Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Haaren

Erfgoedverordening gemeente Haaren 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieHaaren
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingErfgoedverordening gemeente Haaren 2010
CiteertitelErfgoedverordening gemeente Haaren 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 149 van de Gemeentewet
  2. artikelen 12, 15 en 38 Monumentenwet 1988
  3. artikelen 2.1, 2.2 en 2.12 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-10-201018-09-2013Nieuwe regeling

09-09-2010

Raad, 9 september 2010

Tekst van de regeling

Intitulé

Erfgoedverordening gemeente Haaren 2010

ERFGOEDVERORDENING GEMEENTE HAAREN 2010De raad van de gemeente Haaren;gezien het voorstel van het college van 17 augustus 2010;gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1, 2.2 en 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;besluit vast te stellen de volgende Erfgoedverordening gemeente Haaren 2010

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • 1.

    1. Monument:1. onroerende zaak, die van algemeen belang is op basis van de volgende criteria:a. architectuurhistorische waarde en/ofb. landschappelijke en/of historisch ruimtelijke waarde en/ofc. cultuurhistorische waarde en/ofd. zeldzaamheidswaarde en/ofe. gaafheid.2. gebied of terrein met behoudenswaardige informatie van cultuurhistorische, archeologische of landschappelijke aard, als bedoeld onder 1.

  • 2.

    Rijksmonument: monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 3.

    Gemeentelijk monument: onroerend monument of terrein dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen en geregistreerd als gemeentelijk monument.

  • 4.

    Gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig de bepalingen in deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken en terreinen.

  • 5.

    Gemeentelijk cultuurhistorisch waardevol object: onroerend cultuurhistorisch waardevol object of terrein dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen en geregistreerd als gemeentelijk cultuurhistorisch waardevol object.

  • 6.

    Lijst van gemeentelijke cultuurhistorisch waardevolle objecten: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig de bepalingen in deze verordening als gemeentelijk cultuurhistorisch waardevol object aangewezen objecten en terreinen.

  • 7.

    Gemeentelijk dorpsgezicht: een dorpsgezicht dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen en geregistreerd als gemeentelijk dorpsgezicht.

  • 8.

    Lijst van gemeentelijke dorpsgezichten: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig de bepalingen in deze verordening als gemeentelijk dorpsgezicht aangewezen gebieden.

  • 9.

    Kerkelijk monument: monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat tevens uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst.

  • 10.

    Bouwhistorisch onderzoek: onderzoek, in een schriftelijke rapportage vastgelegd, naar de bouwgeschiedenis, de bouwhistorische kwaliteit en de monumentale waarde van een monument.

  • 11.

    Monumentencommissie: de door het college van Burgemeester en Wethouders (op basis van art.15 Monumentenwet 1988) ingestelde commissie of aangewezen instantie, die als taak heeft het college van Burgemeester en Wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening en andere beleidsterreinen met betrekking tot monumenten, cultuurhistorisch waardevolle objecten, archeologische waarden en gemeentelijke dorpsgezichten.

  • 12.

    Bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 13.

    Vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 14.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 15.

    Redengevende beschrijving: de motivering van het besluit om een object of terrein te beschermen als monument of als cultuurhistorisch waardevol object.

  • 16.

    College: college van Burgemeester en Wethouders.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Hoofdstuk 2 AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument zoals gedefinieerd in artikel 1 onder 1 aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    De aanwijzing wordt gebaseerd op een redengevende monumentbeschrijving aan de hand van selectiecriteria die door het college zijn vastgesteld.

  • 3.

    Voordat het college een monument aanwijst, voert het tevens overleg met de eigenaar.

  • 4.

    Degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld, de hypothecaire schuldeisers en - als om de aanwijzing is verzocht - de verzoeker worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.

  • 5.

    Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt, tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 6 plaats heeft of vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen, zijn de artikelen 9 tot en met 14 bij wijze van voorbescherming van overeenkomstige toepassing.

  • 6.

    Het college kan bepalen, dat ten behoeve van de aanwijzing van een monument als gemeentelijk monument een bouwhistorisch, cultuurhistorisch en/of archeologisch onderzoek wordt verricht.

