Organisatie | Best |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | ERFGOEDVERORDENING Gemeente BEST 2010 |
Citeertitel | Erfgoedverordening Gemeente Best 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2024 | artikel 1, 4, 5, 13, 14, 15, 16, 17, 20, 28, 31, toelichting | 25-09-2023 | IN22-02259 | ||
11-05-2011 | 01-01-2024 | Onbekend | 21-03-2011 Groeiend Best, 29-03-2011 | Onbekend |
gezien het voorstel van het College van 15-02-2011;
gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en de artikelen 12, 14, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988;
besluit vast te stellen de volgende Erfgoedverordening gemeente Best2010
De verordening is gebaseerd op de modelverordening van de VNG. Op enkele punten is, gelet op de specifieke situatie in Best, afgeweken van de modelverordening.
De bepalingen van de Monumentenwet en de daarin gekozen systematiek vormen de basis voor de bepalingen van de verordening.
De volgende hoofdpunten zijn in deze verordening geregeld:
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Deze verordening verstaat onder:
2. Archeologisch verwachtingsgebied: terrein dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen vanwege zijn betekenis voor de gemeentelijke archeologische monumentenzorg en geregistreerd is op de gemeentelijke archeologische beleidskaart.
3. Bodemarchief: alle informatie die in de bodem ligt opgeslagen en daarin terecht is gekomen door activiteiten van mensen en door natuurlijke processen.
4. Gemeentelijke archeologische beleidskaart: kaart met een ruimtelijke presentatie van de gemeentelijke archeologische verwachtingsgebieden en het te voeren beleid, vastgesteld door de bevoegde overheid.
5. Beschermd rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers.
6. Beschermd gemeentelijk monument: onroerend monument of terrein dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen en geregistreerd als gemeentelijk monument.
7. Gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig de bepalingen in deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaken en terreinen.
8. Gemeentelijke monumentale zaken: onroerend monumentale zaakt of terrein dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen en geregistreerd als beschermd gemeentelijk monumentale zaak.
9. Lijst van gemeentelijke monumentale zaken: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig de bepalingen in deze verordening als gemeentelijk monumentale aangewezen zaken en terreinen.
10. Beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht: groepen van onroerende zaken die van
algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang
dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer
11. Lijst van beschermde stads- of dorpsgezichten: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht aangewezen gebieden.
12. Kerkelijk monument: monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat tevens uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst.
13. Gemeentelijke cultuurhistorische beleidskaart: kaart met een ruimtelijke presentatie van de gemeentelijke cultuurhistorisch waardevolle gebieden en het te voeren beleid, vastgesteld door de bevoegde overheid.
14. Terrein van archeologische waarde: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart van de gemeente Best is aangeduid als categorie 2 en waar archeologische waarden, door onderzoek en/of in combinatie met andere bronnen zijn aangetoond, die als behoudenswaardig kunnen worden gekarakteriseerd.
15. Gebied met hoge archeologische verwachting (historische kern): gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart van de gemeente Best is aangeduid als categorie 3 en 4 en waarvan op basis van historische, geologische en/of bodemkundige opbouw een hoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.
16. Gebied met middelhoge archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart van de gemeente Best is aangeduid als categorie 5 en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw een middelhoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.
17. Gebied met lage archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart van de gemeente Best is aangeduid als categorie 6 en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw een lage dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.
18. Gebied zonder archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart is aangeduid als categorie 7 en waarvan is vastgesteld dat de archeologische verwachting of archeologische waarde niet meer aanwezig is.
19. Archeologisch vooronderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd inventariserend onderzoek naar de geschiedenis en de archeologische waarden van een locatie in overeenstemming met de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, in de vorm van archeologisch bureauonderzoek of inventariserend veldonderzoek.
20. Archeologisch bureauonderzoek: vorm van archeologisch onderzoek waarbij de aan- of afwezigheid, het karakter en de omvang, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van archeologische waarden worden bepaald aan de hand van bestaande bronnen over archeologische waarden die voor een bepaald gebied al bekend zijn of worden verwacht.
