Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Provincie Drenthe

Provinciale omgevingsverordening Drenthe

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieProvincie Drenthe
Officiële naam regelingProvinciale omgevingsverordening Drenthe
CiteertitelProvinciale omgevingsverordening Drenthe
Vastgesteld doorprovinciale staten
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerp

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Provinciewet,
  2. Grondwaterwet,
  3. Wet bodembescherming,
  4. Ontgrondingenwet,
  5. Wet milieubeheer,
  6. Wegenwet,
  7. Wet op de waterhuishouding,

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Maximaal toelaatbare scheepsafmetingen op de provinciale vaarwegen

Beleidsregel ligplaatsen

Nadere regels als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Provinciale omgevingsverordening

Beleidsregel gedenktekens verkeersslachtoffers

Regeling inzake bedieningstijden bruggen en sluizen in en over bij de provincie Drenthe in beheer zijnde vaarwegen

Regeling uitwegen (in- en uitritten)

Ligplaatsbesluit d.d. 1 november 2007

Beleidsregel standplaatsen Drenthe

Beleidsregel ligplaatsen

Beleidsregel concretisering ecologische hoofdstructuur

Beleidsregel bewegwijzeringsbeleid naar en aanduidingsbeleid van niet-geografische bestemmingen op de wegen in beheer bij de provincie Drenthe

Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen provincie Drenthe 2008

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-04-200722-12-2009wijz. art. 1.1, 11.1, 11.2, 11.4, 11.6, 11.7, 11.8, 11.9, 12.11, vervanging Hoofdstuk 6, aanpassing kaarten

 

Provinciaal blad, 2006, 76

44/5.6/2006012562

Tekst van de regeling

Inhoud

DEEL I, ALGEMEEN

Hoofdstuk 1.         Begripsbepalingen

Hoofdstuk 2.         Inspraak

Hoofdstuk 3.         [Vervallen.]

Hoofdstuk 4.         Geluidhinderdienst Drenthe

DEEL II, MILIEU

Hoofdstuk 5.         Afvalstoffen

Titel 5.1.              Huishoudelijke afvalstoffen

Titel 5.2.              Bedrijfsafvalstoffen

Paragraaf 5.2.1.     Algemeen

Paragraaf 5.2.2.     Het gescheiden houden van bedrijfsafvalstoffen

Paragraaf 5.2.3.     Het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen

Paragraaf 5.2.4.     De melding inzake de afgifte van bedrijfsafvalstoffen

Titel 5.3.              Gevaarlijke afvalstoffen

Paragraaf 5.3.1.     Algemeen

Paragraaf 5.3.2.     De melding inzake de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen

Hoofdstuk 6.         Bodemsanering

Titel 6.1.              Landbodemsanering

Titel 6.2.              Waterbodemsanering

Hoofdstuk 7.         Gebieden

Titel 7.1.              Aanwijzing gebieden

Titel 7.2.              Zorgplichtbepaling

Titel 7.3.              Grondwaterbescherming

Paragraaf 7.3.1.     Waterwingebieden

Paragraaf 7.3.2.     Grondwaterbeschermingsgebieden

Paragraaf 7.3.3.     Gebieden tegen fysische bodemaantasting

Paragraaf 7.3.4.     Verbodszone diepe boringen

Paragraaf 7.3.5.     Grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa

Paragraaf 7.3.6.     Aanduiding gebieden

Titel 7.4.              Stilte

Paragraaf 7.4.1.    Begripsbepalingen

Paragraaf 7.4.2.    Verbodsbepalingen

Paragraaf 7.4.3.    Vrijstellingen

Paragraaf 7.4.4.    Aanduiding gebieden

DEEL III, NATUUR EN LANDSCHAP

Hoofdstuk 8.         Ontgrondingen

Hoofdstuk 9.         Vaarverbod Drentsche Aa

Titel 9.1.              Aanwijzing gebied

Titel 9.2.              Het vaarverbod

DEEL IV, WATER

Hoofdstuk 10.       Waterhuishouding

Titel 10.1.            Algemene bepalingen

Titel 10.2.            Het beheersplan van het waterschap

Titel 10.3.            Het peilbesluit

Titel 10.4.            Het waterakkoord

Titel 10.5.            Vergunning, registratie, meld- en meetplicht

Titel 10.6.            Bevoegdheden gedeputeerde staten van Drenthe

Hoofdstuk 11.       Grondwateronttrekkingen

Titel 11.1.            Registratie- en meldingsplicht

Titel 11.2.            Uitzondering vergunningplicht

Titel 11.3.            Algemene regels

Titel 11.4.            Te overleggen gegevens

Titel 11.5.            Uitzondering horen commissie

DEEL V, WEGEN EN WATERWEGEN

Hoofdstuk 12.       Wegen en waterwegen

Titel 12.1.            Algemene bepalingen

Titel 12.2.            Bepalingen inzake instandhouding en dergelijke

Titel 12.3.            Gebods- en verbodsbepalingen

Titel 12.4.            Ontheffing

DEEL VI, OVERIGE BEPALINGEN

Hoofdstuk 13.       Vergoeding van schade en kosten

Hoofdstuk 14.       Handhaving

Hoofdstuk 15.       Overgangs- en slotbepalingen

Toelichting op de Provinciale omgevingsverordening

Toelichting op de eerste wijzigingstranche

Toelichting op de tweede wijzigingstranche

BIJLAGEN

I.       Categorieën van bedrijven als bedoeld in artikel 7.5

II.      Aanwijzing categorieën van afvalstoffen

Deel I, Algemeen

DEEL I.          ALGEMEEN

hoofdstuk 1, begripsbepalingen

Artikel 1.1

In deze verordening wordt verstaan onder:

a.   gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie Drenthe;

b.   [vervallen]

c.   saneringsplan: een plan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

d.   bestrijdingsmiddelen: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962;

e.   waterleidingmaatschappij: een bedrijf dat grond¿ of oppervlaktewater wint met het doel dit te gebruiken voor de bereiding van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening;

f.   waterbeheerder: het openbaar gezag, dat is belast met het oppervlaktewaterkwantiteits¿ en oppervlaktewaterkwaliteitsbeheer, zijnde de waterschappen Noorderzijlvest, Hunze en Aa's, Reest en Wieden en Velt en Vecht en de provincie Drenthe, voor zover belast met het kwantiteitsbeheer van de bij haar in beheer zijnde kanalen;

g.   peilbesluit: een peilbesluit als bedoeld in artikel 16 van de Wet op de waterhuishouding;

h.   waterakkoord: een waterakkoord als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de waterhuishouding;

i.    waterstaatkundige eenheid: een stelsel van met elkaar in open verbinding staande oppervlaktewateren;

j.   boezem: een stelsel van met elkaar in open verbinding staande waterlopen en meren waarop het water van lager gelegen polders wordt uitgeslagen en dienend voor eventueel tijdelijke berging van afstromend water van hoger gelegen gebieden en lozing op het buitenwater;

k.   afvoeren: het door middel van een werk of langs natuurlijke weg brengen of laten stromen van water uit een oppervlaktewater naar een ander oppervlaktewater;

l.    aanvoeren: het door middel van een werk of langs natuurlijke weg naar een oppervlaktewater halen of stromen van water uit een ander oppervlaktewater;

m.  lozen van water in oppervlaktewater: het door middel van een werk brengen van water in een oppervlaktewater, zonder dat het water daarbij uit een ander oppervlaktewater wordt gehaald;

n.   onttrekken van water aan oppervlaktewater: het door middel van een werk halen van water uit een ander oppervlaktewater, zonder dat het water daarbij in een ander oppervlaktewater wordt gebracht;

r.    nader onderzoek: het nader onderzoek als bedoeld in artikel 29 van de Wet

bodembescherming;

s.   evaluatieverslag: het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

t.    nazorgplan: het nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming.

Hoofdstuk 2, Inspraak

Artikel 2.1

Bij wijzigingen van deze verordening wordt de Algemene Inspraakverordening

Drenthe toegepast.

Hoofdstuk 3, Provinciale Commissie voor het Omgevingsbeleid

Artikelen 3.1. tot en met 3.4

[Vervallen.]

Hoofdstuk 4, Geluidhinderdienst Drenthe

Artikel 4.1

Er is een provinciale geluidhinderdienst die in elk geval een meetdienst en een klachtendienst omvat.

Artikel 4.2

Geluidhinderklachten, waarvan de behandeling en verwerking tot de bevoegdheid van een andere instantie dan de provincie behoren, worden zo spoedig mogelijk aan die instantie ter behandeling doorgegeven.

Artikel 4.3

1.   De klachtendienst licht de indiener van een geluidhinderklacht zo spoedig mogelijk in over de behandeling en verwerking van de klacht.

2.   In het geval van artikel 4.2 bericht de klachtendienst de indiener van de geluidhinderklacht over het doorgeven van de klacht, met vermelding van de reden van het doorgeven. Het bericht vermeldt tevens aan welk bestuursorgaan de klacht is doorgegeven.

3.   Indien de klacht niet binnen 3 maanden is afgehandeld, verzoekt de klachtendienst het betrokken bestuursorgaan de indiener van de klacht over de stand van zaken met betrekking tot de behandeling van de klacht te informeren.

4.   Indien de behandeling en verwerking van de klacht tot de bevoegdheden van gedeputeerde staten behoren en de klacht niet binnen 3 maanden is afgehandeld, informeert de klachtendienst de indiener over de stand van zaken met betrekking tot de behandeling van de klacht.

Artikel 4.4

1.   De klachtendienst brengt ten minste eenmaal per kalenderjaar van de ingekomen klachten en de behandeling daarvan verslag uit aan gedeputeerde staten.

2.   Het verslag bevat een overzicht van de ontvangen geluidhinderklachten, met inbegrip van de klachten in de zin van artikel 4.2.

3.   Het verslag vermeldt de wijze waarop de klachten zijn behandeld en verwerkt.

Deel II, Milieu

DEEL II.    MILIEU

Hoofdstuk 5, Afvalstoffen

Titel 5.1, Huishoudelijke afvalstoffen

Artikel 5.1

[Vervallen.]

Titel 5.2, Bedrijfsafvalstoffen

Paragraaf 5.2.1, Algemeen

Artikel 5.2

Als categorieën van inrichtingen waarop de regels van deze titel rechtstreeks van toepassing zijn, worden aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlagen I en II van het Inrichtingen¿ en vergunningenbesluit milieubeheer.

Paragraaf 5.2.2, Het gescheiden houden van bedrijfsafvalstoffen

Artikel 5.3

Een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, van de Wet milieubeheer, aan wie bedrijfsafvalstoffen gescheiden worden afgegeven die behoren tot een categorie die is genoemd in bijlage II, onderdeel a, is ¿ indien die afvalstoffen hem gescheiden van andere stoffen en afvalstoffen die niet behoren tot dezelfde categorie zijn aangeboden ¿ verplicht die afvalstoffen gescheiden te houden van andere stoffen en afvalstoffen die behoren tot een andere categorie en gescheiden af te geven wanneer hij zich daarvan ontdoet.

Artikel 5.4

Degene die bedrijfsafvalstoffen vervoert die behoren tot een categorie die is genoemd in bijlage II, onderdeel a, is verplicht die afvalstoffen van andere stoffen en afvalstoffen die niet behoren tot dezelfde categorie gescheiden te houden indien deze hem gescheiden zijn aangeboden.

Artikel 5.5

Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van bedrijfsafvalstoffen voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen en voor een daarbij te bepalen termijn vrijstelling verlenen van de verplichtingen, bedoeld in artikelen 5.3 en 5.4, indien het belang van de doelmatige verwijdering van die afvalstoffen zich daartegen niet verzet.

Artikel 5.6

Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing van de verplichtingen, bedoeld in artikelen 5.3 en 5.4, een beschikking op de aanvraag om ontheffing op grond van artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer, dan wel de voorbereiding van een beschikking tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

Paragraaf 5.2.3, Het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen

Artikelen 5.7 en 5.8

[Vervallen.]

Paragraaf 5.2.4, De melding inzake de afgifte van bedrijfsafvalstoffen

Artikelen 5.9 tot en met 5.16

[Vervallen.]

Titel 5.3, Gevaarlijke afvalstoffen

Paragraaf 5.3.1, Algemeen

Artikel 5.17

[Vervallen.]

Paragraaf 5.3.2, De melding inzake de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen

Artikel 5.18 tot en met 5.24

[Vervallen.]

Hoofdstuk 6, Bodemsanering

Titel 6.1, Landbodemsanering

Artikel 6.1

1.   De melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming, het rapport van het nader onderzoek, het saneringsplan, een melding van wijziging van het saneringsplan, het evaluatieverslag en het nazorgplan worden met de daarbij behorende stukken in vijfvoud bij gedeputeerde staten ingediend, waarbij gebruik wordt gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier.

2.   Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot gegevens die moeten worden vermeld bij de melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming, in het rapport van het nader onderzoek, in het saneringsplan, bij een melding van wijziging van het saneringsplan, in het evaluatieverslag en in het nazorgplan.

Artikel 6.2

Degene die de bodem heeft gesaneerd dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming biedt uiterlijk 13 weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden het evaluatieverslag aan gedeputeerde staten aan.

Artikel 6.3

Indien gedeputeerde staten opdracht geven om een nader onderzoek, een saneringsonderzoek of een sanering uit te voeren, stellen zij ter begeleiding van dat onderzoek respectievelijk die sanering een projectgroep in, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 6.4

1.   De projectgroep als bedoeld in artikel 6.3 heeft tot taak gedeputeerde staten haar zienswijze te geven over de uitvoering van het in artikel 48 van de Wet bodembescherming bedoelde nader onderzoek en saneringsonderzoek, respectievelijk de in dat artikel bedoelde sanering.

2.   Een projectgroep bestaat ten minste uit:

a.   een vertegenwoordiger van gedeputeerde staten;

b.   een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen het geval van verontreiniging is gelegen;

c.   voor zover mogelijk een vertegenwoordiger van de ingezetenen van de betrokken gemeente en van andere belanghebbenden bij de uitvoering van het nader onderzoek, het saneringsonderzoek of de sanering van dat geval.

Titel 6.2, Waterbodemsanering

Artikel 6.5

Op een saneringsplan als bedoeld in artikel 63e van de Wet bodembescherming is artikel 6.1 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.6

Op de uitvoering van een sanering op grond van een saneringsplan waarmee gedeputeerde staten op basis van artikel 63e van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, is artikel 6.2 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.7

De waterkwaliteitsbeheerder verschaft gedeputeerde staten de informatie omtrent de resultaten van de door hem uitgevoerde saneringen en de besteding van de daarvoor aan hem toegekende gelden, overeenkomstig de voorschriften die gedeputeerde staten stellen bij het verlenen van een bijdrage.

Artikel 6.8

In de aanvraag om ontheffing, zoals genoemd in artikel 63i, eerste lid, onder c, van de Wet bodem-bescherming worden vermeld:

a.   de risico's ten aanzien van verspreiding van de achterblijvende ernstige verontreinigingen, alsmede de wijze waarop deze risico's worden geminimaliseerd;

b.   de bestemming van de vrijkomende baggerspecie en de eventuele fracties daarvan.

Hoofdstuk 7, Gebieden

Titel 7.1, Aanwijzing gebieden

Artikel 7.1

1.   Als gebieden ter bijzondere bescherming van het grondwater met het oog op de winning van grondwater ten behoeve van de drinkwatervoorziening worden aangewezen de gebieden die als gebieden ter bescherming van het grondwater zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende kaarten.

2.   Een gebied ter bescherming van het grondwater kan bestaan uit de volgende zones:

1.   waterwingebied

2.   grondwaterbeschermingsgebied

3.   gebied tegen fysische bodemaantastingen

4.   verbodszone diepe boringen

5.   grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa

3.   In de gebieden ter bescherming van het grondwater gelden de in titel 7.3 opgenomen regels voor zover dat voor de verschillende zones is aangegeven.

Artikel 7.2

Als gebieden ter voorkoming of beperking van geluidhinder worden aangewezen de gebieden die als stiltegebieden zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende kaarten. In deze gebieden gelden de in titel 7.4 opgenomen regels.

Titel 7.2, Zorgplichtbepaling

Artikel 7.3

1.   Ieder die in een gebied als bedoeld in artikel 7.1 of artikel 7.2 handelingen verricht en weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen in dat gebied het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als beschermingsgebied is aangewezen, wordt of kan worden geschaad, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade zich voordoet, deze zoveel mogelijk te beperken en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing:

a.   op handelingen verricht in inrichtingen, waarvoor het in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gestelde verbod geldt;

b.   op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de Wet milieubeheer;

c.   voor zover artikel 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, artikel 13 van de Wet bodem-bescherming of artikel 10.1 van de Wet milieubeheer van toepassing is.

Titel 7.3, Grondwaterbescherming

Paragraaf 7.3.1, Waterwingebieden

Artikel 7.4

1.       De waterleidingmaatschappij stelt, voor de bij haar in gebruik zijnde waterwingebieden, beheersplannen op waarin is aangegeven op welke wijze de waterwingebieden zijn of worden ingericht en beheert en op welke wijze de bodem en het grondwater worden beschermd met het oog op de waterwinning. In de beheerplannen is minimaal aangegeven welke activiteiten en handelingen in de waterwingebieden zijn toegelaten.

2.       Een vastgesteld beheerplan wordt toegezonden aan gedeputeerde staten.

Paragraaf 7.3.2, Grondwaterbeschermingsgebieden

Artikel 7.5

Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting op te richten, indien die inrichting behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in de in bijlage I van deze verordening opgenomen lijst.

Artikel 7.6

Gedeputeerde staten kunnen, op verzoek van burgemeester en wethouders, ten behoeve van experimenten gericht op het vergroten van kennis en inzicht, vrijstelling verlenen van het in bepaling 7.5 vervatte verbod, voor zover aan de volgende onderdelen wordt voldaan:

a.   het experiment is nog niet eerder binnen de provincie Drenthe uitgevoerd;

b.   het experiment is zodanig onderbouwd en wordt zodanig uitgevoerd dat:

1.   het risico van de inrichting, gelet op het beschermingsdoel, zoveel als mogelijk wordt beperkt, waarbij ten minste gebruik wordt gemaakt van de laatste wetenschappelijke inzichten, van de beste technische (hulp)middelen en van voorzieningen van bewezen kwaliteit;

2.   een adequate inspectie, monitoring en evaluatie worden uitgevoerd en de daarbij onder meer beschikbaar komende gegevens om niet ter beschikking worden gesteld aan gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders;

3.   garanties worden gegeven dat de eventueel bij het experiment ontstane verontreiniging of aantasting ongedaan wordt gemaakt;

c.   de extra kosten als gevolg van het bepaalde in dit artikellid niet ten laste worden gebracht van de provincie of de desbetreffende gemeente.

Artikel 7.7

Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden de werking van:

a.   een inrichting als bedoeld in categorie 5 van bijlage I behorend bij het Inrichtingen¿ en vergunningenbesluit milieubeheer, waarin de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen ondergronds plaatsvindt;

b.   een inrichting als bedoeld in de categorieën 1 tot en met 4 of 6 tot en met 29 van bijlage I behorend bij het Inrichtingen¿ en vergunningenbesluit milieubeheer, waarbinnen zich een of meer ondergrondse tanks voor de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen bevinden;

c.   een inrichting als bedoeld in categorie 7 van bijlage I behorend bij het Inrichtingen¿ en vergunningenbesluit milieubeheer, voor de opslag van dierlijke mest;

d.   een inrichting als bedoeld in de categorieën 1 tot en met 6 of 8 tot en met 29 van bijlage I behorend bij het Inrichtingen¿ en vergunningenbesluit milieubeheer, waarbinnen zich een of meer opslagen van dierlijke mest bevinden;

voor wat betreft de hiervoor genoemde opslagen te veranderen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering wat betreft aard of omvang nadelige gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

Artikel 7.8

Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden buiten inrichtingen:

a.   begraafplaatsen als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of terreinen voor de uitstrooiing van as als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de lijkbezorging, alsmede dierenbegraafplaatsen of terreinen voor de uitstrooiing van as van gecremeerde dieren op te richten, te hebben of te gebruiken;

b.   bestrijdingsmiddelen te gebruiken indien:

1.   in de voor die bestrijdingsmiddelen afgegeven toelatingsbeschikking als bedoeld in artikel 5 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen: "Het is verboden dit middel in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodem-bescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen, zoals grondboringen zijn verboden, te gebruiken";

2.   in de voor die bestrijdingsmiddelen afgegeven toelatingsbeschikking als bedoeld in artikel 5 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen dat het gebruik in bepaalde perioden, op bepaalde gronden of in bepaalde gewassen verboden is binnen grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen zoals grondboringen zijn verboden, waar het gaat om toepassingen in die bepaalde perioden, op die bepaalde gronden of in die bepaalde gewassen.

Paragraaf 7.3.3, Gebieden tegen fysische bodemaantastingen

Artikel 7.9

Het is verboden:

a.   werken, daaronder begrepen leidingen en installaties, tot stand te brengen met het kennelijke doel het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen door of in de bodem mogelijk te maken;

b.   in de bodem ingrepen uit te voeren of te laten uitvoeren voor zover deze bestaan uit:

1.   boringen dieper dan 2 m beneden het maaiveld;

2.   werkzaamheden dieper dan 2 m beneden het maaiveld ten behoeve van seismisch onderzoek;

3.   werkzaamheden waarop op grond van artikel 8.1 van deze verordening de Ontgrondingenwet niet van toepassing is verklaard.

Artikel 7.10

1.   Het verbod in artikel 7.9, onder a, geldt niet voor werken, die voorzien in:

a.   het vervoer van schadelijke stoffen ten behoeve van niet bedrijfsmatig gebruik;

b.   het doelmatig verwijderen van binnen het gebied vrijkomende schadelijke stoffen.

2.   Het verbod in artikel 7.9, onder b, geldt niet voor boringen:

a.   ten behoeve van onderzoek naar bodemverontreinigingen;

b.   ten behoeve van onderzoek ten behoeve van de waterhuishouding;

c.   ten behoeve van onderzoek naar en winning van grondwater met het oog op drinkwater-voorziening.

Artikel 7.11

Met inachtneming van het bepaalde in artikel 7.10 kunnen gedeputeerde staten voor de volgende categorieën van gevallen ontheffing verlenen:

a.   van het bepaalde in artikel 7.9, onder a, voor het vervoeren van delfstoffen, het vervoer van schadelijke stoffen ten behoeve van niet bedrijfsmatig gebruik en het doelmatig verwijderen van binnen het gebied vrijkomende schadelijke stoffen;

b.   van het bepaalde in artikel 7.9, onder b, voor boringen ten behoeve van de winning van delfstoffen, boringen ten behoeve van de winning van grondwater, seismisch onderzoek en ingrepen met geringe gevolgen voor de bodem.

Artikel 7.12

[Vervallen.]

Paragraaf 7.3.4, Verbodszone diepe boringen

Artikel 7.13

1.   Het is verboden om buiten inrichtingen boringen uit te voeren of te laten uitvoeren die verder gaan dan de voor die zone geldende en op kaart aangegeven maximale diepte.

