Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Drenthe

Tijdelijke regeling bekostiging jeugdhulpverlening provincie Drenthe

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieDrenthe
OrganisatietypeProvincie
Officiële naam regelingTijdelijke regeling bekostiging jeugdhulpverlening provincie Drenthe
CiteertitelTijdelijke regeling bekostiging jeugdhulpverlening provincie Drenthe
Vastgesteld doorprovinciale staten
Onderwerpfinanciën en economie
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 3-10-2001

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Provinciaal blad, 2001, 37

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Algemene wet bestuursrecht,
  2. Wet op de jeugdhulpverlening,

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-200201-01-2006wijziging art. 14, 17 en 18 + toelichting

03-10-2001

Provinciaal blad, 2001, 37

32/6.15/2001007378

Tekst van de regeling

Intitulé

Tijdelijke regeling bekostiging jeugdhulpverlening provincie Drenthe

 

 

Inhoud

HOOFDSTUK I, ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder:

a.   wet: de Wet op de jeugdhulpverlening (Staatsblad 1989, nummer 360);

b.   plan: het plan zoals bedoeld in artikel 10 van de wet;

c.   jeugdhulpverlening: activiteiten zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de wet;

d.   voorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, van de wet;

e.   uitvoerder: een uitvoerder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, van de wet;

f.    pleegzorg: hulpverlening zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder a, van de wet;

g.   residentiële hulpverlening: hulpverlening zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder b, van de wet;

h.   semi-residentiële hulpverlening: hulpverlening zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder c, van de wet;

i.    ambulante hulpverlening: hulpverlening zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder d, van de wet;

j.    samenwerkingsverband: het samenwerkingsverband zoals bedoeld in artikel 14 van de wet;

k.   structurele subsidie: de subsidie zoals die in beginsel jaarlijks terugkerend beschikbaar wordt gesteld;

l.    jaarrekening: de balans en de exploitatierekening van een uitvoerder van een voorziening of van een samenwerkingsverband, alsmede de toelichting op deze stukken;

m.  werkplan: een werkplan als bedoeld in artikel 2 van het Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening (Staatsblad 1990, nummer 503).

Artikel 2

Indien in het plan is vastgesteld dat een voorziening of een samenwerkingsverband in het komende jaar voor bekostiging in aanmerking komt, wordt aan de uitvoerder of aan het samenwerkingsverband voor de uitvoering van het werkplan subsidie verstrekt overeenkomstig het bepaalde in deze verordening.

Artikel 3

Subsidie wordt ten behoeve van een minderjarige jeugdige niet verleend, indien de desbetreffende wettelijke vertegenwoordiger bij de minister van welzijn, volksgezondheid en cultuur schriftelijk bezwaar heeft gemaakt tegen de hulpverlening, met dien verstande dat, indien de hulpverlening al was aangevangen, deze hulpverlening ten behoeve van een jeugdige uiterlijk 6 weken na ontvangst van het bezwaar door de minister, niet langer voor subsidie in aanmerking wordt gebracht.

De periode van 6 weken, bedoeld in de eerste volzin, wordt verlengd met een periode van ten hoogste 13 weken, indien binnen 6 weken na ontvangst van het bezwaar door de minister door de hulpverlenende voorziening aan gedeputeerde staten wordt bericht dat de Raad voor de Kinderbescherming de vraag of ten aanzien van een minderjarige een maatregel van justitiële kinderbescherming moet worden toegepast in onderzoek heeft genomen.

De eerste volzin is niet van toepassing indien het een jeugdige betreft ten aanzien van wie een maatregel van kinderbescherming is getroffen die strekt tot plaatsing in een voorziening van residentiële hulpverlening, in een voorziening voor pleegzorg of in een instelling voor therapeutische gezinsverpleging of die een zodanige plaatsing noodzakelijk maakt.

HOOFDSTUK II, BEKOSTIGINGSGRONDSLAG

Artikel 4

1.   De subsidie van een voorziening van ambulante hulpverlening of een samenwerkingsverband bestaat uit de jaarlijks ten behoeve van de desbetreffende voorziening of het samenwerkingsverband beschikbaar gestelde structurele subsidie.

2.   Indien een voorziening van ambulante hulpverlening of een samenwerkingsverband voor de eerste maal voor subsidie in aanmerking wordt gebracht, bestaat de subsidie uit een door gedeputeerde staten vast te stellen bedrag, zoals opgenomen in het plan.

Artikel 5

1.   De subsidie van een voorziening van residentiële of semi-residentiële hulpverlening of van een instelling voor therapeutische gezinsverpleging wordt bepaald door het bedrag per jeugdige te vermenigvuldigen met de in het plan aan de voorziening toegekende capaciteit.

      Het bedrag per jeugdige wordt met betrekking tot deze voorzieningen bepaald door de jaarlijks voor deze voorzieningen beschikbaar gestelde structurele subsidie te delen door de voor dat jaar toegekende capaciteit.

2.   Indien een voorziening van residentiële of semi-residentiële hulpverlening of een instelling voor therapeutische gezinsverpleging voor de eerste maal voor subsidie in aanmerking wordt gebracht, bestaat de subsidie uit een door gedeputeerde staten vast te stellen bedrag, zoals opgenomen in het plan.

Artikel 6

Het bedrag van de subsidie van een voorziening voor pleegzorg wordt bepaald door het door gedeputeerde staten vast te stellen normbedrag per jeugdige te vermenigvuldigen met de in het plan aan de desbetreffende voorziening toegekende capaciteit.

Artikel 7

De subsidie als bedoeld in de artikelen 4, 5 en 6 kan worden aangepast in verband met

algemene en bijzondere beleidswijzigingen, indien de noodzaak daartoe is gebleken door:

a.   de ontwikkeling van de prijzen, indien als gevolg daarvan de doeluitkering wordt aangepast;

b.   de ontwikkeling van de lonen, indien als gevolg daarvan de doeluitkering wordt aangepast;

c.   maatregelen van regeringswege of van provinciewege die ertoe leiden dat de beschikbaar gestelde subsidie niet onverkort kan worden gehandhaafd.

Artikel 8

1.   De subsidie ten behoeve van de kosten van uitvoering van een vernieuwingsproject bedraagt een door gedeputeerde staten vastgesteld bedrag. De subsidie kan overeenkomstig artikel 7 worden aangepast in verband met algemene beleidswijzigingen.

2.   Indien de in het kader van een vernieuwingsproject te verrichten werkzaamheden niet volledig worden uitgevoerd, wordt de subsidie evenredig verminderd.

3.   Aan de verlening van een subsidie als bedoeld in het eerste lid kunnen door gedeputeerde staten voorwaarden worden verbonden.

Artikel 9

1.   Gedeputeerde staten kunnen ten behoeve van kosten in verband met bouw, verbouw of inrichting van een accommodatie subsidie verlenen aan een uitvoerder en aan een samenwerkingsverband, naast de subsidie als bedoeld in artikel 2. Deze subsidie bedraagt een door gedeputeerde staten vastgesteld bedrag.

2.   Gedeputeerde staten kunnen aan een uitvoerder en aan een samenwerkingsverband incidenteel ten behoeve van naar hun oordeel bijzondere doeleinden, naast de subsidie bedoeld in artikel 2, een extra subsidie verstrekken. Deze subsidie bedraagt een door gedeputeerde staten vastgesteld bedrag.

3.   Bij de toezegging van het bedrag bedoeld in het eerste en het tweede lid wordt het eigen vermogen van de uitvoerder of het samenwerkingsverband in aanmerking genomen.