  • 7.

    De aanwijzing als gemeentelijk monument kan geen object betreffen dat onherroepelijk is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 4 Termijn van advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek van het college. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies, met relevante onderbouwing, achterwege blijven.

  • 2.

    Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.

Artikel 5 Mededeling van de aanwijzing

  • 1.

    De aanwijzing als bedoeld in artikel 3 wordt medegedeeld aan degenen, die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

  • 2.

    Het college brengt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk monument.

Artikel 6 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De registratie van een gemeentelijk monument op de gemeentelijke monumentenlijst omvat:- de plaatselijke aanduiding;- de datum van de aanwijzing;- de kadastrale aanduiding;- de tenaamstelling en- een beschrijving van het monument.

  • 3.

    Indien een deel van een onroerende zaak beschermingswaardig is, beperkt de bescherming en registratie zich tot dat specifieke deel. In de beschrijving dient dit tot uitdrukking te komen.

Artikel 7 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2.

    Artikel 3, lid 2, 3, 4, 5, 6 en 7 evenals artikel 4 en 5 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, kan het in lid 2 gestelde achterwege blijven.

  • 4.

    De inhoud en de datum van wijziging worden aangetekend op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 5.

    De wijziging van de aanwijzing wordt medegedeeld aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 8 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, lid 2, lid 3, lid 4 en lid 6 evenals artikel 4 van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

Hoofdstuk 3 INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 9 Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder een vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften een handeling te verrichten als beschreven in artikel 2.2., eerste lid, sub b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:

  • 3.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het eerste respectievelijk tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

Artikel 10 Kerkelijk monument

Het bevoegd gezag geeft met betrekking tot een kerkelijk monument geen beschikking ingevolge de bepalingen van artikel 9, tweede lid, dan wel in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een beschikking betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 11 Vergunning gemeentelijke monumenten

De aanvraag als bedoeld in hoofdstuk 4 (artikel 4.2) Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 9 wordt in drievoud ingediend bij het college. In aanvulling op de gevraagde gegevens kan het college ter beoordeling van de aanvraag nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder de resultaten van een bouwhistorisch en een inventariserend archeologisch onderzoek en een cultuurhistorische analyse.

Artikel 12 Weigeringsgronden

  • 1.

    De vergunning wordt geweigerd indien de aangevraagde activiteiten zouden leiden tot een onevenredige aantasting van het monument. 

  • 2.

    Een vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 3.

    Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 13 Termijnen advies en vergunningverlening

  • 1.

    In geval van een aanvraag om een vergunning vraagt het bevoegd gezag advies aan de monumentencommissie of, indien het een archeologisch monument betreft, aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de Archeologische monumentenzorg voordat zij beslissen op de aanvraag.

  • 2.

    Binnen zes weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de betreffende commissie schriftelijk advies uit aan het bevoegd gezag.

  • 3.

    Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om vergunning, als bedoeld in artikel 11, binnen de in artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde termijn. Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan aan de vergunning voorschriften verbinden betreffende de uitvoering en de materiaaltoepassing.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

  • 1.

    De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken als blijkt dat:

    • a.

      de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 9 niet naleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het gemeentelijk monument zwaarder dient te wegen;

    • d.

      niet binnen 52 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • 2.

    Van de beschikking tot intrekking wordt een kopie aan de monumentencommissie gezonden.

Hoofdstuk 4 RIJKSMONUMENTEN

Artikel 15 Vergunning voor rijksmonumenten

  • 1.

    Het bevoegd gezag vraagt advies aan de monumentencommissie voordat het beslist op de aanvraag.

  • 2.

    De monumentencommissie adviseert binnen acht weken na het verzoek om advies van het bevoegd gezag.

Hoofdstuk 5 GEMEENTELIJK DORPSGEZICHT

Artikel 16 De aanwijzing tot gemeentelijk dorpsgezicht

  • 1.

    Het college kan een dorpsgezicht aanwijzen als gemeentelijk dorpsgezicht en een zodanige aanwijzing intrekken.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven. 

  • 3.

    De aanwijzing kan geen dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 17 Termijnen advies

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.