2.   Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Paragraaf 7.3.5, Grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa

Artikel 7.14

Het is verboden om vanuit de op kaart aangegeven waterlopen oppervlaktewater in te nemen bestemd voor het (rechtstreeks) vullen en spoelen van machines voor het verspuiten van bestrijdingsmiddelen.

Artikel 7.15

1.   Het is verboden om binnen een afstand van 5 m vanaf de rand van het oppervlaktewater van de op kaart aangegeven waterlopen bestrijdingsmiddelen toe te passen.

2.   Het verbod in het eerste lid van dit artikel is niet van toepassing op het gebruik van op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet toegelaten bestrijdingsmiddelen door middel van de pleksgewijze bestrijding van akkerdistel, brandnetel en ridderzuring op gronden in gebruik als grasland, wegbermen, plantsoenranden en/of bermen langs spoorwegen, met uitzondering van:

a.   die bestrijdingsmiddelen waarbij in de voor die bestrijdingsmiddelen afgegeven toelatingsbeschikking als bedoeld in artikel 5 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen: "Het is verboden dit middel in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen zoals grondboringen zijn verboden, te gebruiken";

b.   die bestrijdingsmiddelen waarbij in de voor die bestrijdingsmiddelen afgegeven toelatingsbeschikking als bedoeld in artikel 5 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen dat het gebruik in bepaalde perioden, op bepaalde gronden of in bepaalde gewassen verboden is binnen grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen zoals grondboringen zijn verboden, waar het gaat om toepassingen in die bepaalde perioden, op die bepaalde gronden of in die bepaalde gewassen.

Paragraaf 7.3.6, Aanduiding gebieden

Artikel 7.16

1.   De waterleidingmaatschappij dient de grondwaterbeschermingsgebieden en de waterwingebieden aan te duiden door middel van borden, waarvan het model door gedeputeerde staten is vastgesteld.

2.   De borden met het opschrift "grondwaterbeschermingsgebied" respectievelijk "waterwingebied" dienen te worden geplaatst langs alle verharde en onverharde openbare wegen die de grondwaterbeschermingsgebieden respectievelijk de waterwingebieden doorkruisen c.q. daaraan grenzen en wel bij de buitenste grens van de grondwaterbeschermingsgebieden respectievelijk waterwingebieden.

Titel 7.4, Stilte

Paragraaf 7.4.1, Begripsbepalingen

Artikel 7.17

In deze titel wordt verstaan onder:

a.   een geluidsapparaat, toestel, motorvoertuig en bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

b.   openbare weg: hetgeen in artikel 1, eerste lid, sub b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt verstaan onder het begrip "wegen", met uitzondering van die wegen die krachtens de Wegen-verkeerswet 1994 alleen openstaan voor voetgangers en fietsers.

Paragraaf 7.4.2, Verbodsbepalingen

Artikel 7.18

Het is verboden een grootschalig evenement waarbij gebruik wordt gemaakt van:

a.   een omroepinstallatie, sirene, hoorn en een ander daarmee vergelijkbaar toestel bestemd om geluid te versterken of voort te brengen;

b.   een modelvliegtuig, modelboot, of modelauto, indien deze wordt aangedreven door een verbrandingsmotor;

c.   een muziekinstrument en een ander daarmee vergelijkbaar geluidsapparaat, al dan niet gekoppeld aan geluidversterker,

te houden of te organiseren.

Artikel 7.19

Het is verboden zich met een motorvoertuig of bromfiets te bevinden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen.

Artikel 7.20

Het is verboden een toertocht voor motorvoertuigen of bromfietsen te houden of daaraan deel te nemen.

Paragraaf 7.4.3, Vrijstellingen

Artikel 7.21

De verboden in artikelen 7.19 en 7.20 gelden niet voor zover deze betrekking hebben op:

a.   een motorvoertuig of bromfiets dat wordt gebruikt voor de uitoefening van land¿, tuin¿, bosbouw of vervening of ten behoeve van het onderhoud van het stiltegebied of van daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies;

b.   motorvoertuigen en bromfietsen voor zover sprake is van elektrische aandrijving.

Paragraaf 7.4.4, Aanduiding gebieden

Artikel 7.22

Gedeputeerde staten duiden een stiltegebied aan door middel van borden, waarvan het model door gedeputeerde staten is vastgesteld.

Deel III, Natuur en landschap

DEEL III.  NATUUR EN LANDSCHAP

Hoofdstuk 8, Ontgrondingen

Artikel 8.1, Vrijstellingen

1.   Het verbod van artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet geldt niet voor de hierna genoemde werkzaamheden, die uitsluitend zijn of omvatten:

a.   het uitvoeren van rijkswaterstaats- en waterschapswerken, door het bevoegde gezag goedgekeurde bodemsaneringen en werken door of op last van de provincie uit te voeren;

b.   het aanleggen en wijzigen van watergangen, deel uitmakend van een stelsel van waterlopen, voor zover deze een bovenbreedte van niet meer dan 6 m, een bodembreedte van niet meer dan 3 m en een diepte van niet meer dan 2 m beneden het maaiveld ter plaatse hebben of zullen verkrijgen;

c.   het delven, openen en ruimen van graven, het leggen, onderhouden en opruimen van buisleidingen en kabels met toebehoren, het plaatsen, aanbrengen, oprichten, wijzigen, onderhouden en opruimen van bouwwerken en hun funderingen, beplantingen, palen en andere in de grond aan te brengen of aangebrachte voorwerpen en het doen van grondboringen en sonderingen;

d.   het aanleggen, onderhouden, wijzigen en opruimen van tuinen, vijvers, putten, reservoirs en bassins, mits de werkzaamheden worden uitgevoerd op erven bij woningen of bedrijven, de grondlagen dieper dan 2 m beneden het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven en er niet meer dan 1.000 m3 bodemmateriaal van het erf wordt afgevoerd;

e.   het aanleggen, onderhouden, wijzigen en opruimen van mestbassins, mits de grondlagen dieper dan 2 m beneden het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven;

f.   het aanleggen en wijzigen van poelen ten behoeve van natuurontwikkeling met een maximale doorsnede van 12 m, mits de grondlagen dieper dan 2 m beneden het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven;

g.   het aanleggen, onderhouden en wijzigen van openbare werken, wegen, waterkeringen, spoor-wegen, vliegvelden, industrieterreinen, bouwterreinen, sport¿ en recreatieterreinen, plantsoenen, parken, vijvers en andere waterpartijen, mits de grondlagen dieper dan 3 m beneden het oorspronkelijke maaiveld, dan wel bij bestaande waterpartijen 3 m beneden het vlak dat wordt gevormd door denkbeeldige rechte lijnen die het maaiveld ter plaatse van de tegenover elkaar liggende oevers met elkaar verbinden, ongemoeid blijven, de hoogteligging van de terreinen na beëindiging van de werkzaamheden, behoudens ter plaatse van waterpartijen, met niet meer dan 1,5 m zal zijn verminderd en de werken plaatshebben ter uitvoering van een geldend bestemmingsplan of krachtens een vrijstelling of een aanlegvergunning op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, nadat gedeputeerde staten daarvoor een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven;

h.   het oprichten en veranderen van een inrichting, waarvoor krachtens de Wet milieubeheer een vergunning is vereist, tot het op of in de bodem brengen van afvalstoffen of tot het opslaan van bodemmateriaal, mits de grondlagen dieper dan 3 m beneden het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven;

i.   het verrichten van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing op ontgrondingen die geschieden ter verkrijging van bodemmateriaal, behoudens ten behoeve en ter plaatse van de activiteiten genoemd in het eerste lid, onder d, e en h.

3.   Het verbod van artikel 3, eerste lid van de Ontgrondingenwet geldt eveneens niet voor:

a.   werkzaamheden aan en in gronden, gebezigd voor de uitoefening van een land¿, tuin¿ of bosbouwbedrijf, mits deze werkzaamheden uitsluitend geschieden ten dienste van het bedrijf en de daartoe behorende gronden, de hoogteligging van de gronden na beëindiging van de werkzaamheden met niet meer dan 0,5 m zal zijn verminderd, er geen afvoer van bodemmateriaal plaatsheeft voor gebruik buiten het bedrijf waartoe de gronden behoren en de werkzaamheden niet strekken tot het geheel of gedeeltelijk afgraven van wallen;

b.   werkzaamheden verricht door of in opdracht van natuurterreinbeherende instanties aan en in gronden die door deze instanties worden beheerd, mits de werkzaamheden zijn gericht op behoud of ontwikkeling van natuur¿ en landschapswaarden, de hoogteligging van de gronden na beëindiging van de werkzaamheden met niet meer dan 0,5 m zal zijn verminderd, er geen afvoer van ander dan humeus bodemmateriaal plaatsheeft en de werkzaamheden niet strekken tot het geheel of gedeeltelijk afgraven van wallen.

Artikel 8.2, Meldingen

Degene die voornemens is een ontgronding uit te voeren als bedoeld in artikel 8.1, waarbij 10.000 m3 of meer bodemmateriaal wordt afgevoerd of in depot gezet, meldt dit uiterlijk 4 weken voor de aanvang van de werkzaamheden aan gedeputeerde staten met gebruikmaking van een door hen vastgesteld formulier. Bij de melding worden de gegevens verstrekt die op het meldingsformulier worden gevraagd.

Artikel 8.3, Vergunningen

1.   Een aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning wordt met gebruikmaking van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier ingediend, vergezeld van de op grond van het aanvraagformulier verlangde gegevens en bescheiden.

2.   Een aanvraag tot intrekking van een vergunning bevat een aanduiding van de vergunning waarop de aanvraag betrekking heeft en de reden van de aanvraag.

3.   Gedeputeerde staten kunnen een aanvraag als bedoeld in het eerste lid buiten behandeling laten indien de aanvrager geen eigenaar is van alle onroerende zaken waarop de aanvraag betrekking heeft en hij geen verklaring van toestemming van de eigenaar overlegt.

Artikel 8.4

Gedeputeerde staten kunnen bestuursorganen, instanties en organisaties aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen met betrekking tot het geven van een beschikking betreffende het verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken van een vergunning, of die op een andere wijze worden betrokken bij de voorbereiding van zodanige beschikking.

Artikel 8.5, Eenvoudige procedure

1.   Gedeputeerde staten kunnen artikel 10, eerste, tweede en derde lid, van de Ontgrondingenwet buiten toepassing laten, indien de aanvraag als bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, of de ambtshalve te geven beschikking, betrekking heeft op een ontgronding van geringe omvang of op een geringe uitbreiding van een ontgronding waarvoor reeds vergunning is verleend, indien andere belangen hierbij niet of nauwelijks zijn betrokken.

2.   Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing in geval van wijziging van een vergunning betreffende verlenging van de geldigheidstermijn, de tenaamstelling, de in de vergunningsvoorschriften genoemde zekerheidstelling en wijziging van ondergeschikte betekenis van vergunningsvoorschriften.

3.   Het eerste lid is eveneens van overeenkomstige toepassing in geval van intrekking van de vergunning op aanvraag van de vergunninghouder.

Hoofdstuk 9, Vaarverbod Drentsche Aa

Titel 9.1, Aanwijzing gebied

Artikel 9.1

Als gebied Vaarverbod Drentsche Aa wordt ter bijzondere bescherming van natuur en landschap aangewezen het gebied dat op de bij deze verordening behorende kaarten is aangewezen als grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa, met uitzondering van de waterlopen ten zuiden van het wegvak Assen-Rolde van de provinciale weg N376. In het gebied Vaarverbod Drentsche Aa gelden de in titel 9.2 opgenomen regels.

Titel 9.2, Het vaarverbod

Artikel 9.2

Het is verboden in een waterloop te varen of een vaartuig in een waterloop te leggen of te laten drijven of te laten liggen.

Artikel 9.3

Het verbod als bedoeld in artikel 9.2 geldt niet voor zover het betrekking heeft op een vaartuig dat wordt gebruikt ten behoeve van het onderhoud van de waterloop en het aangrenzende gebied of van de daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies.

Artikel 9.4

1.   Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het in artikel 9.2 gestelde verbod.

2.   Een ontheffing kan alleen worden verleend voor zover deze betrekking heeft op het verrichten van onderzoek.

Artikel 9.5

Staatsbosbeheer duidt de waterlopen, waarvoor het in artikel 9.2 bedoelde verbod geldt, aan door middel van borden waarvan het model door gedeputeerde staten is vastgesteld.

Deel IV, Water

DEEL IV.   WATER

Hoofdstuk 10, Waterhuishouding

Titel 10.1, Algemene bepalingen

Artikel 10.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a.   beheer: de zorg voor de kwantiteit en de kwaliteit van het oppervlaktewater met het oog op de daarbij betrokken;

b.   beheersplan: een plan van de waterbeheerder als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de waterhuishouding.

Titel 10.2, Het beheersplan van het waterschap

Artikel 10.2, Inhoud

Een beheersplan geeft aan hetgeen de waterbeheerder ter vervulling van zijn taak verricht en bevat ten minste:

a.   een beschrijving van de toestand van de oppervlaktewateren of stelsels van oppervlaktewateren, waarover het beheer zich uitstrekt, alsmede een weergave van de externe invloeden op de waterkwaliteit en waterkwantiteit;

b.   de doelstellingen van het beleid inzake het beheer van het oppervlaktewater, gericht op de aan het oppervlaktewater en het freatisch grondwater toegekende functies;

c.   een beschrijving van de maatregelen die moeten worden genomen om de gestelde doelstellingen te realiseren, alsmede de prioriteiten en de fasering van die maatregelen;

d.   een beschrijving van het beheer zoals dat, onder normale en buitengewone omstandigheden, zal worden uitgevoerd;

e.   een raming van de kosten van de maatregelen, voor zover deze gedurende de planperiode tot stand worden gebracht, een overzicht van de wijze waarop deze worden gedekt en een indicatie van het verloop van de op te leggen omslagen dan wel heffingen in de planperiode;

f.   het gewenste grond¿ en oppervlaktewaterregiem voor de aan het oppervlaktewater en het freatisch grondwater toegekende functies.

Artikel 10.3, Totstandkoming van het gewenste grond¿ en oppervlakte-waterregiem

1.   Gedeputeerde staten en de waterbeheerder stellen in gemeenschappelijk overleg de uitgangspunten en methodiek vast die worden gebruikt om het gewenste grond¿ en oppervlaktewaterregiem te bepalen.

2.   De waterbeheerder stelt het gewenste grond¿ en oppervlaktewaterregiem vast na gemeenschappelijk overleg met gedeputeerde staten, de betrokken gemeenten, het waterleidingbedrijf en andere betrokken instanties.

Artikel 10.4, Voorbereiding van het beheersplan

1.   De waterbeheerder voert overleg met de aangrenzende waterbeheerders, de geheel of gedeeltelijk inliggende gemeenten, gedeputeerde staten en de bevoegde Duitse autoriteiten over de inhoud en de totstandkoming van het beheersplan en legt de afspraken daaromtrent vast in een plan van aanpak.

2.   Op de voorbereiding van het beheersplan is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 10.5, Evaluatie van het beheersplan

1.   De waterbeheerder rapporteert tenminste 1 keer per 2 jaar aan gedeputeerde staten over de voortgang van het geldende beheersplan en de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt.

2.   De waterbeheerder geeft aan of de uitkomsten van de voortgangsrapportage aanleiding zijn tot (gedeeltelijke) herziening van het plan.

Artikel 10.6, Looptijd en relatie tot het Provinciaal omgevingsplan

Het beheersplan wordt, uiterlijk 2 jaar na vaststelling van het Provinciaal omgevingsplan, vastgesteld dan wel aangepast aan het Provinciaal omgevingsplan.

Titel 10.3, Het peilbesluit

Artikel 10.7, Verplichte en vrijwillige peilbesluiten

1.   De waterbeheerder stelt peilbesluiten, als bedoeld in artikel 16 van de Wet op de waterhuishouding, vast voor die gebieden die deel uitmaken van provinciegrensoverschrijdende peilvakken.

2.   Gedeputeerde staten kunnen, op verzoek van de waterbeheerder, van het bepaalde in het eerste lid, ontheffing verlenen.

3.   De waterbeheerder voegt bij het beheersplan een kaart van de gebieden, waarvoor hij voornemens is een peilbesluit vast te stellen. Dit betreft de gebieden

anders dan vermeld in het eerste lid.

4.   De waterbeheerder en gedeputeerde staten kunnen, in overleg, overgaan tot het vaststellen van beleidsregels voor het opstellen van peilbesluiten.

5.   De waterbeheerder baseert zijn peilbesluit op het vastgestelde gewenst grond¿ en oppervlaktewaterregiem.

6.   Kan het gewenst grond¿ en oppervlaktewaterregiem, om praktische redenen, niet als zodanig fungeren dan kan de waterbeheerder gemotiveerd afwijken van het bepaalde in het vijfde lid.

Artikel 10.8, Voorbereiding in overleg

1.   Bij de voorbereiding van het ontwerppeilbesluit voert de waterbeheerder overleg met de daarvoor in aanmerking komende gemeenten, waterschappen en andere naar zijn oordeel noodzakelijkerwijs daarbij te betrekken belanghebbenden.

2.   Indien een ontwerppeilbesluit betrekking heeft op een waterstaatkundige eenheid die grensvormend of grensoverschrijdend is ten opzichte van het beheersgebied van andere waterbeheerders, het grondgebied van overige provincies of het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland, houdt de waterbeheerder rekening met de belangen van de bevoegde bestuursorganen en raadpleegt hen.

Artikel 10.9, Vaststelling

De waterbeheerder stelt, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 15 weken na afloop van de termijn van terinzagelegging van het ontwerppeilbesluit, het peilbesluit vast. De waterbeheerder kan deze termijn met 15 weken verlengen.

Artikel 10.10, Herziening peilbesluit

Het peilbesluit wordt in ieder geval herzien, indien uit het beheersplan de noodzaak daartoe blijkt.

Titel 10.4, Het waterakkoord

Artikel 10.11, Aanwijzing waterakkoorden

Een waterakkoord wordt gesloten voor:

a.   de wateraanvoer vanuit het Drents primair aanvoersysteem;

b.   de wateraanvoer vanuit het waterschap Velt en Vecht naar het waterschap

Hunze en Aa's.

Titel 10.5, Vergunning, registratie, meld- en meetplicht

Artikel 10.12, Vergunning voor lozing en onttrekking

De waterbeheerder wijst bij verordening de vergunningplichtige gevallen aan voor het lozen van water in of het onttrekken van water aan oppervlaktewater, als bedoeld in artikel 24 van de Wet op de water-huishouding.

Artikel 10.13, Melding en meting

De waterbeheerder wijst, bij verordening, de meldingplichtige en meetplichtige gevallen aan als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding en stelt nadere regels vast over de frequentie en wijze van melding.

Artikel 10.14 (register en toegang tot registratiesystemen)

1.   De waterbeheerder houdt een register bij van vergunningplichtige onttrekkingen en lozingen, alsmede van de in artikel 10.13 bedoelde meldingen en metingen. Na afloop van een kalenderjaar zendt de waterbeheerder een kopie van het register aan gedeputeerde staten.

2.   De waterbeheerder verleent gedeputeerde staten, op hun verzoek, rechtstreeks toegang tot de registratiesystemen voor waterstanden en debieten. Indien gedeputeerde staten dat wensen, verschaft de waterbeheerder hen de gegevens over de waterstanden.

Titel 10.6, Bevoegdheden gedeputeerde staten van Drenthe

Artikel 10.15

1.   Gedeputeerde staten zijn bevoegd tot het vaststellen van het beheersplan, het vaststellen van een peilbesluit en het aangaan van een waterakkoord voor die wateren waarvoor de provincie Drenthe waterbeheerder is.

2.   Gedeputeerde staten treden op als waterbeheerder om uitvoering te geven aan de bepalingen van de artikelen 10.12, 10.13 en 10.14, eerste lid voor die wateren waarvoor de provincie Drenthe waterbeheerder is.

Hoofdstuk 11, Grondwateronttrekkingen

Titel 11.1, Registratie- en meldingsplicht

Artikel 11.1

De verplichting, omschreven in artikel 11, eerste lid, van de Grondwaterwet, geldt niet:

a.   voor een inrichting, voor zover:

1.   de te onttrekken hoeveelheid grondwater van de inrichting niet meer bedraagt dan 10 m3 per uur;

2.   de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 5.000 m3 per kwartaal;

b.   het een noodvoorziening betreft.

Artikel 11.2

1.   De houder van een inrichting waarvan de pompcapaciteit 10 m3 per uur of meer is, doet voordat daadwerkelijk met een onttrekking wordt begonnen daarvan melding aan gedeputeerde staten. Bij de melding worden de volgende gegevens overgelegd:

a.   een kadastrale aanduiding van de plaats waar de inrichting is gelegen;

b.   een opgave van de pompcapaciteit van de inrichting, alsmede een schatting van de onttrekking door middel van die inrichting per maand en per jaar;

c.   de diepte waarop de onttrekking plaatsvindt.

2.   Gedeputeerde staten kunnen opgave van andere gegevens voorschrijven.

3.   Indien de te onttrekken hoeveelheid grondwater van de inrichting wordt vergroot of wanneer anderszins wijziging optreedt in de bestaande toestand, deelt de houder van de in het eerste lid opgegeven inrichting dit terstond mee aan gedeputeerde staten.

Artikel 11.3

1.   Gedeputeerde staten kunnen een inrichting die niet ingevolge artikel 11 van de Grondwaterwet en artikel 11.1, tweede lid, van de verordening is opgegeven ambtshalve inschrijven in het register genoemd in artikel 13 van de Grondwaterwet.

2.   Indien de ambtshalve inschrijving, genoemd in het eerste lid, plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is begonnen.

Titel 11.2, Uitzondering vergunningplicht

Artikel 11.4

Een vergunning tot het onttrekken van grondwater als genoemd in artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is niet vereist:

a.   voor een inrichting, voor zover:

1.   de te onttrekken hoeveelheid grondwater van de inrichting niet meer bedraagt dan 10 m3 per uur;

2.   de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 5.000 m3 per kwartaal;

b.   indien het een noodvoorziening betreft.

Titel 11.3, Algemene regels

Artikel 11.5

Als gebieden met beperkte gebruiksmogelijkheden in verband met natuurwaarden worden aangewezen de gebieden die als zodanig staan aangegeven op de bij deze verordening behorende kaarten.