4.   Aan de verlening van een subsidie als bedoeld in het eerste en het tweede lid kunnen door gedeputeerde staten voorwaarden worden verbonden.

Artikel 10

Indien als direct gevolg van een maatregel van provinciale of gedeputeerde staten een of meer leden van het personeel van een uitvoerder of van een samenwerkingsverband wegens beëindiging of vermindering van werkzaamheden, reorganisatie of fusie worden ontslagen, kunnen gedeputeerde staten besluiten op aanvraag de wachtgelden verband houdende met de afvloeiing te subsidiëren. Tevens dient aangegeven te worden dat al datgene is gedaan of nagelaten dat nodig was om deze kosten zo laag mogelijk te doen zijn.

HOOFDSTUK III, BEKOSTIGINGSVOORWAARDEN

Artikel 11

1.   Een subsidie als bedoeld in de artikelen 2, 8 en 9 wordt door de uitvoerder of het samenwerkingsverband bij gedeputeerde staten aangevraagd vóór 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft, door indiening van een begroting van baten en lasten, alsmede van een werkplan. Gedeputeerde staten kunnen hiervoor, rekening houdende met het Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening, een model of nadere richtlijnen vaststellen.

2.   De begroting geeft inzicht in aard en omvang van baten en lasten en bevat ten aanzien van voorzieningen gegevens over de voor het begrotingsjaar toegekende capaciteit in relatie tot de in het begrotingsjaar naar verwachting te realiseren bezetting. Deze begroting is gebaseerd op de beschikking bedoeld in artikel 12 met betrekking tot het lopende kalenderjaar, met inbegrip van de correcties in verband met algemene of bijzondere beleidswijzigingen. De begroting bevat zowel de baten en de lasten van de voorziening of het samenwerkingsverband als de baten en de lasten van de uitvoerder van de desbetreffende voorziening of het samenwerkingsverband.

3.   Indien voor een voorziening of een samenwerkingsverband voor de eerste maal subsidie wordt aangevraagd, dient de uitvoerder of het samenwerkingsverband, onverminderd het bepaalde in het eerste lid, vóór 1 april van het jaar voorafgaande aan het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft bij gedeputeerde staten in:

a.   een gewaarmerkt afschrift van de oprichtingsakte of de statuten van de rechtspersoon;

b.   een gewaarmerkt afschrift waaruit de inschrijving van de uitvoerder of het samenwerkingsverband in het desbetreffende openbaar register blijkt;

c.   een volledig overzicht van de financiële toestand van de uitvoerder of het samenwerkingsverband, voorzien van een verklaring als bedoeld in artikel 15;

d.   het rekeningnummer waarnaar de subsidie moet worden overgeschreven.

4.   Wijzigingen in de in het derde lid, onder a, bedoelde gegevens worden terstond overgelegd.

5.   Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot de begroting nadere regels stellen.

Artikel 12

1.   Gedeputeerde staten geven voor 1 januari van het jaar waarvoor de subsidie is aangevraagd de beschikking op de aanvraag. De beschikking vermeldt de ten behoeve van de voorziening of het samenwerkingsverband maximale beschikbare subsidie voor het desbetreffende kalenderjaar. De beschikking vermeldt bovendien de uit te oefenen functies en werkzaamheden waarvoor subsidie wordt verleend, het werkgebied en de aan voorzieningen van residentiële en semi-residentiële hulpverlening en instellingen voor therapeutische gezinsverpleging en aan voorzieningen voor pleegzorg toegekende capaciteit.

2.   Een beschikking als bedoeld in het eerste lid kan worden gewijzigd of ingetrokken indien niet meer wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de wet. Gedeputeerde staten kunnen omtrent wijziging of intrekking van de subsidie het advies inwinnen van de regionaal inspecteur jeugdhulpverlening en van het regionaal samenwerkingsverband.

3.   Wanneer in bijzondere gevallen van de genoemde termijn in het eerste lid wordt afgeweken, stellen gedeputeerde staten de aanvrager daarvan in kennis en noemen daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

4.   Op de toegezegde subsidie kunnen voorschotten worden verleend.

Artikel 13

1.   De subsidie of een voorschot hierop wordt slechts besteed voor kosten die direct verband houden met de uitvoering van de werkzaamheden van de voorziening waarvoor de subsidie is toegezegd of met uitoefening van taken van het samenwerkingsverband. Het niet-uitgegeven gedeelte van de subsidie kan worden toegevoegd aan de risicoreserve.

2.   Uit subsidiëring ontstane reserves, met inbegrip van de inkomsten daaruit, worden slechts besteed voor kosten die direct verband houden met de uitvoering van de voorziening of met de uitoefening van de taken van het samenwerkingsverband, doch niet bestreden kunnen worden uit de voor het desbetreffende jaar toegezegde subsidie.

Artikel 14

1.   Vóór 1 april van het jaar volgend op dat waarvoor een subsidie als bedoeld in artikel 2 is toegezegd, zendt de uitvoerder of het samenwerkingsverband aan gedeputeerde staten een jaarrekening en een verslag van de werkzaamheden over het voorafgaande jaar in. Gedeputeerde staten kunnen hiervoor een model of nadere richtlijnen vaststellen.

2.   De balans met de toelichting geeft getrouw, duidelijk en stelselmatig de grootte van het vermogen en zijn samenstelling in actief- en passiefposten aan het einde van het boekjaar weer. De historische aanschaffingsprijzen van onroerende zaken en overige duurzame zaken, alsmede de kosten van verbouwing van deze zaken worden in de toelichting op de balans opgenomen. De afschrijvingen, bestemmingsgiften en ontvangen subsidies met betrekking tot deze posten komen in de toelichting op de balans tot uitdrukking. Jaarlijks wordt voor groot onderhoud niet meer gereserveerd dan 3% van de subsidie van het desbetreffende jaar.

      De reserve groot onderhoud gaat een maximum van 15% van de subsidie van het desbetreffende jaar niet te boven. Uitgaven voor groot onderhoud dienen op de reserve groot onderhoud te worden afgeboekt. Subsidieoverschotten worden als risicoreserve in de balans opgenomen.

3.   De exploitatierekening met de toelichting geeft getrouw, duidelijk en stelselmatig de grootte van het resultaat van het boekjaar en zijn afleiding uit de posten van baten en lasten weer, alsmede, voor wat betreft voorzieningen van residentiële en semi-residentiële hulpverlening, de voorzieningen voor pleegzorg en de instellingen voor therapeutische gezinsverpleging, gegevens over de toegekende capaciteit en de gerealiseerde bezetting. Hierbij doen deze voorzieningen verslag van het aantal dagen waarop en het aantal jeugdigen aan wie jeugdhulpverlening is geboden, uitgedrukt in verzorgingsdagen en onderscheiden naar regio van herkomst. Tevens wordt aangegeven ten aanzien van hoeveel jeugdigen de hulpverlening vanuit de voorziening dat jaar is beëindigd.

      Op onroerende zaken, verbouwingen, inventarissen, vervoermiddelen en overige duurzame activa met een historische aanschaffingsprijs van meer dan € 460,-- wordt afgeschreven volgens de lineaire methode. De afschrijving is gebaseerd op de historische aanschaffingsprijs, nadat daarop ontvangen bestemmingsgiften en investeringssubsidies in mindering zijn gebracht. De afschrijving wordt voor onroerende zaken gespreid over 40 jaar, voor verbouwingen over 10 jaar en voor inventarissen, vervoermiddelen en overige duurzame activa over ten minste 5 jaar.

