Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Urk

Brandbeveiligingsverordening 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieUrk
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBrandbeveiligingsverordening 2010
CiteertitelBrandbeveiligingsverordening 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpopenbare orde en veiligheid
Eigen onderwerpBrandbeveiligingsverordening

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet op de veiligheidsregio's

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

07-10-201011-07-2019nieuwe verordening

30-09-2010

Het Urkerland

2010001354
07-10-201029-06-2017nieuwe verordening

30-09-2010

Het Urkerland

2010001354

Tekst van de regeling

Intitulé

Brandbeveiligingsverordening 2010

De raad van de gemeente Urk;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 augustus 2010;

gelet op artikel 3 van de Wet veiligheidsregio’s en de aanpassing daarop (Stb 2010, 145 en 146);

overwegende dat het verplicht is een verordening vast te stellen omtrent het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt;

b e s l u i t

vast te stellen de Brandbeveiligingsverordening 2010 

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

a. een inrichting: een voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaats voor zover die geen bouwwerk is;

b. bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoel om ter plaatse te functioneren. 

Artikel 2 Verbodsbepaling

  • 1

    Het is verboden zonder of in afwijking van een door het college verleende gebruiksvergunning een inrichting in gebruik te hebben of te houden, voor zover daarin:a. meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn of,b. aan meer dan 10 personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft of,c. aan meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar, of aan meer dan 10 lichamelijk of geestelijk gehandicapte personen dagverblijf zal worden verschaft.  

  • 2

    Het college kan aan de gebruiksvergunning voorwaarden verbinden met inachtneming van het gestelde in de artikelen 4 en 5.

  • 3

    Het college kan aan de gebruiksvergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken, indien het belang waarvoor de gebruiksvergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van inzichten of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de gebruiksvergunning.

  • 4

    Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.

Artikel 3 Weigeringsgronden

Het college weigert een gebruiksvergunning, indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van de inrichting niet brandveilig is en door het stellen van voorschriften ook niet kan worden bereikt.

Artikel 4 Gebruikseisen

De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de paragrafen 2.1, 2.2 en 2.3 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327) zijn overeenkomstig van toepassing op vergunningplichtige en niet vergunningplichtige inrichtingen.

Artikel 5 Brandveiligheidsvoorzieningen

De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de paragrafen 2.4, 2.5 2.6, 2.7 2.8 en 2.9 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327) zijn overeenkomstig van toepassing op vergunningplichtige en niet vergunningplichtige inrichtingen.

Artikel 6 Melden van brand en broei

Ieder die brand of broei ontdekt of deze vermoedt, is verplicht dit onmiddellijk aan de brandweer te melden.

Artikel 7 Bossen, heidevelden, venen

De eigenaar van een aaneengesloten of vrijwel aaneengesloten opstand die voor meer dan de helft bestaat uit naaldhout, een heideveld, een veen of een ander erf of terrein, voor zover niet bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b van de Woningwet, en dat met brandbare gewassen is begroeid, is verplicht de voorschriften op te volgen, die het college geeft tot het voorkomen van brand en het beperken van de gevolgen van brand.

Artikel 8 Bestuurlijke boete

Overtreding van de regels van deze verordening kan worden beboet met een bestuurlijke boete van maximaal het bedrag, genoemd in de Arbeidsomstandighedenwet artikel 34, vierde lid, onder 1°.

Artikel 9 Overgangsrecht

  • 1

    Vergunningen die zijn verleend onder werking van de brandbeveiligingsverordening van 29 september 1994 en die van kracht zijn op het moment van inwerkingtreding van deze verordening worden aangemerkt als vergunning krachtens deze verordening.

  • 2

    Indien vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om vergunning op grond van de brandbeveiligingsverordening van 29 september 1994 is ingediend waarop nog niet is beslist, wordt daarop deze verordening toegepast.

  • 3

    Op bezwaarschriften gericht tegen een beschikking op een aanvraag om vergunning krachtens de brandbeveiligingsverordening van 29 september 1994 wordt beslist met toepassing van deze verordening.

Artikel 10 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Brandbeveiligingsverordening 2010.

Artikel 11 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het moment van inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 30 september 2010.

