbij sprake is van een voorziening. De omvang van het arbeidscontract dient zodanig te zijn dat het minimaal aantal uren evenveel bedraagt als waarvoor de uitkeringsgerechtigde de arbeidsverplichting was opgelegd.
Deze verordening regelt de ondersteuning die burgemeester en wethouders bieden bij de arbeidsinschakeling en sociale activering van personen die behoren tot de doelgroep. De opdracht om die ondersteuning te bieden is geregeld in artikel 7 van de WWB, artikel 34 IOAW en artikel 34 IOAZ. Het voorschrift om een verordening vast te stellen waarin deze ondersteuning nader vorm wordt gegeven volgt uit artikel 8 WWB, artikel 35 IOAW en artikel 35 IOAZ. Het college geeft invulling aan de verordening door middel van nadere regels. Op deze wijze kan het college snel en flexibel reageren op de behoefte van de arbeidsmarkt.
Paragraaf 1. Algemene bepalingen
Artikel 1BegripsbepalingenDit artikel bevat de begripsbepalingen. Begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de WWB, IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Paragraaf 2. Beleid en financiën
Artikel 2Opdracht aan het collegeIn dit artikel is de opdracht aan het college vormgegeven analoog aan artikel 7 van de WWB. Hiervoor is gekozen uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie. Het tweede lid is de vertaling van de opdracht uit de WWB dat de gemeente evenwichtige aandacht aan de diverse doelgroepen moet besteden en rekening moet houden met de combinatie arbeid en zorg. In het beleidsplan en in de uitvoering komt vervolgens tot uiting hoe dit punt uitgewerkt wordt. Het derde lid geeft het college de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te realiseren, dat zoveel mogelijk personen ondersteund kunnen worden. Dit is met name van belang omdat de gemeente de aanspraak op een voorziening niet kan weigeren als slechts het budget ontoereikend is: er dient altijd een alternatief voorhanden te zijn.
Artikel 3BeleidsplanHet college stelt ter nadere uitvoering van deze verordening vierjaarlijks een beleidsplan vast, waarin beleidsprioriteiten worden aangegeven, alsmede de hoogte en wijze van financiering. Het college rekening houdt daarbij rekening met de aard en omvang van de doelgroepen; het beleid wordt daarop afgestemd én aan de hand daarvan worden prioriteiten worden gesteld bij het bepalen van het aanbod. Dit is tevens de basis voor een evenwichtig re-integratiebeleid. Ter verduidelijking van het eerste lid en ter voorkoming van misverstanden kan hier nog naar voren worden gebracht dat het uiteraard de raad is die het beschikbare budget vaststelt.
Jaarlijks wordt verslag gedaan van de resultaten van het beleid door middel van de jaarrekening.
Artikel 4Noodzaak ondersteuningHet college onderzoek de noodzaak om een voorziening aan te bieden. Geen recht op ondersteuning bestaat indien sprake is van een voorliggende voorziening welke naar mening van burgemeester en wethouders in voldoende mate bijdraagt aan de re-integratie van de aanvrager
Artikel 5Nadere verplichtingen Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de IOAW, de IOAZ en deze verordening, aan een voorziening nadere verplichtingen verbinden. Het college neemt deze verplichtingen uitdrukkelijk op in een beschikking gericht aan belanghebbende.
Artikel 6Budget- en subsidieplafondsDe gemeentelijke middelen voor re-integratie zijn beperkt. Om financiële risico’s te beheersen zal het college in het beleidsplan een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter geen reden zijn om aanvragen voor een voorziening te weigeren. Ook de WWB stelt dat het ontbreken van financiële middelen op zichzelf geen reden kan zijn voor de afwijzing van een aanvraag. Wel is het mogelijk om per voorziening een plafond in te bouwen. Hiermee kunnen financiële risico’s worden beperkt en behoudt het college de mogelijkheid om bij het bereiken van een plafond naar andere oplossingen te zoeken. Bij dit artikel wordt uitgegaan van de bevoegdheid van het college om plafonds in te stellen. Een mogelijkheid is dat bij de vaststelling van de plafonds wordt verwezen naar de bedragen die in het beleidsplan voor de verschillende voorzieningen worden gereserveerd. Een budgetplafond geldt voor de uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen. Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden. Een subsidieplafond moet wel bekendgemaakt worden voor de periode waarvoor deze geldt (artikel 4:27, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht). Hiermee kan bijvoorbeeld het aantal loonkostensubsidies worden beperkt.