21. Inventariserend veldonderzoek (IVO): vorm van onderzoek waarbij eBesttra informatie wordt verworven om het gespecificeerde verwachtingsmodel dat op het archeologische bureauonderzoek is gebaseerd aan te vullen en te toetsen door middel van waarnemingen in het veld.
22. Archeologische begeleiding: vorm van onderzoek waarbij de uitvoering van niet-archeologische werkzaamheden door een archeoloog wordt begeleid. Het proces kan 3 doelen dienen:
23. Opgraving: het vlakdekkend onderzoeken van archeologische vindplaatsen, met als doel de gegevens van de vindplaats te documenteren en daarmee de informatie te behouden die van belang is voor kennisvorming over het verleden. Opgravingen worden verricht door een partij, die beschikt over een opgravingsvergunning eBest artikel 39 van de Monumentenwet 1988 en uitgevoerd volgens de desbetreffende specificatie in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).
24. Plan van Aanpak: Een door de opdrachtnemer op te stellen plan voor de uit te voeren werken waarmee beoogd wordt aan de vereisten zoals geformuleerd in het Programma van Eisen te voldoen. Ook wordt hierin een voorstel gedaan voor de werkwijze waarmee de in het Programma van Eisen geformuleerde resultaatsverwachtingen bereikt kunnen worden.
25. Programma van Eisen: het Programma van Eisen (PvE) is een door een bevoegde overheid opgesteld of bekrachtigd document dat de probleem- en doelstelling van de te verrichten werkzaamheden van de vindplaats geeft en de daaruit af te leiden eisen formuleert met betrekking tot het uit te voeren werk.
26. Bodemingreep: alle grondwerkzaamheden/ activiteiten die een effect hebben op het voortbestaan van archeologische waarden in situ, ook wel bodemverstoring genoemd.
27. Bouwhistorisch onderzoek: onderzoek, in een schriftelijke rapportage vastgelegd, naar de bouwgeschiedenis, de bouwhistorische kwaliteit en de monumentale waarde van een monument.
28. Commissie Ruimtelijke Kwaliteit: de door het college van Burgemeester en Wethouders ingestelde commissie of aangewezen instantie, die als taak heeft het college van Burgemeester en Wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, over de gemeentelijke archeologieverordening en over het gemeentelijke monumentenbeleid.
29. Vergunninghoudende partij: een dienst, bedrijf of instelling, erkend door het Centraal College van Deskundigen (CCvD) en werkend volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.
30. Deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg: een door het college van Burgemeester en Wethouders aan te wijzen deskundige op het gebied van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg.
31. Bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
32. Omgevingsvergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
33. Redengevende beschrijving: de motivering van het besluit om een object of terrein te beschermen als monument of als monumentale zaak.
Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijke monumenten
Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument
Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt, tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 6 plaats heeft of vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen, zijn de artikelen 9 tot en met 14 bij wijze van voorbescherming van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 3 Instandhouding van beschermde gemeentelijke monumenten
Artikel 9 Instandhoudingbepaling
Het is verboden zonder een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag:
1. een handeling te verrichten als beschreven in artikel 2.2., eerste lid, sub b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:
2. een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
3. een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Het bevoegd gezag geeft met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geen beschikking ingevolge de bepalingen van artikel 6, tweede lid, dan wel in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een beschikking betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.
Artikel 11 Vergunning gemeentelijke monumenten
De aanvraag om een reguliere monumentenvergunning wordt ingediend bij het college van Burgemeester en Wethouders. Voor de indiening van een aanvraag moet gebruik worden gemaakt van een door het college van Burgemeester en Wethouders vastgesteld formulier. In aanvulling op de in dit formulier gevraagde gegevens kunnen Burgemeester en Wethouders ter beoordeling van de aanvraag nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder de resultaten van een bouwhistorisch en een inventariserend archeologisch onderzoek en een cultuurhistorische analyse.
