Organisatie | Hellevoetsluis |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening peuterspeelzaalwerk Hellevoetsluis 2008. |
Citeertitel | Verordening peuterspeelzaalwerk Hellevoetsluis 2008. |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | onderwijs |
Eigen onderwerp | regeling van kwaliteit en toezicht op het peuterspeelzaalwerk |
Geen.
Gemeentewet
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2000 | Onbekend. | 24-01-2008 Groot Hellevoet, 15-06-2011 | Onbekend. |
De raad der gemeente Hellevoetsluis;
gehoord de commissie zorg, welzijn en onderwijs;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 11 december 2007, nummer 24-01-08/9;
overwegende dat het wenselijk is regels te stellen ten aanzien van de kwaliteit van peuterspeelzalen;
gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;
vast te stellen de volgende verordening:verordening peuterspeelzaalwerk Hellevoetsluis 2008
Artikel 3. Ambitieniveau van het peuterspeelzaalwerk
De houder geeft op het aanmeldingsformulier aan voor welk ambitieniveau van het peuterspeelzaalwerk hij kiest, waarbij de volgende ambitieniveaus worden onderscheiden:
Artikel 5. Verbod op het in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal
Het is verboden een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen indien uit het onderzoek van de toezichthouder, bedoeld in artikel 19, eerste lid, blijkt dat niet aan de eisen van deze verordening wordt voldaan.
HOOFDSTUK 3. DE KWALITEITSEISEN
Artikel 8. Algemene kwaliteitseisen
De houder organiseert het peuterspeelzaalwerk op zodanige wijze, voorziet de peuterspeelzaal zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling en voert een zodanig pedagogisch beleid, dat een en ander leidt of moet leiden tot verantwoord peuterspeelzaalwerk.
Artikel 9. Eisen voor veiligheid en gezondheid
De houder voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen in elk door hem geëxploiteerde peuterspeelzaal zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder legt, voor lover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet- en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke risico’s de opvang van kinderen met zich meebrengt.
Artikel 13. Overeenkomst tussen houder en ouder
Opvang in een peuterspeelzaal geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en een ouder.
Artikel 14. Informatieplicht aan de ouders
De houder van een peuterspeelzaal informeert de ouder voorafgaand aan het aangaan van deze overeenkomst in ieder geval over:
Artikel 15. Verklaring omtrent het gedrag
Indien de houder of de toezichthouder redelijkerwijs vermoedt dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de houder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon overlegt de verklaring binnen een door de houder vast te stellen termijn.
HOOFDSTUK 4. HET GEMEENTELIJK TOEZICHT
Artikel 21. Aanwijzing en bevel
Indien de toezichthouder oordeelt dat de kwaliteit van de opvang bij een peuterspeelzaal zodanig tekort schiet dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de toezichthouder een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, die door het college kan worden verlengd.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 24 januari 2008.
De raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter,
H.J. van der Wel. C.A. Kleijwegt.
Gemeenten zijn niet verplicht kwaliteitsregels te stellen voor het peuterspeelzaalwerk. Het peuterspeelzaalwerk valt niet onder de Wet kinderopvang (artikeI1, tweede lid, onderdeel b). Dit betekent dat de grondslag voor deze verordening de autonome verordenende bevoegdheid van de gemeenten vormt, die is neergelegd in artikel 149 van de Gemeentewet. Dit is ook in de aanhef van de verordening aangegeven.
De verordening sluit zoveel mogelijk aan bij de Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid (WCPV) en de kwaliteitseisen die de Wet kinderopvang (Wk) stelt voor kinderopvang. Voor dit laatste zijn twee redenen: allereerst is het peuterspeelzaalwerk ook een vorm van kinderopvang in een daarvoor geschikte ruimtelijke voorziening. Het ligt dan voor de hand om zoveel mogelijk dezelfde kwaliteitseisen te stellen, uiteraard voor zover die eisen aansluiten bij het specifieke doel van het peuterspeelzaalwerk. Dit hangt samen met de tweede reden: het toezicht op de instellingen voor kinderopvang en op peuterspeelzalen zal door dezelfde toezichthouders worden gedaan. Het uitoefenen van toezicht wordt vergemakkelijkt als de toezichthouders zoveel mogelijk met dezelfde regels te maken hebben.