Artikel 11.6

1.   Houders van inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor het drooghouden van een bouwput voor (water)bouwkundige of civieltechnische werken en inrichtingen die bij wijze van proef of voor een grondsanering grondwater onttrekken, waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000 m3 per aangesloten periode van 30 dagen met een maximum van 200.000 m3 per periode van 6 maanden en de onttrekking niet langer duurt dan 6 maanden, zijn verplicht:

a.   in de in artikel 11.5 bedoelde gebieden gedurende de periode 1 april tot 1 september het onttrokken grondwater weer terug te brengen op dezelfde diepte als waarop het is onttrokken, voor zover de onttrekking meer bedraagt dan 10.000 m3 per maand;

b.   de onttrokken hoeveelheid grondwater per pompput/cluster onttrekkingsfilters te meten op een zodanige wijze dat het meetresultaat in enige maand niet meer dan 10% afwijkt van de werkelijk onttrokken hoeveelheid;

c.   de watermeter vóór de aanvang van de onttrekking te ijken;

d.   het ijkbewijs op verzoek van de toezichthoudende ambtenaar te tonen;

e.   de meetresultaten wekelijks te registreren op een meetstaat;

f.   onder opgave van datum, op de meetstaat aantekening te houden van voorvallen die van invloed zijn op de meting;

g.   de meetstaat binnen 2 weken na afloop van de onttrekking te zenden aan

gedeputeerde staten;

h.   slecht waterdoorlatende lagen bij het boren van de put met klei af te dichten;

i.   na afloop van de werkzaamheden de putten op een door gedeputeerde staten goed te keuren wijze af te dichten.

2.   De verlaging van de grondwaterstand of potentiaal voor (water)bouwkundige of civieltechnische werken, als bedoeld in het eerste lid, mag niet meer bedragen dan 50 cm onder het kritische punt van de bouwput.

3.   De houder van de inrichting moet voor de aanvang van de onttrekking overleg voeren met gedeputeerde staten over de gevolgen van de onttrekking voor aanwezige bodem- en grondwaterverontreiniging.

4.   Voor onttrekkingen met een duur van meer dan 30 dagen wordt de verlaging van de grondwaterstand bepaald aan de hand van een dagelijkse stijghoogtemeting in een waarnemingsbuis. De waarnemingsbuis wordt geplaatst binnen 5 m van de rand van de bouwput.

Artikel 11.7

1.   De houder van een inrichting voor noodvoorziening is verplicht de inrichting te melden overeenkomstig het bepaalde in artikel 11.2.

2.   De inrichting mag maximaal drie maal per jaar worden getest waarbij per test maximaal 100 m3 per uur en totaal 1.000 m3 mag worden onttrokken.

3.   Jaarlijks moet in de maand januari aan gedeputeerde staten het aantal malen dat de noodvoorziening gebruikt en/of getest is, worden gemeld.

4.   De houder van de inrichting moet voor aanvang van de onttrekking overleg voeren met gedeputeerde staten over de gevolgen van de onttrekking voor aanwezige bodem- en grondwaterverontreiniging.

Artikel 11.8

1.   Het is verboden door middel van een inrichting met een pompcapaciteit groter dan 10 m3 per uur die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend wordt gebruikt voor beregenings- of bevloeiingsdoeleinden en waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 60 m3 per uur grondwater te onttrekken:

a.   in de in artikel 11.5 bedoelde gebieden:

1.   voor beregening van grasland en akkerbouw, behalve voor beregenings- of bevloeiingsdoeleinden voor hoogsalderende teelten en vollegrondstuinbouw;

2.   als naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende oppervlaktewater beschikbaar is.

b.   buiten de in artikel 11.5 bedoelde gebieden:

1.   als naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende oppervlaktewater beschikbaar is;

2.   voor beregening van grasland in de periode van 16 augustus tot 1 juni en beregening van akkerbouw in de periode van 1 september tot 15 juni, behalve voor beregenings- of bevloeiingsdoeleinden voor hoog salderende teelten en vollegrondstuinbouw.

2.   Het in het eerste lid bedoelde verbod is niet van toepassing op onttrekkingen die al bestonden op 1 april 1994.

3.   Houders van inrichtingen als bedoeld in het eerste lid zijn verplicht:

a.   de onttrokken hoeveelheid grondwater per pompput te meten door vermenigvuldiging van de door gedeputeerde staten vast te stellen gemiddelde

volumestroom met de gemeten tijd dat de inrichting in werking is;

b.   de onttrokken hoeveelheid grondwater wekelijks per pompput te registreren op een meetstaat;

c.   jaarlijks in de maand januari opgave te doen aan gedeputeerde staten van de in het voorafgaande jaar onttrokken hoeveelheid.

Artikel 11.9

Houders van inrichtingen met een pompcapaciteit groter dan 10 m3 per uur die uitsluitend worden gebruikt voor grondwatersanering en waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000 m3 per maand en met een maximum van 200.000 m3 per jaar zijn verplicht:

a.   in de in artikel 11.5 bedoelde gebieden gedurende de periode 1 april tot 1 september het gezuiverde onttrokken grondwater weer terug te brengen op dezelfde diepte als waarop het is onttrokken, voor zover de onttrekking meer bedraagt dan 10.000 m3 per maand;

b.   de onttrokken hoeveelheid grondwater per pompput/cluster onttrekkingsfilters te meten op een zodanige wijze dat het meetresultaat in enige maand niet meer dan 10% afwijkt van de werkelijk onttrokken hoeveelheid;

c.   de watermeter vóór de aanvang van de onttrekking te ijken;

d.   het ijkbewijs op verzoek van de toezichthoudende ambtenaar te tonen;

e.   de meetresultaten wekelijks te registreren op een meetstaat;

f.   onder opgave van datum, op de meetstaat aantekening te houden van voorvallen die van invloed zijn op de meting;

g.   de meetstaat binnen 2 weken na afloop van de onttrekking te zenden aan gedeputeerde staten;

h.   slecht waterdoorlatende lagen bij het boren van de put met klei af te dichten;

i.    de putten na afloop van de werkzaamheden op een door gedeputeerde staten goed te keuren wijze af te dichten;

j.    voor aanvang van de onttrekking overleg te voeren met gedeputeerde staten over de gevolgen van de onttrekking voor aanwezige bodem- en grondwaterverontreiniging.

Artikel 11.10

In noodsituaties kunnen gedeputeerde staten het onttrekken van grondwater door inrichtingen bedoeld in de artikelen 11.6 tot en met 11.8 verbieden of toestaan op ruimere schaal dan daar geregeld.

Titel 11.4, Te overleggen gegevens

Artikel 11.11

1.   Indien de registratieverplichting, als bedoeld in artikel 11 van de Grondwaterwet, van toepassing is dienen de volgende gegevens te worden overgelegd:

a.   een of meer kaarten op zodanige schaal, dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de bestaande en/of geprojecteerde inrichting c.q. de infiltratie waarop de aanvraag betrekking heeft;

b.   een kadastrale tekening, aanduidende de percelen waarop de bestaande of geprojecteerde inrichting c.q. de infiltratie zich bevindt, en van het gebied binnen een afstand van 100 m daarvan;

c.   een beschrijving van de bestaande of geprojecteerde inrichting c.q. de infiltratie, waarbij ten aanzien van de inrichting wordt vermeld:

1.   de diepte van de onderkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld;

2.   de diameter en de lengte van de filters in iedere put;

3.   de pompcapaciteit van de inrichting;

4.   de te onttrekken hoeveelheid grondwater in m3 per uur, per etmaal, per maand, per kwartaal en per jaar en de daaraan ten grondslag liggende berekening;

5.   het doel waarvoor het grondwater zal worden gebruikt;

6.   de wijze waarop het gebruikte grondwater zal worden geloosd;

7.   de benodigde diepte van de bouwput;

8.   het (te verwachten) chloridengehalte van het te onttrekken grondwater.

2.   Bij een aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid, en artikel 16, eerste lid, van de Grondwaterwet, worden naast de in het eerste lid genoemde gegevens de volgende gegevens overgelegd:

a.   de bodemgesteldheid;

b.   de stand van het grondwater ter plaatse van de onttrekking c.q. de infiltratie en van de omgeving daarvan;

c.   de gevolgen van de onttrekking of de infiltratie voor de stand en de samenstelling van het grondwater;

d.   de gevolgen voor de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen;

e.   de noodzaak voor het gebruik van grondwater;

f.   de deelstromen van het onttrokken grondwater in het bedrijf;

g.   alternatieven voor het grondwatergebruik;

h.   ten aanzien van infiltratie:

1.   de wijze waarop het water in de bodem wordt gebracht;

2.   de te infiltreren hoeveelheden water in m3 per uur, per etmaal, per maand, per kwartaal en per jaar;

3.   de herkomst en de samenstelling van het te infiltreren water.

Titel 11.5, Uitzondering horen commissie

Artikel 11.12

De commissie behoeft niet omtrent de aanvraag om vergunning te worden gehoord, indien naar de mening van gedeputeerde staten de onttrekking of de wijziging daarvan in overeenstemming is met het plan, zoals genoemd in artikel 8 van de Wet op de waterhuishouding, tenzij:

a.   het een onttrekking betreft door middel van een inrichting die uitsluitend wordt gebruikt voor het drooghouden van een bouwput ten behoeve van bouw¿ en waterbouwkundige werken, van 1.000.000 m3 of meer per jaar, dan wel een uitbreiding daarvan;

b.   het een onttrekking betreft, niet begrepen onder a, van 100.000 m3 of meer per jaar, dan wel een uitbreiding daarvan.

Deel V, Wegen en waterwegen

DEEL V.    WEGEN EN WATERWEGEN

Hoofdstuk 12, Wegen en waterwegen

Titel 12.1, Algemene bepalingen

Artikel 12.1, Definities

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a.   wegen: wegen die openbaar zijn in de zin van de Wegenwet met inbegrip van verhardingen, bermen, glooiingen en bermsloten, met alle bijhorende werken of op enigerlei wijze daarmee verbonden voorzieningen en begroeiingen;

b.   waterwegen: openbaar water bestemd voor scheepvaart en/of aanvoer en afvoer van water, met waterkeringen en alle bijbehorende werken, voorzieningen en begroeiingen;

c.   waterkering: alle werken en gronden die het oppervlaktewater bij de hoogste stand keren en geleiden;

d.   CVB: Commissie Vaarweg Beheer.

Artikel 12.2, Toepassing

1.   Dit hoofdstuk is van toepassing op wegen en waterwegen in beheer bij de provincie Drenthe en tevens op situaties buiten wegen en waterwegen waarbij het doelmatig en veilig gebruik van die wegen en waterwegen in het geding is.

2.   Op de bij deze verordening behorende kaarten zijn deze wegen en waterwegen aangegeven.

3.   Voor wat betreft waterwegen zijn de richtlijnen CVB onverminderd van toepassing.

Titel 12.2, Bepalingen inzake instandhouding en dergelijke

Artikel 12.3, Bescherming

1.   Dit hoofdstuk kan mede strekken ter bescherming van ecologische, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve, toeristische of landschappelijke belangen.

2.   Gedeputeerde staten kunnen ten behoeve van de in het eerste lid genoemde belangen nadere regels stellen.

3.     De geboden en verboden worden voor zover noodzakelijk aangegeven door middel van de verkeerstekens van bijlage 7 van het Binnenvaartpolitiereglement en bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.

Artikel 12.4, Tijdelijke beperking

Gedeputeerde staten en de door hen aan te wijzen personen zijn bevoegd om in geval van dringende omstandigheden de scheepvaart tijdelijk te beperken.

Artikel 12.5, Bediening

Gedeputeerde staten stellen regels voor de bediening van bruggen en sluizen, behalve voor spoorbruggen.

Artikel 12.6, Afmetingen

Gedeputeerde staten stellen voor de scheepvaart regels voor lengte, breedte en diepgang.

Artikel 12.7, Dijken

1.   Provinciale staten stellen de afmetingen vast van de dijken met een waterkerende functie.

2.   Gedeputeerde staten dragen zorg voor de handhaving van deze afmetingen.

Titel 12.3, Gebods¿ en verbodsbepalingen

Artikel 12.8

1.   Het is verboden zodanig te handelen of na te laten:

a.   dat aan wegen of waterwegen schade wordt of kan worden toegebracht;

b.   dat het veilig en doelmatig gebruik of de instandhouding van wegen en waterwegen in de ruimste zin wordt of kan worden belemmerd of belet;

c.   dat voorwerpen of stoffen, indien daardoor schade of verontreiniging ontstaat of kan ontstaan, in welke vorm dan ook, met wateraanvoer naar waterwegen worden gevoerd. Bereiken dergelijke voorwerpen of stoffen desondanks de waterwegen, dan zijn de beheerders van de wateren waarmee ze zijn aangevoerd verplicht deze op te ruimen.

2.   De in het eerste lid genoemde verboden gelden tevens voor situaties buiten wegen en waterwegen waarbij het doelmatig en veilig gebruik van die wegen en waterwegen in het geding is.

Artikel 12.9

1.   Het is verboden:

a.   enig werk aan te brengen, te hebben, te wijzigen of op te ruimen, beplanting aan te brengen of te hebben binnen een afstand van 5 m landinwaarts uit de insteek van het talud van een waterweg;

b.   enig werk aan te brengen, te hebben of te wijzigen, beplanting aan te brengen of te hebben binnen een dusdanige afstand uit de grens van de weg, indien daardoor het vrije zicht op de weg zodanig wordt belemmerd dat daardoor de verkeersveiligheid in het gedrang komt of kan komen;

c.   onverminderd het bepaalde in artikel 1.23 van het Binnenvaartpolitiereglement, een waterweg te gebruiken voor het houden van wedstrijden of evenementen.

2.   De in het eerste lid genoemde verboden gelden tevens voor situaties buiten wegen en waterwegen waarbij het doelmatig en veilig gebruik van die wegen en waterwegen in het geding is.

Artikel 12.10

Het in de artikelen 12.8 en 12.9 genoemde geldt niet voor handelingen ten behoeve van het provinciaal belang.

Titel 12.4, Ontheffing

Artikel 12.11

1.   Gedeputeerde staten kunnen schriftelijk ontheffing verlenen van de in de artikelen 12.8 en 12.9 genoemde bepalingen.

2.   Gedeputeerde staten kunnen voorschriften verbinden aan een ontheffing.

3.   Een ontheffing kan worden ingetrokken indien:

a.   de omstandigheden zodanig gewijzigd zijn dat de ontheffing niet meer op dezelfde wijze zou zijn verleend;

b.   de ontheffing gedurende een aaneengesloten periode van 2 jaar niet is gebruikt;

c.   de aan de ontheffing verbonden voorschriften en/of beperkingen niet of niet behoorlijk worden nageleefd;

d.   gebleken is dat de ontheffing is verleend op basis van door de aanvrager verstrekte onjuiste gegevens.

Deel VI, Overige bepalingen

DEEL VI.   OVERIGE BEPALINGEN

Hoofdstuk 13, Vergoeding van schade en kosten

Artikel 13.1

1.   Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van gedeputeerde staten met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van de hoofdstukken 5, 6, 7 en 9 van deze verordening.

2.   De bepalingen in dit hoofdstuk betrekking hebbende op "de waterleidingmaatschappij in wiens belang de bescherming van het beschermingsgebied is gerealiseerd" zijn slechts van toepassing voor zover het verzoek om schadevergoeding betrekking heeft op bepalingen op grond van hoofdstuk 7, titel 7.3, van deze verordening.

Artikel 13.2

De aanvraag om vergoeding van kosten of schade bevat ten minste de volgende gegevens:

a.   de bepalingen van deze verordening door het van toepassing worden waarvan de aanvrager zich voor kosten ziet gesteld, dan wel schade lijdt;

b.   de aard en omvang van de kosten dan wel de schade;

c.   de wijze waarop de kosten dan wel de schade naar het oordeel van de verzoeker dienen onderscheidenlijk dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 13.3

1.   Gedeputeerde staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 13.1.

2.   Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het gestelde in het eerste lid, brengen deze deskundigen advies uit inzake:

a.   de vraag of de kosten zijn gemaakt, dan wel de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening;

b.   de omvang van de kosten dan wel de schade;

c.   de vraag of de kosten dan wel de schade niet of niet geheel ten laste van de aanvrager behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;

d.   de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

e.   de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten dan wel de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

f.   de hoogte van de toe te kennen vergoeding.

3.   Alvorens een advies aan gedeputeerde staten uit te brengen horen de aangewezen deskundigen de aanvrager. Tevens stellen de aangewezen deskundigen de waterleidingmaatschappij in welker belang de bescherming van het beschermingsgebied is gerealiseerd in de gelegenheid haar opvattingen over de voorliggende aanvraag aan hen kenbaar te maken.

Artikel 13.4

Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeputeerde staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen van hoofdstuk 7, titel 7.3, dient dat verzoek ten minste vergezeld te gaan van:

a.   indien het bestuursorgaan een verzoek om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van dat verzoek en de daarbij gevoegde stukken;

b.   een afschrift van de schriftelijke opvattingen die de waterleidingmaatschappij over het verzoek of het voornemen een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt aan het bestuursorgaan;

c.   indien het bestuursorgaan een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 15.20, vierde lid, van de Wet milieubeheer heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies;

d.   het ontwerp van de beschikking houdende een toekenning van een vergoeding, dan wel, indien het bestuursorgaan de beschikking reeds heeft gegeven, een afschrift van die beschikking.

Hoofdstuk 14, Handhaving

Artikel 14.1

Een gedraging in strijd met artikel 5.3, 5.4, 7.3, 7.5, 7.7, 7.8, 7.9, 7.13, eerste lid, 7.14, 7.15, eerste lid, 7.18, 7.19, 7.20 of 9.2 is een strafbaar feit.

Artikel 14.2

Overtreding van de artikelen 11.2, eerste en derde lid, 11.6, eerste en tweede lid, 11.7, 11.8, eerste en derde lid, 11.9, 12.8 of 12.9 wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste 2 maanden of een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 14.3

1.   Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in hoofdstuk 12 zijn belast de daartoe door gedeputeerde staten aangewezen personen.

2.   Met de opsporing van overtredingen van het bepaalde in hoofdstuk 12 zijn belast de krachtens de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren en de door gedeputeerde staten aangewezen personen.

Hoofdstuk 15, Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 15.1

Een ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing op grond van één van de in artikel 15.3 genoemde verordeningen wordt gelijkgesteld aan een ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing op grond van de Provinciale omgevingsverordening

Drenthe, voor zover de juridische grondslag voor de ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing in de Provinciale omgevingsverordening Drenthe is opgenomen.

Artikel 15.2

Indien de aanvraag tot het geven van een ontheffing van het bepaalde in een verordening als bedoeld in artikel 15.3 is ingediend voor het tijdstip waarop dat artikel ten aanzien van die verordening in werking treedt, blijft die verordening op de aanvraag van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.

Artikel 15.3

De volgende verordeningen worden ingetrokken:

1.   de Provinciale milieuverordening Drenthe;

2.   de Verordening wegen en waterwegen provincie Drenthe 1994;

3.   de Verordening waterhuishouding Drenthe;

4.   de Ontgrondingenverordening voor Drenthe 2000.

Artikel 15.4

1.   Op het tijdstip waarop de algemene maatregelen van bestuur op grond van de artikelen 10.28, 10.29, 10.41, 10.44, 10.46 en 10.51 van de Wet milieubeheer in werking zijn getreden, vervalt:

a.   artikel 1.1, voor zover het betreft de onderdelen o, p en q;

b.   artikel 5.2;

c.   artikel 5.17;

d.   bijlage II.

2.   Op het tijdstip dat alle in het eerste lid bedoelde algemene maatregelen van bestuur in werking zijn getreden, komt artikel 14.1 als volgt te luiden:

Artikel 14.1.

Een gedraging in strijd met artikelen 7.3, 7.5, 7.7, 7.8, 7.9, 7.13, eerste lid, 7.14, 7.15, eerste lid, 7.18, 7.19, 7.20 of 9.2 is een strafbaar feit.

Artikel 15.5

Deze verordening treedt in werking op een nader door gedeputeerde staten te bepalen tijdstip, dat voor onderdelen van de verordening verschillend kan zijn.

Artikel 15.6

Deze verordening kan worden aangehaald als: Provinciale omgevingsverordening Drenthe.

Toelichting op de Provinciale omgevingsverordening

TOELICHTING OP DE PROVINCIALE OMGEVINGSVERORDENING DRENTHE

Algemeen

Inleiding

Tot nu toe kende de provincie Drenthe vier provinciale verordeningen voor de fysieke leefomgeving. Dit zijn de Provinciale milieuverordening Drenthe, de Verordening waterhuishouding Drenthe, de Verordening wegen en waterwegen provincie Drenthe 1994 en de Ontgrondingenverordening voor Drenthe 2000. Zowel de Provinciale

milieuverordening als de Verordening waterhuishouding Drenthe werden de afgelopen tijd grondig herzien. Dit heeft geleid tot de nieuwe voorontwerpen van de Provinciale milieuverordening en de Verordening waterhuishouding Drenthe. Deze zijn gelijktijdig met het voorontwerp¿Provinciaal omgevingsplan II naar buiten gebracht. De ontgrondingenverordening en de Verordening wegen en waterwegen zijn niet herzien. De ontgrondingenverordening bestaat pas sinds 2000 en is in alle opzichten actueel. De Verordening wegen en waterwegen dateert van 1994.

In verband met het Interprovinciaal overleg wordt gewerkt aan 2 nieuwe modelverordeningen voor respectievelijk wegen en waterwegen. Deze zijn medio 2004 gereed en worden dan verwerkt in de Provinciale omgevingsverordening.

Bij de evaluatie en herziening van de Provinciale milieuverordening en de Verordening waterhuis-houding Drenthe stond "zuinig omgaan met regelgeving" voorop. Uitgangspunt was de vraag of een bepaalde activiteit op provinciaal niveau diende te worden gereguleerd. Dit heeft voor beide verordeningen geleid tot een aanzienlijke beperking van het aantal bepalingen. De ontgrondingenverordening en de Verordening wegen en waterwegen werden eerder al volgens ditzelfde principe opgesteld.

Toen werd vastgesteld dat het aantal regels in de afzonderlijke verordeningen niet verder kon worden teruggebracht is onderzocht of integratie van de verordeningen nog voordeel zou opleveren. Dat bleek inderdaad het geval te zijn. De omvang van de Provinciale omgevingsverordening, ten opzichte van de vier verordeningen, kon verder worden beperkt. Dit vloeit voort uit het uniformeren van een aantal begripsbepalingen en het samenvoegen van een aantal bepalingen die betrekking hebben op onder meer de totstandkoming van het Provinciaal omgevingsplan.

Door de integratie is de overzichtelijkheid en leesbaarheid ten opzichte van de 4 aparte verordeningen sterk verbeterd. Doel en de strekking van de diverse verordeningen zijn uiteraard niet aangetast.

Deregulering

Door de samenvoeging van de verschillende verordeningen wijkt de Provinciale omgevingsverordening, wat betreft zijn vorm, af van de verordeningen die andere provincies hebben vastgesteld voor de fysieke leefomgeving. De Provinciale omgevingsverordening is opgesteld aan de hand van duidelijke criteria.

Deze waren eerder ook richtsnoer bij de totstandkoming van de voorontwerp-Provinciale milieuverordening en de voorontwerp¿Verordening waterhuishouding Drenthe.