Een vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.
Artikel 13 Termijnen advies en vergunningverlening
In geval van een aanvraag om een reguliere monumentenvergunning vragen Burgemeester en Wethouders advies aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit of, indien het een archeologisch monument betreft, aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de Archeologische monumentenzorg voordat zij beslissen op de aanvraag.
Hoofdstuk 5 beschermd gemeentelijke stads- of dorpsgezicht
Artikel 19 Wijzigen en intrekken van de aanwijzing
De artikelen 7 en 8 zijn overeenkomstig van toepassing, met dien verstande dat aan artikel 8, tweede lid nog wordt toegevoegd dat de aanwijzing tevens wordt geacht te zijn ingetrokken als toepassing wordt gegeven aan artikel 35 van de Monumentenwet 1988.
HOOFDSTUK 6 ARCHEOLOGISCHE VERWACHTINGSGEBIEDEN
Artikel 23 Wijzigen kwalificatie van een locatie
Op grond van een melding ingevolge artikel 53 van de Monumentenwet 1988 en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek kan het College een terrein of locatie alsnog aanwijzen als gemeentelijk archeologisch monument, gebied van archeologische waarde, of gebied met hoge of middelhoge verwachting.
Artikel 24 Vergunning archeologische verwachtingsgebieden
Aanlegvergunning kan slechts worden verleend indien vooraf door aanvrager van de aanlegvergunning door middel van een rapportage van archeologisch vooronderzoek conform de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie en het Programma van Eisen naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders in voldoende mate is vastgesteld dat bij realisatie van de bodemingrepen:
Artikel 27 Opgravingen en begeleiding
Indien binnen het grondgebied van de gemeente Best onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h van de Monumentenwet 1988, dienen onverminderd de overige bepalingen van deze wet:
a. het College een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1, waarbij nadere eisen worden gesteld aan het onderzoek.
de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoel in artikel 1 van deze verordening ter goedkeuring aan het College te overleggen.
Beschermde monumentale zaken, die zijn ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet of die zijn geregistreerd op een lijst van monumenten, op grond van een Monumentenverordening van de Provincie Noord-Brabant worden door het college van Burgemeester en Wethouders niet op de in dit artikel bedoelde lijst geplaatst.
Artikel 29 Aanwijzings- en registratieprocedure
Artikel 4 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor het beschermd(e) gemeentelijk(e) monument moet worden gelezen “de beschermde monumentale zaak” en voor de gemeentelijke monumentenlijst moet worden gelezen “de gemeentelijke lijst
Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:
een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet;
- tengevolge van de weigering daarvan in het belang van de archeologische monumentenzorg of;
- ten gevolge van voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan het desbetreffende besluit zijn verbonden, schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven, kennen Burgemeester en Wethouders hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe (artikel 42 Monumentenwet 1988).
HOOFDSTUK 9 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN
Hij, die handelt in strijd met de artikelen 9, 21, 22 en / of artikel 30 van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door het college van Burgemeester en Wethouders aangewezen personen.
Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde gemeentelijke monumenten, beschermde gemeentelijke dorps- of stadsgezichten, beschermde gemeentelijke monumentale zaken en archeologische verwachtingsgebieden treedt zij in werking op de eerste dag na het verstrijken van een termijn van zes weken na bekendmaking.
toelichting op de Erfgoedverordening
De raad is op grond van artikel 147 van de Gemeentewet bevoegd verordeningen vast te stellen op basis waarin gemeentelijk beleid is geformuleerd en op basis waarvan dit beleid kan worden uitgevoerd.
Een vergunningaanvraag voor wijzigen van een beschermd gemeentelijk of rijksmonument wordt
behandeld conform de in de Wabo beschreven procedures voor de behandeling van vergunningaanvragen. Tegen een besluit over een vergunningaanvraag voor wijziging van gemeentelijk- of rijksmonument is bezwaar en/of beroep mogelijk. De procedures daarvoor zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht, Hoofdstuk 6 en 7.