Evenals in de Wet kinderopvang is in deze verordening gekozen voor algemene kwaliteitsregels die voor alle peuterspeelzalen in de gemeente gelden, gekoppeld aan een stelsel van melding en registratie.
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
De beroepskracht in opleiding (stagiaire) is niet apart gedefinieerd. Hiermee vallen beroepskrachten in opleiding automatisch onder de begripsomschrijving van een begeleider, te weten: 'degene die anders dan als beroepskracht is belast met de begeleiding van kinderen bij een peuterspeelzaal' (onderdeel g).
Artikel 2. Melding in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal
Dit artikel regelt de meldingsplicht voor degenen die een peuterspeelzaal willen gaan exploiteren. De melding moet plaatsvinden met behulp van een door het college vastgesteld en beschikbaar gesteld formulier.
Het stelsel van melding en registratie maakt aan iedereen duidelijk welke instellingen actief zijn op het terrein van het peuterspeelzaalwerk. De melding biedt aan de gemeente de mogelijkheid om voorafgaande aan de start van de exploitatie te toetsen of een nieuw initiatief aan de kwaliteitseisen voldoet. De gemeente moet een gemelde peuterspeelzaal opnemen in een register dat voor een ieder toegankelijk is. Opneming in het register geeft ouders de zekerheid dat het peuterspeelzaalwerk bij de aanvang van de exploitatie van voldoende kwaliteit is en dat er van gemeentewege zal worden toegezien dat de kwaliteit van voldoende niveau blijft.
Tussen een vergunningenstelsel en een meldingsstelsel zijn een aantal verschillen. Zo kunnen in een vergunning nadere eisen worden opgenomen die specifiek gelden voor de instelling die de vergunning krijgt. Bij een meldingsstelsel kunnen geen specifieke voorschriften worden gesteld, maar moet worden volstaan met algemene, voor alle instellingen geldende regels. Ook wat betreft het toepassen van sancties is er een verschil. In een vergunningenstelsel vormt het intrekken van de vergunning een sanctie. Deze sanctie is er niet in een meldingsstelsel. Wanneer de gemeente wil dat de exploitatie van een peuterspeelzaal wordt stopgezet, zal ze er voor moeten zorgen dat betreffende inrichting wordt gesloten en de gegevens van de peuterspeelzaal uit het register worden verwijderd.
Artikel 3. Ambitieniveau van het peuterspeelzaalwerk
Binnen het peuterspeelzaalwerk worden de volgende doelstellingen gebruikt met drie ambitieniveaus:
- het stimuleren van de algemene ontwikkeling;
- het bieden van een laagdrempelige voorziening;
- vroegtijdige signalering van achterstanden.
Dit artikel bepaalt dat de houder in de melding aan het college aangeeft voor welke van de drie ambitieniveaus van het peuterspeelzaalwerk hij kiest. Binnen de hierboven genoemde doelstellingen worden drie ambitieniveaus onderscheiden:
1. Ambitieniveau 0 met spelen en ontmoeten. Dit is de basis en het minimumkwaliteits- niveau waaraan alle peuterspeelzalen in ieder geval dienen te voldoen. Op dit niveau is het peuterspeelzaalwerk een plek waar kinderen onder begeleiding veilig kunnen spelen.
2. Ambitieniveau 1 met spelen, ontmoeten, ontwikkelen en signaleren waarbij ook expliciet aandacht wordt besteed aan de ontwikkeling van peuters en het signaleren van eventuele ontwikkelingsachterstanden.
3. Ambitieniveau 2 met spelen, ontmoeten, ontwikkelen, signaleren, en onder-steunen waarbij meer wordt aangesloten bij het onderwijs door de peuters ook te ondersteunen bij eventuele ontwikkelingsachterstanden, door begeleiding te bieden om deze achterstanden te bestrijden. De peuterspeelzaal krijgt hier nadrukkelijk een rol toebedeeld in de voor- en vroegschoolse educatie (VVE).