Het betreft hier onder andere de volgende criteria:

-     duidelijkheid/leesbaarheid;

-     bestuurslast;

-     effect (toegevoegde waarde van de regeling om het gewenst effect te bereiken);

-     motivatie (noodzaak provinciale regeling);

-     handhaafbaarheid (maatschappelijk draagvlak, objectieve en werkbare regels);

-     doeltreffende vertaling van het provinciale omgevingsbeleid in formele bepalingen.

Opbouw

De Provinciale omgevingsverordening bevat 6 delen. Dit zijn de delen Algemeen,

Milieu, Natuur en landschap, Water, Wegen en waterwegen en Overige bepalingen. Per deel staat hierna aangegeven welke (delen van) verordeningen in het desbetreffende hoofdstuk zijn verwerkt.

Deel I, Algemeen

Dit deel is samengesteld uit 4 hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat begripsbepalingen die eerder waren ondergebracht in de Provinciale milieuverordening en de Verordening waterhuishouding Drenthe. Het beknopte tweede hoofdstuk bevat een inspraakbepaling. Hoofdstuk 3 bevat de geïntegreerde regeling voor de Provinciale Commissie voor het Omgevingsbeleid. Daarin is neergelegd de instelling, werkwijze en samenstelling van de Provinciale Commissie voor het Omgevingsbeleid.

Eerder bevatten de Provinciale milieuverordening en de Verordening waterhuishouding Drenthe voor dit onderwerp afzonderlijke regelingen. Hoofdstuk 4 regelt de instelling van de geluidhinderdienst Drenthe. Eerder maakte dit hoofdstuk deel uit van de Provinciale milieuverordening.

Deel II, Milieu

Deel II bestaat uit de hoofdstukken 5 tot en met 7. Hoofdstuk 5 bevat de Provinciale afvalstoffenregelgeving met bepalingen voor huishoudelijke afvalstoffen. Hoofdstuk 6 regelt bodemsaneringen. Aan de orde komen landbodem¿ en waterbodemsaneringen. Het gebiedenbeleid is neergelegd in hoofdstuk 7. Het bevat bepalingen ten aanzien van de stiltegebieden en de gebieden ter bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning. Eerder maakten deze 3 hoofdstukken deel uit van hoofdstuk 9 van de Provinciale milieuverordening.

Deel III, Natuur en Landschap

Dit deel bevat in hoofdstuk 8 regels voor ontgrondingen en regelt in hoofdstuk 9 het vaarverbod op de Drentsche Aa ter bescherming van belangen van natuur en landschap. Eerder maakten deze hoofdstuk 8 deel uit van de Ontgrondingenverordening en hoofdstuk 9 van de Provinciale milieuverordening.

Deel IV, Water

Deel IV bestaat uit de hoofdstukken 10 Waterhuishouding en 11 Grondwateronttrekkingen. Het hoofdstuk Waterhuishouding bevat onder meer bepalingen ten aanzien van de beheersplannen van de waterschappen, peilbesluiten en waterakkoorden. Hoofdstuk 11 bevat onder meer algemene regels voor meldingsplichtige grondwateronttrekkingen. Eerder waren deze regels neergelegd in de Verordening waterhuishouding Drenthe.

Deel V, Wegen waterwegen

Dit deel bevat het hoofdstuk 12, waarin onder meer is opgenomen dat gedeputeerde staten nadere regels kunnen stellen ten aanzien van wegen en waterwegen ter behartiging van een breed scala aan belangen. Ook bevat het hoofdstuk een aantal gebods¿ en verbodsbepalingen. Eerder waren deze regels neergelegd in de Verordening wegen en waterwegen provincie Drenthe 1994.

Deel VI, Overige bepalingen

De volgende onderwerpen komen aan de orde in deel VI. Hoofdstuk 13 regelt de vergoeding van schaden en kosten met betrekking tot de hoofdstukken 5, 6, 7 en 9.

Dit onderdeel maakte eerder deel uit van de Provinciale milieuverordening. Hoofdstuk 14 bevat handhavingsbepalingen. Deze waren eerder opgenomen in de afzonderlijke verordeningen.

Hoofdstuk 15 bevat de overgangs¿ en slotbepalingen. Het regelt onder andere de intrekking van de bestaande vier verordeningen en de inwerkingtreding van de Provinciale omgevingsverordening.

Grondslag

De Provinciale omgevingsverordening is gebaseerd op meerdere wetten met elk een eigen doel en werkingssfeer.

De verordenende bevoegdheid van provinciale staten is neergelegd in de volgende bepalingen.

Artikel 1.2 van de Wet milieubeheer

Dit artikel bepaalt dat provinciale staten een verordening vaststellen ter bescherming van het milieu.

Artikel 5, tweede lid, van de Ontgrondingenwet

Dit artikel bepaalt dat, bij provinciale verordening, nadere regelen worden gesteld omtrent ontgrondingen, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Ontgrondingenwet.

De artikelen 8, eerste lid, 9, vierde lid, 16, derde lid en 24, derde lid, van de Wet op de waterhuishouding

Deze artikelen bepalen dat provinciale staten, bij verordening, onder meer nadere regelen kunnen stellen ten aanzien van het Provinciaal omgevingsplan, het beheersplan van het waterschap, peilbesluiten en vergunningen voor het onttrekken aan en lozen op oppervlaktewater.

Artikel 15a van de Grondwaterwet

Dit artikel bepaalt dat provinciale staten bij verordening met betrekking tot daarbij aan te wijzen gevallen ten aanzien van het onttrekken van grondwater regels kunnen stellen ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen.

Deze regels kunnen ten aanzien van het onttrekken verboden en beperkingen inhouden. Bij die regels kan aan gedeputeerde staten de bevoegdheid worden verleend in bij die regels aan te geven omstandigheden het onttrekken te verbieden.

Artikel 105, eerste lid, van de Provinciewet

Dit artikel bepaalt dat de bevoegdheid tot regeling en bestuur inzake de huishouding van de provincie aan het provinciebestuur wordt overgelaten. De bepalingen ten aanzien van wegen en waterwegen zijn gebaseerd op dit artikel.

Toelichting op de eerste wijzigingstranche

TOELICHTING OP DE EERSTE WIJZIGINGSTRANCHE VAN DE PROVINCIALE OMGEVINGSVERORDENING (POV) DRENTHE

WIJZIGINGEN

De eerste wijzigingstranche van de POV omvat de volgende onderwerpen.

-     Aanpassing aan de Wet uniforme voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht (samenvoeging van de afdelingen 3.4 en 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht).

-     Corrigeren kennelijke verschrijvingen en onduidelijkheden.

-     Afstemming met het IPO-model voor zover het betreft het onderdeel Wegen en waterwegen.

-     Wijziging van de begrenzing van het grondwaterbeschermingsgebied Gasselte.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 6.1

Abusievelijk wordt in het vierde lid verwezen naar het tweede lid. Dit moet zijn het derde lid.

Artikel 6.3

Om in aanmerking te komen voor de in dit artikellid bedoelde vrijstelling is het van belang dat aan alle 3 genoemde voorwaarden wordt voldaan. Om voldoende duidelijk te zijn, is dit artikellid op deze wijze aangepast.

Artikel 6.4

Abusievelijk wordt in het vierde lid verwezen naar het tweede lid. Dit moet zijn het derde lid.

Artikel 6.9

Op grond van artikel 9:1 van de Algemene wet bestuursrecht heeft eenieder het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan. Dit is tevens van toepassing op gedragingen van personen die werkzaam zijn onder de verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. Voor de afhandeling van deze klachten heeft de provincie een eigen klachtenregeling. Deze is laatstelijk in 2003 gewijzigd vastgesteld. Een aparte regeling voor de afhandeling van klachten die betrekking hebben op bodemsanering is dan ook niet noodzakelijk.

Artikel 7.12

Voor de afhandeling van aanvragen om ontheffing van verboden binnen deze titel is aangesloten bij de nieuwe procedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien de Wet milieubeheer deze procedure ook op deze ontheffingen van toepassing heeft verklaard, is een aparte opname in de POV van de te volgen procedure niet noodzakelijk.

Artikel 7.13

Zie toelichting bij artikel 7.12.

Artikel 9.4

Zie toelichting bij artikel 7.12.

Artikel 10.9

De termijn (13 weken) is aangepast aan de termijnen genoemd in de Algemene wet bestuursrecht (15 weken).

Artikel 11.6

Herstel van een verschrijving. In het eerste lid, onder h, is het woord "slechte" vervangen door slecht.

Artikel 11.9

Herstel van een verschrijving. Onder h is het woord "slechte" vervangen door slecht.

Artikelen 12.1 tot en met 12.4

Om hoofdstuk 12 qua systematiek meer in overeenstemming te brengen met de rest van de POV is ervoor gekozen de bestaande artikelen 12.1 tot en met 12.4 onderling te verplaatsen. Daarnaast zijn in de artikelen zelf enige aanpassingen aangebracht. Deze aanpassingen zijn in overeenstemming met de voorstellen die zijn gedaan voor een IPO-model Wegen en waterwegen. De hieronder gebruikte nummering van de artikelen betreft de nieuwe nummering.

Artikel 12.1

Aan dit artikel is een begripsomschrijving toegevoegd van de CVB: de Commissie Vaarweg Beheer. Deze commissie is een landelijke commissie, onder andere bestaande uit vertegenwoor-digers van de sector van vaarwegbeheerders van regionale directies van Rijkswaterstaat, provinciale waterstaat en de havenautoriteiten. De commissie geeft richtlijnen uit met betrekking tot het vaarwegbeheer. Deze richtlijnen zijn ten principale bindend, maar de beheerder heeft de mogelijkheid ervan af te wijken. De provincie Drenthe wil in haar POV aangeven dat zij bij deze richtlijnen aansluit.

Artikel 12.2

Dit artikel regelt het toepassingsbereik van hoofdstuk 12. Met de wijziging van het eerste lid is dit hoofdstuk ook van toepassing op situaties buiten wegen en waterwegen waarbij het doelmatig en veilig gebruik van die wegen en waterwegen in het geding is. Hierbij gaat het nadrukkelijk alleen om de belangen van doelmatig en veilig gebruik.

Artikel 12.3

De wijziging van het eerste lid heeft tot gevolg dat de bescherming van de in dit artikellid genoemde belangen ook voor wegen van toepassing is.

Op grond van het aangepaste tweede lid zijn gedeputeerde staten bevoegd nadere regels te stellen met betrekking tot de in het eerste lid genoemde belangen.

Artikel 12.6

In artikel 12.2 (nieuw) is reeds aangegeven dat dit hoofdstuk onder andere van toepassing is op in Drents beheer zijnde waterwegen. De nu vervallen zinsnede was dan ook overbodig.

Artikel 12.8

De eerste wijziging is een tekstuele wijziging. De toevoeging van het tweede lid aan dit artikel is een gevolg van de verruimde toepassing opgenomen in het nieuwe artikel 12.2. De in het eerste lid genoemde verboden gelden dus ook voor situaties buiten wegen en waterwegen met de in het artikellid genoemde beperking.

Artikel 12.9

De toevoeging van het tweede lid aan dit artikel is een gevolg van de verruimde toepassing opgenomen in het nieuwe artikel 12.2. De in het eerste lid genoemde verboden gelden dus ook voor situaties buiten wegen en waterwegen met de in het artikellid genoemde beperking.

Artikel 12.11

Het toegevoegde derde lid geeft aan in welke situaties gedeputeerde staten een verleende ontheffing kunnen intrekken.

Bijlage II

Het betreft hier een tekstuele aanpassing.

Tevens is de begrenzing van het grondwaterbeschermingsgebied Gasselte gewijzigd. Wijziging van dit gebied is noodzakelijk omdat uit onderzoek is gebleken dat het intrekgebied een andere is dan jarenlang is aangenomen. Dit wordt veroorzaakt doordat de doorlatendheid in de noord-zuidrichting groter is dan in de west-oostrichting. Door dit verschil in doorlatendheid zal het grondwater makkelijker vanuit de lengterichting (noord-zuid) van de Hondsrug toestromen dan dwars op de Hondsrug. Hierdoor krijgt het intrekgebied van de winning deze andere vorm.

Toelichting op tweede wijzigingstranche

TOELICHTING OP DE TWEEDE WIJZIGINGSTRANCHE VAN DE PROVINCIALE OMGEVINGSVERORDENING (POV) DRENTHE

Inleiding

Een aantal ontwikkelingen maakt het noodzakelijk de Provinciale omgevingsverordening Drenthe (POV) aan te passen. Het betreft hier de volgende zaken:

1.   aanpassing hoofdstuk 6 (Bodemsanering) in verband met de wijziging van de saneringsdoelstelling van multifunctioneel naar functioneel;

2.   aanpassing hoofdstuk 11 (Grondwateronttrekkingen) in verband met de overdracht van bevoegdheden voor bepaalde onttrekkingen naar de waterschappen en de hierdoor ontstane behoefte tot verdere afstemming met Groningen en Overijssel;

3.   aanpassing artikel 12.11, tweede lid;

4.   aanpassing van de waterwingebieden Nietap en De Groeve in verband met afstemming tussen POV en door waterleidingbedrijf op te stellen beheerplannen.

Ad 1.    De belangrijkste wijziging van de Wet bodembescherming is de wijziging van de saneringsdoelstelling. Niet langer is het noodzakelijk multifunctioneel te saneren, maar mag functie-gericht worden gesaneerd. Bij functiegericht saneren kan echter verontreiniging in de bodem achterblijven. Het beheer van deze restverontreiniging is daarom belangrijk geworden. Om dit te benadrukken heeft de wetgever het evaluatieverslag van de sanering en het nazorgplan een wettelijke status gegeven. Aan provinciale staten is de bevoegdheid gegeven om nadere regels te stellen waaraan beide moeten voldoen. Hieraan wordt in deze wijzigingstranche invulling gegeven.

           Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt kritisch te kijken naar de inhoud van Hoofdstuk 6. De nu voorgestelde wijzigingen dragen bij aan deregulering en betere leesbaarheid van de POV. Gedeputeerde staten hebben een aantal bevoegdheden overgedragen gekregen van provinciale staten. In afzonderlijke besluiten van gedeputeerde staten zal hieraan invulling worden gegeven.

           In verband met de wijziging van de saneringsdoelstelling is het noodzakelijk om aan de begripsbepalingen de onderdelen evaluatieverslag en nazorgplan toe te voegen. Voor de goede orde is tevens een begripsomschrijving opgenomen voor het nader onderzoek.

Ad 2.    Per 8 januari 2007 wordt de bevoegdheid voor bepaalde grondwateronttrekkingen overgedragen van provincie naar waterschappen. Dit past binnen de gewenste bestuurlijke ontwikkeling binnen Noord-Nederland.

           In verband met verdere afstemming heeft binnen Noord-Nederland overleg plaatsgevonden over de provinciale regelgeving voor grondwateronttrekkingen. Dit afstemmingsoverleg heeft geleid tot de nu voorliggende wijzigingen.

Ad 3.    In het tweede lid van artikel 12.11 was aangegeven dat gedeputeerde staten voorwaarden kunnen verbinden aan een te verlenen ontheffing. Juridisch is hier echter sprake van de bevoegdheid om voorschriften aan een ontheffing te verbinden. In deze wijzigingstranche is daarom het begrip voorwaarden vervangen door voorschriften.

Ad 4.    Bij het opstellen van de beheerplannen voor de waterwingebieden van De Groeve en Nietap door het Waterbedrijf Groningen bleek dat de begrenzingen die het waterbedrijf in het veld gebruikte afweken van de begrenzingen zoals in de POV waren vastgesteld. Om beide begrenzingen op elkaar af te stemmen wordt de huidige in de POV opgenomen begrenzing aangepast. De begrenzing valt binnen de eigendomsgrenzen van het Waterbedrijf Groningen zodat er geen gevolgen zijn voor derden.

Toelichting per hoofdstuk (algemeen + artikelsgewijs)

HOOFDSTUK 6

Per 1 januari 2006 is de Wet houdende wijziging van de Wet bodembescherming en enkele andere wetten in verband met de wijzigingen in het beleid inzake bodemsanering (Staatsblad 2005, nummer 680) in werking getreden. Hierdoor is de Wet bodembescherming ingrijpend gewijzigd. Voorts maakt de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Staatsblad 2005, nummer 282) een wijziging van hoofdstuk 6 van de POV noodzakelijk.

De belangrijkste wijziging die tot gevolg heeft dat de POV moet worden aangepast, is de wijziging van de saneringsdoelstelling van artikel 38 van de Wet bodembescherming. Niet langer is het noodzakelijk om multifunctioneel te saneren, maar mag worden volstaan met een sanering die is afgestemd op de functie van het te saneren gebied. Functiegericht saneren heeft echter als gevolg dat na afloop van de sanering verontreiniging in de bodem kan achterblijven. Het beheer van deze restverontreiniging is daarom belangrijk geworden. Om dit te benadrukken heeft de wetgever het evaluatieverslag en het nazorgplan een wettelijke status gegeven. Beide behoeven bovendien de instemming van gedeputeerde staten. Aan provinciale staten wordt de bevoegdheid gegeven om nadere regels te stellen waaraan het evaluatieverslag en het nazorg[plan moeten voldoen.

Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om kritisch te kijken naar de bestaande regelgeving. Hierbij is gekeken naar nut en noodzaak van de regelgeving, praktische hanteerbaarheid en leesbaarheid.

Dit alles heeft geleid tot een nogal drastische wijziging van Hoofdstuk 6. Wij zijn echter van mening dat met de nu nog resterende regels op voldoende zorgvuldige wijze de bodemsanering in Drenthe kan worden uitgevoerd.

Omdat deze wijziging nogal ingrijpend is, hebben wij besloten om het bestaande hoofdstuk 6 in z¿n geheel te laten vervallen en een nieuw hoofdstuk 6 vast te stellen. Dit komt de duidelijkheid en leesbaarheid ten goede. Bovendien is ook de nummering van de artikelen gewijzigd.

Hierna is per artikel aangegeven welke wijzigingen zijn aangebracht en wat hiervoor de motivering is. Het betreft hier de nummering van het oude (vervallen) hoofdstuk 6. Bij de verwijzing naar de verwerking in deze wijzigingstranche wordt verwezen naar het nieuwe (vastgestelde) hoofdstuk 6.

Tot slot wordt nog aangegeven welke wijzigingen van de POV zijn veroorzaakt door de wijziging van de saneringsdoelstelling. De hierbij gebruikte nummering verwijst naar het nieuwe (vastgestelde) hoofdstuk 6.

Artikel 6.1

In dit artikel was aangegeven welke procedure moest worden gevolgd bij de voorbereiding van een beschikking op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming. De Wet bodembescherming geeft namelijk niet aan welke procedure gevolgd moet worden. Bij het opstellen van hoofdstuk 6 is destijds gekozen voor toepassing van de procedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierbij was in het derde lid een afwijkingsmogelijkheid opgenomen in situaties waarbij "in redelijkheid kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat". In de praktijk blijkt dat toepassing van deze uitzonderingsbepaling in feite de regel is. In deze wijzigingstranche is er dan ook voor gekozen om niet langer afdeling 3.4 van de Awb van toepassing te verklaren.

Dit betekent echter niet dat geen rekening meer gehouden zou moeten worden met de bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht. De "basisbepalingen" uit de Awb blijven op de voorbereiding van deze beschikking van toepassing. Hiermee worden de belangen van de aanvrager als ook die van belanghebbenden voldoende gewaarborgd. Daarnaast is het mogelijk om in voorkomende gevallen per besluit te bepalen dat in die concrete situatie gebruik wordt gemaakt van afdeling 3.4 van de Awb. Te denken valt aan situaties met veel belanghebbenden en/of grote maatschappelijke aandacht.

Verwerking in deze wijzigingstranche:     artikel 6.1 is komen te vervallen.

Artikel 6.2

In dit artikel was aangegeven op welke wijze een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming moet gebeuren. Hierbij is de verplichting opgenomen gebruik te maken van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier en het indienen in vijfvoud. Deze verplichtingen zijn in deze wijzigingstranche overgenomen.

Verwerking in deze wijzigingstranche:     de verplichtingen uit dit artikel zijn overgenomen in het nieuwe artikel 6.1.

Artikel 6.3

In dit artikel was de verplichting opgenomen om een groot aantal gegevens te vermelden in het saneringsplan. Het artikel is van een omvang en gedetailleerdheid dat gezocht is naar een manier om het artikel te beperken. Er is voor gekozen om de bevoegdheid voor het opstellen van deze verplichte gegevens neer te leggen bij gedeputeerde staten. Alhoewel formeel gezien geen sprake is van deregulering (de invulling van de verplichte gegevens zal terugkomen in een besluit van gedeputeerde staten) heeft dit wel als gevolg dat hoofdstuk 6 van de POV een stuk overzichtelijker en leesbaarder wordt. Ook heeft deze constructie het voordeel dat bij wijziging van deze verplichte gegevens niet telkens de POV gewijzigd behoeft te worden.

Verwerking in deze wijzigingstranche:     artikel 6.3 is komen te vervallen. De bevoegdheid voor gedeputeerde staten tot het opstellen van de verplichte gegevens (nadere regels) is opgenomen in artikel 6.1, tweede lid.

Artikel 6.4

Dit artikel ging in op de te volgen procedure bij de voorbereiding van een besluit over de instemming van een saneringsplan. Zie voor de verdere motivering hetgeen is opgemerkt bij artikel 6.1.

Verwerking in deze wijzigingstranche:     artikel 6.4 is komen te vervallen.

Artikel 6.5

In dit artikel waren aanvullende regels gesteld die van toepassing waren op situaties waarin gedeputeerde staten overgingen tot sanering van een ernstig geval van verontreiniging. Deze aanvullende regels hadden betrekking op het opstellen van een saneringsplan, het opnemen in het saneringsplan van bepaalde gegevens en de te volgen voorbereidingsprocedure. De Wet bodembescherming is echter van toepassing op "een ieder" die een sanering uitvoert dus o ok op overheden. Het opnemen van een aparte regeling voor het geval gedeputeerde staten de sanering uitvoert is dan ook niet noodzakelijk en juridisch overbodig.

Verwerking in deze wijzigingstranche:       artikel 6.5 is komen te vervallen.

Artikel 6.6

In het eerste lid van dit artikel was de verplichting voor gedeputeerde staten opgenomen tot het instellen van een projectgroep ter begeleiding van een nader onderzoek of een sanering. Deze bepaling is in de wijzigingstranche gehandhaafd. De verplichting opgenomen in het tweede lid om ook een dergelijke projectgroep in te stellen als anderen dan gedeputeerde staten opdrachtgever zijn, is komen te vervallen. In de praktijk blijkt dat aan deze bepaling nimmer invulling wordt gegeven.

Verweking in de wijzigingstranche:           artikel 6.6, tweede lid, is komen te vervallen; het eerste lid van artikel 6.6 is opgenomen in artikel 6.3.