Deze verordening is gebaseerd op de modelverordening van de VNG. Op enkele punten is, gelet op de specifieke situatie in Best, afgeweken van de modelverordening.
De bepalingen van de Monumentenwet en de daarin gekozen systematiek vormen de basis voor de bepalingen van de verordening.
De volgende hoofdpunten zijn in deze verordening geregeld:
Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting van de Monumentenwet 1988, de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een dermate ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.
De gemeentelijke beleidskaart kan een praktische oplossing bieden in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke beleidsadvieskaart worden opgenomen, indien blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen.
De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.
Artikelen 3 t/m 23 Gemeentelijke monumenten
Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument
De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.
Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het College. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.
Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 9, tweede lid) worden gewijzigd. Door de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is het gehele object, inclusief het interieur, onder de werking van de monumentenverordening geplaatst. Andere (zelfstandige) zaken die zich op het kadastrale perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, objecten en tuininrichting, moeten expliciet in de redengevende omschrijving zijn opgenomen, willen zij onder de werking van de verordening vallen.
Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen bouwvergunning is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven.
Burgemeester en Wethouders kunnen, ten behoeve van de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk
monument, bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. Hiervan zal met name sprake zijn
indien een belanghebbende om aanwijzing verzoekt.
Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie reeds op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking. Een beschermd gemeentelijk monument dat na aanwijzing wordt geregistreerd
als beschermd rijksmonument, wordt vanaf dat moment geacht niet meer te zijn aangewezen als gemeentelijk monument. Hiervoor is geen apart besluit meer van het College vereist. Deze mogelijkheid bestaat wel voor zelfstandige bouwdelen; bijvoorbeeld een boerderij is aangewezen als rijksmonument en een inrijhek als gemeentelijk monument.
Artikel 4. Termijn van advies en aanwijzingsbesluit
Het College moet het advies inwinnen van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit als bedoeld onder artikel 1. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.
In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het College over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit moet adviseren (lid 1) en het College een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.
De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit niet tijdig adviseert, het College de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het College niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering, alhoewel de termijnen ‘termijnen van orde’ zijn. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.
Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
Artikel 5. Mededeling van de aanwijzing
De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het College is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien het artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derde belanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.
Artikel 6. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe.
Artikel 7. Wijziging van de aanwijzing
Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).
Artikel 8. Intrekken van de aanwijzing
Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het College van de monumentenlijst gehaald. Naast de registratie regelt lid 2 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijks- of provinciaalmonument is aangewezen en geregistreerd. In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument.
Artikel 9. Instandhoudingsbepaling
Dit artikel vertoont veel gelijkenis met de verbodsbepaling in de Monumentenwet 1988.
Met behulp van dit artikel heeft de gemeente een effectief instrument in handen ter bescherming
van gemeentelijk beschermde monumenten. Aan een vergunning kunnen diverse soorten voorwaarden worden verbonden. Dit kunnen bijvoorbeeld voorwaarden zijn over de wijze waarop de werkzaamheden aan een gemeentelijk monument uitgevoerd moeten worden, het ontzien van bepaalde onderdelen, of het voor een beperkte tijd toestaan van een wijziging, zoals een luifel tijdens een braderie. Het is ook mogelijk om bouwhistorisch onderzoek of het opstellen van documentatie als nadere voorwaarde aan de vergunning te verbinden.
Bij een sloopvergunning kunnen ook voorwaarden gesteld worden ten aanzien van archeologie. Deze voorwaarden kunnen bestaan uit het uitvoeren van een archeologisch onderzoek naar de te verstoren waarden en de verslaglegging daarvan in een rapport. Het College kan eisen stellen aan de uitvoering van het archeologisch onderzoek en aan de rapportage van het onderzoek.