In Hellevoetsluis wordt met dit ambitieniveau gewerkt op peuterspeelzalen.
Het gekozen ambitieniveau bepaalt de kwalificatie-eisen die aan de leidinggevenden worden gesteld (zie artikel 12).
Door de melding en registratie worden de ouders op de hoogte gesteld van het ambitieniveau. De toezichthouder kan controleren of een peuterspeelzaal zich houdt aan het gestelde ambitieniveau en de daarbij behorende kwaliteitseisen zoals genoemd in tabel1: Kwaliteit organisatie per ambitieniveau.
Tabel 1 Kwaliteit organisatie per ambitieniveau
Artikel 4. Termijn van in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal
Dit artikel bevat de termijn die de gemeente (i.c. de toezichthouder) nodig heeft om te beoordelen of een nieuwe peuterspeelzaal zal voldoen aan de eisen van de verordening. Hierbij is rekening gehouden met de termijn die haalbaar is voor de toezichthouder om een deugdelijk onderzoek te doen naar de wijze waarop de nieuwe peuterspeelzaal zal worden geëxploiteerd en die anderzijds degene die voornemens is een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen niet onnodig lang laat wachten op het moment dat met de exploitatie kan worden gestart.
Het tweede lid biedt de mogelijkheid voor de houder om voor het verstrijken van de termijn in het eerste lid met de exploitatie van de peuterspeelzaal te beginnen.
Artikel 5. Verbod op het in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal
Dit artikel bevat het expliciete verbod om een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen, indien blijkt dat de initiatiefnemer niet aan de eisen van de verordening voldoet. Op grond van deze verbodsbepaling kan het college tot bestuursdwang (sluiting) overgaan of een dwangsom opleggen, indien de peuterspeelzaal toch in gebruik wordt genomen.
Dit artikel regelt het instellen van het register. Gekozen is om hiervoor hetzelfde register te nemen als voor kinderopvanginstellingen. Het derde lid bepaalt dat het register openbaar is.
Artikel 7. Wijzigingen en verwijdering van gegevens
Om het register actueel te houden, bepaalt het eerste lid dat de houder onmiddellijk melding doet aan het college van wijzigingen van gegevens die bij de melding zijn verstrekt. Het college kan wijzigingen in het register aanbrengen, indien is gebleken dat de over een peuterspeelzaal opgenomen gegevens niet overeenstemmen met de werkelijke situatie. Het college doet hiervan aan de houder onverwijld schriftelijke mededeling.
1. Verwijdering door het college van de gegevens van een peuterspeelzaal uit het register vindt plaats:
a. op verzoek van de houder, of
b. indien is gebleken dat de houder niet langer de peuterspeelzaal in de gemeente exploiteert.
2. Verwijdering door het college van de gegevens van een peuterspeelzaal uit het register kan plaatsvinden, indien uit onderzoek als bedoeld in artikel 19 van de verordening, blijkt dat de houder naar verwachting niet dan wel niet langer voldoet aan de kwaliteitseisen genoemd in hoofdstuk 3 van de verordening of indien er dringende omstandigheden zijn die niet uit de verordening voortvloeien, maar toch het belang van de kinderen kan schaden. Een voorbeeld hiervan is een disfunctionerend management van een peuterspeelzaal. Verwijdering uit het register is een uiterste middel en zal niet direct voor de hand liggen. Eerst wordt getracht om afspraken te maken over de te nemen maatregelen om geconstateerde tekortkomingen op te heffen.
Artikel 8. Algemene kwaliteitseisen
Het eerste lid bevat een algemene kwaliteitsnorm die ontleend is aan artikel 49 Wet kinderopvang. Het gaat om een globale norm waaraan de houders zelf, met inachtneming van de verordening, invulling moeten geven. In deze bepaling wordt vastgelegd dat het welbevinden van de kinderen richtsnoer moet zijn bij het uitvoeren van het peuterspeelzaalwerk.