Artikel 18 Registratie op de lijst gemeentelijke dorpsgezichten

  • 1.

    Het college registreert het gemeentelijke dorpsgezicht op de lijst met gemeentelijke dorpsgezichten.

  • 2.

    De lijst met gemeentelijke dorpsgezichten bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het gemeentelijke dorpsgezicht en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

Artikel 19 Wijzigen en intrekken van de aanwijzing

De artikelen 7 en 8 zijn overeenkomstig van toepassing, met dien verstande dat aan artikel 8, tweede lid nog wordt toegevoegd dat de aanwijzing tevens wordt geacht te zijn ingetrokken als toepassing wordt gegeven aan artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 20 Vaststellen gemeentelijk dorpsgezicht binnen bestemmingsplan

  • 1.

    De raad stelt, ter bescherming van een gemeentelijk dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk dorpsgezicht wordt door het college bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

  • 3.

    Alvorens het college de raad terzake een voorstel doet, wordt de monumentencommissie gehoord.

  • 4.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

Artikel 21 Vergunningverlening in een gemeentelijk dorpsgezicht

  • 1.

    In gemeentelijke dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde gezag.

  • 2.

    Op de aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid zijn, totdat een beschermend bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, de artikelen 9 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Geen vergunning als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van het college.

Hoofdstuk 6 CULTUURHISTORISCH WAARDEVOLLE OBJECTEN

Artikel 22 Aanwijzing

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, besluiten zaken aan te wijzen als gemeentelijke cultuurhistorisch waardevolle objecten.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de monumentencommissie.

  • 3.

    Degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld, de hypothecaire schuldeisers en - als om de aanwijzing is verzocht - de verzoeker worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.  

  • 4.

    Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een cultuurhistorisch waardevol object de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk cultuurhistorisch waardevol object ontvangt tot het moment dat de registratie plaatsvindt, is artikel 24 van overeenkomstige toepassing.

  • 5.

    Alvorens het college een (kerkelijk) cultuurhistorisch waardevol object aanwijst, voert het overleg met de eigenaar.

  • 6.

    De cultuurhistorisch waardevolle objecten zijn ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet of op grond van deze verordening zijn geregistreerd op een lijst van gemeentelijk cultuurhistorische waardevolle objecten.

Artikel 23 Aanwijzings- en registratieprocedure

De artikelen 4 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor hetgemeentelijk(e) monument moet worden gelezen “het gemeentelijk cultuurhistorisch waardevol object” en voor de gemeentelijke monumentenlijst moet worden gelezen “de lijst van gemeentelijke cultuurhistorisch waardevolle objecten”.

Artikel 24 Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden een gemeentelijk cultuurhistorisch waardevol object te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften een handeling te verrichten als beschreven in artikel 2.2., eerste lid, sub b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:

Artikel 25 Vergunningaanvraag en vergunningverlening

  • 1.

    De aanvraag als bedoeld in hoofdstuk 4 (artikel 4.2) Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 24 wordt in drievoud ingediend bij het college.

  • 2.

    Op de aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 24, zijn de artikelen 9 lid 3 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor het gemeentelijk(e) monument moet worden gelezen “het gemeentelijk cultuurhistorisch waardevolle object”.

Artikel 26 Intrekken van de vergunning

  • 1.

    De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken als blijkt dat:

    • a.

      de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 24 niet naleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het gemeentelijk cultuurhistorisch waardevolle object zwaarder dient te wegen;

    • d.

      niet binnen 52 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • 2.

    Van de beschikking tot intrekking wordt een kopie aan de monumentencommissie gezonden.

Hoofdstuk 7 SCHADEVERGOEDING

Artikel 27 Schadevergoeding

  • 1.

    Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

    • a.

      de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 9 te verlenen;

    • b.

      de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 9;

    • c.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 9.

  • 2.

    Voor de behandeling van de verzoeken zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 8 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 28 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd met de artikelen 9, 21 en/of artikel 24 van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie. Overtreding van artikelen 9, 21 en/of 24 van deze verordening kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Artikel 29 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door het college van Burgemeester en Wethouders aangewezen personen.