Artikel 10. Kerkelijk monument
De noodzaak van overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie of een catechesatieruimte geldt deze verbijzondering niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de overige monumenten gelden. De beslissingstermijnen, genoemd in artikel 7, gelden ook voor de beslissingen op grond van dit artikel. Ook hier geldt, dat roerende monumenten eveneens onder de bescherming van deze verordening
kunnen vallen. Hierbij wordt opgemerkt dat zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een
kerkorgel, op basis van de redengevende omschrijving al een beschermde status kunnen krijgen.
Artikel 11 en 13. Vergunningverlening en termijnen
Welke gegevens moeten worden ingediend bij de aanvraag zijn aangegeven op het modelaanvraagformulier. Zoals reeds eerder gesteld is de Awb (in dit geval de artikelen 4:2, 4:5 en
Eén van de in te dienen zaken kan betrekking hebben op de uitkomsten van uitgevoerd bouwhistorisch onderzoek naar de geschiedenis en de kwaliteiten van het beschermd monument. Als het College de aanvraag in behandeling neemt moet zij advies vragen aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit. Daarvóór dient de aanvraag ter inzage gelegd te worden zodat belanghebbenden hun zienswijzen naar voren kunnen brengen. De redactie van het derde lid heeft tot gevolg dat wanneer het advies van de commissie niet op tijd is, het College de keuze heeft tussen een beslissing nemen zonder advies of het te laat uitgebrachte advies toch meenemen in de beslissing.
Als het College geen tijdige beslissing neemt wordt de vergunning geacht te zijn verleend. Deze
bepaling sluit niet aan bij de Awb, maar wel bij de Monumentenwet, Wabo en Woningwet. Het verbinden van voorschriften aan een vergunning (bijv. over de herbestemming van vrijkomende
materialen en over de tijdelijkheid van de vergunning) is een ongeschreven regel in het bestuursrecht,
zodat opneming van deze mogelijkheid niet apart in deze verordening hoeft te worden geregeld.
Ten aanzien van de verstoring van een gemeentelijk archeologisch monument kan bijvoorbeeld het
voorschrift in de vergunning worden opgenomen dat toestemming moet worden verleend om graafwerk en/of documentatiewerkzaamheden op het terrein te laten verrichten.
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt het begrip beschermd monument gebruikt, maar dat betekent daar alleen rijksmonument (zie art. 1.1 lid 1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ). In artikel 2.2 worden echter ook de gemeentelijke en provinciale monumenten onder de omgevingsvergunning gebracht, waarmee ze overigens nog geen ‘beschermd monument’ in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn. Om de gemeentelijke monumenten in deze verordening te beschermen is dit artikel opgenomen en kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.
Bij deze afweging houdt het bevoegd gezag redelijkerwijs rekening met de
wensen ten aanzien van het gebruik van het object (pand). Gebruik van een pand is een economische basis voor de instandhouding van het monument.
Artikel 14. Intrekken van de vergunning
Dit artikel bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c. heeft betrekking op de situatie
dat, als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument
behoren voor te gaan. In dat geval heeft het College de mogelijkheid de vergunning in te trekken.
De wijze waarop en de motivering waarom zijn geregeld in artikel 3:41 Awb. Het ligt voor de hand om de commissie een afschrift toe te sturen van de intrekking. Daarnaast kan het aan te bevelen zijn om de commissie advies te vragen alvorens over de intrekking wordt besloten. Overigens kan de commissie ook ongevraagd advies verstrekken.
Artikel 15. Vergunning voor beschermde rijksmonumenten
De procedure voor de afgifte door het College van de monumentenvergunning voor een rijksmonument beschreven in de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht, hoofdstuk 2, de omgevingsvergunning. De Monumentenwet 1988, hoofdstuk 2 paragraaf 2 en afdeling 3.4 van de Awb is de basis voor de bescherming en daarmee de inhoudelijke beoordeling van vergunningaanvragen voor rijksmonumenten.