De voorzitter, De griffier, 

Brandveiligheidsvoorschriften voor kampeerterreinen 1  

Bijlage 1: Brandveiligheidsvoorschriften voor kampeerterreinen

 

 

Paragraaf I Bereikbaarheid

Artikel 1: Vrijhouden van terreingedeelten ten behoeve van hulpverlening

1.1 De bij de inrichting behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moetenworden vrijgehouden en bereikbaar zijn voor blusvoertuigen, en wel zodanig dat hiervanonbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

1.2 Op het bij de inrichting behorende terrein moeten de beplanting, de parkeerplaatsen, delaad- en losplaatsen en de plaatsen waar goederen en afval worden opgeslagen of gedeponeerd, zodanig zijn gesitueerd, dat bij brand het oprijden en opstellen van de voertuigen en andere hulpmiddelen van de brandweer niet worden bemoeilijkt of belemmerd.

1.3 Ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten moet een doorgaande routemet een breedte van tenminste 3,5 meter en een hoogte van tenminste 4,2 meter vrijgehouden worden. De doorgaande route moet verhard zijn op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een asbelasting van 10 ton (100kN) en een totaalgewicht van 15 ton.

1.4 Hekwerken en slagbomen die de route als bedoeld in 1.3 blokkeren moeten snel en gemakkelijk geopend kunnen worden. Indien deze zijn voorzien van een slot moeten passende voorzieningen in overleg met brandweer Flevoland worden aangebracht.

 

Paragraaf II Inrichting terrein

Artikel 2 Indeling en constructie terrein

2.1 De afstand van enig kampeermiddel tot de perceelsgrens is tenminste 5 meter.

2.2 Permanente en niet-permanente standplaatsen dienden zodanig te zijn gesitueerd dat een onbeheersbare brand wordt voorkomen. Hieraan wordt voldaan indien de standplaatsen zijn gesitueerd in een brandcompartiment (BC) van maximaal 1.000 m² en de WBDBO tussen brandcompartimenten tenminste 30 minuten is. Hieraan wordt voldaan indien tussen brandcompartimenten een vrije ruimte is van tenminste 5 meter. Een brandcompartiment strekt zich niet uit over meer dan één perceel.

2.3 Permanente standplaatsen dienen zodanig te zijn gesitueerd dat brand niet eenvoudig van het ene kampeermiddel naar een ander kampeermiddel kan overslaan. De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) tussen kampeermiddelen op permanente standplaatsen is tenminste 20 minuten. Hieraan wordt voldaan indien: tussen de kampeermiddelen een vrije ruimte is van tenminste 3 meter en; een bouwkundige voorziening wordt getroffen, waardoor de WBDBO van 20 minuten conform de NEN 6068 en de NPR 6091 wordt bereikt.

2.4 Indien niet-permanente standplaatsen, niet gelegen zijn in een brandcompartiment is de WBDBO tussen de kampeermiddelen tenminste 20 minuten. Hieraan wordt voldaan indien;

- tussen de kampeermiddelen een vrije ruimte is van tenminste 3 meter; een bouwkundige voorziening wordt getroffen, waardoor de WBDBO van 20 minuten conform de NEN 6068 en de NPR 6091 wordt bereikt.

2.5 De terreingedeelten tussen de kampeermiddelen dient over de in 2.2, 2.3 en 2.4 genoemdeafstanden vrij te worden gehouden van aanbouwsels, opbergruimten, opslag en vaar- en voertuigen.

2.6 De opstelling van de kampeermiddelen dient zodanig te geschieden, dat de blusvoertuigen van de brandweer en andere hulpverlenende diensten te allen tijde enig kampeermiddel tot 40 meter kunnen benaderen.

2.7 Indien de toegang tot een bouwwerk en/of kampeermiddel dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 40 meter is verwijderd van een doorgaande (openbare) weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang of dat vak en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor brandweervoertuigen conform de voorwaarde 1.3.2.8 Afhankelijk van de aard en omvang van het kampeerterrein moet ten behoeve van de hulpverlenende diensten, naast de reguliere toegang, één of meerdere toe- of (nood)uitgangen aanwezig zijn. Dit ter beoordeling en goedkeuring van het bevoegd gezag.