Artikel 7OndersteuningOm te waarborgen dat het college, conform artikel 2, tweede en derde lid, zowel nu als in de toekomst voldoende mogelijkheden heeft om te variëren in het aanbod aan voorzieningen, regelt dit artikel dat het college ook andere voorzieningen kan treffen dan de in de volgende artikelen specifiek beschreven voorzieningen. De arbeidsmarkt en de re-integratiemarkt zijn voortdurend in beweging en het college moet daarop adequaat kunnen anticiperen en reageren, zowel vanuit het oogpunt van kostenbeheersing als vanuit de opdracht daar waar dat mogelijk is maatwerk aan de individuele belanghebbende te leveren. De toepassing van dit artikel maakt bijvoorbeeld mogelijk belanghebbenden te laten deelnemen aan (nieuwe) projecten of hen te laten profiteren van elders ontwikkelde voorzieningen. In het vierde lid wordt geregeld dat het college sociale activering en arbeidsinschakeling kan bevorderen door noodzakelijke kosten te vergoeden die daaraan bijdragen.
Artikel 8ScholingScholing is bij uitstek een maatwerkinstrument, waarbij het moeilijk is vooraf algemene richtlijnen te geven die in de verordening moeten worden opgenomen. Door middel van scholing kan de belanghebbende zich kwalificeren voor werk. Primair moet scholing bijdragen aan uitstroom naar reguliere arbeid. De vorm van scholing die het college aanbiedt zal echter worden afgestemd op de mogelijkheden van de belanghebbende, in combinatie met zijn kansen op participatie in de maatschappij of re-integratie op de arbeidsmarkt. Scholing is dus geen doel op zich maar moet bij voorkeur leiden tot een concrete verbetering van de concurrentiepositie van de belanghebbende op de arbeidsmarkt.
Artikel 9Premies en loonkostensubsidieIn de wet is in art. 31 lid 2 sub j geregeld dat een- of tweejaarlijkse premie niet tot de middelen van de belanghebbende wordt gerekend, voor zover dit bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. In deze verordening wordt het verstrekken van premies in algemene zin geregeld: de criteria en de doelgroepen worden omschreven in een door het college vast te stellen nadere regels. Voor het verstrekken van een loonkostensubsidie is een wettelijke basis in een verordening vereist. Bij het opnemen van dit lid zal een eventuele loonkostensubsidie niet gezien worden als staatssteun.
Artikel 10ParticipatieplaatsenDe wettelijke basis voor dit artikel ligt in artikel 8, lid 1, sub e en f en artikel 8, lid 2, sub c van de WWB.
Lid 4: In artikel 8, lid 2, sub c van de WWB wordt aangegeven dat de regels met betrekking tot premie voor additionele arbeidsbetrekking moeten hebben op de hoogte van de premie in relatie tot de armoedeval. Naarmate een premie een armoedevaleffect in de hand werkt wordt er minder uitstroom uit de bijstand bereikt.
Lid 5 is een uitwerking van artikel 10a, lid 5 van de WWB. Wanneer een belanghebbende niet beschikt over een startkwalificatie kan dit duurzame arbeidsinschakeling in de weg staan.
Artikel 11Nadere regelsArtikel 11 geeft het college de mogelijkheid om in nadere regels een nadere uitwerking te geven van de voorzieningen en daarbij de best passende voorzieningen vast te stellen. Het college heeft de bevoegdheid om, afgezien van de verplichtingen opgenomen in de wet en deze verordening, aan een voorziening nadere verplichtingen te verbinden. Dit kunnen verplichtingen van diverse aard zijn.