Artikel 6.7

In artikel 6.7 wordt ingegaan op de taak en samenstelling van de projectgroep als bedoeld in het vorige artikel (6.6). Aangezien de projectgroep alleen wordt ingesteld als gedeputeerde staten opdrachtgever is, hoeft de projectgroep ook alleen maar aan gedeputeerde staten te adviseren. Het eerste lid is in die zin aangepast. Het tweede lid is zodanig aangepast dat een vertegenwoordiger van gedeputeerde staten en een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen het geval van verontreiniging is gelegen lid zijn van deze projectgroep. Hiermee is het derde lid overbodig geworden.

Verwerking in deze wijzigingstranche:       het eerste en tweede lid van artikel 6.7 zijn aangepast en opgenomen in artikel 6.4; het derde lid is komen te vervallen.

Artikel 6.8

In artikel 6.8 was aangegeven dat gedeputeerde staten jaarlijks verslag uitbrengen o ver de uitvoering van de artikelen 6.6. en 6.7. Ook zonder deze bepaling kunnen gedeputeerde staten een jaarlijks verslag opmaken, of dit verwoorden in andere jaarlijkse documenten.

Verwerking in deze wijzigingstranche:       artikel 6.8 is komen te vervallen.

Artikel 6.10

In artikel 6.10 was opgenomen dat in het saneringsplan als bedoeld in artikel 63e van de Wet bodembescherming (waterbodemsanering) aanvullende gegevens moesten worden opgenomen.

Deze verplichting is in de wijzigingstranche ondergebracht bij artikel 6.1.

Verwerking in deze wijzigingstranche:       artikel 6.10 is komen te vervallen en vervangen door artikel 6.5 waarbij artikel 6.1 van toepassing wordt verklaard op deze

saneringen.

Artikel 6.11

Dit artikel ging in op de te volgen procedure bij de voorbereiding van een besluit over de instemming van een saneringsplan. Zie voor de verdere motivering hetgeen is opgemerkt bij artikel 6.1.

Verwerking in deze wijzigingstranche:       artikel 6.11 is komen te vervallen.

Artikel 6.12

Is inhoudelijk niet gewijzigd maar is vernummerd.

Verwerking in deze wijzigingstranche:       artikel 6.12 is vernummerd tot artikel 6.7.

Artikel 6.13

Is inhoudelijk niet gewijzigd maar is vernummerd.

Verwerking in deze wijzigingstranche:       artikel 6.13 is vernummerd tot artikel 6.8,

Gevolgen hoofdstuk 6 van de wijziging van de saneringsdoelstelling.

Artikel 6.1

In artikel 6.1 is tevens een verwijzing opgenomen naar het evaluatieverslag van de sanering en het nazorgplan. Dit houdt in dat bij de indiening van het evaluatieverslag en het nazorgplan gebruik moet worden gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier. Ook hebben gedeputeerde staten de bevoegdheid nadere regels te stellen met betrekking tot de gegevens die moeten worden vermeld.

Artikel 6.2

Artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming geeft aan dat het evaluatieverslag "zo spoedig mogelijk" na de uitvoering van de sanering dient te worden aangeboden bij gedeputeerde staten.

Deze ruime formulering maakt het mogelijk en gewenst om in de POV vast te leggen binnen welke termijn het evaluatieverslag uiterlijk moet zijn ingediend. In dit artikel is vastgelegd dat dit uiterlijk 13 weken na afloop van de sanering ingediend moet zijn.

HOOFDSTUK 11.

De wijzigingen houden verband met de overdracht van een aantal operationele grondwatertaken aan de waterschappen. Deze overdracht wordt per 1 januari 2007 gerealiseerd. De overdracht is gezamenlijk voorbereid met de provincies Overijssel en

Groningen en de waterschappen Hunze en Aa¿s, Noorderzijlvest, Reest en Wieden, Velt en Vecht, Groot Salland, Regge en Dinkel en Rijn en IJssel.

Omdat er in alle provincies sprake is van interprovinciale waterschappen is door de provincies gekeken waar de verschillende verordeningen op elkaar afgestemd kunnen worden. De doelstelling was om de provinciale verordeningen van de provincies

Groningen, Drenthe en Overijssel zoveel mogelijk te uniformeren zodat de (interprovinciale) waterschappen er goed mee kunnen werken.

De wijzigingen hebben hoofdzakelijk betrekking op uitvoering gerichte zaken. Het provinciale beleid blijft onaangetast.

Artikel 11.1

De term pompcapaciteit is vervangen door de term "de te onttrekken hoeveelheid grondwater". Hierdoor wordt beter aangesloten bij de terminologie van de Grondwaterwet. In de Grondwaterwet wordt namelijk ook gevraagd om de te onttrekken hoeveelheid grondwater. De pompcapaciteit zegt  niets over de hoeveelheid die men wenst te onttrekken.

Verder is mede als gevolg van nadere afstemming met de provincies Groningen en Overijssel de registratiegrens verruimd van 1.000 m3 per maand naar 5.000 m3 per kwartaal. 

Artikel 11.2

De wijziging van de meldingsgrens van 1 naar 10 m3 per uur wordt ingegeven door het feit dat onttrekkingen minder dan 10m3 per uur niet relevant zijn voor de meldingsplicht of de registratie. Het betreft hier hoofdzakelijk particuliere pompen (beregening van tuinen en dergelijke.

Om te voorkomen dat een melding pas wordt ingediend nadat met de onttrekking is begonnen, is de verplichting opgenomen om de melding vooraf te doen.

Voor de toelichting op de wijziging van het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 11.1.

Artikel 11.4

Voor de toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 11.1.

Artikel 11.6

De reden voor wijziging van de term "per maand" voor "per 30 dagen" is dat hierdoor onttrekkers niet in zeer korte tijd meer dan eigenlijk is toegestaan kunnen onttrekken. Nu begint de termijn op de dag van de onttrekking. Met de definitie "per maand" was het mogelijk om bijvoorbeeld op de laatste dag van een maand een grote onttrekking te doen en vervolgens op de eerste dag ook. Dus men zou in theorie in 2 dagen 100.000 m3 kunnen onttrekken. Met de 30 dagen-definitie is dat niet meer mogelijk.

De invoeging van een nieuw derde lid heeft tot gevolg dat het bestaande derde lid wordt vernummerd tot het vierde lid. In dit nieuwe derde lid is de verplichting voor de houder van de inrichting opgenomen om voor aanvang van de onttrekking overleg te voeren met gedeputeerde staten over de gevolgen van de onttrekking voor aanwezige bodem- en grondwaterverontreinigingen. In de praktijk blijkt dat met name in stedelijk gebied de invloed van deze onttrekkingen op aanwezige verontreinigingen aanzienlijk kunnen zijn.

De overige wijzigingen zijn van tekstuele aard.

Artikel 11.7

De bestaande tekst van artikel 11.7 is opgenomen in het eerste lid.

In het tweede lid is een algemene regel opgenomen voor het jaarlijks testen van de noodvoorziening. Hiermee wordt voorkomen dat relatief kleine inrichtingen op grond van capaciteit of totale hoeveelheid vergunningplichtig worden.

Wel is het zo dat als een bestaande inrichting als nevenfunctie brandbestrijding krijgt, deze nevenfunctie onder de vergunning komt te vallen.

In het derde lid is een jaarlijkse meldingsplicht aan gedeputeerde staten opgenomen.

Voor een toelichting op het vierde lid wordt verwezen naar de toelichting op het derde lid van artikel 11.6.

Artikel 11.8

In het eerste lid is de pompcapaciteit van 1 m3 vervangen door 10 m3. Voor de toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op artikel 11.2.

De overige wijzigingen zijn van tekstuele aard.

Artikel 11.9

Het betreft hier een aanscherping van de grondwatersaneringen. Met de nieuwe begrenzing wordt het langdurig onttrekken van aanzienlijke hoeveelheden beperkt, waardoor eventuele nadelige gevolgen voor derde belangen worden tegengegaan.

Artikel 12.11

In het tweede lid was de term voorwaarden opgenomen. Deze is nu vervangen door de term voorschriften. Dit sluit beter aan bij de (juridische) bedoeling van dit artikellid.

Toelichting op Deel I

DEEL I.     ALGEMEEN

Hoofdstuk 1, Begripsbepalingen

Algemeen

Voor de inhoud van verschillende van de in de verordening gehanteerde begrippen (zoals bijvoorbeeld inspecteur) behoeft geen omschrijving te worden gegeven, omdat veelal de afzonderlijke wetten waarop deze verordening is gebaseerd, bepalen dat de daar gegeven omschrijvingen doorwerken in de verordening. Begrippen waarbij in een van de wetten geen begripsbepaling is opgenomen, zijn opgenomen in dit artikel.

Bij het begrip "waterbeheerder" kan nog worden opgemerkt dat alle bevoegdheden voortvloeiend uit de hoofdstukken 10 en 11 van deze verordening, overeenkomstig artikel 77 van de Waterschapswet, aan het algemeen bestuur van een waterschap worden toegedeeld tenzij de wet of de Waterschapswet hierin reeds heeft voorzien. Binnen de grenzen van de Provinciewet, de Waterschapswet en de waterschapsreglementen bepaalt het waterschap zelf de verdeling van taken en bevoegdheden tussen het algemeen en dagelijks bestuur.

Hoofdstuk 2, Inspraak

In dit artikel wordt de Algemene Inspraakverordening Drenthe van toepassing verklaard op het wijzigen van deze verordening. Hierdoor is het niet noodzakelijk om in deze verordening de inspraak verder uit te werken.

Hoofdstuk 3, Provinciale Commissie voor het Omgevingsbeleid

[Vervallen.]

Hoofdstuk 4, Geluidhinderdienst Drenthe

Algemeen

De artikelen in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op hoofdstuk XIII, paragraaf 3, van de Wet geluidhinder. Voor uitvoering van de door de Wet geluidhinder aan het provinciaal bestuur opgedragen taken is de provincie verplicht noodzakelijke geluidmetingen te verrichten en klachten te behandelen, voor zover die betrekking hebben op het bij of krachtens de Wet geluidhinder is bepaald. De organisatie van de geluidhinderdienst moet bij provinciale verordening geregeld worden.

Artikelsgewijs

Artikel 4.1

Op grond van artikel 159, eerste lid, van de Wet geluidhinder dient de provincie zorg te dragen dat een provinciale geluidhinderdienst functioneert die in elk geval een meetdienst en een klachtendienst omvat. De meetdienst en de klachtendienst (ondergebracht bij het Meldpunt Milieuklachten Drenthe) zijn organiek ondergebracht bij de Productgroep Handhaving. Ze verrichten hun werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van het hoofd van deze productgroep.

Artikel 4.2

Behandeling en verwerking van geluidhinderklachten die tot de bevoegdheid horen van een andere instantie, worden door het secretariaat van de klachtendienst direct doorgegeven aan de desbetreffende instanties. Voorbeelden zijn geluidhinderklachten over de luchthavens in Eelde en Hoogeveen.

Artikel 4.3 en 4.4

Op grond van artikel 159, derde lid, van de Wet geluidhinder dient de provincie bij verordening regels te stellen die betrekking hebben op de registratie van ingekomen klachten en de verwerking van de uitkomsten van de behandeling van die klachten (artikel 4.3.), alsmede de regelmatige openbaar-making van de gegevens (artikel 4.4.).

Toelichting op Deel II

DEEL II.    MILIEU

Hoofdstuk 5, Afvalstoffen

Algemeen

Op 8 mei 2002 is de Wijzigingswet Wet milieubeheer in werking getreden (Wet van 21 juni 2001 tot wijziging van de Wet milieubeheer; structuur beheer afvalstoffen; Staatsblad 2001/346, in werking: Staatsblad 2002/206). De structuur van het beheer van afvalstoffen is daarmee sterk gewijzigd. De wijzigingswet legt de sturing van het afvalstoffenbeleid op landelijk niveau, in plaats van op provinciaal niveau.

De Wijzigingswet Wet milieubeheer heeft gevolgen voor de regelgeving van de provincies. De wijzigingswet is een raamwet. Dit betekent dat de hoofdlijnen vastliggen, maar dat daarbinnen nog veel vastgelegd moet worden in plannen of Algemene maatregelen van bestuur.

Bij de inwerkingtreding van de wijzigingswet op 8 mei 2002 is een groot aantal artikelen van de toentertijd fingerende Provinciale milieuverordening* reeds van rechtswege komen te vervallen. Voor de provincies en de Provinciale omgevingsverordening is van belang dat er nog een aantal Algemene maatregelen van bestuur bij

Koninklijk besluit moeten worden vastgesteld. In de wijzigingswet is in artikel XVII een overgangsregeling opgenomen. Daardoor geldt een overgangsperiode, waarin de nog "bestaande" provinciale regelgeving met betrekking tot deze onderwerpen van toepassing blijft, totdat in het betrokken onderwerp wordt voorzien door een Algemene maatregel van bestuur.

*    De op 8 mei 2002 vervallen artikelen hebben betrekking op de lijst van inzamelbedrijven inzake bedrijfsafvalstoffen, onderdelen van de meldingsregelingen, inzake de afgifte van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, het provinciegrensoverschrijdend verkeer van bedrijfsafvalstoffen, het inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen en voorschriften voor inrichtingen.

De Algemene maatregel van bestuur op basis van artikel 10.52 van de Wet milieubeheer, waarin regels zijn opgenomen voor mobiele puinruimers, is per 1 maart 2004 in werking getreden.

Vandaar dat er in deze Provinciale omgevingsverordening, in afwijking van de Provinciale milieuverordening, geen regels zijn opgenomen voor mobiele puinbrekers.

De Algemene maatregelen van bestuur op basis van de artikelen 10.28 en 10.29 van de Wet milieubeheer (Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur), waarin regels voor huishoudelijk afval (wit- en bruingoed, afkomstig van particuliere huishoudens) zijn opgenomen, is per 13 augustus 2004 in werking getreden (Staatsblad 2004/340). Hierdoor vervalt van rechtswege artikel 5.1 van de Provinciale omgevingsverordening.

De Algemene maatregelen van bestuur op basis van de artikelen 10.41 en 10.44 van de Wet milieu-beheer (Besluit melden), waarin regels voor het melden van afgifte, ontvangst en vervoer van afval zijn opgenomen, is per 1 januari 2005 in werking getreden (Staatsblad 2004/552). Hiervoor vervallen van rechtswege de artikelen uit de paragrafen 5.2.3, 5.2.4 en 5.3.2 van de Provinciale omgevingsverordening.

Naar verwachting zullen de Algemene maatregelen van bestuur op basis van artikel 10.51 van de Wet milieubeheer in 2005 in werking treden. Hierin worden regels opgenomen voor het scheiden en gescheiden houden van afval. Als deze Algemene maatregel van bestuur in werking treedt, vervallen van rechtswege de artikelen uit paragraaf 5.2.2 van deze verordening die betrekking hebben op het gescheiden houden van bedrijfsafvalstoffen.

Naast vorengenoemde artikelen, die van rechtswege zijn of komen te vervallen, bevat de Provinciale milieuverordening ook ondersteunende bepalingen voor vorengenoemde artikelen. Door de wetswijziging vervallen deze ondersteunende bepalingen niet van rechtswege. Formeel kunnen deze ondersteunende artikelen (en bijlagen) in de milieuverordening gehandhaafd blijven, maar ze zijn overbodig.

Een aantal ondersteunende artikelen en bijlagen kan onmiddellijk vervallen, andere kunnen vervallen op het moment dat alle desbetreffende Algemene maatregelen van bestuur in werking zijn getreden (zie overgangs- en slotbepalingen).

Als alle genoemde Algemene maatregelen van bestuur in werking zijn getreden, zijn alle artikelen van hoofdstuk 5 (Afvalstoffen) van de Provinciale omgevingsverordening vervallen.

Artikelsgewijs

Titel 5.1, Huishoudelijke afvalstoffen

Artikel 5.1

[Vervallen.]

Titel 5.2, Bedrijfsafvalstoffen

Paragraaf 5.2.1, Algemeen

Artikel 5.2

Volgens artikel 1.2, zesde lid, van de Wet milieubeheer kunnen regels ter uitvoering van een aantal bepalingen van het hoofdstuk Afvalstoffen van die wet rechtstreeks betrekking hebben op categorieën van inrichtingen die bij die regels zijn aangewezen. In dit artikel is die aanwijzing opgenomen.

In artikel 5.2 zijn alle categorieën van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer aangewezen, omdat in beginsel in alle inrichtingen de administratieve voorschriften van deze verordening dienen te worden nageleefd.

Uitzonderingen worden gemaakt voor specifieke categorieën van afvalstoffen of van gevallen (bijvoorbeeld kleine hoeveelheden) niet naar categorieën van inrichtingen.

De aanwijzing van inrichtingen betreft zowel vergunningplichtige als niet-vergunning-plichtige inrichtingen waarvoor een Algemene maatregel van bestuur geldt. Ook deze laatste inrichtingen zijn inrichtingen die in het Inrichtingen¿ en vergunningenbesluit zijn aangewezen.

Vanzelfsprekend is het niet de bedoeling dat de regels van de inrichtingen alleen op inrichtingen betrekking zouden hebben. Wij zijn van mening dat dat ook niet in deze verordening kan worden gelezen. De verplichtingen van de artikelen 5.3 en volgende richten zich immers tot personen die handelingen verrichten, vervoeren, inzamelen etc.

Het is overigens niet geheel duidelijk in welke gevallen afvalregels rechtstreeks op inrichtingen betrekking hebben. De regels richten zich volgens het hoofdstuk Afvalstoffen van de wet immers tot personen ("degene die...") en in veel gevallen gaat het om handelingen (bijvoorbeeld de afgifte van afvalstoffen) die niet binnen inrichtingen behoeven plaats te vinden.

Wel wordt ervan uitgegaan dat voor zover de afvalstoffenregels handelingen betreffen die binnen inrichtingen plaatsvinden ¿ daargelaten of deze handelingen "rechtstreeks" betrekking hebben op inrichtingen ¿ het bevoegd gezag voor de inrichting die regels zal handhaven.

Paragraaf 5.2.2, Het gescheiden houden van bedrijfsafvalstoffen

Met deze regeling wordt ¿ samen met stimulering van afvalpreventie, hergebruik en nuttige toepassing ¿ invulling gegeven aan het gestelde in artikel 10.1 van de Wet milieubeheer (uitwerking van de "Ladder van Lansink").

Deze verordening bevat een minimumregeling voor het scheiden en gescheiden houden van afvalstoffen. De scheidingsverplichtingen die op grond van vergunningvoorschriften zijn opgelegd aan een bedrijf, blijven onverminderd van kracht.

Artikel 5.3

Afvalstoffen, die ten behoeve van hergebruik, nuttige toepassing of de verdere verwijdering ervan gescheiden zijn gehouden, dienen ook na afgifte en na het verdere transport gescheiden gehouden te worden van andere stoffen of andere afvalstoffen. Het in de tekst van deze verordening gebezigde begrip "categorieën van afvalstoffen" duidt op specifieke soorten stoffen en afvalstoffen, zoals zijn opgenomen in de lijsten van bij deze verordening behorende bijlage II, onderdeel a.

Artikel 5.4

Degene die afvalstoffen transporteert, dient afvalstoffen, die voor hergebruik worden aangeboden, zoals in het vorige artikel is aangegeven, gescheiden te houden van andere stoffen en afvalstoffen, die het hergebruik of de nuttige toepassing ervan zouden kunnen frustreren.

Ook mogen geen afvalstoffen van verschillende categorieën, die op verschillende wijze verder worden verwijderd en die gescheiden zijn aangeboden, worden gemengd. Zo mogen bijvoorbeeld geen brandbare afvalstoffen vermengd worden met afvalstoffen, die gestort moeten worden.

Artikel 5.4 richt zich tot de transporteur die rijdt in opdracht van hetzij degene die zich van de afvalstoffen ontdoet, hetzij degene die die afvalstoffen in ontvangst heeft genomen. Voor zover de ontvanger zelf afvalstoffen ophaalt, is hij reeds op grond van artikel 5.3 verplicht die afvalstoffen van andere stoffen en afvalstoffen die niet behoren tot dezelfde categorie, gescheiden te houden.

Artikel 5.5

In specifieke omstandigheden kunnen gedeputeerde staten gevallen aanwijzen waarvoor de scheiding van aangewezen componenten niet verplicht is. Daarbij kan gedacht worden aan gevallen waarbij uit doelmatigheidsoverweging de componenten glas, oud papier/karton en textiel gemengd worden ingezameld en in een scheidingsinstallatie worden nagescheiden. Ook als om andere reden scheiding niet doelmatig is in verband met de verdere verwijdering van die afvalstoffen, kan vrijstelling van de scheidingsverplichtingen worden gegeven.

Voor de totstandkoming van een besluit tot vrijstelling geldt geen openbare voorbereidingsprocedure. Omdat de vrijstelling een bepaalde categorie van afvalstoffen betreft en niet gericht is tot een bepaald bedrijf, is geen sprake van een beschikking; afdeling 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht is dus evenmin van toepassing. Dat is niet anders als een besluit tot vrijstelling op verzoek zal worden genomen. Echter, de in afdeling 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde rechtsregels zullen dan toch op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur in acht worden genomen.

Artikel 5.6

In bijzondere gevallen kunnen gedeputeerde staten op grond van artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer ontheffing verlenen van de in paragraaf 5.2.2 opgenomen verplichtingen.

Paragraaf 5.2.3, Het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen

Artikelen 5.7 en 5.8

[Vervallen.]

Paragraaf 5.2.4, De melding inzake de afgifte van bedrijfsafvalstoffen

Artikelen 5.9 tot en met 5.16

[Vervallen.]

Titel 5.3, Gevaarlijke afvalstoffen

Paragraaf 5.3.1, Algemeen

Artikel 5.17

[Vervallen.]

Paragraaf 5.3.2, De melding inzake de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen

Artikel 5.18 tot en met 5.24

[Vervallen.]

Hoofdstuk 6, Bodemsanering

Titel 6.1, Landbodemsanering

Algemeen

De inhoud van het saneringsplan

Op grond van artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld voor de inhoud van het saneringsplan. Deze regels zijn opgenomen in artikel 6.3. Aan het artikel behoeft vanzelfsprekend alleen te worden voldaan als op grond van de Wet bodembescherming een saneringsplan moet worden ingediend. Dat is het geval als een melding wordt gedaan dat bij een geval van ernstige verontreiniging de bodem zal worden gesaneerd dan wel handelingen zullen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst (artikel 28 van de Wet bodemsanering). De in artikel 6.3 opgenomen eisen leiden niet zonder meer tot een standaard voor een saneringsplan. Met de bijzondere omstandigheden van een geval kan rekening worden gehouden.

In de eerste plaats blijkt uit artikel 40 van de Wet bodembescherming dat als het gaat om een geringe verplaatsing van verontreinigde bodem met een saneringsplan voor dat gedeelte kan worden volstaan.

Een gefaseerde aanpak heeft dus gevolgen voor de inhoud van het saneringsplan. Verder zullen meer in het algemeen de eisen die aan het saneringsplan worden gesteld, afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Waar het om gaat is dat gedeputeerde staten kunnen beoordelen of de saneringsdoelstelling gelet op artikel 38 van de Wet bodembescherming juist is gesteld en of de gestelde doelstelling met de voorgestelde aanpak kan worden gerealiseerd. Om het risico van vertraging als gevolg van problemen bij de ontvankelijkheid in het verzoek om goedkeuring te voorkomen, is bij twijfel aan de eisen die aan het plan zullen worden gesteld, vooroverleg met de provincie over die eisen raadzaam.