 

Artikel 3 Bluswatervoorziening

3.1 De bluswatervoorziening moet tenminste voldoen aan de ”Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” (uitgave NVBR, september 2003).

3.2 Het plan voor de bluswatervoorziening moet ter beoordeling en goedkeuring overgelegd worden aan het bevoegd gezag.

 

Artikel 4 Gasflessendepots en propaantanks

4.1 Gasflessendepots en propaantanks zullen aan de rand van het kampeerterrein moeten worden gesitueerd en goed bereikbaar zijn, zonder dat de opslaglocatie van gasflessen en gastanks bij een calamiteit de bereikbaarheid van de incidentlocatie voor hulpverleningsdiensten en de ontvluchting van aanwezigen op het kampeerterrein belemmert of in gevaar brengt.

4.2 Een gasflessenopslag moet voldoen aan de eisen zoals omschreven in deel 15 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS 15), met name Hoofdstuk 6 van deze PGS 15.

 

Paragraaf III Installaties

Artikel 5 Elektrische installaties

5.1 De elektrische installatie van het kampeerterrein, inclusief de bouwwerken, moet tenminste voldoen aan het gestelde in het normblad NEN 1010 en de voorschriften van het betreffende energiebedrijf waar het kampeerterrein bij is aangesloten.

5.2 Alleen elektrische installaties van kampeermiddelen die aan de gestelde in het normblad NEN 1010: 2003 de voorschriften van het betreffende energiebedrijf en de keuringsvoorschriften K57 van de KEMA voldoen, mogen aangesloten worden op de elektrische installatie van het kampeerterrein.

 

Artikel 6 Gasinstallaties

6.1 Aardgasinstallaties moeten tenminste voldoen aan het gestelde in het normblad NEN 1078:2004.

6.2 Huishoudelijke gasverbruikinstallaties op basis van handelspropaan en -butaan moeten tenminste voldoen aan het gestelde in het normblad NEN 2920:1997.

6.3 De LPG-systemen voor huishoudelijk gebruik in vrijetijdsvoertuigen en andere wegvoertuigen moeten voldoen aan het gestelde in het normblad NEN-EN 1949:2002 (en).

6.4 De LPG-systemen ten behoeve van kook- en verwarmingsdoeleinden in (vrijetijds)voertuigen, (sta)caravans, bak- en frituurvoertuigen dienen te voldoen aan het gestelde in NPR 2577:2006. Waar de richtlijn NPR 2577 conflicteert met de norm NEN-EN 1949:2002 (en) geldt de norm.

6.5 Vast gemonteerde dampgastanks in voertuigen en aanhangers moeten minimaal voldoen aan de specifieke montage voorschriften die gelden voor het monteren van autogastanks van de Eisen toelating LPG-onderdelen van de Regeling vaststelling toelatingseisen op basis van hoofdstuk 3 van het Voertuigreglement.

6.6 Het voorhanden hebben en het gebruik van autogas, handelspropaan of –butaan in autogastanks, anders dan voor de tractie van motorvoertuigen, is verboden.

6.7 Flessengasinstallaties voor kook- en/of verwarmingsdoeleinden in kampeermiddelen mogen alleen gevuld zijn met handelsbutaan of handelspropaan.

6.8 Gasslangen voor butaangas en propaangas moeten voldoen aan het bepaalde in:− NEN-EN 1763-1:2001;− NEN-EN 1763-2, klasse 2 of 3 voor de lagedrukzijde (werkdruk) en klasse 3 en 4 voor de hogedrukzijde.

6.9 Tussen gasfles en verbruikstoestel moet de verbinding bestaan uit een metalen leiding of uit een goedgekeurde GIVEG-slang van maximaal 1 meter lengte.

6.10 De slangen van een gasfles (naar een verbruikstoestel) moeten in goede staat van onderhoud verkeren. De slangen mogen niet uitgedroogd zijn of andere beschadigingen vertonen.

6.11 Een gasfles moet zijn voorzien van een door het Lloyd’s Register - Stoomwezen erkend geldig keurmerk.

6.12 De afsluiting van een gasfles moet een door het Lloyd’s Register - Stoomwezengoedgekeurd type zijn.

6.13 Flessengas (handelspropaan of -butaan) mag in of bij kampeermiddelen gebruikt worden in flessen van maximaal 45 liter waterinhoud tot een maximum van twee flessen, leeg of vol.