Het tweede lid is ontleend aan artikel 50, eerste lid, Wet kinderopvang. Deze bepaling geeft aan dat verantwoord peuterspeelzaalwerk mede het product is van de wijze waarop de houder het peuterspeelzaalwerk organiseert en vormgeeft. De wijze waarop de houder het peuterspeelzaalwerk organiseert en aan welke aspecten daarbij aandacht moet worden besteed, wordt naast de eigen verantwoordelijkheid mede bepaald door de voorschriften in deze verordening.
Artikel 9. Eisen voor veiligheid en gezondheid
Dit artikel is gelijk aan artikel 51 Wet kinderopvang. De houders van peuterspeelzalen moeten een risico-inventarisatie uitvoeren voor de domeinen veiligheid en gezondheid. De risico-inventarisatie heeft tot doel het in kaart brengen van veiligheids- en gezondheidsrisico's die kinderen in peuterspeelzalen lopen. Daarbij wordt uitgegaan van het gedrag van kinderen.
De risico-inventarisatie dient als basis om de omstandigheden voor kinderen te verbeteren en om te stimuleren dat personeel en kinderen adequaat met risico's omgaan.
Deze risico-inventarisatie vervangt niet de risico-inventarisaties die op grond van andere wetgeving verplicht zijn (artikel 5 Arbeidsomstandighedenwet en artikel 7 Infectieziektewet). Ook vervangt een risico-inventarisatie niet de veiligheidsnormen waaraan de peuterspeelzalen op grond van andere wetgeving zijn gebonden, zoals de brandveiligheidseisen in het Bouwbesluit en de bouwverordening. Ook laat de risico-inventarisatie toepassing van de Wcpv onverlet.
Artikel 10. Oppervlakte speelruimte
Gekozen is voor minimum bruto-oppervlaktematen (in plaats van netto-oppervlaktematen) omdat deze eenvoudiger door de toezichthouder zijn vast te stellen. Gekozen is om dezelfde oppervlaktematen aan te houden als die gelden bij de kinderopvang.
Artikel 11. Groepen en groepsgrootte
Het tweede lid bepaalt dat de maximum groepsgrootte vijftien kinderen bedraagt. Dit maximum geldt voor alle drie ambitieniveaus.
Artikel 12. Aantal beroepskrachten of begeleiders per groep
Het gekozen ambitieniveau bepaalt het aantal beroepskrachten of begeleiders dat in elke groep aanwezig moet zijn.
Artikel 13. Overeenkomst tussen houder en ouder
Voor houders van peuterspeelzalen en ouders is het van belang om in een overeenkomst te expliciteren wat wederzijds de rechten en verplichtingen zijn. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat het peuterspeelzaalwerk plaatsvindt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Artikel 14. Informatieplicht aan de ouders
De houders van peuterspeelzalen zijn verplicht ouders voordat ze een contract tekenen te informeren over een aantal essentiële onderwerpen. Deze informatie biedt ouders de mogelijkheid om zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van een peuterspeelzaal en eventueel op basis van een onderlinge vergelijking een keuze voor een bepaalde peuterspeelzaal te maken.
In dit artikel wordt gesteld dat in de gemeentelijke verordening de eis wordt opgenomen van een schriftelijke informatieplicht. Een (pedagogisch) beleidsplan kan daarvoor een goede basis vormen. In een dergelijk plan kan onder meer het volgende worden opgenomen: de pedagogische doelstellingen, de wijze waarop met de kinderen wordt omgegaan en de wijze waarop het contact met de ouders wordt onderhouden. Verder kan gedacht worden aan het vermelden van openingstijden en de regelingen tijdens vakanties en bij ziekte van begeleiders en beroepskrachten.
De Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen is ook van toepassing op peuterspeelzalen die uit collectieve middelen worden gefinancierd. De wet verplicht zorgaanbieders voor elke instelling een cliëntenraad in te stellen en legt vast wat de bevoegdheden van de cliëntenraad zijn. Belangrijk is bijvoorbeeld het instemmingsrecht dat de cliëntenraad heeft wat betreft klachtenprocedure en kwaliteitsborgingssysteem. Het is uiteraard van belang dat ook in niet-gesubsidieerde peuterspeelzalen de medezeggenschap van cliënten zorgvuldig en inzichtelijk is geregeld.