4.   Bij de samenstelling van de jaarrekening wordt een bestendige gedragslijn gevolgd. De jaarrekening sluit aan op de ingediende begroting. Bij iedere post van de jaarrekening wordt zoveel mogelijk het bedrag van het daaraan voorafgaande boekjaar vermeld, alsmede het bedrag van de voor dat jaar van toepassing zijnde begroting. In de toelichting worden de waarderingsgrondslagen van actief- en passiefposten vermeld.

Artikel 15

1.   De jaarrekening is voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid als bedoeld in artikel 70a, tweede lid, van de Wet op de registeraccountants.

2.   De registeraccountant rapporteert tevens omtrent de naleving van het bij of krachtens de wet bepaalde, behoudens omtrent naleving van bepalingen de kwaliteit van de jeugdhulpverlening betreffende. Gedeputeerde staten kunnen aanwijzingen geven met betrekking tot de wijze waarop de financiële controle op de naleving van de subsidievoorwaarden geschiedt.

3.   In bijzondere omstandigheden kan, ter beoordeling van gedeputeerde staten, worden volstaan met een schriftelijke verklaring van een accountantsadministratieconsulent, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder e, van de Wet op de accountantsadministratieconsulenten.

Artikel 16

Het verslag van de werkzaamheden geeft een duidelijk inzicht in de aard en de omvang van de werkzaamheden van de voorziening of het samenwerkingsverband. De verrichte werkzaamheden worden vergeleken met de voorgenomen werkzaamheden die in het ingediende werkplan tot uitdrukking zijn gebracht.

Tevens vermeldt het verslag in hoeverre de nagestreefde doelstelling is bereikt.

HOOFDSTUK IV, VASTSTELLING VAN DE SUBSIDIE

Artikel 17

1.   Uiterlijk 1 juli van het jaar volgend op dat waarvoor de subsidie is verleend, wordt de subsidie, met inachtneming van de beschikking bedoeld in artikel 12, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel vastgesteld en aan de uitvoerder of aan het samenwerkingsverband meegedeeld, mits de indiening van de bescheiden tijdig is geschied.

2.   Indien niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens wet, kan de subsidie op een lager bedrag dan dat van de beschikking bedoeld in artikel 12 worden vastgesteld. Aan een uitvoerder of aan het samenwerkingsverband wordt hiervan mededeling gedaan.

3.   Op een subsidie wordt in mindering gebracht het bedrag waarmee de dotatie aan de risicoreserve ten behoeve van de uitvoerder of van het samenwerkingsverband in het desbetreffende jaar 5% van de verleende subsidie voor dat jaar te boven gaat. Op de subsidie wordt tevens in mindering gebracht het bedrag waarmee de risicoreserve € 227.000,-- te boven gaat.

4.   Bij de vaststelling van de subsidie ten behoeve van een semi-residentiële of een residentiële voorziening of van een instelling voor therapeutische gezinsverpleging vindt, bij een niet-gerealiseerde bezetting van meer dan 10%, een procentuele verlaging van de subsidie plaats. De procentuele verlaging is het procentuele verschil tussen 90% van de aan de instelling toegekende capaciteit en de gerealiseerde bezetting, vermenigvuldigd met de uitkomst van de volgende formule met een maximum van 50% van de toegekende subsidie:

toegekende capaciteit x 50%

100

5.   Bij de vaststelling van de subsidie ten behoeve van een voorziening voor pleegzorg wordt bij een niet-gerealiseerde bezetting van meer dan 10% een bedrag in mindering gebracht dat overeenkomt met de vermenigvuldiging van het door gedeputeerde staten vast te stellen normbedrag pleegvergoeding met het verschil tussen 90% van de toegekende capaciteit en de gerealiseerde bezetting.

6.   Indien blijkt dat een subsidie ten gevolge van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens is vastgesteld op een bedrag dat hoger is dan wanneer het zou zijn vastgesteld op grond van juiste en volledige gegevens, wordt de subsidie opnieuw vastgesteld. Aan de uitvoerder of aan het samenwerkingsverband wordt hiervan met redenen omkleed mededeling gedaan.

7.   Een uitvoerder of een samenwerkingsverband stort te veel ontvangen voorschotten of subsidie terstond terug, tenzij gedeputeerde staten tot verrekening op andere wijze hebben besloten. De in dit verband verkregen rentebaten worden in mindering gebracht op de opgegeven kosten.

HOOFDSTUK V, OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 18

1.   De uitvoerder verzekert zijn burgerrechtelijke aansprakelijkheid tegenover derden voor een som van ten minste € 453.000,-- per gebeurtenis en per geval.

2.   De uitvoerder verzekert zijn onroerende zaken tegen brandschade naar herbouwwaarde en zijn roerende zaken tegen brandschade, waterschade en diefstal.

3.   De uitvoerder van een voorziening voor pleegzorg, een voorziening van residentiële hulpverlening of een voorziening van semi-residentiële hulpverlening verzekert de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van bij zijn voorziening geplaatste jeugdigen, indien deze aansprakelijkheid niet reeds is verzekerd.

Artikel 19

1.   De administratie wordt op een inzichtelijke wijze gevoerd en geeft een juist beeld van het functioneren van de voorziening of het samenwerkingsverband.

2.   Het boekjaar valt samen met het kalenderjaar.

3.   Voor alle ontvangsten en uitgaven zijn deugdelijke bewijsstukken aanwezig waaruit de aard en de omvang van de geleverde zaken en verrichte diensten blijken.

Artikel 20

1.   Indien de subsidiëring heeft bijgedragen tot het verwerven van eigendommen of anderszins tot de vorming van vermogen, is de uitvoerder of het samenwerkingsverband aan de provincie een door gedeputeerde staten vast te stellen vergoeding verschuldigd bij ontvangst van schadevergoeding voor verlies of beschadiging van eigendommen, bij wijziging van de bestemming van eigendommen, bij vervreemding van eigendommen, bij beëindiging van de werkzaamheden, bij beëindiging van de bekostiging en bij de ontbinding van de uitvoerder of van het samenwerkingsverband. In voorkomende gevallen doet hij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan gedeputeerde staten.

      De vergoeding bestaat uit het bedrag waarmee subsidiëring door de staat dan wel de provincie/grootstedelijke regio heeft bijdragen aan de vermogensvorming in verhouding tot andere middelen die daaraan hebben bijgedragen.

2.   Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van de waarde van de eigendommen en andere vermogensbestanddelen op het tijdstip waarop de vergoeding verschuldigd wordt, met dien verstande dat bij verlies of beschadiging van eigendommen wordt uitgegaan van het bedrag dat als schadevergoeding door de uitvoerder of door het samenwerkingsverband is ontvangen.

      Indien het onroerende zaken betreft, geschiedt de waardebepaling door 1 of 3 onafhankelijke deskundigen.

3.   Indien de werkzaamheden van de uitvoerder of van het samenwerkingsverband met toestemming van gedeputeerde staten door een andere uitvoerder of samenwerkingsverband worden voortgezet en de activa en de passiva tegen boekwaarde aan die ander in eigendom worden overgedragen, is de uitvoerder of het samenwerkingsverband terzake in afwijking van het eerste lid geen vergoeding verschuldigd.

4.   Gedeputeerde staten zullen geen subsidie verstrekken voor kosten die naar hun oordeel ook uit het eigen vermogen gedekt kunnen worden.

Artikel 21

1.   Voor het ter beschikking stellen van zaken aan of voor het verrichten van diensten voor derden, behoudens indien het rechtspersonen of natuurlijke personen betreft waarvoor de werkzaamheden bestemd zijn, brengt de uitvoerder of het samenwerkingsverband een vergoeding in rekening die ten minste kostendekkend is.