Artikel 12Persoonsgebonden Re-integratiebudgetAan belanghebbenden die, naar het oordeel van het college, in staat mogen worden geacht hun eigen re-integratieproces te ontwikkelen en te sturen, kan een persoonsgebonden re-integratiebudget worden verstrekt. De noodzakelijke kosten (scholing, begeleiding door een re-integratiebedrijf, reiskosten enzovoort) kunnen dan worden gedekt uit een door het college ter beschikking gesteld budget. Uiteraard worden hierover duidelijke afspraken gemaakt en die worden vastgelegd in het trajectplan (zie artikel 13). Met dit type voorziening is bij gemeenten nog weinig ervaring opgedaan. Dus zal terughoudend worden omgegaan met dit re-integratie-instrument. Een scherpe monitoring en evaluatie zullen noodzakelijk zijn. Het persoonsgebonden re-integratiebudget neemt de eigen verantwoordelijkheid en de visie van de klant als uitgangspunt en past in het streven maatwerk voor de individuele klant te leveren.
Artikel 13TrajectplanRe-integratie vereist een planmatige aanpak. Daarom wordt voor iedere persoon die gebruik zal maken van de in deze verordening opgenomen voorzieningen een trajectplan opgesteld. Daarin wordt vastgelegd welke activiteiten door het college noodzakelijk worden geacht om tot sociale activering of arbeidsinschakeling te komen. Voor personen die over de mogelijkheden beschikken om tot arbeidsinschakeling te komen, leidt uitvoering van het trajectplan tot een zodanige concurrentiepositie op de arbeidsmarkt dat zij in staat worden geacht reguliere arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. In het trajectplan wordt geen baangarantie door het college geboden. Ter ondersteuning van de samenwerking bij de re-integratie tekenen beide partijen (het college en de belanghebbende) het trajectplan voor gezien.
Artikel 14Voorzieningen gericht op nazorgVanuit het oogpunt van doelmatigheid en kostenbeheersing is het belangrijk ervoor te zorgen dat mensen na uitstroom niet na een korte periode terugvallen in de uitkering. Het college kan besluiten aandacht te besteden aan nazorg, met als doel een werkelijk duurzame plaatsing bij een werkgever te realiseren.
Artikel 15PremiesIn de WWB is geregeld (artikel 31, tweede lid, onder j) dat jaarlijks een activeringspremie van maximaal € 1.944,- kan worden verstrekt. Deze premie is onbelast en telt dus niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. Dit is alleen het geval als in datzelfde jaar geen onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk is verstrekt. In dit artikel wordt geregeld dat een belanghebbende die langer dan een jaar een uitkering heeft gehad en die uitstroomt naar reguliere arbeid (voor de minimale duur van negen maanden), een eenmalige premie ontvangt van € 500, -.
In het derde lid wordt aangegeven dat deze premie ook wordt verstrekt aan een belanghebbende met beperkte belastbaarheid die voor het aantal uren dat hij in staat wordt geacht te werken, regulier werk vindt. In het zesde lid wordt geregeld dat personen die hebben gefraudeerd, kunnen worden uitgesloten van de uitstroompremie.
Paragraaf 4. Overige bepalingen
Artikel 16MaatregelenIn dit artikel wordt het verband met de maatregelenverordeningen gelegd. Voor personen die geen uitkering ontvangen, is voorgaande niet van toepassing. In het tweede en derde lid wordt daarom bepaald dat verleende subsidie of gemaakte kosten kunnen worden teruggevorderd in geval van het in onvoldoende mate deelnemen aan een voorziening of het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie.
Artikel 17HardheidsclausuleIn individuele gevallen van bijzondere aard kan het college afwijken van de bepalingen in deze verordening wanneer die leiden tot grote onbillijkheden. Een dergelijke afwijking zal wel binnen de opdracht van het college moeten passen, zoals verwoord in artikel 2 van deze verordening.