6.14 Gasflessen, afsluiters en veiligheidstoestellen mogen uitsluitend door hiertoe aangewezen en deskundig personeel of door de leverancier worden gerepareerd of veranderd.

 

Artikel 7 Brandmeld- en alarmeringsmiddelen

7.1 Afhankelijk van de indeling, compartimentering, grootte en ligging van het kampeerterrein dient op het terrein een alarmeringsvoorziening (b.v. omroepinstallatie, bel, sirene) aanwezig te zijn om de gasten te kunnen waarschuwen voor eventueel dreigend gevaar.

7.2 De alarmeringsvoorziening voor de gasten moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn.

 

Artikel 8 Blusmiddelen

8.1 Op het kampeerterrein dienen voldoende brandblusmiddelen aanwezig te zijn. De brandblusmiddelen moeten worden aangebracht op de plaatsen zoals voorgeschreven of op de bij de gebruiksvergunning behorende plattegrondtekening(en) is aangegeven.

8.2 Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer en conform de NEN 2559 worden onderhouden.

8.3 Brandslanghaspels moeten voldoen aan normblad NEN-EN 671-1:2001.

8.4 Alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings- en beveiligingssystemen moeten steeds:

- voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;

- in goede staat van onderhoud verkeren;

- goed bereikbaar zijn;

- als zodanig herkenbaar en zichtbaar zijn;

- beschermd zijn tegen weersinvloeden.

8.5 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van de in de artikelen 8.2 en 8.3 beschreven voorzieningen.

8.6 Na gebruik van een blustoestel moet dit terstond gevuld c.q. vervangen worden. Dit geldt ook indien het blustoestel niet geheel leeg is.

8.7 Bij elk blusmiddel dient een verwijzing naar het alarmnummer 112 en een blusinstructie aanwezig te zijn, alsmede een instructie over de wijze van alarmering van de kampeerders.

 

Paragraaf IV Gebruiksvoorschriften

 

Artikel 9 Verbod voor roken/ open vuur en vuurwerk

9.1 Het is verboden op gedeelten van het terrein te roken, waarvoor dit is aangegeven.

9.2 Het rookverbod als bedoeld in artikel 9.1 moet, daar waar nodig, op opvallende plaatsen duidelijk staan aangegeven door middel van het opschrift “VERBODEN TE ROKEN” of door een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN 3011.

9.3 Indien het kampeerreglement het branden in een vuurkorf of vuurton dan wel barbecueën toestaat, dient aan de aldaar vermelde voorwaarden voldaan te worden.

9.4 Bij extreme droogte mag niet worden gebrand (vuurkorf, vuurton, barbecue) met vaste brandstof (hout, houtskool, briketten e.d.) in brandgevaarlijke natuurgebieden.

 

Artikel 10 Afval

10.1 Afval moet worden verzameld in veilig opgestelde containers.

10.2 De afstand tussen afvalcontainers met een inhoud groter dan 5 m3 c.q. containerverzamelplaatsen en een gebouw moet ten minste 5 meter bedragen, tenzij er tussen deze opslag en het gebouw een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) van tenminste 30 minuten aanwezig is.

 

Artikel 11 Opslag van materialen

11.1 In verband met brandoverslag is het verboden voorwerpen of stoffen binnen de afstandsbepaling van permanente kampeermiddelen op te slaan of te plaatsen.

11.2 Het is verboden om voorwerpen of stoffen in de inrichting of in de omgeving daarvan zodanig op te slaan of te plaatsen, dat daardoor het gebruik van telefoons, blusmiddelen, vluchtwegen en toegangswegen bemoeilijkt en/of geblokkeerd worden.

 

Artikel 12 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsoefening

12.1 Bij het verrichten of doen verrichten van werkzaamheden, waarbij brandgevaarlijke stoffen of gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.

 

Artikel 13 Doorlopend toezicht

13.1 Gedurende de tijd dat personen in de inrichting aanwezig zijn, moet voor de naleving van de voorschriften een verantwoordelijk persoon oproepbaar zijn die de aanwijzingen van de met de controle belaste ambtenaren op eerste aanzegging uitvoert of doet uitvoeren.

