Organisatie | Zeist |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2005 |
Citeertitel | Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2005 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Artikel 10, lid 2 (Recidive) van deze verordening treedt per 15 maart 2005 in werking
Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1; Wet werk en bijstand, art. 18
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2005 | art. 10 | 14-03-2005 De Nieuwsbode, 29-09-2010 | nr. 551 |
Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2005
vastgesteld 13 september 2004, gewijzigd 14 maart 2005
Gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders,
Gelet op het advies van de commissie Samenleving,
Gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b en artikel 18 van de Wet werk en bijstand;
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet (= de van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van paragraaf 3.3 van de WWB door het college vastgestelde verhoging of verlaging); of, in geval van bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de wet, de van toepassing zijnde norm vermeerderd met het bedrag van de bijzondere bijstand;
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
Als de belanghebbende de verplichtingen uit de artikelen 28, tweede lid en 29, eerste lid van de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en/of de verplichtingen uit de wet niet of onvoldoende nakomt dan wel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, of zich jegens het college zeer ernstig misdraagt, verlaagt het college de bijstand door een maatregel op te leggen, overeenkomstig deze verordening.
Artikel 3 Horen van belanghebbende
Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:
De belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen de gestelde termijn inlichtingen, als bedoeld in artikel 17 van de wet, te verstrekken; of
Artikel 4 Afzien van een maatregel
Het college ziet af van een maatregel indien de gedraging meer dan één jaar voor de constatering van die gedraging door het college plaatsgevonden heeft, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van de gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel ten gevolge van schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
Artikel 6 Besluit tot opleggen van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel wordt in ieder geval vermeld:
Bij een maatregelwaardige gedraging kan het college besluiten een waarschuwing op te leggen, indien de belanghebbende de afgelopen twee jaar geen waarschuwing heeft gehad. De datum van de beschikking van de vorige waarschuwing is hiervoor bepalend. Deze waarschuwing telt mee voor de vaststelling van recidive.
Artikel 8 Ingangsdatum en tijdvak
De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan belanghebbende is bekend gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de bijstandsnorm die geldt voor de maand die volgens het betaalschema wordt uitbetaald in die eerstvolgende kalendermaand.
De duur van de maatregel wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen een jaar, te rekenen vanaf het moment van oplegging van de maatregel, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging van dezelfde of hogere categorie. Een waarschuwing als bedoeld in artikel 7 geldt voor de beoordeling van recidive als een maatregel.
Hoofdstuk 2 Maatregelwaardige gedragingen en gevolgen voor de bijstand
De gedragingen bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet worden onderscheiden in de volgende categorieën:
Artikel 12 De hoogte en duur van de maatregel
De maatregel wordt vastgesteld op :
Honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie. Met uitzondering van het interen van vermogen waarbij op grond van het individualiseringsprincipe een relatie kan worden gelegd tussen de hoogte van het bedrag en de snelheid van interen en de hoogte van de maatregel.
Toelichting op de maatregelenverordening
Deze verordening vloeit voort uit de wettelijke verplichting regels op te stellen met betrekking tot afstemming van de bijstand als bedoeld in artikel 18 van de Wet werk en bijstand (WWB). De regels moeten bij verordening door de raad worden vastgesteld. De gemeente is vrij in het vaststellen van de hoogte en duur van de afstemming. Dit past in het stelsel van de WWB, waarin de gemeente op meerdere beleidsterreinen beleidsvrijheid is toegekend. De verlaging van een uitkering wanneer een uitkeringsgerechtigde niet voldoet aan de aan de uitkering verbonden verplichtingen is een van de terreinen waarop de beleidsvrijheid van toepassing is. De gemeente is op grond van de wet verplicht een verlaging op de uitkering toe te passen, maar kan zelf de hoogte en duur vormgeven en opnemen in een verordening.