De betrokkenheid van belanghebbenden; procedures

Op grond van artikel 52 van de Wet bodembescherming dienen provinciale staten een verordening vast te stellen waarin regels worden gegeven voor de wijze waarop burgemeester en wethouders van de gemeente, waarin een (mogelijk) geval van ernstige verontreiniging is gelegen, alsmede ingezetenen en andere belanghebbenden bij de uitvoering van onderzoek en sanering worden betrokken.

In de verordening is onderscheid gemaakt naar inspraak bij de totstandkoming van beschikkingen in het kader van de bodemsanering en betrokkenheid bij de uitvoering van onderzoek en sanering.

Inspraak richt zich op de besluiten van het bevoegd gezag. In het kader van de bodemsanering zijn er ¿ naast het onderdeel van het milieuprogramma waarin onderzoeksgevallen en gevallen van verontreiniging worden aangewezen ¿ twee besluiten die volgens een openbare voorbereidingsprocedure tot stand zouden moeten komen.

Het eerste besluit is de beschikking op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming, waarbij wordt vastgesteld of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Deze beschikking wordt zowel bij onderzoek in opdracht van gedeputeerde staten op grond van artikel 48 van de Wet bodembescherming, als bij onderzoek door anderen (bijvoorbeeld onderzoek in eigen beheer door gemeenten of waterkwaliteits- of waterkwantiteitsbeheerder) gegeven.

Het tweede besluit is de goedkeuring van het saneringsplan. Voor deze besluiten is in artikel 6.1, respectievelijk artikel 6.4, de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard.

Procedurekeuze

In inspraak bij de totstandkoming van de beschikking wordt voorzien door afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht in deze verordening van toepassing te verklaren. De in deze afdeling geregelde openbare voorbereidingsprocedure voorziet in:

-    terinzagelegging van het stuk naar aanleiding waarvan de beschikking wordt gegeven (het rapport van het nader onderzoek of de melding bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming);

-    een kennisgeving hiervan in dag- en/of nieuwsbladen;

-    de mogelijkheid voor belanghebbenden om ter zake schriftelijk of mondeling zienswijzen naar voren te brengen.

Deze procedure wordt in bepaalde situaties als te zwaar en niet voldoende toegesneden op de praktijk ervaren. Daarom wordt nu bepaald dat in voorkomende gevallen kan worden afgeweken, mits dat wordt gepubliceerd.

Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet wordt toegepast indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van de procedure geen behoefte bestaat. Een dergelijk besluit moet worden aangemerkt als een voorbereidingshandeling waartegen op grond van artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht in beginsel geen bezwaar of beroep open staat.

Gedeputeerde staten hebben bij beleidsregel criteria geformuleerd, waarbij wordt aangegeven wanneer redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geen behoefte bestaat.

Indien gekozen voor niet toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Ook indien geen toepassing wordt gegeven aan afdeling 3.4, gelden wel de bepalingen van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht voor het totstandkomen van beschikkingen. Voor de voorbereiding van beschikkingen zijn met name de artikelen 4:7 en 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht van belang. Zij vormen een minimumregeling.

Artikel 4:7 ziet toe op het horen van de aanvrager van de beschikking.

Artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht wordt ruim toegepast. Dit houdt in dat artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegepast indien redelijkerwijs verwacht kan worden dat de aanvrager bedenkingen heeft (en niet alleen maar wanneer het een afwijzing van het verzoek betreft zoals de onthouding van de goedkeuring aan het saneringsplan). Een en ander is met name van belang voor de aanvraag Beschikking ernst en urgentie.

Het is immers mogelijk dat de aanvrager verwacht dat het een ernstig en niet¿urgent geval van verontreiniging is, terwijl gedeputeerde staten beschikken dat het een ernstig en urgent geval van verontreiniging is. Er is dan strikt formeel geredeneerd geen sprake van een (gedeeltelijk) afwijzende beschikking, maar met een ruime interpretatie van artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld zijn zienswijzen kenbaar te maken.

Artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht ziet toe op het horen van belanghebbenden die de beschikking niet hebben aangevraagd. Hiervan is sprake bij derden-belanghebbenden en de gevallen waarin ambtshalve besluitvorming plaatsvindt.

Verdere procedurele eisen

Als bij de feitelijke uitvoering van het onderzoek en de sanering derden betrokken zijn, kan de instelling van een projectgroep gewenst zijn. In de verordening wordt ervan uitgegaan dat dat in het algemeen het geval is bij saneringen van overheidswege.

Voor saneringen in opdracht van de provincie is in de verordening bepaald dat een projectgroep wordt ingesteld tenzij mag worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Voor onderzoek en saneringen op grond van artikel 53 van de Wet bodemsanering kan een gelijke bepaling in de gemeentelijk verordening op grond van artikel 54 van de Wet bodemsanering worden opgenomen.

Bij onderzoek en saneringen in eigen beheer kan instelling van een projectgroep gewenst zijn, doch of daartoe wordt overgegaan is een verantwoordelijkheid van degene die de opdracht voor het onderzoek of de sanering geeft. In de verordening is wel bepaald dat gedeputeerde staten in daarvoor in aanmerking komende gevallen instelling van een projectgroep bevorderen.

Ook is bepaald dat in het saneringsplan wordt aangegeven hoe belanghebbenden zullen worden betrokken.

De regeling voor het instellen van projectgroepen is opgenomen in de artikelen 6.6 en 6.7. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij die artikelen.

In artikel 52 van de Wet bodembescherming is voorgeschreven dat de verordening een regeling voor het beklag over de uitvoering van de verordening bevat. Deze regeling is opgenomen in artikel 6.9.

Artikelsgewijs

Titel 6.1, Landbodemsanering

Artikel 6.1

Naar aanleiding van een bij hen bekend geworden nader onderzoek dienen gedeputeerde staten in een beschikking vast te stellen of er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Als dit het geval is, dienen zij daarbij de urgentie om dat geval te saneren aan te geven. In deze beschikking kunnen zij voorts aangeven welke tijdelijke beveiligingsmaatregelen aan de sanering vooraf dienen te gaan. Indien een melding als bedoeld in artikel 28 van de Wet bodembescherming betrekking heeft op een ernstig geval van verontreiniging, dient deze melding vergezeld te gaan van een saneringsplan.

Dit saneringsplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten. In de inspraak met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking wordt voorzien door afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht op deze procedure van toepassing te verklaren.

Op grond van het derde lid kunnen gedeputeerde staten afzien van een openbare voorbereidingsprocedure voor de saneringsbeschikking.

Het vierde lid schrijft voor dat indien gedeputeerde staten besluiten dat er geen behoefte is aan de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, zij deze beslissing vermelden in de openbare kennisgeving als bedoeld in artikel 28, vijfde lid, van de Wet bodembescherming.

Het doel van deze bepaling is belanghebbenden die bij het bepalen van de kring van belanghebbenden mogelijkerwijs "over het hoofd" zijn gezien, de mogelijkheid te bieden alsnog hun zienswijzen/ wensen kenbaar te maken.

Artikel 6.2

Voor een goede informatieverstrekking naar derden is het nodig om het rapport van het onderliggende nader onderzoek en het meldingsformulier ter inzage te leggen. Daarom wordt een indiening van deze bescheiden in vijfvoud voorgeschreven.

Het artikel bevat voorts voor de duidelijkheid een aantal van de rubrieken die op het voorgeschreven meldingsformulier moeten worden ingevuld.

Artikel 6.3

Deze bepaling is van toepassing op de in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming, bedoelde saneringsplannen die moeten worden ingediend indien sprake is van een voorgenomen sanering van een geval van ernstige verontreiniging. In dit saneringsplan dienen de in artikel 6.3 van deze verordening vermelde gegevens te worden opgenomen.

De functie van het saneringsplan is dat gedeputeerde staten zich een goed oordeel kunnen vormen over de aard en de omvang van de verontreiniging en over de voorgenomen maatregelen en kunnen toetsen of op milieuhygiënisch toereikende en aanvaardbare wijze zal worden gesaneerd. Voor een zo efficiënt mogelijke goedkeuringsprocedure hebben gedeputeerde staten (op grond van artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht) een standaardopzet voor een saneringsplan opgesteld.

In een aantal gevallen is tekstueel sprake van gedeeltelijke doublures van artikel 6.3 met artikel 39, eerste lid, a tot en met f, van de Wet bodembescherming. In bijna alle gevallen betreft het een nadere uitwerking van het gestelde in de Wet bodembescherming.

De inhoud van artikel 39, eerste lid, onder b, van de Wet bodembescherming, is volledigheidshalve en ter wille van de leesbaarheid opgenomen in artikel 6.3, eerste lid, onder c, sub 2¿.

De in de verordening gestelde regels worden hierna nader toegelicht.

a.   Algemene gegevens

De op grond van dit artikel op te nemen gegevens zijn bedoeld om een goed beeld te krijgen van de lokale omstandigheden. Bovendien worden gegevens gevraagd die nodig kunnen zijn als gedeputeerde staten gebruik willen maken van bijzondere bevoegdheden (bijvoorbeeld het geven van een bevel).

In het tijdschema, dat het karakter heeft van een planning, dient aandacht te worden besteed aan een eventuele fasering van de uitvoering, bijvoorbeeld in verband met beschikbare geldmiddelen (investeringsplannen). Er dient een overzicht te worden gegeven van de stand van zaken met betrekking tot de te verkrijgen vergunningen en toestemmingen om de sanering te kunnen uitvoeren. Het verkrijgen van de benodigde vergunningen en toestemmingen en het doen van de vereiste meldingen behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de meldingsplichtige. Rekening dient te worden gehouden met de proceduretijd voor het verkrijgen van vergunningen. Het niet beschikbaar zijn van de benodigde vergunningen zal in het algemeen geen grond opleveren voor onthouding van goedkeuring aan het saneringsplan. Wel is de kans aanwezig dat het plan dan niet of slechts ten dele kan worden uitgevoerd.

b.   Keuze saneringsvariant

De keuze van de saneringsvariant dient te worden gemotiveerd. Uitgangspunt hierbij is herstel van de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier. Een afwijking van genoemd uitgangspunt is uitsluitend mogelijk op de gronden genoemd in artikel 38, tweede en derde lid, van de Wet bodembescherming. De op grond van dat artikel op te stellen Algemene maatregel van bestuur over locatiespecifieke omstandigheden is daarvoor richtinggevend.

-    Eerste lid, onder b, sub 2¿ en 3¿

Soms blijkt in de praktijk niet precies duidelijk te zijn welk verzoek de aanvrager (saneerder in eigen beheer) doet: betreft het een sanering in fasen, een deelsanering of een tijdelijke beveiligingsmaatregel. Die onduidelijkheid geeft problemen bij de structurering van de discussie met de aanvrager en bij het nemen van een besluit. Derhalve is hier voorgeschreven dat de indiener in het saneringsplan aangeeft wat de bedoeling is.

-    Eerste lid, onder b, sub 4¿

De formulering bevat een vereenvoudiging met betrekking tot de eisen, die de Wet bodembescherming in artikel 38 en in artikel 39, eerste lid, stelt. De tekst sluit aldus beter bij de wet aan.

Voor alle duidelijkheid: het gaat om de resultaten van het saneringsonderzoek met daarin aangegeven de locatiespecifieke omstandigheden op grond waarvan wordt voorgesteld van het herstel van de functionele eigenschappen af te wijken.

c.   De te nemen maatregelen

1.   De technische uitvoering van de sanering moet worden beschreven. Aangegeven wordt welk type maatregelen wordt genomen: ontgraving, in situreiniging, isolatie, te plaatsen damwanden.

     Daarbij moet de volgorde van de werkzaamheden worden beschreven.

2.   Het saneringsdoel wordt duidelijk omschreven, opdat na voltooiing van de sanering het resultaat kan worden getoetst.

Indien de bodem van een tankstation, dat is opgericht vóór 1 januari 1987, wordt gesaneerd, geschiedt dit volgens artikel 9, vijfde lid, van het Besluit tankstations milieubeheer overeenkomstig de Handleiding bodemsanering tankstations. Voor het verschaffen van gegevens in het kader van het saneringsplan biedt die handleiding voldoende duidelijkheid, zodat de regeling van deze verordening op dit punt buiten toepassing kan blijven. De wettelijke bepalingen omtrent de goedkeuring van het saneringsplan zijn wel van toepassing en daarmee ook de procedurele bepalingen die deze verordening op dit punt bevat.

Artikel 6.4

Dit artikel geeft aan dat de goedkeuring van het saneringsplan de openbare voorbereidingsprocedure van de Awb doorloopt. De eisen die de wet aan de goedkeuring en de te volgen procedure stelt zijn de volgende.

Het saneringsplan moet op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming binnen 13 weken door gedeputeerde staten worden beoordeeld.

Deze termijn kan eenmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd. In deze periode kan zo nodig overleg worden gepleegd met de meldingsplichtige. Dat overleg is erop gericht eventuele onduidelijkheden of onvolkomenheden in het saneringsplan weg te nemen.

Gedeputeerde staten keuren op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming het saneringsplan slechts goed indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 van de Wet bodembescherming bepaalde.

Dit houdt in dat degene die de bodem saneert, de sanering zodanig dient uit te voeren, dat daardoor de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant of dier worden behouden of hersteld, tenzij sprake is van locatiespecifieke omstandigheden als bedoeld in het derde lid van artikel 38 van de Wet bodembescherming.

Artikelen 6.6 en 6.7

Met de instelling van een projectgroep wordt beoogd dat belanghebbenden via een vertegenwoordiging in een in te stellen projectgroep hun belangen naar voren kunnen brengen. Op deze wijze kan, afhankelijk van de lokale situatie, aan de betrokkenheid van belanghebbenden een op het geval afgestemde invulling worden gegeven.

Aanpak van onderzoek en sanering door gedeputeerde staten

Indien de resultaten van een oriënterend onderzoek aanleiding geven tot een verder (nader) onderzoek dient in principe een projectgroep ingesteld te worden, die met het oog op de inspraak als inspraakplatform zal kunnen dienen. Deze projectgroep vervult een belangrijke rol bij het formuleren van een advies aan gedeputeerde staten. In de projectgroep worden derhalve de door gedeputeerde staten te nemen besluiten voor een groot deel voorbereid.

Op deze wijze worden (vertegenwoordigers) van belanghebbenden in staat gesteld om in de voorbereiding van de besluitvorming te participeren. Om de inbreng van het desbetreffende gemeente-bestuur te waarborgen zal naast een vertegenwoordiger van gedeputeerde staten (in principe de projectleider) een vertegenwoordiger van het gemeentebestuur in de gelegenheid worden gesteld om in de projectgroep zitting te hebben (artikel 6.7, tweede lid, onder b).

Daarnaast bestaat de projectgroep, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, uit vertegenwoordigers van belanghebbende bewoners en andere bij het geval een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen (bijvoorbeeld eigenaren of gebruikers), de VROM-Inspectie, de waterkwaliteits-beheerder, de waterkwantiteitsbeheerder en het desbetreffende waterleidingbedrijf indien het geval in een grondwaterbeschermingsgebied is gelegen. In sommige gevallen kan het wenselijk zijn dat een vertegenwoordiger van een (overkoepelende) milieuorganisatie zitting heeft in de projectgroep.

Onderzoek en sanering door anderen dan gedeputeerde staten

De artikelen 6.6 en 6.7 hebben ook betrekking op saneringen die in eigen beheer worden uitgevoerd. Het betreft hier gevallen waarin de aanpak van een bodemverontreiniging door de veroorzaker, de eigenaar of belanghebbenden wordt gefinancierd. Uiteraard valt de aanpak van saneringen in het kader van de BSB-operatie hieronder.

Ook behoren de aanpak met eigen middelen van bodemverontreinigingen door gemeenten, de waterkwaliteitbeheerder, waterschappen of onderdelen van de rijksoverheid en de sanering door derden krachtens een bevel van gedeputeerde staten tot deze categorie. In deze gevallen wordt de instelling van een projectgroep overgelaten aan degene in wiens opdracht wordt gesaneerd. Wel is bepaald dat gedeputeerde staten in hun contacten zullen bevorderen dat een projectgroep wordt ingesteld.

Het niet instellen van een projectgroep is op zich zelf overigens geen grond waarop aan het saneringsplan goedkeuring zal worden onthouden. Opgemerkt wordt dat ook bij de gevallen waar het hier om gaat, de beschikking op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming de goedkeuring van het saneringsplan volgens de openbare voorbereidingsprocedure totstandkomen. Ook indien geen projectgroep wordt ingesteld, hebben belanghebbenden dus mogelijkheden hun zienswijze kenbaar te maken.

Artikel 6.9

Ingevolge artikel 52, tweede lid, onder c, van de Wet bodembescherming bestaat de verplichting een beklagregeling in de verordening op te nemen. Met dit artikel wordt hieraan uitvoering gegeven.

Titel 6.2, Waterbodemsanering

Artikel 6.10

Omdat de situatie bij waterbodemsanering veelal anders is dan bij landbodemsanering, zijn aanvullende gegevens gewenst bij de melding en het saneringsplan voor waterbodems. Het gaat hierbij dus nadrukkelijk niet om (een herhaling van) de gegevens, die tevens in het kader van de landbodemsanering worden gevraagd en die van overeenkomstige toepassing zijn. Denk hierbij aan de vrijkomende baggerspecie. Hiernaar wordt niet apart gevraagd, omdat dit reeds onder artikel 6.3, eerste lid, onder c, sub 8¿, en artikel 6.3, eerste lid, onder c, sub 10¿, geacht wordt te vallen. In artikel 6.10, eerste lid, onder a, is aangegeven dat de waterkwaliteitsbeheerder, voor zover deze niet zelf met de sanering is belast, betrokken dient te worden bij de sanering. Het gaat hier om gevallen die zich uitstrekken over de grens van een beheersgebied heen en om gevallen waarbij een ander dan de waterkwaliteitsbeheerder heeft verzocht om te worden belast met de uitvoering van de waterbodemsanering. In artikel 6.10, eerste lid, onder b, wordt onder onderhoudsbagger verstaan de baggerspecie die vrijkomt bij het op diepte brengen van oppervlaktewater, vanwege een vaarwegbelang of waterkwantiteitsbelang. De profielen, waarbinnen die baggerspecie verwijderd dient te worden, zijn vastgelegd in de leggers (de leggermaat) of verordeningen (het vaarwegprofiel).

Saneringsbaggerspecie is de baggerspecie buiten het vaarwegprofiel of de leggermaat, die om kwaliteitsredenen verwijderd wordt.

Artikel 6.12

Artikel 63g, onder a, van de Wet bodembescherming schrijft voor dat bij de Provin-ciale omgevingsverordening wordt geregeld op welke wijze de informatievoorziening van de waterkwaliteitsbeheerder aan gedeputeerde staten dient te verlopen. Hoewel er een voorkeur bestaat voor het regelen van de te leveren informatie per geval, dient de Provinciale omgevingsverordening hiertoe wel een mogelijkheid te bieden. Deze wordt geboden in artikel 6.12.

Artikel 6.13

Om het onderhoud niet onnodig te belemmeren, maar het bevoegde gezag toch de mogelijkheid te bieden om in te grijpen als de situatie dat vereist, is een verkorte procedure voor onderhoudsspecie klasse 4 ontwikkeld. Deze procedure houdt in dat de onderhoudsplichtige ontheffing kan krijgen van de verplichting tot het opstellen van een saneringsplan en de bijbehorende goedkeuringsprocedure ingevolge de Wet bodembescherming. Op het verzoek tot ontheffing wordt door gedeputeerde staten binnen vier weken een besluit genomen.

De criteria ¿ op grond waarvan de ontheffing verleend, dan wel geweigerd wordt ¿ zijn in algemene zin in de Wet bodembescherming opgenomen. Op grond van artikel 63i, derde lid, van de Wet bodembescherming kunnen aan een ontheffing voorschriften worden verboden die in het belang van de bescherming van de (water)-bodem nodig zijn. Artikel 6.13 van de Provinciale omgevingsverordening bevat een uitwerking van de wettelijke criteria.

Dit artikel bevat daarom alleen criteria die niet al in voldoende mate zijn uitgewerkt in de Wet bodembescherming. Niet opgenomen in artikel 6.13 is de verplichting tot het leveren van gegevens over de risico's ten aanzien van de volksgezondheid en het ecosysteem van het achterblijvende deel. Artikel 63i van de Wet bodembescherming staat een dergelijke onderzoeks- en gegevensverplichting niet toe. Dit dient te worden uitgewerkt in een saneringsplan dat, in een later stadium, voor het achterblijvende deel opgesteld zal (moeten) worden.

Hoofdstuk 7, Gebieden

Algemeen

Ingevolge artikel 4.9, derde lid, onder c, van de Wet milieubeheer vormt de aanduiding van gebieden waarin de kwaliteit van het milieu of van een of meer onderdelen daarvan bijzondere bescherming behoeft, een van de hoofdzaken van het door het provinciaal bestuur te voeren milieubeleid. Het milieubeleid is in de provincie Drenthe opgenomen in het Provinciaal omgevingsplan.

Wat betreft de systematiek dient het volgende te worden opgemerkt.

Volgens artikel 4.9 van de Wet milieubeheer behoren tot de hoofdzaken van het gebiedsgericht milieubeleid ten minste:

a.   de in de betrokken periode van acht jaar beoogde resultaten, inzake de kwaliteit van de onderscheiden onderdelen van het milieu voor de in het plan aangeduide gebieden, waarin de kwaliteit van het milieu of van een of meer onderdelen daarvan bijzondere bescherming behoeft;

b.   de in dezelfde periode beoogde resultaten inzake het voorkomen, beperken of ongedaan maken van gevolgen van menselijke activiteiten die het milieu in die gebieden verontreinigen, aantasten of uitputten.

Om de doelstellingen van het gebiedsgerichte beleid te realiseren kunnen verschillende instrumenten naast elkaar en in onderlinge samenhang worden ingezet. De (gezamenlijke) inzet van instrumenten vergt een strategie afgestemd op het desbetreffende gebied en het bijzondere karakter ervan. Het behoort tot de functie van de milieubeleidsplanning om per situatie uit het geheel van beschikbare instrumenten een zo doelmatig mogelijk pakket te kiezen.

In het Provinciaal omgevingsplan moet dan ook zo duidelijk mogelijk in beeld worden gebracht wat de functie(s) van de te beschermen gebieden zijn of zouden moeten zijn en hoe de bijzondere bescherming van het milieu daar zal worden gerealiseerd. Dat gebeurt onder andere door middel van deze verordening, al dan niet in combinatie met andere instrumenten.