Artikel 15. Verklaring omtrent het gedrag
Dit artikel draagt de houder van een peuterspeelzaal op er voor te zorgen dat alle beroepskrachten en begeleiders die bij zijn peuterspeelzaal werkzaam zijn, op hun gedrag zijn getoetst. Dit gebeurt in de vorm van een recente verklaring omtrent het gedrag die aan de houder moet worden overlegt voordat een persoon zijn werkzaamheden aanvangt.
Omdat een verklaring omtrent het gedrag niet meer dan een momentopname is, voorziet het derde lid in de eis dat een nieuwe verklaring omtrent het gedrag aan de houder wordt overlegd, in het geval de houder of toezichthouder redelijkerwijs het vermoeden heeft, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten of tips, dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag.
Deze bepaling in het tweede lid is opgenomen om in bijzondere omstandigheden toch een ontheffing te kunnen afgeven. Het verlenen van een ontheffing is echter niet mogelijk voor de kwaliteitsvoorschriften die overgenomen zijn uit de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen.
Artikel 18. Aanwijzing van toezichthouders
Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om toezichthouders aan te wijzen. Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat een algemene regeling van de bevoegdheden van toezichthouders, zoals het recht op het betreden van plaatsen, op het vorderen van inlichtingen en het inzien van schriftelijke stukken.
Artikel 19. Onderzoek door de toezichthouder
In dit artikel worden drie soorten van onderzoek door de toezichthouders onderscheiden:
- het eerste lid: het onderzoek naar aanleiding van een melding van het voornemen een peuterspeelzaal te gaan exploiteren;
- het tweede lid: het reguliere onderzoek bij bestaande peuterspeelzalen in de gemeente;
- het derde lid: het incidentele onderzoek bij een peuterspeelzaal, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten of tips.
Wat betreft de termijn in het eerste lid wordt verwezen naar de opmerking bij artikel 4.
Het tweede lid bevat de opdracht aan het college om ervoor zorg te dragen dat jaarlijks een controle wordt uitgevoerd.
Artikel 20. Het inspectierapport
De resultaten van een onderzoek worden door de toezichthouder vastgelegd in een inspectierapport. Het inspectierapport vormt de basis voor het handhavend optreden door het college (zie artikel 22, eerste lid). Deze werkwijze is identiek aan de manier waarop handhaving op grond van de Wet kinderopvang gaat plaatsvinden.
Het derde lid bepaalt dat het college (en niet de toezichthouder) de houder in de gelegenheid stelt van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. Het bieden van gelegenheid om een zienswijze kenbaar te maken is op te vatten als het uitoefenen van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Op grond van de Awb (artikel1 0:14) is delegatie van bevoegdheden aan ambtenaren niet toegestaan. Het is wel mogelijk dat deze bevoegdheid in mandaat wordt overgedragen. In dat geval handelt de toezichthouder namens het college. De overige taken die in dit artikel worden genoemd zijn van feitelijke aard. Deze kunnen wel aan een toezichthoudend ambtenaar worden overgedragen.
Artikel 21. Aanwijzing en bevel
Indien de houder de aanwijzing of het bevel niet opvolgt, kan het college overgaan tot het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom. Het gaat om algemene bevoegdheden van het college die zijn neergelegd in de Gemeentewet en de Awb. Deze worden dan ook niet nader in de verordening geregeld.
Bestuursdwang houdt een waarschuwing in dat wanneer niet binnen een bepaalde termijn maatregelen worden getroffen, het college deze op kosten van de houder kan laten uitvoeren. Is bestuursdwang niet goed mogelijk, dan kan een dwangsom worden opgelegd. Zijn er zoveel tekortkomingen, dan kan het college in de aanwijzing of het bevel gelasten de exploitatie van de peuterspeelzaal te staken. Geeft de exploitant daaraan geen gehoor, dan gaat het college hiertoe over. Ook dit is een vorm van bestuursdwang.
Deze bepaling spreekt voor zich.