Aard en doel van de verordening
Met de inwerkingtreding van de WWB is nog meer dan onder de Abw de nadruk komen te liggen op ondersteuning van de uitkeringsgerechtigde bij inschakeling in de arbeid. De periode van bijstandsverlening moet zo kort mogelijk blijven. De wet heeft daartoe een stelsel van rechten en verplichtingen gecreëerd die verband houden met de arbeidsinschakeling. Waar de uitkeringsgerechtigde op grond van de wet aanspraak kan maken op ondersteuning en daarbij behorende voorzieningen, is hij tegelijkertijd verplicht hiervan gebruik te maken als het hem wordt aangeboden. Het verwijtbaar niet benutten van de door de gemeente aangeboden ondersteuning is een ongewenste situatie, die door het treffen van een financiële maatregel op de uitkering zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Daartoe wordt allereerst gebruik gemaakt van intensieve voorlichting over de gevolgen van het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen. In vervolg daarop wordt zonodig gebruik gemaakt van het maatregelinstrumentarium dat door de gemeente in de WWB zwaarder is aangezet. Daarmee wordt het belang dat de gemeente aan arbeidsinschakeling hecht, duidelijk gemaakt en kan met de maatregel een gedragsverandering bij de uitkeringsgerechtigde worden bewerkstelligd. De verordening heeft tot doel maatwerk te leveren als een (voormalig) uitkeringsgerechtigde een maatregelwaardige gedraging heeft begaan.
Hoewel de wet spreekt van ‘afstemming van de bijstand’ wordt in de verordening het begrip ‘maatregel’ gebruikt. Dit is omdat het begrip maatregel ook in de Algemene bijstandswet voorkwam en begrijpelijker is dan ‘een afstemming van de uitkering’. De verordening is dan ook ‘Maatregelenverordening Wet werk en bijstand’ genoemd. Materieel maakt het gebruik van het begrip maatregelen in plaats van afstemming natuurlijk geen verschil.
Aan de toekenning en voortzetting van een WWB-uitkering kan de burger rechten ontlenen. In directe samenhang met deze rechten heeft de burger ook plichten, die eveneens verbonden zijn aan het ontvangen van de uitkering. Zowel de rechten als de plichten zijn in de wet opgenomen en worden verder uitgewerkt in de Reïntegratieverordening en de Afstemmingsverordening. Uitdrukkelijk wordt in beide verordeningen naar de rechten/plichten verwezen.
Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (de algemene bijstand én de bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.
In deze is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de voor belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen of minus eventuele verlagingen op grond van de Toeslagen en verlagingenverordening), dus over de algemene bijstand.
Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen niet in de rede.
De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.
De keuze om geen maatregelen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met artikel 36, eerste lid sub c.
Op grond van deze bepaling moet het college de langdurigheidstoeslag weigeren als iemand gedurende 60 maanden (= vijf jaar) naar het oordeel van het college onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. De verplichting om de langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting deze toeslag te verlagen.
Het ligt niet voor de hand om niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een maatregel op te leggen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor het college de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van deze toeslag.
Gemeenten hebben tot 1 januari 2005 de tijd om de maatregelenverordening vast te stellen.
Tot het moment dat deze verordening van kracht wordt, blijven de artikelen 14 tot en met 14f van de Abw van kracht. Dit geldt ook voor het Maatregelenbesluit en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten.
De meeste begripsbepalingen behoeven geen nadere toelichting. Onder het begrip bijstandsnorm wordt de landelijke norm plus eventuele gemeentelijke toeslag of gemeentelijke verlaging, inclusief de vakantietoeslag verstaan. Met het begrip ‘maatregel’ wordt de wettelijke term ‘afstemming van de bijstand’ bedoeld.
Deze verordening gaat bij de toepassing van een maatregel uit van de netto bijstandsnorm die maandelijks aan uitkeringsgerechtigden wordt toegekend, inclusief vakantietoeslag of de jongerennorm aangevuld met bijzondere bijstand of in geval van bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de wet, de van toepassing zijnde norm aangevuld met bijzondere bijstand.
In dit artikel wordt uitdrukkelijk beschreven dat een maatregel wordt opgelegd op basis van deze verordening, als sprake is van schending van een in de wet genoemde verplichting. Hiermee wordt aangegeven dat sprake is van een gesloten stelsel van maatregelen en dat buiten deze verordening geen maatregelen worden opgelegd.
Zowel ten tijde van de aanvraag om bijstand als gedurende de verlening van bijstand kunnen maatregelwaardige gedragingen plaatsvinden. Daarom kan tijdens de bijstandsverlening een maatregel worden opgelegd naar aanleiding van een gedraging in de aanvraagprocedure bij het Centrum voor werk en inkomen. Het betreft dan gedragingen die verband houden met het leveren van bewijsstukken (artikel 28 SUWI) en de informatieverplichting aan het CWI (artikel 29 SUWI).
De ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van persoon en gezin zijn een toetsingskader bij de beantwoording van de vraag of een maatregel moet worden opgelegd.