Artikel 30 Intrekken oude regeling

De Monumentenverordening 2005, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van datum 27 januari 2005, wordt ingetrokken op het tijdstip waarop de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking treedt.

Artikel 31 Overgangsrecht

  • 1.

    De op grond van de onder artikel 30 ingetrokken Monumentenverordening 2005 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2.

    Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 30 ingetrokken verordening.

Artikel 32 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking treedt.

Artikel 33 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening gemeente Haaren 2010.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 9 september 2010.De voorzitter,De griffier,

Toelichting 1 OP DE ERFGOEDVERORDENING

Algemeen De raad is op grond van artikel 147 van de Gemeentewet bevoegd verordeningen vast te stellen op basis waarin gemeentelijk beleid is geformuleerd en op basis waarvan dit beleid kan worden uitgevoerd.Een vergunningaanvraag voor wijzigen van een gemeentelijk monument wordt net als voor een rijksmonument behandeld conform de in de Wabo beschreven procedures voor de behandeling van vergunningaanvragen. Tegen een besluit over een vergunningaanvraag voor wijziging van gemeentelijk- of rijksmonument is bezwaar en/of beroep mogelijk. De procedures daarvoor zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht, Hoofdstuk 6 en 7.Deze verordening is gebaseerd op de model Erfgoedverordening van de VNG. Op enkele punten is, gelet op de specifieke situatie in de gemeente Haaren, afgeweken van deze modelverordening. Dit betreft met name het achterwege laten van de vergunningverlening in archeologische verwachtingsgebieden. De gemeente dient hiervoor eerst een onderbouwd gemeentelijk archeologisch beleid te hebben vastgesteld, ondersteund met een archeologische beleidskaart met verwachtingsgebieden. Deze archeologische onderbouwing ontbreekt tot op heden nog in de gemeente Haaren. Vanwege het ontbreken van het gemeentelijke beleid geldt het wettelijke kader uit de Monumentenwet 1988, te weten een archeologisch onderzoek bij een verstoring vanaf 100m2. De huidige wijziging van het model houdt verder verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Ministeriële regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor).Ten slotte is in deze verordening de mogelijkheid opgenomen om gemeentelijke dorpsgezichten en gemeentelijke cultuurhistorisch waardevolle objecten aan te wijzen.De Wabo en de ErfgoedverordeningDe monumentenvergunning uit de erfgoedverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning. De erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Burgemeester en wethouders blijven hiervoor het bevoegd gezag. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald. Voor het overige is bij het opstellen van deze verordening rekening gehouden met de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'.Toelichting artikelsgewijsHoofdstuk 1 Algemene bepalingenArtikel 1. BegripsbepalingenBij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting van de Monumentenwet 1988, de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een dermate ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.Het begrip terreinen, als bedoeld in artikel 1, onder 1 sub 2, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze te jong zijn, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen. (NB: De 50-jarengrens voor rijksmonumenten zal per 1 januari 2011 worden geschrapt uit de Monumentenwet 1988).Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip zaak alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.MonumentencommissieSinds de komst van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumentencommissie is een onafhankelijke en deskundige commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat burgemeester en wethouders in dit geval geen keuzevrijheid hebben ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de monumentencommissie door burgemeester en wethouders geschiedt door middel van een apart collegebesluit. Er bestaat geen modelbesluit voor het instellen van een (monumenten) commissie door het college. Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo andere instanties aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. In deze verordening is opgenomen dat advies wordt gevraagd aan de (gemeentelijke) monumentencommissie. De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de erfgoedverordening, de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988. Er zijn meerdere varianten mogelijk in het regelen van een commissie, zoals een gecombineerde commissie van monumentencommissie met welstandscommissie.De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijke monumentenArtikelen 3 t/m 23 Gemeentelijke monumentenDe Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels. Hierdoor blijft het college bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monumentDe aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 9, tweede lid) worden gewijzigd. Door de aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele object, inclusief het interieur, onder de werking van de erfgoedverordening geplaatst. Andere (zelfstandige) zaken die zich op het kadastrale perceel van het gemeentelijk monument bevinden, zoals bijgebouwen, objecten en tuininrichting, moeten expliciet in de redengevende omschrijving zijn opgenomen, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Evenzo is door aanwijzing als gemeentelijk archeologisch monument het gehele terrein onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het gemeentelijk archeologische monument bevinden, zoals gebouwen, tuininrichting en bomen vallen daarmee tevens onder de werking van de verordening, voor zover zijn met de bodem zijn verbonden.Dit artikel (lid 5) regelt ook de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van burgemeester en wethouders om een object op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 9 tot en met 14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument/ gemeentelijk archeologisch monument/ gemeentelijk cultuurhistorisch waardevol object niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen (Wkpb) onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 5 van deze verordening.Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven.Burgemeester en Wethouders kunnen, ten behoeve van de aanwijzing tot gemeentelijk monument, bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. Hiervan zal met name sprake zijn indien een belanghebbende om aanwijzing verzoekt (lid 6).Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie reeds op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking. Een gemeentelijk monument dat na aanwijzing wordt geregistreerd als rijksmonument, wordt vanaf dat moment geacht niet meer te zijn aangewezen als gemeentelijk monument. Hiervoor is geen apart besluit meer van het college vereist. Deze mogelijkheid bestaat wel voor zelfstandige bouwdelen; bijvoorbeeld een boerderij is aangewezen als rijksmonument en een inrijhek als gemeentelijk monument (lid 7).Artikel 4. Termijn van advies en aanwijzingsbesluitIn dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en burgemeester en wethouders een beslissing moeten nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.De redactie van lid 1 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).Artikel 5. Mededeling van de aanwijzingDe ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 5 van deze verordening.Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien het artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derde belanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.Artikel 6. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijstDe registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Zie voor de toelichting artikel 3.Artikel 7. Wijziging van de aanwijzingOp grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).Artikel 8. Intrekken van de aanwijzingDit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald. Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.Naast de registratie regelt lid 2 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijks- of provinciaalmonument is aangewezen en geregistreerd. In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument.Hoofdstuk 3 Instandhouding van gemeentelijke monumentenArtikel 9. InstandhoudingsbepalingMet behulp van dit artikel heeft de gemeente Haaren een effectief instrument in handen ter bescherming van gemeentelijke monumenten. Aan een vergunning kunnen diverse soorten voorschriften worden verbonden. De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 9 vertoont gelijkenis met artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de aanvraag omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). Op basis van artikel 4:5 en 4:15 Awb kan de vergunningprocedure met betrekking tot gemeentelijke monumenten vaker stopgezet worden om aanvullende gegevens op te vragen als dit nodig wordt geacht of geadviseerd door de monumentencommissie. Het uitgangspunt is dat één maal gevraagd wordt om aanvulling van de gegevens. Echter indien uit die alsnog overgelegde gegevens blijkt dat nog meer gegevens nodig zijn kan 2 of zelfs 3 x om aanvulling worden gevraagd met toepassing van 4:5 Awb. Het gaat dan om een voortgezette vraag mbt tot gegevens waarvan men bij de eerste vraag niet kon weten dat deze nodig waren. M.a.w.: het is niet toegestaan meerdere keren met toepassing van 4:5 Awb zgn “oja-ook dan graag nog”-vragen te stellen. Wel eventuele voortgezette vragen. Deze artikelen reguleren het in behandeling nemen van aanvragen en bieden de mogelijkheid om in overleg met de aanvrager (schriftelijk besluit) de beslistermijn op te schorten, bijvoorbeeld bij een aanpassing van de aanvraag.In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier. De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In hoofdstuk 5 van de Mor zijn specifieke indieningvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningvereisten gelden. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. In lid 3 van artikel 9 wordt de mogelijkheid geschapen voor burgemeester en wethouders om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Burgemeester en wethouders blijven hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast. Dit kunnen bijvoorbeeld voorwaarden zijn over de wijze waarop de werkzaamheden aan een gemeentelijk monument uitgevoerd moeten worden, het ontzien van bepaalde onderdelen, of het voor een beperkte tijd toestaan van een wijziging, zoals een luifel tijdens een braderie.Artikel 10. Kerkelijk monumentIn dit artikel is de bepaling betreffende de religieuze monumenten gehandhaafd. De noodzaak van overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie of een catechesatieruimte geldt deze verbijzondering niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de overige monumenten gelden. De beslissingstermijnen, genoemd in artikel 13, gelden ook voor de beslissingen op grond van dit artikel. Ook hier geldt, dat roerende monumenten eveneens onder de bescherming van deze verordening kunnen vallen. Hierbij wordt opgemerkt dat zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel op basis van de redengevende omschrijving al een beschermde status kunnen krijgen.Artikel 11 VergunningverleningWelke gegevens moeten worden ingediend bij de aanvraag zijn aangegeven op het modelaanvraagformulier. Zoals reeds eerder gesteld is de Awb (in dit geval de artikelen 4:2, 4:5 en4:15) van toepassing.Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papierworden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan wel schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen na 1 oktober 2012 uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal vier exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. Volgens deze verordening worden drie exemplaren gevraagd. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.In dit artikel is verder opgenomen dat het bevoegd gezag een bouwhistorisch, archeologisch of cultuurhistorisch onderzoek kan verlangen. Inzicht in de geschiedenis, de bouwhistorisch, archeologische of cultuurhistorische waarde van een object bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument is van belang. Het bevoegd gezag bepaalt dan dat (de uitkomst van) het onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten.Artikel 12. Weigeringsgronden In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt het begrip beschermd monument gebruikt, maar dat betekent daar alleen rijksmonument (zie art. 1.1 lid 1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ). In artikel 2.2 worden echter ook de gemeentelijke en provinciale monumenten onder de omgevingsvergunning gebracht, waarmee ze overigens nog geen ‘beschermd monument’ in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn. Om de gemeentelijke monumenten in deze verordening te beschermen is dit artikel opgenomen en kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.Artikel 13 Termijnen advies en vergunningverleningHet bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo instanties (adviseurs) aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. In deze verordening is opgenomen dat advies wordt gevraagd aan de (gemeentelijke) monumentencommissie. Voor het uitbrengen van advies is een termijn opgenomen van 6 weken. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de beslistermijn van 8 weken in acht te nemen (lid 3). De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag.Vergunningverlening (lid 3, 4 en 5)Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolgd moet worden, dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedures geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure). Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden, is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten.De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming. De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. Deze periode kan eenmalig met 6 weken worden verlengd. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb). Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking na afloop van de bezwarentermijn (artikel 6.1, lid 2, Wabo) tenzij binnen die termijn om schorsing is gevraagd (artikel 6.1, lid 3, Wabo).In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid. De werking van een van rechtswege verleende vergunning wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt tot het moment dat op dit bezwaar is beslist. De vergunninghouder kan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzoeken de opschorting op te heffen. Volgens de Wabo is het niet meer mogelijk om voorwaarden of voorschriften aan de vergunning te koppelen, tenzij dit in deze verordening is geregeld. Om dit te regelen is er dan ook een link gelegd tussen de gemeentelijke erfgoedverordening en artikel 2.22 van de Wabo. Dus indien de gemeente bijv. (standaard) uitvoeringsvoorschriften bijvoegt, dan is dit alleen mogelijk als dit in de verordening is aangegeven. Zo kan worden verwezen naar een bouwhistorisch, cultuurhistorisch of archeologisch onderzoek.Artikel 14. Intrekken van de vergunningDit artikel bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c. heeft betrekking op de situatie dat, als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval heeft het college de mogelijkheid de vergunning in te trekken.De wijze waarop en de motivering waarom zijn geregeld in artikel 3:41 Awb. Het ligt voor de hand om de commissie een afschrift toe te sturen van de intrekking. Daarnaast kan het aan te bevelen zijn om de commissie advies te vragen alvorens over de intrekking wordt besloten. Overigens kan de commissie ook ongevraagd advies verstrekken.Hoofdstuk 4 RijksmonumentenArtikel 15. Vergunning voor rijksmonumentenDe procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor rijksmonumenten staat beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. Dit is de basis voor de bescherming en inhoudelijke beoordeling van vergunningaanvragen voor rijksmonumenten. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing.Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor rijksmonumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 9 (gemeentelijke monumenten) dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden.Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor rijksmonumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor rijksmonumenten ook langer zal zijn. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen.De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld. Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De beperking van de adviesplicht van de rijksdienst vanaf 2009 zal op bovenstaande van invloed zijn. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor monumenten los gelaten. De adviesplicht is alleen van toepassing wanneer er sprake is van:1. (gedeeltelijke) afbraak;2. ingrijpende wijzigingen vergelijkbaar met gedeeltelijke afbraak;3. reconstructie;4. herbestemming: het wijzigen van de functie.Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst is een monumentencommissie aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet 1988, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een monumentencommissie in diens advisering trad, is ingetrokken. Indien het rijksmonument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van burgemeester en wethouders verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.NB: Er dient rekening te worden gehouden met een wetswijziging in de Monumentenwet 1988. De Monumentenwet 1988 zal per 1 januari 2011 op de volgende zaken worden gewijzigd:a. met betrekking tot relatief beperkte ingrepen zal de proceduretermijn voor vergunningverlening van een rijksmonument worden verkort tot 8 weken. Dit is nu nog 26 weken, conform de UOV. Voor deze ingrepen is momenteel geen advies van de RCE en provincie vereist;b. de 50-jarengrens komt te vervallen;c. de mogelijkheid van belanghebbenden vervalt om een aanvraag in te dienen bij de minister van OC&W, om een monument als rijksmonument aan te wijzen;d. er komt een grondslag voor subsidie ten behoeve van herbestemming.Lid 2De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld.Hoofdstuk 5 Gemeentelijke dorpsgezichtenArtikel 16. Aanwijzing gemeentelijke dorpsgezichtenIndien de cultuurhistorische waarde haar grond vindt in het totaal van een gebied en veel minder in het individuele monument of complex en het gebied met name een lokale betekenis heeft, kan het college overgaan tot het aanwijzen van gemeentelijke dorpsgezichten. Met name voor de gebieden met veel jongere bouwkunst, die in het kader van het Monumenten Inventarisatie Project zijn geïnventariseerd, kan de aanwijzing een goed instrument zijn om de algehele cultuurhistorische waarde van dat gebied te beschermen. Qua procedure is aansluiting gezocht bij de aanwijzing en registratie van gemeentelijke monumenten. Gelet op de omvang van een dorpsgezicht en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden, zijn de termijnen ruimer gesteld dan bij bescherming van individuele monumenten.Artikel 19. Wijzigingen en intrekken van de aanwijzing Ook bij de wijziging en intrekking van een gemeentelijk dorpsgezicht is aansluiting gezocht bij de procedure voor gemeentelijke monumenten. Indien een dorpsgezicht wordt aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 wordt de aanwijzing op grond van artikel 19 van deze verordening geacht te zijn ingetrokken.Artikel 20. Vaststellen gemeentelijk dorpsgezicht binnen bestemmingsplanOp grond van dit artikel is de raad verplicht een bestemmingsplan vast te stellen ter bescherming van een gemeentelijk dorpsgezicht. Dit (gedetailleerde) bestemmingsplan moet de basis bieden voor het beschermen van de structuurbepalende delen van het betreffende gebied. Deze structuurbepalende delen worden benoemd in de beschrijving van het gemeentelijk dorpsgezicht. Op basis hiervan kunnen bij (ver)bouwplannen nadere eisen worden gesteld. Deze nadere eisen kunnen bijvoorbeeld worden ingevuld door het welstandsbeleid, een Cultuurhistorische effectrapportage (CHER*) of een beeldkwaliteitplan.* De CHER geeft inzicht in de (macro-)effecten van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen op de bestaande, zichtbare ruimte. Tot die effecten rekenen wij bijvoorbeeld de voor- en nadelen van de nieuwe ontwikkelingen voor het macrogebruik van de ruimte, voor de aantrekkelijkheid, leefbaarheid van een stadsdeel en voor de (internationale)concurrentiepositie van stedelijke centra. Een CHER kan ook een maatschappelijke kosten en batenanalyse van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen omvatten.Artikel 21. Vergunningverlening in gemeentelijk dorpsgezichtIn deze verordening is gekozen voor aansluiting bij de tekst van artikel 37 van de Monumentenwet 1988 (artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de Wabo). Deze sloopregeling heeft betrekking op alle bouwwerken in een gemeentelijk dorpsgezicht. Voor het slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk dorpsgezicht en een gemeentelijk monument in een gemeentelijk dorpsgezicht moet de omgevingsvergunning worden aangevraagd.Deze vergunning wordt vereist door artikel 21 van de gemeentelijke erfgoedverordening. Op de aanvraag voor een vergunning zijn, totdat het betreffende bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, de artikelen 9 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing. Zie voor een toelichting hoofdstuk 3 Instandhouding van gemeentelijke monumenten. In artikel 28 is de strafbepaling opgenomen indien zonder vergunning een bouwwerk in een gemeentelijk dorpsgezicht wordt gesloopt.Hoofdstuk 6 Cultuurhistorisch waardevolle objecten Artikel 22 t/m 26. Cultuurhistorisch waardevolle objectenVanwege het feit dat deze objecten onvoldoende schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarden bezitten zijn deze niet van algemeen belang om overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument te worden aangewezen. Naar analogie van de aanwijzing en registratie van panden en objecten op de gemeentelijke monumentenlijst kunnen er op de lijst van Cultuurhistorisch waardevolle objecten, “zaken” worden geregistreerd volgens een zorgvuldige procedure. Nadrukkelijk is gekozen om van Cultuurhistorisch waardevolle objecten te spreken, die van algemeen belang zijn en aan de openbare weg zijn gelegen. Het object dient qua schoonheid en vanwege het stedenbouwkundig-, architectonisch- en/of landschappelijk beeld van algemeen belang te zijn.In deze verordening is gekozen om de monumentencommissie als deskundige aan te wijzen waar het gaat om aanwijzing, wijziging en afbraak van gemeentelijke monumenten en Cultuurhistorisch waardevolle objecten. De monumentencommissie adviseert bij aanvragen om het wijzigen van rijks- en gemeentelijke monumenten en Cultuurhistorisch waardevolle objecten. Zie voor de toelichting hoofdstuk 2 en 3 inzake aanwijzing en instandhouding van gemeentelijke monumenten.