2.   Voor het aan hem ter beschikking stellen van zaken betaalt de uitvoerder of het samenwerkingsverband aan een rechtspersoon die de ondersteuning van de voorziening of het samenwerkingsverband ten doel heeft, geen hogere vergoeding dan het bedrag dat ter zake op grond van de historische kostprijs en rekening houdende met de voor de uitvoerder of voor het samenwerkingsverband geldende afschrijvingspercentages in redelijkheid in rekening kan worden gebracht.

3.   Voor het te zijnen behoeve verrichten van diensten die in het algemeen door uitvoerders of samenwerkingsverbanden in eigen beheer worden verricht, betaalt de uitvoerder of het samenwerkingsverband aan een rechtspersoon die de ondersteuning van de voorziening ten doel heeft geen hogere vergoeding dan het bedrag dat het verrichten van de diensten in eigen beheer zou hebben gekost.

Artikel 22

De uitvoerder of het samenwerkingsverband verstrekt desgevraagd aan door gedeputeerde staten aan te wijzen ambtenaren belast met de controle op de rechtmatige en de doelmatige besteding van subsidies alle inlichtingen en legt hun desgevraagd alle bescheiden over die voor een goede uitoefening van hun taak noodzakelijk zijn te achten. Hij verleent de bedoelde ambtenaren desgevraagd toegang tot de gebouwen waarin hij zijn werkzaamheden uitoefent.

HOOFDSTUK VI, SLOTBEPALINGEN

Artikel 23

1.   Gedeputeerde staten kunnen, indien daar dringende redenen voor zijn, een uitvoerder of een samenwerkingsverband, op aanvraag, al dan niet onder voorwaarden, ontheffing verlenen van bij of krachtens deze regeling gestelde bepalingen.

2.   In die gevallen waarin deze regeling niet voorziet beslissen gedeputeerde staten.

Artikel 24

Deze regeling treedt in werking op 1 januari 1994.

Artikel 25

Deze verordening wordt aangehaald als Tijdelijke regeling bekostiging jeugdhulpverlening provincie Drenthe.

toelichting

TOELICHTING OP DE TIJDELIJKE REGELING BEKOSTIGING JEUGDHULPVERLENING PROVINCIE DRENTHE

ALGEMEEN

Ingevolge de Wet op de jeugdhulpverlening (Staatsblad 1989, nummer 360) is de planning en de financiering van regionale voorzieningen voor de vrijwillige hulpverlening ingaande 1 januari 1992 overgenomen van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur door de provincies en de 4 grote steden.

Deze regeling heeft betrekking op artikel 38 van voornoemde wet en heeft ten doel de financiële verantwoordelijkheid te regelen die de provincie op grond van die wet met ingang van 1 januari 1992 draagt voor een 20-tal jeugdhulpverleningsinstellingen en 1 samenwerkingsverband jeugdhulpverlening.

Artikel 38 van de Wet op de jeugdhulpverlening luidt als volgt.

1.   Provinciale staten stellen bij verordening regels vast omtrent de bekostiging van de regionale voorzieningen en de in de provincie werkzame samenwerkingsverbanden.

2.   De verordening bevat in ieder geval regels met betrekking tot in artikel 37, tweede lid, genoemde onderwerpen.

In artikel 37, tweede lid, worden de volgende onderwerpen genoemd:

a.   de subsidiegrondslag;

b.   de rechtmatige en de doelmatige besteding van subsidies;

c.   de gevallen waarin de uitvoerder aan het Rijk een vergoeding verschuldigd is in verband met vermogensvorming als gevolg van de bekostiging.

De regeling draagt een tijdelijk karakter, omdat allerlei relevante ontwikkelingen, zoals de herspreiding, de normharmonisatie en de vernieuwing pleegzorg, nog in volle gang zijn. In deze overgangssituatie dient derhalve met een tijdelijke regeling te worden gewerkt. Zodra de ontwikkelingen dat mogelijk maken kan een definitieve verordening worden opgesteld waarin het systeem van budgetfinanciering verlaten kan worden en een functionele benadering kan worden gevolgd. Dit laatste zal leiden tot een budgetsysteem waarbij het subsidiebedrag berekend wordt door de toegekende capaciteit te vermenigvuldigen met een normbedrag per eenheid. Dit normbedrag is gerelateerd aan de feitelijke functies van de gesubsidieerde instellingen.

De onderhavige regeling heeft betrekking op voorzieningen van primaire hulpverlening, te weten jongerenadviescentra, kindertelefoons, instellingen voor spel- en opvoedingsvoorlichting en bureaus vertrouwensartsen. Tevens heeft het betrekking op voorzieningen van secundaire hulpverlening, voor zover deze geen inrichtingen van justitiële kinderbescherming zijn.

Het betreft hier de ambulante voorzieningen: instellingen voor begeleid wonen, adviesbureaus voor jeugd en gezin en voorzieningen voor pleegzorg; de semi-residentiële voorzieningen: dagcentra voor schoolgaande jeugd, medische kleuterdagverblijven en instellingen voor therapeutische gezinsverpleging en ten slotte de residentiële voorzieningen: voorzieningen voor crisisopvang, tehuizen voor opvoeding en verzorging, gezinshuizen en medische kindertehuizen.

Deze regeling is geënt op het Besluit tijdelijke regeling bekostiging jeugdhulpverlening (Staatsblad 1990, nummer 564) en de aangepaste model-Subsidieverordening van het Interprovinciaal Overleg.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1

Dit artikel bevat de noodzakelijke begripsbepalingen.

Artikel 2

In dit artikel wordt duidelijk gemaakt dat een voorziening of samenwerkingsverband alleen voor bekostiging in aanmerking komt indien deze is opgenomen in het plan.

Artikel 3

Deze bepaling heeft nadrukkelijk de bedoeling om hulpverlening die in strijd met enige wettelijke bepaling (als gegeven in titel 14 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 280 van het Wetboek van Strafrecht) uit te sluiten van bekostiging.

Daartoe is het noodzakelijk dat wettelijke vertegenwoordigers van hun bedenkingen tegen de hulpverlening doen blijken aan de subsidiegever, i.c. gedeputeerde staten, die dan maatregelen kunnen treffen om de desbetreffende hulpverlening niet (meer) voor subsidie in aanmerking te brengen.

Om pragmatische redenen is gekozen voor indiening van bedenkingen bij de minister van welzijn, volksgezondheid en cultuur. Er is een relatie met de ouderbijdrage vrijwillige jeugdhulpverlening. Deze bijdrage moet op grond van het Besluit bijdragen jeugdhulpverlening door de ouders worden voldaan aan het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, dat ook de hoogte van de bijdrage berekent. Dit geldt alleen als de ouders instemmen met de hulpverlening waarvan het kind gebruik gaat maken of in ieder geval wanneer niet uitdrukkelijk bedenkingen kenbaar worden gemaakt tegen de hulpverlening. Wanneer wel bedenkingen kenbaar worden gemaakt, is er geen sprake van vrijwillige hulpverlening en zal de plaatsing niet worden gesubsidieerd.

Bedenkingen kenbaar maken tegen de hulpverlening ook bij het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur heeft als voordeel dat ouders hun bedenkingen slechts op 1 plek kenbaar dienen te maken.

Subsidiëring van reeds aangevangen hulpverlening, gedurende 6 weken na ontvangst van de bedenkingen, is redelijk geacht, mede omdat de ouderlijke macht zal terugtreden naarmate het kind een hogere leeftijd bereikt en het hier veelal zelfstandig hulpzoekende jeugdigen van 12 jaar en ouder betreft. In de periode van 6 weken na melding van de bedenkingen zullen de voorziening en de plaatsende instantie kunnen trachten in overleg met de wettelijke vertegenwoordigers tot overeenstemming te komen.