Is sprake van zeer ernstige verwijtbaarheid, of juist van verminderde verwijtbaarheid, dan kan besloten worden de maatregel hoger of lager vast te stellen. Er is sprake van de mogelijkheid ‘maatwerk’ te leveren, om zo tot de meest adequate maatregel te komen.
Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12).
In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.
Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ontbreekt de verwijtbaarheid bij belanghebbende, dan kan geen maatregel worden opgelegd. Deze situatie is bijvoorbeeld denkbaar als belanghebbende naar aanleiding van een oproep ergens had moeten verschijnen maar als gevolg van een ziekte of een ongeval niet aan de oproep kon voldoen en ook niet in de gelegenheid was zich tijdig af te melden. Er is geen keuzevrijheid: ontbreekt de verwijtbaarheid, dan wordt geen maatregel opgelegd, noch een waarschuwing.
Wat onder dringende redenen moet worden verstaan wordt niet nader omschreven. Uit de schaarse jurisprudentie over dit begrip komt naar voren dat sprake moet zijn van een situatie waarin oplegging van de maatregel leidt tot onafwendbare ernstige psychische of lichamelijke problemen bij belanghebbende, die een levensbedreigende situatie tot gevolg zouden hebben.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder 2 geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.
De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.
Geen verlaging wordt er opgelegd op de bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag of op de bijstand indien de gedraging betrekking heeft op een aanvraag of besluit op het gebied van de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.
Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit, vastgelegd in en beschikking. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.
Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.
In dit artikel wordt aangegeven wat in ieder geval in het besluit wordt vermeld. De eisen vloeien rechtstreeks voort uit de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreffende het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder meer in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.
Bij een eerste maatregelwaardige gedraging behorend tot de eerste categorie kan een waarschuwing worden opgelegd. Een waarschuwing kan alleen worden opgelegd indien belanghebbende zich niet tijdig heeft in laten schrijven bij het CWI of deze inschrijving niet of niet tijdig is verlengd. Daarnaast kan een waarschuwing worden gegeven indien de belanghebbende de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 eerste lid van de wet niet of niet behoorlijk nakomt, maar waarbij geen sprake is van een benadelingsbedrag.
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:
Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
In situaties waarin de maatregel niet in de eerstvolgende maand(en) kan worden opgelegd, moet de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd. Dat kan het geval zijn na geconstateerde fraude (het niet nakomen van de inlichtingenplicht) in verband waarmee de bijstandsverlening direct moet worden stopgezet.
Het te veel betaalde bedrag aan bijstand van de uitkeringsgerechtigde moet worden teruggevorderd. In dat geval wordt ook het bedrag ter hoogte van de maatregel teruggevorderd
Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.
Het vierde lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.
N.B. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een heroverweging moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.
De gemeente mag zelf bepalen wanneer die heroverweging plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen.
Bij zo’n heroverweging dient opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Tegen de beschikking betreffende de heroverweging staat bezwaar en beroep open. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet slechts heroverwegen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Er wordt voor gekozen om bij samenloop van verschillende maatregelwaardige de hoogte van de op te leggen maatregelen bij elkaar op te tellen en de uitkering met het opgetelde percentage te verlagen. Indien er sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging dan wordt de schending waarop de zwaarste maatregel van toepassing bestraft.
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Indien er sprake is van een benadelingsmaatregel wordt niet de duur, maar het percentage verdubbeld. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een (benadelings)maatregel, ook indien de (benadelings) maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de (benadelings)maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Deze bepaling heeft betrekking op het één keer toepassen van de recidive. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de (benadelings)maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.
De eerste categorie, eerste punt, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven.
Het tweede punt betreft het niet, niet tijdig of niet behoorlijk verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Het kan echter ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet-verstrekken van gegevens, die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering, niet aan de orde.
Indien een belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, dan kan het college door middel van een beschikking():
Wordt de gevraagde informatie niet binnen de door het college gestelde hersteltermijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college het besluit tot toekenning van de bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort. Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd conform artikel 12 of 13 van deze verordening.
Het eerste punt van de tweede categorie verwijst naar het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. Het tweede punt verwijst naar het geen gehoor geven om op een afgesproken plaats en tijd te verschijnen op een afspraak met bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf of het CWI. En onder het derde punt wordt niet verschijnen op een oproep van een arts in verband met een keuring of het afgegeven van een medisch advies. Ook indien de belanghebbende geen medewerking verleend aan behandeling van medische aard indien deze benhandeling als noodzakelijk wordt geacht en de verplichting tot medewerking aan de belanghebbende is opgelegd, wordt op grond van het derde punt van de tweede categorie aan de belanghebbende een maatregel opgelegd.