Aan de uitspraken in het Provinciaal omgevingsplan met betrekking tot milieubeschermingsgebieden zijn als zodanig voor burgers of andere overheden geen rechtsgevolgen verbonden. Voor hen ontstaan eventuele rechtsgevolgen eerst als op grond van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer in de Provinciale omgevingsverordening voor die gebieden regels worden gesteld. De mogelijkheid dat uit anderen hoofde rechtsgevolgen intreden, bijvoorbeeld op grond van de aanwijzing van een gebied ingevolge de Natuurbeschermingswet, door het opnemen van een aanlegvergunningstelsel in een bestemmingsplan of door het opnemen van strafbepalingen in de algemene plaatselijke verordeningen, wordt hier niet uitgewerkt. Wel wordt er op gewezen dat een goede afstemming van provinciaal en gemeentelijk beleid noodzakelijk is om tot een efficiënte inzet van het beschikbare instrumentarium te komen.

Titel 7.1, Aanwijzing van gebieden

Algemeen

Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, onder a en b, van de Wet milieubeheer, bevat de verordening ten minste voor een tweetal categorieën van gebieden regels:

-    regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden (onder a);

-    regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden (onder b).

De aanwijzing van gebieden geschiedt in het bijzonder in het belang van de bescherming van de onderdelen van het milieu die zijn aangegeven op de bij de verordening behorende kaarten van die gebieden. De aanwijzing kan zowel betrekking hebben op handhaving van een goede milieukwaliteit als op verbetering van een slechte milieukwaliteit.

Bij de aanwijzing van gebieden met een goede milieukwaliteit kan gedacht worden aan met name:

-    het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning;

-    het belang van de bescherming van de bodem;

-    het belang van het beperken en voorkomen van geluidhinder;

-    het belang van de bescherming van natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden.

Een gebied kan om een of meer redenen als beschermingsgebied worden aangewezen.

Regels zijn niet alleen mogelijk voor relatief schone gebieden. Het is ook mogelijk gebieden aan te wijzen met een slechte milieukwaliteit. Daarbij kan gedacht worden aan gebieden waarin potentiële waarden worden ontwikkeld en waar nodig wordt gesaneerd.

Kan in het Provinciaal omgevingsplan volstaan worden met een min of meer globale aanduiding van het gebied, voor de toepassing van de verordening is een zo duidelijk mogelijke begrenzing van het gebied noodzakelijk. Daarom bevat de verordening naast een overzichtskaart van 1 : 100.000 kaarten waarop de gebieden staan aangegeven met een schaal van 1 : 25.000.

Over de territoriale werking van de verordening mag men niet in het ongewisse verkeren. Daarom vallen de grenzen van de gebieden zoveel als mogelijk samen met duidelijk in het veld herkenbare structuren die zo min mogelijk aan verandering onderhevig zijn.

Een wijzigingsbevoegdheid van de grenzen van het gebied voor gedeputeerde staten wordt om de volgende reden niet gewenst geacht.

Zowel bij vergroting als bij verkleining van het gebied zullen veelal belangen in het geding zijn die bij de besluitvorming ter zake zorgvuldig moeten worden gewogen. Met het oog daarop dient een pro-cedure te worden gevolgd met de nodige waarborgen ter behartiging van die belangen (inspraak, overleg en advies). Delegatie zal daarom niet de tijdwinst opleveren die men daarvan op het eerste gezicht verwacht.

Omdat het primaat wat betreft de aanwijzing van gebieden bij provinciale staten ligt (deze stellen immers de verordening vast), verdient het uit democratisch oogpunt de voorkeur de wijziging van de gebieden aan provinciale staten te laten.

Systematiek van de begrenzing

Rond de plaatsen waar grondwater wordt gewonnen ten behoeve van de openbare drinkwater-voorziening zijn beschermingsgebieden gecreëerd. Binnen die gebieden gelden regels die ten doel hebben de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Die bescherming ligt niet in alle gebieden op eenzelfde niveau. Er is een nadere onderverdeling van de beschermingsgebieden ingesteld: waterwingebieden, grond-waterbeschermingsgebieden, gebieden tegen fysische bodemaantasting en verbodszones diepe boringen.

Waterwingebieden worden begrensd door de lijn van waaraf het grondwater ten minste 60 dagen in het watervoerende pakket nodig heeft om de winningsmiddelen (de pompputten) te bereiken. Deze 60 dagen zijn gekozen omdat wordt aangenomen dat een verblijftijd van het grondwater in de bodem van 60 dagen voldoende is voor een zodanige afbraak van ziekteverwekkende kiemen, dat er geen gevaar voor de volksgezondheid meer dreigt. De afstand van de grens van het waterwingebied tot de winningsmiddelen dient daarom minimaal 30 m te bedragen.

De grondwaterbeschermingsgebieden en overige beschermingszones liggen rondom de waterwingebieden. Hierbij wordt uitgegaan van het principe van maatwerk voor wat betreft de omvang van de beschermingsgebieden. Dit maatwerk is gerelateerd aan de mate van kwetsbaarheid van de winning en is afgeleid van de geohydrologische opbouw van de ondergrond en van de grondwaterkwaliteit. De toegepaste berekeningsmethode geeft naast inzicht in de ligging en omvang van de intrekgebieden ook informatie over verblijftijden van het opgepompte water en de bijbehorende volumepercentages. Met behulp van een "responskarakteristiek" wordt daarmee een indruk verkregen van de kwetsbaarheid van de winning.

Zo kenmerkt een kwetsbare winning zich door een groot volumepercentage (meer dan 80%) met een geringe leeftijd (minder dan 100 jaar), terwijl bij een niet-kwetsbare winning een groot deel van het opgepompte water verblijftijden kent van enkele honderden tot meer dan duizend jaren.

Op basis van de berekeningsmethode zijn voor wat betreft de ligging van het intrekgebied en de mate van kwetsbaarheid 3 typen winningen onderscheiden.

Type winningkwetsbaarheid

1.   Het intrekgebied ligt aaneengesloten rondom het puttenveld

-    Kwetsbaar

2.   Deel van het intrekgebied ligt nabij de putten en een deel ligt ver weg

-    Minder kwetsbaar

3.   Het intrekgebied ligt ver weg; grote verblijftijden door de aanwezigheid van slecht doorlatende kleilagen

-    Niet kwetsbaar

Bij kwetsbare winningen is ernaar gestreefd het gehele intrekgebied te beschermen en aan te wijzen als grondwaterbeschermingsgebied. Bij dergelijke (kwetsbare) winningen komt het intrekgebied praktisch overeen met de 100¿jaarsverblijftijd, gerekend vanaf het maaiveld (horizontale en verticale reistijd). Een groot deel van de totale volumestroom wordt dan beschermd.

Bij de niet-kwetsbare winningen, winningen onder goed afsluitende kleilagen, is de bescherming beperkt tot het puttenveld (het waterwingebied) vanwege de natuur-lijke bescherming van de kleilagen. Daaromheen zijn verbodszones diepe boringen ingesteld; in deze gebieden is het verboden de klei-lagen te doorboren.

De grenzen van deze verbodszones zijn gebaseerd op de 25¿jaarsverblijftijd in het watervoerend pakket (de horizontale reistijd onder de kleilagen). De overige regels en verbodsbepalingen zijn op deze gebieden niet van toepassing.

Bij minder kwetsbare winningen ligt (meestal) een deel van het intrekgebied in de directe nabijheid van het puttenveld en een deel op grote(re) afstand met grote verblijftijden. De bescherming tegen diffuse verontreinigingen is beperkt tot het deel van het intrekgebied rondom het puttenveld met verblijftijden minder dan 100 jaar. Het deel van de volumestroom met een relatief snelle respons wordt dan beschermd.

Voor potentiële puntverontreinigingen en fysische bodemaantastingen, die direct het diepere grond-water kunnen belasten, is vooral de horizontale grondwaterstroming in het watervoerend pakket van belang. Ter afbakening van de bescherming geldt een gebied, begrensd door de 25¿jaarsverblijftijd in het watervoerend pakket. In de meeste gevallen valt het beschermde deel van het intrekgebied (bescherming tegen diffuse verontreinigingen) en het gebied tegen puntverontreinigingen en fysische bodemaantastingen samen: het grondwaterbeschermingsgebied.

In enkele gevallen waarin het gebied, bepaald door de 25¿jaarsverblijftijd in het watervoerend pakket groter is dan het beschermde deel van het intrekgebied, is voor dat deel een beschermingsgebied aangewezen, waar ter voorkoming van risico's van diepe grondwaterverontreiniging alleen regels gelden tegen fysische bodemaantastingen.

Titel 7.2, Zorgplichtbepaling

In artikel 7.3 is een zorgplichtbepaling opgenomen. Deze bepaling dient als vangnet voor het geval van een duidelijk voorzienbare aantasting van het gebied sprake is en de specifieke gedragsregels niet de vereiste bescherming bieden. Het betreft geen "algemene" zorgplichtbepaling. Zij betreft alleen aantasting van het bijzondere belang met het oog waarop het gebied is aangewezen. Door deze toespitsing op de kwaliteiten van het gebied is de zorgplichtbepaling voldoende geconcretiseerd om overtreding ervan strafbaar te stellen.

Titel 7.3, Grondwaterbescherming

Plaatsbepaling

Verordening bescherming grondwaterkwaliteit

De bescherming van de kwaliteit van het grondwater is in Drenthe sinds 1974 een provinciale aangelegenheid. In dat jaar stelden provinciale staten de Verordening bescherming grondwaterkwaliteit vast, een autonome verordening. Deze verordening was van toepassing op het totale grondgebied van de provincie; de gebieden rond de plaatsen waar grondwater ten behoeve van de drinkwatervoorziening werd gewonnen waren wel aangegeven (de waterwingebieden) doch binnen deze gebieden golden geen strengere regels dan elders.

Verordening grondwaterkwaliteit Drenthe

In 1983 werd de Verordening bescherming grondwaterkwaliteit vervangen door de Verordening grondwaterkwaliteit Drenthe. Het grootste verschil met de "oude" verordening was dat in deze verordening werd gekozen voor aanvullende regels binnen de beschermingsgebieden rond de winputten. Daarnaast bleef een algemene bescherming van het grondwater in deze verordening gehandhaafd. De verordening heeft vooral haar vruchten afgeworpen bij de actie Tankslag, waarbij vele ondergrondse olietanks konden worden gesaneerd.

Wet bodembescherming/Verordening bodem- en grondwaterbescherming Drenthe 1989

In 1989 dienden provinciale staten op grond van de Wet bodembescherming een verordening vast te stellen, die regels moest bevatten "in het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning". Dit werd de Verordening bodem- en grondwaterbescherming Drenthe 1989, door provinciale staten op 14 december 1988 vastgesteld. Deze verordening kon slechts regels bevatten die van toepassing waren binnen de aangewezen grondwaterbeschermingsgebieden.

Wet milieubeheer ¿ Provinciale milieuverordening

Na de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer zijn de regels voor de grondwaterbescherming als bijlage opgenomen in de Provinciale milieuverordening.

De verplichting tot het opnemen van regels ter bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning is opgenomen in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer. Provinciale staten hebben de Provinciale milieuverordening in 1993 voor de eerste keer vastgesteld. In latere jaren is de Provinciale milieuverordening een aantal malen gewijzigd.

In 2000 hebben gedeputeerde staten besloten een evaluatie uit te voeren naar de werking en inhoud van de Provinciale milieuverordening.

Voor een nadere toelichting over deze evaluatie wordt verwezen naar de algemene toelichting van deze Provinciale omgevingsverordening.

Provinciale omgevingsverordening

Voor een toelichting op de totstandkoming van de Provinciale omgevingsverordening wordt verwezen naar de algemene toelichting van deel I van deze verordening.

Veranderingen ten opzichte van de vorige Provinciale milieuverordening

De nu voorliggende regelgeving met betrekking tot de grondwaterbescherming met het oog op de drinkwaterwinning wijkt op een groot aantal punten af van de versie, zoals deze was opgenomen in de Provinciale milieuverordening. Er is vooral geschrapt in het aantal bepalingen. Hierna is in het kort per onderdeel aangegeven welke wijzigingen zijn aangebracht.

Waterwingebieden

De regels in de waterwingebieden zijn komen te vervallen. De motivatie hiervoor is dat de waterleidingmaatschappijen een eigen verantwoordelijkheid hebben met betrekking tot de bescherming van deze gebieden en dat de meeste gebieden in eigendom zijn van deze waterleidingmaatschappijen. Wel is besloten de bepaling op te nemen dat de waterleidingmaatschappijen verplicht zijn een beheerplan voor deze waterwingebieden op te stellen. De mogelijkheid tot het opstellen van dergelijke beheerplannen was ook reeds in de Provinciale milieuverordening opgenomen. Vastgestelde beheerplannen moeten worden toegezonden aan gedeputeerde staten.

Grondwaterbeschermingsgebieden

De bestaande regels voor gedragingen buiten inrichtingen binnen de grondwaterbeschermingsgebieden zijn voor een groot gedeelte komen te vervallen. Slechts 2 onderwerpen zijn gehandhaafd. Het betreft het gebruiken van zwartelijst bestrijdingsmiddelen en de aanwezigheid van begraafplaatsen, terreinen voor de uitstrooiing van as en dergelijke.

De bepalingen die betrekking hebben op inrichtingen zijn gehandhaafd. Het betreft hier het verbod op het oprichten van inrichtingen die staan vermeld op een lijst met verboden inrichtingen en het wijzigingen van inrichtingen op een wijze die gevaar kan opleveren voor de kwaliteit van het grondwater.

Gebieden tegen fysische bodemaantastingen

In de Provinciale milieuverordening waren er binnen het onderdeel Grondwaterbescherming geen specifieke regels opgenomen voor deze gebieden. Dit is veroorzaakt doordat bij de vaststelling van de Provinciale milieuverordening er destijds voor is gekozen om de toen geldende regels voor de bodembeschermingsgebieden ook van toepassing te verklaren op de gebieden tegen fysische bodemaantastingen. De reden hiervoor was vooral een van beperking van regelgeving.

Aangezien de aanwijzing van de bodembeschermingsgebieden is komen te vervallen, is in het onderdeel grondwaterbescherming een paragraaf opgenomen welke specifiek is toegeschreven naar de bescherming van deze gebieden. De hier opgenomen regels hebben een beperkte geldingsduur.

Gelet op hun eigen verantwoordelijkheid voor wat betreft de bescherming van hun wingebieden, wordt van de afzonderlijke waterleidingmaatschappijen verwacht dat zij de gronden die liggen binnen deze gebieden zullen aankopen.

Wij gaan ervan uit dat deze aankoop kan zijn gerealiseerd voor 1 januari 2010; met ingang van deze datum zal de aanwijzing van deze gebieden en de daarbijbehorende regelgeving komen te vervallen.

Algemene voorschriften

Aangezien de meeste beperkingen in de gebieden zijn komen te vervallen, is ook de mogelijkheid tot het stellen van algemene voorschriften door gedeputeerde staten komen te vervallen.

Het vorenstaande heeft geleid tot een compact hoofdstuk waarin de regels zijn opgenomen ter bescherming van het grondwater met het oog op de drinkwaterwinning.

Gebieden

Rond de waterwinning te Breevenen is een nieuw beschermingsgebied aangewezen. Het beschermingsgebied bestaat uit een waterwingebied en daaromheen een gebeid tegen fysische bodemaantasting.

Aangezien deze nieuwe winning en de bestaande winning Annen elkaar beïnvloeden, zijn de intrekgebieden van beide winningen herberekend. Als gevolg hiervan is ook het bestaande beschermingsgebied rond de winning Annen enigszins aangepast.

Daarnaast heeft het Waterbedrijf Groningen gevraagd om kleine aanpassingen voor het waterwingebied van de winning De Groeve. Deze wijzigingen zijn het gevolg van de plaatsing en daarmee samenhangende sluiting van een aantal putten. De gevraagde wijzigingen van het waterwingebied zijn op de nieuwe kaarten aangebracht.

Artikelsgewijs

Titel 7.2, Zorgplichtbepaling

Artikel 7.3

Op de zorgplichtbepaling is in de algemene toelichting bij titel 7.2 ingegaan.

In het tweede lid zijn enkele uitzonderingen opgenomen. De uitzondering onder c hangt samen met het feit dat de Wet milieugevaarlijke stoffen, de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming reeds een zorgplichtbepaling kennen.

De noodzaak van de onder a opgenomen uitzondering dat de zorgplicht niet betrekking heeft op handelingen verricht in inrichtingen, volgt uit artikel 1.2, zesde lid, van de Wet milieubeheer. Dat geldt ook voor de uitzondering die onder b staat vermeld.

Titel 7.3, Grondwaterbescherming

Paragraaf 7.3.1, Waterwingebieden

Artikel 7.4

Binnen de waterwingebieden gelden geen verbodsbepalingen. Hiervoor is gekozen omdat de waterleidingmaatschappijen moeten worden geacht zelf te kunnen en te willen zorgdragen voor de bescherming van de waterwingebieden. Daarbij komt dat het merendeel van de gronden die zijn gelegen binnen de waterwingebieden in eigendom is van de waterleidingmaatschappijen. De waterleidingmaatschappijen beschikken hiermee over voldoende mogelijkheden de gebieden voor ongewenste ontwikkelingen en aantastingen te beschermen.

Om als provincie zicht te houden op de wijze waarop de waterleidingmaatschappijen hun waterwingebieden beschermen, dienen deze voor de afzonderlijke waterwingebieden beheerplannen op te stellen.

In deze beheerplannen moet worden aangegeven op welke wijze de waterleidingmaatschappijen de waterwingebieden nu en in de komende jaren beschermen.

Tevens moet worden aangegeven, of en zo ja, welke visie de waterleidingmaatschappijen hebben op de inrichting en het beheer van de waterwingebieden in de komende jaren.

Vastgestelde beheerplannen moeten worden toegezonden aan gedeputeerde staten. Hierdoor is het mogelijk dat gedeputeerde staten zicht blijven houden op de voortgang bij de vaststelling van de beheerplannen.

Wij achten dit gewenst gelet op de wettelijke verantwoordelijkheid die de provincie heeft voor de bescherming van het grondwater met het oog op de drinkwatervoorziening.

Paragraaf 7.3.2, Grondwaterbeschermingsgebieden

Inrichtingen

Artikel 7.5

Het huidig provinciaal grondwaterbeschermingsbeleid is, evenals dat van de andere provincies, gericht op het tegengaan van de aanwezigheid van de bodembedreigende stoffen en van aantasting van de bodem, waardoor weerstandbiedende lagen kunnen worden beschadigd. In de lijn van dat beleid bevat dit hoofdstuk een artikel waarbij de vestiging van bepaalde typen bedrijven zonder meer is verboden.

Artikel 7.6

Het in artikel 7.5 opgenomen verbod is een absoluut verbod. De Wet milieubeheer biedt geen mogelijkheden om een genuanceerde benadering toe te passen, waarbij rekening wordt gehouden met de voortschrijdende technische ontwikkelingen bij bedrijven zelf en het beschikbaar komen van bodembeschermende voorzieningen volgens de laatste stand der techniek en met een bewezen kwaliteit.

In het verlengde van de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten wordt in verband met het Interprovinciaal overleg onderzocht in hoeverre de daarin opgesloten risicobenadering binnen de grondwaterbeschermingsgebieden mogelijk en wenselijk is, al dan niet in aangepaste vorm.

De behoefte wordt gevoeld om vooruitlopend op de uitkomsten van het onderzoek van het Inter-provinciaal overleg de mogelijkheid te hebben enige ervaring op te doen c.q. te experimenteren met de risicobenadering binnen grondwaterbeschermingsgebieden. Hierbij gaat het er niet om een algehele toepassing van de risicobenadering mogelijk te maken.

Het gaat erom de mogelijkheid te hebben om bij specifieke activiteiten eenmalig per soort activiteit ervaring op te doen met de risicobenadering. Het zal daarom steeds moeten gaan om projecten waarbij inzicht wordt gegeven in de mogelijke risico's en waarbij een adequaat pakket van voorzieningen wordt gerealiseerd en instandgehouden. Daarnaast zal een toegesneden evaluatie mogelijk moeten zijn, waarvoor concrete afspraken ten aanzien van inspectie en monitoring noodzakelijk zijn. Uiteraard zullen de desbetreffende gemeenten, de VROM¿Inspectie en het betrokken water(leiding)bedrijf als adviseurs bij de besluitvorming worden betrokken. Het desbetreffende bedrijf zal bovendien bereid moeten zijn de met het experiment voortvloeiende extra kosten voor zijn rekening te nemen.

Artikel 7.7

Artikel 7.7 geeft een aanvullende regeling voor de ondergrondse opslag van vloei-bare aardolieproducten en de opslag van dierlijke mest.

De bepaling betreffende de ondergrondse opslag van aardolieproducten heeft betrekking op tankstations.

De onderdelen a en b beogen duidelijk te maken dat de bepaling niet alleen ziet op inrichtingen die uitsluitend bestaan uit een ondergrondse opslag, maar ook op inrichtingen die zijn samen-gesteld uit meerdere onderdelen waaronder een ondergrondse opslag. Het verbod heeft betrekking op de vervanging of uitbreiding van bestaande ondergrondse opslagen. Bestaand provinciaal beleid is dat uitbreiding van de ondergrondse opslag in grondwaterbeschermingsgebieden in bepaalde gevallen kan worden toegestaan.

Door het op de markt komen van nieuwe producten, zoals loodvrije benzine en zwavelarme diesel wordt de bedrijfsvoering van bestaande tankstations ernstig belemmerd indien uitbreiding van het assortiment (met minder schadelijke brandstoffen!) onder geen voorwaarde wordt toegestaan. Een ander argument voor het toestaan van capaciteitsuitbreiding in speciale gevallen is dat de frequentie waarmee bevoorrading door middel van tankauto's vereist is, kan worden verlaagd waardoor de kans op mors- en lekverliezen bij het vullen van de ondergrondse tanks afneemt.

Aan het verlenen van toestemming voor uitbreiding van de ondergrondse opslag wordt de voorwaarde gekoppeld dat aangetoond moet worden dat het risico voor bodem en grondwater op de locatie als gevolg van de uitbreiding niet toeneemt. Onder "nadelige gevolgen" wordt in elk geval verstaan de installatie van een ondergrondse kunststoftank voor de opslag van vloeibare aardolieproducten.

Het trekken van de conclusie of er sprake is van "nadelige gevolgen" als bedoeld in artikel 7.7 moet worden overgelaten aan de eigenaar of beheerder van het tankstation en het bevoegd gezag, te weten het college van burgemeester en wethouders.

Het onderdeel betreffende de opslag van dierlijke mest heeft betrekking op de opslag van dierlijke mest in bassins die bestaan uit een folieconstructie en de opslag in mestzakken. Dergelijke opslagen hebben een verhoogd risico op verontreiniging van het grondwater en dienen op grond daarvan uit grondwaterbeschermingsgebieden te worden geweerd.