13.2 Door of namens de vergunninghouder moet er doorlopend worden toegezien dat voor zover van toepassing:

- vlucht- en toegangswegen, en aanduidingen daarvan, goed zichtbaar zijn; - vlucht- en toegangswegen goed bereikbaar zijn;

- blusmiddelen, en aanduidingen daarvan, goed zichtbaar zijn;

- blusmiddelen goed bereikbaar en bedrijfsgereed zijn;

- de vastgestelde gedragsregels worden nageleefd.

 

Artikel 14 Periodieke controle

14.1 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van, voor zover van toepassing zijnde, onderstaande voorzieningen:

- ontruimingsinstallatie(s);

- brandkranen;

- overige brandbestrijdings- en brandbeveiligingsmiddelen.

14.2 De met de controle belaste functionarissen van de gemeente kunnen tijdstippen bepalen ende wijze aangeven waarop één en ander moet worden beproefd.

 

Artikel 15 Brandveiligheidsinstructie

15.1 De eigenaar van het kampeerterrein moet een brandveiligheidsinstructie samenstellen tenbehoeve van het personeel.

15.2 De instructie “Hoe te handelen bij brand” moet:

a. op de door de met controle belaste functionarissen van de gemeente aan te wijzenplaatsen worden opgehangen;

b. aan alle niet- en permanente standplaatshouders kenbaar worden gemaakt;

c. aan nieuw personeel bij indiensttreding te worden uitgereikt.

d. opgesteld zijn conform de NTA 8112 en goedgekeurd zijn door het college van B&W van de gemeente.

15.3 Het personeel dient bij indiensttreding en vervolgens minimaal jaarlijks te worden geïnstrueerd in de voor hun functie geldende brandveiligheidsinstructie.

 

Artikel 16 Gedragsregels

16.1 In de overeenkomst voor niet-permanente en permanente standplaatshouders dienen gedragsregels opgenomen te worden c.q. dient verwezen te worden naar een huishoudelijk reglement waar die gedragsregels onderdeel van uitmaken, vooraf ter goedkeuring voor te leggen aan brandweer Flevoland.

16.2 De beheerder van de inrichting dient er op toe te zien dat de voornoemde gedragsregels worden nagekomen.

 

Artikel 17 Ontruimingsplan

17.1 De exploitant van een kampeerterrein zal een door brandweer Flevoland geaccordeerd ontruimingsplan moeten bezitten.Dit plan moet aanwezig zijn op een nader door brandweer Flevoland aangegeven plaats.

17.2 Op onregelmatige tijden moet, minimaal één maal per jaar, een oefening van het ontruimingsplan plaatsvinden.

17.3 De met de controle belaste functionarissen van de gemeente kunnen tijdstippen bepalenwaarop de ontruimingsoefeningen moeten plaatsvinden.

 

Artikel 18 Bewaking/controle

18.1 De met de controle belaste functionarissen van de gemeente moeten in acute situaties worden toegelaten.

18.2 De bevelen of aanwijzingen door of namens de commandant van brandweer Flevoland, gegeven in verband met de brandveiligheid, moeten onmiddellijk worden opgevolgd.

 

Artikel 19 Gelijkwaardigheid

19.1 Indien niet is voldaan aan enig voorschrift, gegeven bij of krachtens de artikelen genoemd in de artikelen 1 t/m 18, moet de inrichting een mate van veiligheid bieden die tenminste gelijk is aan de mate van veiligheid die is beoogd met het desbetreffende bij of krachtens de artikelen genoemd in de artikelen 1 t/m 18 gegeven voorschriften. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente zal moeten beoordelen of een toereikende veiligheid wordt bewerkstelligd.

19.2 Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid en het betreffende voorschrift tevens valt te herleiden tot overwegingen van gezondheid, moeten die overwegingen daarbij in tenminste dezelfde mate in acht zijn genomen.

 

Artikel 20 Voorlichting

20.1 De eigenaar/exploitant van het kampeerterrein spant zich aantoonbaar in om voorlichting te geven over brandveiligheid op het kampeerterrein.