Onder de derde categorie vallen gedragingen die grotendeels te maken hebben met de arbeids- en reïntegratieverplichting.
Het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te bemachtigen heeft betrekking op de actieve sollicitatieverplichting. De belanghebbende is verplicht sollicitaties te verrichten en hiervan bewijsstukken te overleggen.
Bij de toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting op te leggen om mee te werken aan aangeboden reïntegratievoorzieningen. Het gaat hierbij om de voorzieningen zoals deze zijn opgenomen in de reïntegratieverordening. De arbeidsinschakeling wordt geschaad indien de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt hetgeen weer gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende meewerken aan een traject zal immers leiden tot vertraging van het traject. De gedragingen in deze categorie heeft echter niet tot gevolg dat het reïntegratietraject beëindigd zal worden of geen doorgang vindt. Van onvoldoende medewerking is sprake als belanghebbende meerdere malen niet op afspraken van het reïntegratie bedrijf verschijnt. Is hiervan namelijk eenmalig sprake valt deze gedraging onder de 2e categorie. Ook is sprake van onvoldoende medewerking indien de belanghebbende opdrachten in het kader van scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een beroepskeuze onderzoek. Ook het onvoldoende medewerking verlenen aan een schuldhulpverleningstraject valt onder deze gedraging in de schuldhulpverlening onderdeel is van het reïntegratietraject.
Hierbij geldt natuurlijk, zoals bij het eerste punt van de derde categorie is verwoord, dat de belanghebbende verplicht is het individuele trajectplan te ondertekenen en te retourneren zodat er geen misverstanden kunnen ontstaan over de verplichtingen die in het kader van het reïntegratietraject opgelegd worden.
Ook onder de derde categorie valt het zich jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren zeer ernstig misdragen. Onder de term "zeer ernstige misdragingen" kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en de uitvoering van WWB.
In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over "het zich jegens het college zeer ernstig misdragen". Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding kan zijn voor het opleggen van een maatregel.
Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf).
De eerste gedraging benoemd in de vierde categorie heeft betrekking op het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid. Wat onder algemeen geaccepteerde arbeid wordt verstaan is vastgesteld in de reïntegratieverordening. Het kan gaan om allerlei soorten arbeid, zowel regulier als gesubsidieerd, parttime en fulltime, tijdelijke als voor onbepaalde tijd. Essentieel is dat de belanghebbende door de weigering van arbeid afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals een onverantwoorde besteding van vermogen, geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening en het behouden daarvan en het geen gebruik maken van de mogelijkheid tot het instellen van een alimentatievordering.
Aan de categorieën is een bepaald wegingspercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de maatregel, waarbij ten allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden zoals omschreven in artikel 2 moeten worden meegewogen.
In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek, of onverwijld uit eigen beweging, mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.
De benadelingsmaatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.
De benadelingsmaatregel wordt toegepast over één maand, tenzij de maatregel hoger is dan de uitkering in die maand, in welk geval de maatregel ook betrekking kan hebben op de volgende maanden.
Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen.
Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een benadelingsmaatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan. Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan.
Op grond van artikel 8 a zijn gemeenten verplicht om in het kader van financieel beheer bij verordening regels voor de bestijding van het ten onrechte ontvangen bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Deze regels behoeven niet in een aparte verordening opgenomen te worden maar kunnen onderdeel zijn van de maatregelenverordening. Dit artikel voorziet hierin en verwijst naar het beleidsplan WWB waarin deze regels zijn opgenomen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het onderdeel van het beleidsplan op het gebied van terugvordering en verhaal en het controle op maat plan.
Burgemeester en wethouder kunnen nadere beleidsregels opstellen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening.
De verordening wordt aangehaald als de maatregelenverordening 2005. In het algemene deel van de verordening is aangegeven waarom niet is gekozen voor de term afstemmingsverordening
Op grond van de Invoeringswet Wet werk en bijstand is 1 januari 2005 de uiterste datum waarop deze verordening in werking moet treden. Voor burgers belastende of nadelige maatregelen kunnen niet met terugwerkende kracht in werking treden. Vandaar dat het bepaalde in artikel 10,2e lid van de verordening op 15 maart 2005 zijnde, de eerstvolgende dag na vaststelling van de verordening door de gemeenteraad.
Tegelijkertijd zal ook de reïntegratieverordening worden ingevoerd.