Wordt door de wettelijke vertegenwoordigers voorafgaande aan de hulpverlening schriftelijk bedenkingen ingediend bij de minister, dan komt deze hulp geheel niet voor subsidie in aanmerking.

Is de hulp reeds aangevangen, dan komt slechts de hulp gedurende de periode tot 6 weken na ontvangst van de schriftelijke bedenkingen door de minister in aanmerking voor subsidie. Bij de afrekening van de subsidie zal hiermee rekening gehouden worden.

Deze regeling geldt uiteraard niet bij justitiële plaatsingen, dat wil zeggen indien een maatregel van kinderbescherming is getroffen die tot plaatsing in een van de in het artikel genoemde voorzieningen strekt of noodzaakt. Bovendien geldt deze regeling gedurende ten hoogste 13 weken niet als door de Raad voor de Kinderbescherming de vraag wordt onderzocht of een maatregel van justitiële kinderbescherming moet worden toegepast. Hiermee wordt vermeden dat een maatregel moet worden uitgesproken zonder dat bedoeld onderzoek door de raad heeft plaatsgevonden of is afgerond.

Artikel 4

In het eerste lid is bepaald dat subsidiëring van een voorziening van ambulante hulpverlening of een samenwerkingsverband geschiedt volgens een budgetsysteem.

Dit budget bestaat uit een bedrag dat is gebaseerd op het jaarlijks beschikbaar gestelde budget.

Daar in dit subsidiesysteem niet wordt afgerekend op basis van werkelijke baten en lasten, stimuleert dit systeem de uitvoerder tot een zo efficiënt mogelijke uitvoering van werkzaamheden.

Eventuele overschotten die ontstaan, kunnen door de uitvoerder tot het toegestane maximum (conform artikel 17, derde lid) worden gereserveerd voor jaren waarin de exploitatie door omstandigheden wellicht meer kost dan de geraamde lasten.

In het tweede lid is aangegeven dat gedeputeerde staten de subsidie voor een voorziening van ambulante hulpverlening, die voor de eerste maal daartoe een aanvraag heeft ingediend, vaststellen. Dit bedrag wordt opgenomen in het plan. Daar er geen basisjaar is voor de bepaling van de subsidiebedrag, wordt, zolang de normharmonisatie niet is ingevoerd, een gemiddeld bedrag bepaald op basis van hetgeen voor dergelijke voorzieningen van vergelijkbare omvang geldt. Hierbij kan zowel personeelsaantallen, als aantallen te helpen jeugdigen, als werkgebied een rol spelen.

Artikel 5

In het eerste lid is bepaald dat subsidiëring van een residentiële voorziening, een semi-residentiële voorziening en een instelling voor therapeutische gezinsverpleging eveneens geschiedt volgens een budgetsysteem.

Het beschikbaar gestelde budget, verminderd met hierin eventueel begrepen incidentele subsidies gedeeld door de toegekende capaciteit voor dat jaar leidt tot een historisch bepaald bedrag per jeugdige.

Het totaalbudget wordt gevormd door de in het plan opgenomen capaciteit te vermenigvuldigen met het aldus berekende bedrag per jeugdige.

Bij de vaststelling van de subsidie speelt hier wel de gerealiseerde bezetting een belangrijke rol (zie artikel 17, vierde lid). Efficiency bij de uitvoering van de werkzaamheden wordt gestimuleerd en eventuele overschotten dienen tot het toegestane maximum te worden gereserveerd.

In het tweede lid is aangegeven dat gedeputeerde staten de subsidie voor een voor het eerst te subsidiëren voorziening bepalen. Dit bedrag wordt in het plan opgenomen.

De hoogte van de subsidiebedrag wordt dan berekend op basis van een gemiddeld bedrag per jeugdige waarmee een dergelijke voorziening van vergelijkbare omvang wordt gesubsidieerd. Deze berekeningswijze geldt zolang de normharmonisatie niet is ingevoerd.

Artikel 6

Hierin wordt de bekostigingsgrondslag van voorzieningen voor pleegzorg geregeld. Tot deze voorzieningen behoren in de eerste plaats de in het plan als zodanig opgenomen voorzieningen. In het plan worden in ieder geval opgenomen de op basis van artikel 27 van de wet door de provincies erkende plaatsende instanties die subsidie hebben aangevraagd als voorziening voor pleegzorg. Daarnaast zijn er in de wet erkende plaatsende instanties, namelijk de voogdij-instellingen en de raden voor de kinderbescherming, voor de jeugdigen waarover zij de voogdij hebben, respectievelijk de jeugdigen die aan hen voorlopig zijn toevertrouwd of ten aanzien van wie een onderzoek naar de noodzaak van een maatregel wordt ingesteld. Deze instanties zijn eveneens een voorziening voor pleegzorg. In het plan zijn ook de gezinsvoogdij-instellingen als voorziening voor pleegzorg opgenomen, teneinde te bewerkstelligen dat de kinderrechter een ondertoezichtgestelde jeugdige op grond van artikel 263 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in deze voorziening voor pleegzorg kan plaatsen. Gedeputeerde staten stellen jaarlijks het normbedrag per jeugdige vast en laten dit in het plan opnemen. De hoogte van dit bedrag is gerelateerd aan het totale voor de pleegzorg beschikbare budget en de totale capaciteit.

Artikel 7

Dit artikel bepaalt dat de subsidie kan worden aangepast in verband met algemene of bijzondere beleidswijzigingen. Correcties kunnen optreden in verband met de ontwikkeling van de prijzen, indien als gevolg daarvan de doeluitkering wordt aangepast. Ook kan de noodzaak van correcties volgen uit de ingevolge artikel 5 van de Wet arbeidsvoorwaardenontwikkeling gepremieerde en gesubsidieerde sector (Staatsblad 1985, nummer 695) vastgestelde ruimte. Daarnaast kunnen maatregelen van overheidswege ertoe leiden dat de beschikbaar gestelde subsidie niet onverkort kan worden gehandhaafd. Gedacht kan hier bijvoorbeeld worden aan algemene budgetkortingen of toegespitste kortingen. Ook kunnen bijzondere beleidsmaatregelen worden genomen die leiden tot aanpassingen van het budget van een of enkele voorzieningen. Uiteraard kunnen aanpassingen van het budget slechts plaatsvinden overeenkomstig de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Artikel 8

In dit artikel is de grondslag voor subsidiëring van vernieuwingsprojecten gegeven. Het bedrag van de subsidie voor een vernieuwingsproject wordt vastgesteld door gedeputeerde staten, afhankelijk van de werkzaamheden die in het kader van het vernieuwingsproject zullen worden verricht. Daar het vernieuwingsproject zelf bijzonder beleid bevat, zullen slechts correcties van de subsidie mogelijk zijn in het kader van algemene beleidswijzigingen.

Als de werkzaamheden in het kader van het vernieuwingsproject niet volledig worden uitgevoerd, wordt de subsidie naar evenredigheid verminderd. Dat wil zeggen dat rekening wordt gehouden met het deel van de werkzaamheden dat niet is uitgevoerd en de kosten die daarmee gemoeid zouden zijn geweest. Het betreft hier derhalve geen strafkorting of boete. Ook voor de totale beschikbare subsidie voor vernieuwingsprojecten zal de maximumgrens worden gevonden in het plan.

Artikel 9

Het eerste lid bepaalt dat ten behoeve van bouw, verbouw of inrichting van een accommodatie een zogenaamd investeringssubsidie mogelijk is. Deze mogelijkheid bestaat voor uitvoerders van alle voorzieningen.