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: RCE) en, buiten de bebouwde kom, ook
Gedeputeerde Staten (hierna: GS) moeten binnen twee maanden na verzending van de
adviesaanvraag adviseren (Monumentenwet 1988, artikel 16.2). Het definitieve besluit moet
binnen vier maanden na ontvangst van het laatste van de adviezen van RCE en GS
plaatsvinden (Monumentenwet 1988, artikel 16.3). Op het definitieve besluit kan nog slechts
door een beperkt groep van belanghebbende beroep worden ingesteld (zie de toelichting
De beperking adviesplicht van de Rijksdienst en provincie Noord-Brabant is ingaande 2009 op bovenstaande van invloed. Daarom is de verplichte advisering in de ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning’ los gelaten. De adviesplicht is alleen van toepassing wanneer er sprake is van:
Door het wegvallen van het advies van de rijksdienst schrijft de Monumentenwet 1988 voor dat elke gemeente –ter compensatie- een 'deskundige Commissie Ruimtelijke Kwaliteit' moet inschakelen bij deze vergunningprocedure, die onafhankelijk en deskundig is.
Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een
Commissie Ruimtelijke Kwaliteit in diens advisering trad, wordt ingetrokken. Indien het monument
buiten de bebouwde kom ligt, is het college van Burgemeester en Wethouders verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd
heeft. Het is gewenst dat GS reeds op voorhand kenbaar maakt in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.
Artikel 16. Aanwijzing beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten
Indien de cultuurhistorische waarde haar grond vindt in het totaal van een gebied en veel minder in het individuele monument of complex en het gebied met name een lokale betekenis heeft, kan het College overgaan tot het aanwijzen van gemeentelijke stads- of dorpsgezichten. Met name voor de gebieden met veel jongere bouwkunst, die in het kader van het Monumenten Inventarisatie Project* zijn geïnventariseerd, kan de aanwijzing een goed instrument zijn om de algehele cultuurhistorische waarde van dat gebied te beschermen. Qua procedure is aansluiting gezocht bij de aanwijzing en registratie van beschermde monumenten. Gelet op de omvang van een stads- of dorpsgezicht en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden, zijn de termijnen ruimer gesteld dan bij bescherming van individuele monumenten.
Artikel 19. Wijzigingen en intrekken van de aanwijzing
Ook bij de wijziging en intrekking van een beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht is
aansluiting gezocht bij de procedure voor beschermde monumenten. Indien een stads- of
dorpsgezicht wordt aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 wordt de
aanwijzing op grond van artikel 12 van deze verordening geacht te zijn ingetrokken.
Artikel 20. Vaststellen beschermd bestemmingsplan
Op grond van dit artikel is de raad verplicht een bestemmingsplan vast te stellen ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. Dit (gedetailleerde) bestemmingsplan moet de basis bieden voor het beschermen van de structuurbepalende delen van het betreffende gebied.
Deze structuurbepalende delen worden benoemd in de beschrijving van het beschermd stads- of dorpsgezicht. Op basis hiervan kunnen bij (ver)bouwplannen nadere eisen worden gesteld. Deze nadere eisen kunnen bijvoorbeeld worden ingevuld door het welstandsbeleid, een Cultuurhistorische effectraportage (CHER*) of een beeldkwaliteitplan.
* De CHER geeft inzicht in de (macro-)effecten van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen op de bestaande, zichtbare ruimte. Tot die effecten rekenen wij bijvoorbeeld de voor- en nadelen van de nieuwe ontwikkelingen voor het macrogebruik van de ruimte, voor de aantrekkelijkheid, leefbaarheid van een stadsdeel en voor de (internationale)concurrentiepositie van stedelijke centra. Een CHER kan ook een maatschappelijke kosten en batenanalyse van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen omvatten.
Artikel 21. Vergunningverlening in beschermd stads- of dorpsgezicht
In deze verordening is gekozen voor aansluiting bij de tekst van artikel 37 van de Monumentenwet 1988. Deze sloopregeling heeft betrekking op alle bouwwerken in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. Voor het slopen van een beschermd gemeentelijk monument in een beschermd gebied moet de omgevingsvergunning worden aangevraagd.