Hoofdstuk 7 SchadevergoedingArtikel 27. SchadevergoedingDe Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604), desondanks is er voor de duidelijkheid gekozen om dit artikel op te nemen.Artikel 28. StrafbepalingDeze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die burgemeester en wethouders kunnen stellen op grond van artikel 9, derde lid. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict. Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat een keuzemogelijkheid aan de raad om op overtreding van verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (tarief 2010); in de tweede categorie maximaal € 3.800,- (tarief 2010). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie maximaal € 76.000,- (tarief 2010).Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor de hand liggend.Artikel 29. ToezichthoudersIn dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van artikel 29 niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.Hoofdstuk 8 Slot en overgangsbepalingenArtikel 30 Intrekken oude regelingDit artikel regelt de intrekking van de oude Monumentenverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.Artikel 31 OvergangsrechtIn de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 10).In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. De overgangsbepaling is ook van belang voor de toepassing van de Subsidieverordening gemeentelijke monumenten 2008. De subsidieverordening geeft in artikel 1 namelijk aan dat onder een gemeentelijk monument in de zin van de subsidieverordening moet worden verstaan: een object dat is opgenomen op de monumentenlijst als bedoeld in de Monumentenverordening 2005. De monumentenlijst bedoeld in de Monumentenverordening 2005 komt door de overgangsbepaling onder de Erfgoedverordening te vallen. Deze overgangsbepaling zorgt hierdoor voor een (indirecte) koppeling tussen deze Erfgoedverordening en de Sudsidieverordening gemeentelijke monumenten 2008.In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingenuit de Wabo.Artikel 32 InwerkingtredingDe inwerkingtreding van deze verordening en het vervallen van de oude verordening is gekoppeld aan de datum van inwerkingtreding van de Wabo. Artikel 33 CiteertitelDit artikel noemt de naam van de verordening.