Het tweede lid bepaalt dat gedeputeerde staten voor naar hun oordeel bijzondere doeleinden extra subsidie kunnen verstrekken. Hierbij zal het bijvoorbeeld gaan om subsidiëring van reorganisatiekosten. Beide vormen van subsidiëring vinden plaats naast de structurele subsidie die aan de desbetreffende voorzieningen wordt toegekend.

Gegeven het beperkte budget voor investeringssubsidies zullen niet alle aanvragen gehonoreerd kunnen worden. Een belangrijk facet bij de selectie zullen zijn de herspreiding en de herordening van jeugdhulpverleningsvoorzieningen in de provincie.

In het derde lid is bepaald dat bij de beoordeling van aanvragen van incidentele subsidies als bedoeld in het tweede lid en investeringssubsidies als bedoeld in het eerste lid, de solvabiliteitspositie van de uitvoerder in aanmerking wordt genomen. Het betreft hier het eigen vermogen waaronder de eigen bijdragen (de bijdragen van jeugdigen zelf in de kosten van hulpverlening) en de risicoreserve. Daarbij zal in eerste instantie worden gekeken naar de laatste jaarrekening. Aan het verstrekken van subsidies als bedoeld in het eerste en het tweede lid kunnen voorwaarden worden verbonden. Deze voorwaarden kunnen bij bouw, verbouw en/of koop van een accommodatie bijvoorbeeld bestaan uit

hypothecaire zekerheidsstelling (waarborghypotheek) ten gunste van de financierende overheid.

Artikel 10

Dit artikel regelt dat ten behoeve van de kosten van wachtgelden, die voortvloeien uit de bedoelde maatregelen, een vergoeding voor het deel dat nog voor rekening van de ex-werkgever komt, in beginsel wordt verstrekt door de provincie. Overigens zal in de hier bedoelde situaties de bevoorschotting niet altijd blijven plaatsvinden op basis van de beschikbaar gestelde subsidie. Het kan immers in deze situaties zijn te voorzien dat de (structurele) subsidie uiteindelijk lager zal worden vastgesteld ten gevolge van de hier bedoelde maatregel.

Artikel 11

In het eerste lid is bepaald dat de subsidie vóór 1 oktober voor de aanvang van het jaar voorafgaande aan het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft, moet worden aangevraagd. De aanvraag bestaat uit een begroting en een werkplan, indien dit laatste nog niet is ingediend. Deze stukken moeten uiteraard met elkaar corresponderen.

Het door gedeputeerde staten vast te stellen model zal voorzien in de ruimte om de gegevens op te nemen die op grond van het tweede lid van artikel 11 dienen te worden verstrekt. Tot deze gegevens behoort onder andere de naar verwachting te realiseren bezetting van de voorziening. Deze bepaling is vooral relevant met betrekking tot voorzieningen die in de gelegenheid zijn te groeien, waarbij de verwachte bezetting een rol kan spelen bij de planning.

Artikel 12

Gedeputeerde staten zullen in beginsel een beslissing op een tijdig ingediende aanvraag nemen vóór 1 januari van het jaar waarvoor subsidie is aangevraagd. Ter voorkoming van misverstanden zij opgemerkt dat overschrijding van deze termijn niet ertoe leidt dat de gevraagde subsidie geacht mag worden te zijn toegekend.

Er zij voorts op gewezen dat - ook bij het uitblijven van een schriftelijke toezegging - in een aantal gevallen op grond van (het uitblijven van eerdere) aankondigingen inzake wijziging van de subsidie verwachtingen kunnen zijn gewekt inzake de continuering van de subsidie op ongeveer hetzelfde niveau als in het voorafgaande jaar, waarvan onder omstandigheden in redelijkheid niet kan worden afgeweken.

De beslissing inzake de te verwachten subsidie moet voldoende concreet zijn. Daaromtrent zijn enkele eisen opgenomen. In de subsidiebeslissing wordt uitdrukkelijk de relatie gelegd tussen het doel waarvoor de gelden mogen worden besteed en de subsidie zelf.

In het tweede lid is tot uitdrukking gebracht dat gedeputeerde staten schriftelijk op een eerdere toezegging kunnen terugkomen, indien de uitvoerder in strijd met de gestelde voorwaarden handelt. Deze bepaling is opgenomen om buiten twijfel te stellen dat gedeputeerde staten, indien zij afwijking van de voorwaarden constateren, met het nemen van maatregelen niet behoeven te wachten tot het moment waarop (achteraf) de subsidie wordt vastgesteld. Gedeputeerde staten kunnen derhalve in de loop van het jaar bepalen dat de uitvoerder niet langer òf tot een lager bedrag voor subsidiëring in aanmerking komt. Aldus wordt niet alleen de rechtszekerheid van de uitvoerder gediend, doch wordt tevens voorkomen dat gedeputeerde staten achteraf moeten constateren dat de alsdan terug te vorderen middelen niet meer aanwezig zijn.

Artikel 13

In dit artikel is vastgelegd dat de subsidie en de voorschotten hierop slechts mogen worden gebruikt voor uitgaven die direct verband houden met de uitvoering van de subsidiabele werkzaamheden.

Met het oog op de bij budgetsubsidiëring noodzakelijke vorming van een zekere reserve is tevens bepaald dat het vermogen, voor zover dat door subsidiëring is ontstaan, uitsluitend mag worden gebruikt voor direct met de subsidiabele werkzaamheden samenhangende uitgaven die niet uit de subsidie voor het desbetreffende jaar bestreden kunnen worden. Hetzelfde geldt uiteraard voor de (rente)opbrengsten van dat vermogen.

Artikel 14

Vóór 1 april volgend op het jaar waarvoor een subsidie is toegezegd moet de uitvoerder een financiële verantwoording indienen op basis waarvan de subsidie (definitief) kan worden vastgesteld. Deze verantwoording bestaat uit een balans en een exploitatierekening voorzien van een toelichting. De balans zal met het oog op het financiële toezicht getrouw, duidelijk en stelselmatig inzicht moeten bieden in de grootte en de samenstelling van het vermogen. Daarbij is uitdrukkelijk bepaald dat de aanschaffingsprijzen van onroerende zaken en van overige duurzame goederen, alsmede de kosten van verbouwingen, in de toelichting op de balans dienen te worden opgenomen. De reservering voor groot onderhoud is aan een maximum gebonden.

Eventuele niet-uitgegeven subsidiegelden worden als risicoreserve in de balans opgenomen met het oog op de toepassing van artikel 17, derde lid. Het ligt voor de hand dat deze risicoreserve in zodanige vorm wordt aangehouden dat deze reserve op korte termijn is vrij te maken om optredende tekorten te financieren.

In samenhang met het bepaalde in het tweede lid is in het derde lid bepaald dat de afschrijving op dure inventarisgoederen, op de aanschaffingsprijs van onroerende zaken en op de kosten van verbouwing of groot onderhoud per jaar een daarbij aangegeven percentage van de aanschaffingsprijs of de kosten niet mag overschrijden. Tevens is bepaald dat de afschrijving plaatsvindt op het bedrag dat resteert na aftrek van terzake ontvangen bestemmingsgiften of investeringssubsidies.

Deze bepalingen beogen te voorkomen dat uitvoerders ten aanzien van deze kostensoorten te zeer uiteenlopende percentages hanteren, waardoor het niet mogelijk zou zijn de uitgaven te vergelijken in het kader van de vaststelling en de noodzaak tot bijstelling van normbedragen.