Deze vergunning wordt vereist door artikel 9 van de gemeentelijke erfgoedverordening. In artikel 33 is de strafbepaling opgenomen indien zonder vergunning een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt gesloopt.
Artikelen 22 t/m 27. Archeologische verwachtingsgebieden
De Wet op de Archeologische Monumentenzorg van 1 september 2007 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardekaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Artikel 19 voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is. Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 3 de nodige bescherming aan archeologische waarden.
Op de archeologische beleidskaart is aangegeven in welke gebieden archeologische waarden zijn te verwachten. In de gebieden waar archeologische waarden zijn aangetoond en waar (zeer) sterke aanwijzingen voor archeologische waarden zijn (respectievelijk gebieden van archeologische waarde en gebieden met een hoge en middelhoge verwachting), mogen diepere graafwerkzaamheden pas worden uitgevoerd als hiervoor een vergunning is verleend. Betreft het een gemeentelijk archeologisch monument, dan is een monumentenvergunning vereist.
Van een vergunning uit artikel 19 kan vrijstelling worden verleend indien de verstoring plaats vindt in een archeologisch waardevol gebied of verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart. De beleidskaart hanteert een vierdeling voor de mate waarin archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. Deze archeologische verwachtingswaarden zijn gekoppeld aan een bepaalde verstoringsdiepte en een bepaald aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden of zijn vrijgesteld van archeologisch onderzoek . Bij een hoge verwachtingswaarde is het aantal m2 waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter aanzienlijk kleiner. Bij de bepaling van deze grenzen is voldoende rekening gehouden met de vraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen. In ieder geval moet het oppervlak dusdanig groot zijn dat voldoende informatie verkregen kan worden over de aard, het karakter en de datering van de (mogelijk) in de bodem aan te treffen archeologische sporen.
Om de regierol mbt archeologie goed te kunnen uitoefenen dient het College een archeologisch programma van eisen op te stellen waarmee eisen worden gesteld aan de uitvoering en het eindresultaat van archeologisch onderzoek. Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan invullen. Op grond van artikel 24 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.
Artikel 28 t/m 31. Monumentale zaken
Naar analogie van de aanwijzing en registratie van panden en objecten op de gemeentelijke monumentenlijst kunnen er op de lijst van monumentale zaken, “zaken” worden geregistreerd
volgens een zorgvuldige procedure. Nadrukkelijk is gekozen om van monumentale zaken te spreken, die van algemeen belang zijn en aan de openbare weg zijn gelegen. Het object dient qua schoonheid en vanwege het stedenbouwkundig-, architectonisch- en/of landschappelijk beeld van algemeen belang te zijn.
Vanwege het feit dat deze objecten onvoldoende schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarden bezitten zijn deze niet van algemeen belang om overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument te worden aangewezen. In deze verordening is gekozen om de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit als deskundige aan te wijzen waar het gaat om aanwijzing en afbraak van gemeentelijke monumenten en monumentale zaken. De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit adviseert bij aanvragen om het wijzigen van rijks- en gemeentelijke monumenten en monumentale zaken.
De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. Het veroorzaker-betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle in het eerste lid genoemde onderdelen. De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een gecombineerde schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het College mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.
Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat een keuzemogelijkheid aan de raad om op overtreding van verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (2010); in de tweede categorie maximaal € 3.800,-; tarief 2010). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie maximaal € 76.000,- (tarief 2010).
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor de hand liggend.
In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Monumentenverordening kan plaatsvinden.
In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.
Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het College op grond van artikel 22 niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het College ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.
De datum van inwerkingtreding is allereerst geregeld voor beschermde gemeentelijke (archeologische) monumenten, beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten, beschermde monumentale panden (lid 1) en daarna voor rijksmonumenten (lid 2). Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.
Deze verordening kan worden aangehaald als "Erfgoedverordening Gemeente Best 2010".
Aldus opgemaakt in de openbare raadsvergadering van 21 maart 2011