Artikel 18a en bArtikel 8 van de WWB - zoals dit per 1 april 2009 komt te luiden - verlangt van de Raad dat zij regels stelt met betrekking tot de hoogte van de premie, alsmede de eventuele inzet van scholing of opleiding, zo sprake is van een persoon die algemene bijstand ontvangt en die in het kader van een door het college aangeboden voorziening onbeloonde additionele arbeid verricht. Daarbij vraagt artikel 8, tweede lid van de WWB specifiek om regels te stellen met betrekking tot de hoogte van de premie in relatie tot de armoedeval. Daarnaast geeft de Memorie van Toelichting aan dat deze regels tevens kunnen zien op de hoogte van de premie in relatie tot de inspanningen van de betrokkene en de financiële bijdrage van de derde na het eerste jaar. Onder B. is voorzien in regelgeving met betrekking tot dit laatste. Een regeling waarbij een relatie wordt gelegd tussen de hoogte van de premie en de inspanningen van betrokkene is – mede gelet op de beperkte hoogte van de premie – achterwege gelaten. Het staat gemeenten echter vrij hierover toch iets op te nemen.
Er is verder specifiek voor gekozen om geen daadwerkelijke regels met betrekking tot de hoogte van de premie in relatie tot de armoedeval op te nemen. Wel is bij vaststelling van de hoogte overwogen dat een premie van dien aard geen risico vormt met betrekking tot de armoedeval. Daartoe wordt ook steun gevonden in de parlementaire behandeling, waarin de staatssecretaris overwoog dat:
“de Nederlandse gemeenten op dit moment in het kader van de Wet werk en bijstand – want daar kennen wij dit instrument al – een praktijk kennen van een gemiddelde premie van zo’n € 600 per persoon die een baan vindt. Dat is geen bedrag waarover je je heel veel zorgen moet maken ten aanzien van armoedevaleffecten. Ten tweede geeft deze aanpak op zichzelf geen aanleiding om andere redenen te denken dat armoedevaleffecten zullen optreden, omdat op deze manier iemand de mogelijkheid krijgt om zowel horizontaal als verticaal uit te stromen. Het horizontaal uitstromen is uitstromen naar een inkomenspositie die vergelijkbaar is met wat iemand heeft met bijstand plus een premie. Hij moet die kans grijpen, want als hij dat niet doet, is er alleen nog een uitstroom naar beneden mogelijk, namelijk naar de bijstand. Dan is hij ver van huis. Het loont dus niet om die stap te zetten. Een andere mogelijkheid om uit te stromen is dat iemand vervolgens in een hoger cao-loon terechtkomt. Dat loont echt de moeite. Dan hebben wij bereikt wat wij willen bereiken. Ook de gemeenten hebben er belang bij om rustig aan te doen met de premies, want naarmate de premies een armoedevaleffect in de hand werken, wordt er geen uitstroom uit de bijstand bereikt en schiet de gemeente dus in eigen voet, want dan moet zij de kosten opbrengen.” (Tweede Kamer, Handelingen 2008 – 2009, 31577, nr 21, p. 1700)
Bijdrage van de inlenende organisatieIn artikel 18b van deze verordening is de mogelijkheid opgenomen om van de organisatie waar de betrokkene zijn werkzaamheden verricht een bijdrage te vragen in de uit te keren premie. In de praktijk komt het veelvuldig voor dat participatieplaatsen worden vormgegeven in organisaties die geheel of grotendeels afhankelijk zijn van gemeentelijke subsidie. In dat geval is het vragen van een bijdrage in de premie niet logisch.
Artikel 19InwerkingtredingDeze verordening treedt in werking met ingang van 1 december 2010 onder gelijktijdige intrekking van de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand.
Artikel 20NaamgevingDeze verordening kan worden aangehaald als: Re-integratieverordening 2010.