In het vierde lid is nog eens expliciet benadrukt dat bij de samenstelling van de jaarrekening een bestendige gedragslijn dient te worden gevolgd.

Ook dient de jaarrekening wat vorm en specificaties betreft aan te sluiten op de begroting.

Artikel 15

De stukken dienen in beginsel te zijn voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring. Dit lijdt uitzondering, indien de begrote exploitatielasten en de toegezegde subsidie hierin relatief gering zijn. In dit artikel wordt gesproken van controle op naleving van het bij of krachtens de wet bepaalde. De registeraccountants controleren derhalve niet alleen de naleving van dit besluit, maar ook de met de naleving van dit besluit samenhangende bepalingen van de Wet op de jeugdhulpverlening en van andere besluiten op basis van de wet. Hierbij valt te denken aan bepalingen inzake plaatsing (hoofdstuk IV van de wet) in relatie tot de gevraagde bezettingsgegevens, de algemene voorwaarden voor bekostiging (artikel 36 van de wet) en bepalingen inzake de pleegvergoeding (hoofdstuk VI, 4).

Aangezien de in dit artikel bedoelde accountantscontrole een subsidievoorwaarde betreft, dient de uitvoerder van een voorziening zorg te dragen dat de opdracht aan de accountant voorziet in naleving van deze bepaling. In de nadere regels, bedoeld in het tweede lid, wordt hierop uitgebreider ingegaan.

Artikel 16 

De activiteiten moeten worden gewaardeerd in het licht van de door de uitvoerder gestelde doeleinden. Daarbij moeten de effectiviteit (mate waarin de activiteiten hebben bijgedragen aan het realiseren van de gestelde doeleinden) en de efficiency (mate waarin de bestede middelen noodzakelijk zijn voor het realiseren van de activiteiten) aan de orde worden gesteld.

Op die wijze kan een evaluatie plaatsvinden. Daarom is in dit artikel bepaald dat een inhoudelijk verslag moet worden ingediend dat aan enkele terzake gestelde eisen voldoet. Het verslag dient uiteraard te corresponderen met de financiële verantwoording en dient vergelijking met het werkplan mogelijk te maken.

Artikel 17

De vaststelling van de subsidie, ook wel afrekening genoemd, geschiedt na afloop van het boekjaar op basis van de ingediende financiële verantwoording. De subsidie wordt vastgesteld met inachtneming van de van toepassing op het toegekende budget zijnde subsidiegrondslag en de subsidietoezegging.

Indien de indiening van de bescheiden, bedoeld in het eerste lid van dit artikel te laat geschiedt, kan dit een vertraging van de vaststelling van de subsidie met zich meebrengen.

Indien bij de afrekening blijkt dat niet is voldaan aan de bepalingen van de wet of dit besluit, kan de subsidie op een lager bedrag worden vastgesteld, dan wel geheel worden geweigerd. In het tweede lid is deze bevoegdheid, die voortvloeit uit het voorwaardelijke karakter van de toezegging van een subsidie, ter voorkoming van misverstanden, expliciet opgenomen. Het gebruik van deze bevoegdheid zal uiteraard mede worden bepaald door de ernst van de afwijking van de voorschriften en alleen geschieden nadat de desbetreffende instelling terzake eerst is gehoord.

In het derde lid is bepaald dat op het toegezegde budget onder bepaalde omstandigheden een korting wordt toegepast. Tot het wezen van budgetsubsidiëring behoort de mogelijkheid dat door een goed beheer van de uitvoerder subsidiegelden onbesteed blijven, zoals evenzeer tot dat wezen behoort dat geen extra subsidie wordt verleend ter dekking van eventuele tekorten, die immers uit opgebouwde of op te bouwen reserves kunnen en moeten worden bestreden. Er zal dan ook niet licht aanleiding zijn tot het toepassen van kortingen op een subsidie wegens een te grote omvang van de risicoreserve.

Het is echter alleszins gerechtvaardigd dat gedeputeerde staten in voorkomende gevallen de mogelijkheid hebben vermogensvorming op grote schaal enigszins te beperken. Aldus wordt voorkomen dat overheidsmiddelen bestemd voor hulpverlening ongebruikt blijven.

Uiteraard betreft het hier alleen een uit subsidie opgebouwde reserve. In verband daarmee zal de uitvoerder, zoals volgt uit artikel 14, per jaar in de exploitatierekening duidelijk moeten aangegeven of er van overschotten op de subsidie sprake is en deze overschotten als risiscoreserve op de balans moeten opvoeren. Het derde lid voorziet erin dat jaarlijks tot een percentage van 5 van de beschikbaar gestelde subsidie aan de risicoreserve kan worden gedoteerd, tot een maximum van € 227.000,--. Bedragen die genoemd percentage of genoemd maximum te boven gaan, worden op de definitieve subsidie in mindering gebracht.

In het vierde en het vijfde lid zijn de situaties van onderbezetting geregeld. Bij een gerealiseerde jaarbezetting van minder dan 90% zal bij de afrekening een procentuele korting op de subsidie plaatsvinden, omdat bepaalde variabele kosten niet behoeven te worden gemaakt.

Voor wat betreft de residentiële voorzieningen, de semi-residentiële voorzieningen en de instellingen voor therapeutische gezinsverpleging wordt het percentage gesteld op de toegekende capaciteit, gedeeld door 100, vermenigvuldigd met 50%. De percentuele korting kan niet meer dan 50 bedragen. De vermindering van de subsidie van genoemde voorzieningen wordt bepaald door het berekende percentage te vermenigvuldigen met het percentage dat ontstaat door het verschil te nemen tussen 90% van de toegekende capaciteit en de gerealiseerde bezetting. Het percentage vaste kosten bij voorzieningen met een lagere toegekende capaciteit ligt in het algemeen hoger dan bij voorzieningen met een grotere omvang.

Hiermee is in de formule, die het percentage vaste en variabele kosten bepaalt voor voorzieningen met een toegekende capaciteit die lager ligt dan 100 plaatsen, rekening gehouden. De percentuele verlaging in verband met onderbezetting is voor die groep voorzieningen daardoor relatief lager dan voor voorzieningen met een toegekende capaciteit van 100 of meer plaatsen.

Voorbeeld:

toegekende capaciteit is 100, gerealiseerde capaciteit is 80.

Berekeningswijze:  (90* - 80) x 100 x 50% = 5%

                                         100

*    90% van 100

Voor wat betreft de voorzieningen voor pleegzorg wordt bij een onderbezetting van meer dan 10% een vermindering op de subsidie toegepast, die een bedrag behelst dat bestaat uit de onderbezetting boven de 10%, vermenigvuldigd met het in verband hiermee vast te stellen normbedrag voor de pleegvergoeding. De pleegvergoeding beslaat immers het totaal aan variabele kosten per jeugdige voor een voorziening voor pleegzorg.

Gekozen is voor het niet korten van de eerste 10% onderbezetting om de voorzieningen enige financiële armslag te bieden, die noodzakelijk kan zijn als de feitelijke pleegvergoedingen hoger uitpakken dan het normbedrag voor de pleegvergoeding. Dit normbedrag voor de pleegvergoeding, dat wordt vastgesteld door gedeputeerde staten, bestaat uit het gemiddeld bedrag van alle pleegvergoedingen. De mogelijkheid bestaat om, indien bijvoorbeeld in de aanvangfase nog onvoldoende risicoreserve is opgebouwd om bij onderbezetting in de kosten van de feitelijke pleegvergoedingen te voorzien, een beroep te doen op artikel 23.

In het zesde lid is bepaald dat gedeputeerde staten later op een subsidievaststelling kunnen terugkomen, indien blijkt dat de subsidie ten onrechte op onjuiste of onvolledige gegevens betrekking heeft. Deze bepaling omvat derhalve niet de bevoegdheid op een subsidievaststelling op andere gronden terug te komen. Indien gedeputeerde staten bijvoorbeeld ná de vaststelling van de subsidie op grond van de hen tijdig verstrekte juiste en volledige gegevens alsnog tot het inzicht komen dat de uitvoerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens de wet, kunnen zij op die grond niet alsnog op de subsidievaststelling terugkomen.

Zij kunnen dat wél als blijkt dat de uitvoerder onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt.

Artikel 18

Het eerste en het tweede lid van dit artikel strekken ertoe te voorkomen dat, bij gebrek aan financiële middelen voor vervanging, de subsidiabele werkzaamheden, als gevolg van de in dit artikel genoemde eventualiteiten, zouden worden beëindigd.

Het derde lid regelt dat te allen tijde in de verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van geplaatste jeugdigen is voorzien. Indien de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de jeugdige niet reeds is verzekerd door de ouders of de jeugdige zelf wordt de verantwoordelijkheid voor deze verzekering met deze bepaling bij de voorziening waarin is geplaatst gelegd. Dit vanuit de gedachte dat het een taak is van de desbetreffende voorzieningen om te voorkomen dat schade ontstaat ten gevolge van handelingen of het ontbreken van handelingen van jeugdigen over wie zij op dat moment het toezicht hebben niet vergoed zou kunnen worden aan de schadelijdende partij.

Artikel 20

Subsidiëring kan leiden tot de vorming van vermogen bij de uitvoerders. Om redenen van billijkheid en van doelmatige besteding van overheidsmiddelen is het wenselijk dat een zodanige regeling wordt getroffen dat - naast de terugvloeiing van te grote subsidieoverschotten door de maximering van de risicoreserve, bedoeld in artikel 17, derde lid - ook bij onder andere beëindiging van de subsidiëring het (de) met overheidsmiddelen opgebouwde vermogen(sbestanddelen) in evenredige mate naar de overheid terugvloeien. In artikel 20, eerste lid, is met het oog hierop een bepaling opgenomen, inhoudende dat de uitvoerder in een aantal gevallen een vergoeding verschuldigd is, die wordt vastgesteld door gedeputeerde staten. Geen vergoeding zal worden vastgesteld indien sprake is van verwaarloosbare bedragen bij wijziging van bestemming of vervreemding van eigendom.

In de praktijk wordt het vermogen van gesubsidieerde uitvoerders veelal gevormd door onroerende zaken, meestal een gebouw, van waaruit of waarin de activiteiten plaatsvinden. Indien een uitvoerder een gebouw verworven heeft met behulp van subsidiegelden en een van de genoemde gevallen doet zich voor, is hij een vergoeding verschuldigd aan de overheid.

Bij de vaststelling van de vergoeding geldt als uitgangspunt dat het aandeel van de overheid in de waarde van het gebouw wordt bepaald op basis van de verhouding tussen het subsidiabele deel van de aanschaffingskosten en de totale aanschaffingskosten van het gebouw. Dit kan worden verduidelijkt aan de hand van een voorbeeld.

Stel: de totale aankoopkosten van een gebouw bedragen € 1.250.000,--. Een uitvoerder betaalt hiervan € 600.000,-- uit (niet uit subsidie ontstaan) eigen vermogen. Daarnaast wordt een hypothecaire (subsidiabele) geldlening van € 650.000,-- gesloten, waarop jaarlijks € 16.250,-- wordt afgelost. De overheid subsidieert jaarlijks voor 100% in deze jaarlijkse aflossing. Na 10 jaar verkoopt de uitvoerder het pand voor € 1.500.000,--. Aangezien de hypothecaire geldlening van € 650.000,-- voor 100% subsidiabel is, dient eventuele vermogensvorming, die met behulp van die lening heeft plaatsgevonden, ook naar evenredigheid aan de overheid ten goede te komen.

Het aandeel van de overheid in de verkoopopbrengst van het gebouw bedraagt nu:

€    650.000,-- x € 1.500.000,-- = € 780.000,--

€ 1.250.000,--

Hierop wordt in mindering gebracht de schuldrest van de hypothecaire geldlening. Deze schuldrest bedraagt € 650.000,-- minus 10 x € 16.250,-- = € 487.500,--.

De aan de overheid verschuldigde vergoeding wordt dus € 292.500,--.

Indien sprake is van andere vermogensbestanddelen dan onroerende zaken zal een vergelijkbare berekeningsmethode worden gehanteerd.

In het derde lid is bepaald dat geen vergoeding wegens vervreemding verschuldigd is, indien de activa en de passiva tegen boekwaarde en met toestemming van gedeputeerde staten worden overgedragen aan een andere uitvoerder; alsdan is er immers geen sprake van wegvloeien van vermogen buiten de sfeer waarvoor de subsidie werd verstrekt.

Artikel 21

Indien de uitvoerder diensten verricht voor of goederen beschikbaar stelt aan derden   uiteraard met uitzondering van degenen waarvoor de subsidiabele activiteiten zijn bestemd   zal hij daarvoor een reële vergoeding moeten bedingen, dat wil zeggen dat aan derden de kostprijs in rekening moet worden gebracht. Als derden worden - uiteraard - niet beschouwd personeelsleden en vrijwilligers die van goederen of ruimten van de uitvoerder gebruikmaken bij de uitvoering van de subsidiabele activiteiten.

Personeelsleden en vrijwilligers worden wél als derden beschouwd, indien de beschikbaarstelling op andere gronden geschiedt.

Omgekeerd zal de uitvoerder voor aan hem ter beschikking gestelde goederen en voor te zijnen behoeve verrichte diensten aan derden niet meer moeten betalen dan hetgeen, alle omstandigheden in aanmerking genomen, reëel is te achten. In het tweede en het derde lid zijn met het oog daarop voor gevallen, waarin de dienstverlening of het beschikbaar stellen van goederen plaatsvindt, door een organisatie die de ondersteuning van voorzieningen ten doel heeft, enige normen geformuleerd. Daarvoor zijn de volgende overwegingen bepalend geweest. In de praktijk blijken er bijzondere banden te bestaan tussen gesubsidieerde voorzieningen en andere rechtspersonen, die meestal niet zelf activiteiten uitvoeren, maar die de (financiële) ondersteuning van gesubsidieerde instellingen ten doel hebben. De ondersteuning door dergelijke organisaties houdt veelal in het financieel mogelijk maken van niet-subsidiabele activiteiten bij de gesubsidieerde instelling of het aanvullen van het niet door subsidie gedekte deel van de exploitatie in gevallen waarin niet voor 100% wordt gesubsidieerd.

Naast deze positieve bijdrage, hebben zich ten gevolge van de bedoelde relaties niet beoogde en niet gewenste effecten voorgedaan (de zogeheten steunstichtingenproblematiek). Om deze nadelen te voorkomen is de hoogte van de vergoeding die de uitvoerder aan dergelijke organisaties betaalt, gebonden aan het bepaalde in het tweede en het derde lid van dit artikel.

Artikel 23

De bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing kan, op verzoek van een uitvoerder, worden gehanteerd, bijvoorbeeld om een niet-rechtspersoonlijkheid bezittende uitvoerder toch voor subsidiëring in aanmerking te kunnen brengen. In dat geval zullen enkele voorwaarden niet van toepassing kunnen zijn. Het ligt in dat geval voor de hand dat vervangende, aangepaste voorwaarden worden gesteld.