Gedragingen buiten inrichtingen

Artikel 7.8

De in dit artikel genoemde activiteiten zijn ongewenst binnen de grondwaterbeschermingsgebieden.

a.   Het is ongewenst dat dergelijke activiteiten plaatsvinden binnen de grondwaterbeschermingsgebieden.

b    Bij het verbod op het gebruik van zwartelijst bestrijdingsmiddelen zijn door het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen zeven verschillende teksten gebruikt. Het is de bedoeling dat de strekking van die verboden door een opname van het verbod in de Provinciale omgevingsverordening niet wordt aangetast. Bij het eerste gedachtestreepje wordt de integrale tekst aangehaald die op de meeste verpakkingen van de zwartelijst bestrijdingsmiddelen staat. Bij het tweede gedachtestreepje zijn de beperkingen in de toepassingen in bepaalde perioden, op bepaalde gronden of in bepaalde gewassen samengevat overgenomen. Het ingestelde verbod zal functioneren zolang de teksten in de toelatingsbeschikkingen op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en daarmee de verbodstekst op de verpakkingen zijn aangepast aan de veranderde regelgeving. In concreto gaat het om de vervanging van de verwijzing naar de Wet bodembescherming in de beschikkingen en de verbodstekst op de verpakkingen door een tekst waarbij een verwijzing plaatsvindt naar de verordening op grond van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer. Gelet op het nieuwe toetsingskader voor de toelating van bestrijdings-middelen zal naar verwachting binnen enkele jaren het onderscheid tussen witte- en zwartelijst bestrijdingsmiddelen verdwijnen. De volgens de nieuwe systematiek toegelaten middelen zijn overal toepasbaar.

Paragraaf 7.3.3, Gebieden tegen fysische bodemaantastingen

In de gebieden tegen fysische bodemaantastingen is van nature een zekere bescherming aanwezig. De geldende regels zijn bedoeld om die van nature aanwezige bescherming in stand te laten en om te voorkomen dat verontreinigingen door deze bescherming heen het grondwater kunnen bereiken.

Artikel 7.9

a.   Bij de opslag of het ondergrondse transport van schadelijke stoffen bestaat een risico voor aantasting van de bodem. Het beleid is gericht op het minimaliseren van dergelijke activiteiten binnen deze gebieden.

b.   De in deze bepaling genoemde ingrepen in de bodem zijn veelal in deze gebieden niet gewenst. Zij kunnen van invloed zijn op de van nature aanwezige bescherming in de bodem. Voor seismisch onderzoek is de toestemming slechts aan privaatrechtelijke belemmeringen en uiteenlopende regelingen van gemeenten gebonden. Een regeling voor de gebieden tegen fysische bodemaantastingen wordt van belang geacht.

Voor de overige ingrepen in de bodem is een koppeling gelegd met de Ontgrondingenwet en hoofdstuk 8 van de Provinciale omgevingsverordening (ontgrondingen); ingrepen die vallen onder de werking van beide genoemde regelingen vallen buiten de werking van de onderhavige bepaling. De reden hiervoor is dat voor eenzelfde ingreep niet tweemaal door hetzelfde orgaan vergunning behoeft te worden afgegeven. Het grondwaterbeschermingsbelang dient bij de vergunningverlening op grond van de Ontgrondingenwet c.q. hoofdstuk 8 van de Provinciale omgevingsverordening te worden meegewogen.

Artikel 7.10

1.   Bij werken genoemd onder a moet worden gedacht aan aardgasleidingen en dergelijke naar woningen. Bij werken onder b gaat het om werken die een positieve invloed hebben op de grondwaterkwaliteit. Het zal daarbij vooral gaan om rioleringswerkzaamheden. Een verbod met een ontheffingsmogelijkheid zou daarvoor niet op zijn plaats zijn.

2.   Bij deze 3 vormen van boringen zal altijd de provincie op grond van een wettelijke regeling zijn betrokken. De beoordeling van de grondwaterkwaliteit dient in dat kader te worden meegewogen.

Artikel 7.11

a.   De hier genoemde categorie heeft vooral betrekking op het vervoer van aardgas en olie via pijpleidingen door een gebied tegen fysische bodemaantasting. Deze ontheffingsmogelijkheid is opgenomen, teneinde een afweging te kunnen maken tussen de belangen die gediend zijn bij de aanleg van de leidingen en de belangen met betrekking tot de bescherming van het grondwater. Uiteraard gaat de voorkeur uit naar het leggen van dergelijke leidingen buiten deze gebieden.

b.   Voor ingrepen met een geringe invloed op de bodemkwaliteit en het uitvoeren van seismisch onderzoek en diepe boringen zal een afweging plaats moeten vinden van alle in het geding zijnde belangen.

Paragraaf 7.3.4, Verbodszone diepe boringen

Artikel 7.13

Bij de niet-kwetsbare winningen (winningen onder goed afsluitende kleilagen) is de bescherming beperkt tot het puttenveld (het waterwingebied) vanwege de natuur-lijke bescherming van de kleilagen. Daaromheen zijn verbodszones diepe boringen ingesteld; in deze gebieden is het slechts verboden de kleilagen te doorboren. De grenzen van deze verbodszones zijn gebaseerd op de 25¿jaarsverblijftijd in het watervoerend pakket (de horizontale reistijd onder de kleilagen). Op de bij deze verordening behorende kaarten is voor deze gebieden aangegeven vanaf welke diepte het verbod van toepassing is.

De overige regels en verbodsbepalingen zijn op deze gebieden niet van toepassing.

Paragraaf 7.3.5, Grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa

Artikel 7.14

Voor het grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa is in artikel 7.14 een verbod opgenomen om oppervlaktewater in te nemen dat bestemd is voor het vullen en spoelen van machines voor het verspuiten van bestrijdingsmiddelen. Hiermee wordt voorkomen dat door dergelijke activiteiten het oppervlaktewater wordt verontreinigd.

Artikel 7.15

In artikel 7.15, eerste lid, is het verbod opgenomen om binnen een afstand van 5 m vanaf de rand van het oppervlaktewater bestrijdingsmiddelen te gebruiken.

In het tweede lid is om praktische redenen een uitzondering gemaakt van het in het eerste lid genoemde verbod voor het pleksgewijze behandelen van akkerdistel en dergelijke.

Van een pleksgewijze behandeling is in deze verordening slechts sprake indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

-    geen volveldbespuiting, dus alleen daar spuiten waar akkerdistel, ridderzuring of brandnetel staat (de plekken op zich kunnen variëren van klein ¿ bijvoorbeeld 1 m2 ¿ tot grotere plekken);

-    een curatieve bespuiting, geen preventieve;

-    een handmatige bespuiting, dus geen gebruik van een "spuitboommachine".

Het onder a en b genoemde heeft betrekking op het gebruik van zogenaamde zwartelijst bestrijdingsmiddelen. Deze middelen zijn in dit gebied niet toegestaan.

Paragraaf 7.3.6, Aanduiding gebieden

Artikel 7.16

Dit artikel is bedoeld om de herkenbaarheid van het gebied in het veld te vergroten en daarmee ook de handhaafbaarheid van de regels. Het werken met een model waarborgt de eenduidigheid van de wijze van bebording, te meer daar het hier een landelijk model betreft.

Titel 7.4, Stilte

Algemeen

De regels opgenomen in deze titel hebben betrekking op het tegengaan van wild crossen, het houden van toertochten en het organiseren of houden van grootschalige evenementen binnen de stiltegebieden. Dergelijke activiteiten verstoren op een zodanige wijze de ervaring van natuurlijke geluiden, dat deze activiteiten binnen stiltegebieden ongewenst zijn. De term "grootschalige evenementen" is niet in de verordeningtekst gedefinieerd.

Indien een of meerdere van de in artikel 7.18, onder a, b of c, genoemde toestellen of geluidsapparaten bij evenementen wordt toegepast, moet worden aangenomen dat sprake is van een grootschalig evenement.

De vangnetfunctie voor toestellen is opgenomen in de zorgplichtbepaling in 7.3.

Artikelsgewijs

Artikel 7.17

In artikel 7.17 is het begrip "openbare weg" gedefinieerd. Hierbij is aansluiting gezocht bij de Wegenverkeerswet 1994. De Wegenverkeerswet 1994 is echter van toepassing op alle wegen en paden die voor het openbaar verkeer open staan. Derhalve ook op wegen die alleen open staan voor voetgangers en fietsers.

Juist op deze wegen en paden dienen motorvoertuigen in stiltegebieden te worden geweerd. Derhalve worden wegen die alleen open staan voor voetgangers en fietsers in artikel 7.17 uitgezonderd van het begrip "openbare weg". Dit betekent dat daarmee handhavend kan worden opgetreden bij overtreding van artikel 7.19 indien een motorvoertuig of bromfiets zich binnen een stiltegebied bevindt op een weg die krachtens de Wegenverkeerswet 1994 alleen open staat voor voetgangers en fietsers.

Artikel 7.18

Modelvliegtuigen met een totale massa van meer dan 20 kg vallen onder de Luchtvaartwet en worden daardoor aangemerkt als luchtvaartuig. Op grond van het bepaalde in artikel 1, van de Wet geluid-hinder valt een luchtvaartuig niet onder het begrip "toestel". Aangezien in dit hoofdstuk de begrips-omschrijving van de Wet geluidhinder is overgenomen, valt een luchtvaartuig dus ook niet onder de werking van dit hoofdstuk.

Artikel 7.19

De Wegenverkeerswet regelt het gebruik van motorvoertuigen en bromfietsen op openbare wegen en paden. Daarbuiten geldt een verbod op grond van artikel 7.19, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor bestemmingsverkeer.

Om de handhaving te vereenvoudigen is het voor de toepassing van deze bepaling niet vereist dat de motor in werking is.

Artikel 7.20

Artikel 24 van de Wegenverkeerswet regelt het houden van wedstrijden op openbare wegen en paden. Op grond van jurisprudentie worden bij de toepassing van dat artikel milieufactoren meegewogen. Het ligt voor de hand geen wedstrijden toe te staan op wegen en paden in de stiltegebieden.

Bepaling 7.20 behelst een verbod op toertochten (wedstrijdelement ontbreekt).

Artikel 7.21, onder a

Aan de normale uitoefening van agrarische bedrijvigheid, tuinbouw, bosbouw en verveningen, alsmede aan onderhoudswerkzaamheden in het kader van natuur¿ en landschapsbeheer (waarin onder meer begrepen zijn de werken van een waterschap), worden geen beperkingen opgelegd indien de veroorzaakte geluiden overeenkomen met het verwachtingspatroon dat uit de bestemming van de grond, of uit de aard van het landschap kan worden afgeleid.

Toelichting op Deel III

DEEL III.  NATUUR EN LANDSCHAP

Hoofdstuk 8, Ontgrondingen

Het merendeel van de wettelijke bepalingen, die specifiek op de ontgrondingen zijn gericht, is opgenomen in de Ontgrondingenwet. Deze wet bevat onder meer het verbod om te ontgronden zonder vergunning en geeft een niet uitputtende opsomming van de voorschriften die aan een vergunning kunnen worden verbonden. Ook kent de wet procedurebepalingen en verklaart hij enkele toezichts- en handhavingsbepalingen van de Wet milieubeheer van toepassing.

De strafbaarstelling van overtredingen is geregeld in de Wet op de economische delicten. Voorts is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, die onder meer bepalingen bevat over de voorbereiding van de beslissing op vergunningsaanvragen, over beroepsprocedures en eveneens over de handhaving. Dit hoofdstuk over ontgrondingen geeft slechts op enkele punten aanvullende regels en is daarom beperkt van opzet.

Ontgrondingen zijn vooral gericht op het winnen van oppervlaktedelfstoffen. In Drenthe betreft dit nagenoeg alleen verschillende soorten zand. De overheidsbemoeienis met de ontgrondingen is in het bijzonder in het leven geroepen om een algemene afweging te kunnen maken van de uiteenlopende belangen die met de winningactiviteiten gemoeid zijn. Ontgronden is echter een weids begrip. Er zijn naast de winning van bodemmaterialen vele werkzaamheden waarbij tijdelijk of definitief materiaal aan de bodem wordt onttrokken. Om de maatschappelijke activiteiten niet meer aan banden te leggen dan strikt noodzakelijk is noemt de Ontgrondingenwet enkele werkzaamheden waarop deze wet niet van toepassing is, zoals de uitvoering van een landinrichtingsplan en de meeste bodemsaneringen.

Bovendien geeft de Ontgrondingenwet de provinciale besturen de bevoegdheid ontgrondingen aan te wijzen waarvoor geen ontgrondingsvergunning is vereist.

In de artikelen 8.2 en 8.3, eerste lid, is sprake van door gedeputeerde staten vastgestelde formulieren. Het vaststellingsbesluit van gedeputeerde staten, alsmede de formulieren zijn ter informatie bij deze verordening gevoegd.

Artikelsgewijs

Artikel 8.1

Dit artikel bevat de provinciale vrijstellingen van het vereiste van vergunning. Dit betekent niet dat al deze werkzaamheden zonder meer kunnen worden uitgevoerd, maar dat er voor dat deel van de werkzaamheden, dat als ontgronding kan worden aangemerkt geen vergunning krachtens de Ontgrondingenwet is vereist. In praktisch alle gevallen is de overheid er in meer of mindere mate wel bij betrokken. Vaak zal op grond van andere wetten vergunning, ontheffing of toestemming anderszins zijn vereist van een overheidsorgaan. Diverse uitzonderingen kennen op hun beurt weer een beperking. Het al dan niet voorkomen van een beperking en de mate daarvan is afhankelijk van de aard van de werkzaamheden en van de overheidsbemoeienis daarmee.

In beginsel gelden de vrijstellingen niet voor de winning van bodemmateriaal. Hierop bestaan twee uitzonderingen. In de eerste plaats is enige winning gebruikelijk ten behoeve en ter plaatse van activiteiten, zoals de aanleg van een kade om een bassin, om een mestput of om een afval- of zanddepot. In de tweede plaats hebben de beheerders van het grootste deel van het Drentse grondgebied, te weten de land-, tuin- en bosbouwers en de natuurterreinbeherende instanties, een vrijstelling die ook de winning van bodemmateriaal ten behoeve van hun inrichtings- en beheerstaak niet uitsluit.

Artikel 8.2

De meldingsplicht, die in dit artikel is geregeld, is bedoeld om gedeputeerde staten, met het oog op hun taak ten aanzien van de bouwgrondstoffenvoorziening, enig inzicht te geven in het beschikbaar komen van oppervlaktedelfstoffen uit de vrijgestelde werkzaamheden.

Artikel 8.3

De Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. De noodzakelijke gegevens en bescheiden lopen nogal uiteen, afhankelijk van de aard van de ontgronding. Door gebruik te maken van een aanvraagformulier kan hier flexibel mee worden omgegaan.

Het derde lid van dit artikel is bedoeld voor situaties waarin er voldoende gegevens verstrekt zijn of kunnen worden om tot een afgewogen beslissing te komen, maar waarin de eigendomssituatie een belemmering voor de eventuele uitvoering van de werkzaamheden kan vormen. De provincie kan zich in dat geval een zinloze, maar veelal tijdrovende voorbereidingsprocedure besparen.

Artikel 8.4

Het besluit waarmee uitvoering is gegeven aan dit artikel is ter informatie bij deze verordening gevoegd.

Artikel 8.5

In beginsel zijn de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedures van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op de voorbereiding van ontgrondingbeschikkingen. In eenvoudige gevallen is het mogelijk de beschikking op andere wijze voor te bereiden, waarbij wel de algemene bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht over zorgvuldigheid en belangenafweging, die gelden voor de voorbereiding van het nemen van besluiten en de bijzondere bepalingen voor het geven van beschikkingen, van kracht zijn.

Hoofdstuk 9, Vaarverbod Drentsche Aa

Algemeen

Het stroomgebied van de Drentsche Aa heeft een bijzondere ecologische en cultuurhistorische waarde. De waterlopen vormen daarbij de ruggengraat of de kern van het waardevol gebied.

In dit gebied, dat vanwege zijn grote waarde als natuurlijk systeem zo hoog wordt gewaardeerd, passen, mits goed gezoneerd, rustige vormen van recreatie, zoals wandelen en fietsen.

Met zonering wordt een geleiding van het recreatieve medegebruik beoogd. Dit teneinde de negatieve beïnvloeding van de waarden van de meest voor verstoring gevoelige delen van het gebied tot een minimum te beperken. Dit betekent dat een overigens rustige vorm van recreatie als kanovaren in het gebied van de Drentsche Aa hoogst ongewenst is, omdat het water en de oever(vegetatie)s met de aangrenzende gronden juist tot de meest kwetsbare delen (als gezegd: de ruggengraat) behoren.

De kwetsbaarheid bestaat vooral in verontrusting van de fauna, beschadiging van de bodem en flora en vervuiling van het water. Overigens zijn elders volwaardige alternatieven voor de kanosport aanwezig, bijvoorbeeld de Hunze.

Op grond van de Wet milieubeheer kunnen in de Provinciale omgevingsverordening regels worden opgenomen ter bescherming van natuur en landschap (zie onder meer de toelichting op de tweede tranche van de Provinciale milieuverordening, bladzijden 2 en 3). Voor de betrokken waterlopen geldt dan een uniforme regeling.

Dit hoofdstuk voorziet in een (beperkte) mogelijkheid ontheffing van het verbod te verlenen. De uitvoering ervan is gemandateerd van gedeputeerde staten naar Staatsbosbeheer. Dat wil zeggen dat Staatsbosbeheer in naam van gedeputeerde staten (dus onder diens verantwoordelijkheid) de ontheffing verleent.

Het verbod wordt gehandhaafd door opsporingsambtenaren die in dienst zijn bij Staatsbosbeheer. Hun opsporingsbevoegdheid voorziet reeds hierin. Vanzelfsprekend vindt handhaving ook plaats door andere instanties met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals de politie.

Het vaarverbod is kenbaar gemaakt door borden. Deze zijn aangeschaft, geplaatst en onderhouden door Staatsbosbeheer.

Voor het zuidwestelijk gedeelte van het stroomgebied, waar het verbod niet geldt, blijft het bestaande beleid gehandhaafd.

Nadere aandacht verdient de samenloop van het verbod in de keur met dat in de Provinciale omgevingsverordening. Van beide verboden kan worden afgeweken voor bepaalde vaaractiviteiten (door middel van verstrekken vaarvergunning respectievelijk vrijstelling en ontheffing). De vaarvergunning wordt toegestaan, tenzij de belangen die aan het waterschap zijn toevertrouwd (zorg voor de waterstaat en waterhuishouding) worden geschaad. Vrijstelling en ontheffing van de Provinciale omgevingsverordening is alleen mogelijk voor onderhoudsactiviteiten en onderzoeksdoeleinden. Het verbod in de Provinciale omgevingsverordening maakt dus minder uitzonderingen mogelijk dan dat in de keur.

Voor onderhoudswerkzaamheden, waarvoor een vrijstelling in de Provinciale omgevingsverordening is opgenomen, blijft een vaarvergunning van het waterschap vereist. Voor (incidentele) onderzoeksactiviteiten is zowel een ontheffing van de Provinciale omgevingsverordening als een vaarvergunning vereist. Hiervoor dienen 2 verschillende instanties, respectievelijk Staatsbosbeheer (namens gedeputeerde staten) en het waterschap Hunze en Aa's, te worden benaderd. Voor het gebied waarop het verbod in de Provinciale omgevingsverordening niet van toepassing is, blijft (alleen) de keur van toepassing.

Artikelsgewijs

Artikel 9.2

In beginsel zijn alle mogelijke vormen van varen en vaartuigen verboden. Daarbij gaat het niet alleen om het varen, maar ook reeds om de feitelijke aanwezigheid van een vaartuig in een waterloop. Overtreding van het verbod is op grond van artikel 14.1 van deze verordening een strafbaar feit.

Artikel 9.3

Voor onderhoudswerkzaamheden in het kader van het beheer van het gebied (waterloop en aangrenzend gebied), waaronder begrepen de werkzaamheden van het waterschap en het vangen van muskusratten, geldt een vrijstelling en is het verbod niet van toepassing. Hiervoor is geen ontheffing vereist.

Artikel 9.4

De categorie van gevallen waarvoor een ontheffing kan worden verleend is beperkt tot het doen van onderzoek. Dit kan wetenschappelijk onderzoek zijn vanwege de bijzondere kwaliteiten van het gebied, maar ook het nemen van monsters ter bepaling van de waterkwaliteit (drinkwaterfunctie van de Drentsche Aa) of van de bodemkwaliteit in de waterloop.

Het doen van onderzoek is niet onder artikel 9.3 gebracht vanwege de handhaafbaarheid. Voor de opsporingsambtenaren zal in het algemeen snel duidelijk zijn of een bepaalde activiteit onder artikel 9.3 valt. Dit geldt in mindere mate voor hetgeen onder artikel 9.4 is gebracht. Tevens zal niet altijd duidelijk zijn wat onder onderzoek kan worden verstaan. Tot slot biedt een ontheffing de mogelijkheid om er voorschriften aan te verbinden (bijvoorbeeld alleen gedurende bepaalde tijdsperioden of alleen op een bepaald gedeelte).

Toelichting op Deel IV

DEEL IV.        WATER

Hoofdstukken 10 en 11, Water

Algemeen

Op 1 januari 2000 ontstonden in Groningen, Drenthe en Overijssel de vier interprovinciale all in waterschappen. Inhoudelijke afstemming van de regelgeving voor de waterhuishouding tussen de 3 provincies was daardoor, nog meer dan eerder, geboden. Bovendien zijn door de schaalvergroting in het waterschapsbestel de inzichten over het provinciaal toezicht op de taakuitoefening door de waterschappen sterk veranderd en kennen Groningen en Drenthe sinds een aantal jaren integrale omgevingsplannen. De 3 provincies hebben deze verordening, die in Drenthe deel uitmaakt van de Provinciale omgevingsverordening, dan ook gezamenlijk voorbereid. Inhoudelijk zijn de bepalingen geüniformeerd. Het hoofdstuk waterhuishouding is modulair opgezet, zodat nieuwe onderdelen in een later stadium eenvoudig zijn in te voegen.

Voorop stond dat het waterhuishoudkundig beleid niet uitgebreid in regelgeving zou worden vastgelegd. Alleen daar waar regulering geboden is, wordt die in de verordening opgenomen. Zo ontbreekt bijvoorbeeld de bekrachtiging van in de dagelijkse praktijk ontstane handelwijzen, zoals de instelling van een voorbereidingsgroep voor de planvorming. Ook kent het hoofdstuk waterhuishouding geen bepalingen die al in andere wet- of regelgeving zijn vastgelegd.

Zoals reeds vermeld zijn de bepalingen interprovinciaal geüniformeerd. Dit betekent onder meer dat de regelgeving voor peilbesluiten, het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem en de bepalingen over de beheersplannen vrijwel gelijkluidend zijn. De uniformering leidt op een aantal punten tot algemener geformuleerde bepalingen. Dit past echter goed bij de veranderde verhouding tussen waterschap en provincie en biedt zonodig ruimte tot maatwerk binnen de verschillende provincies. De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de Provinciale verordening waterhuishouding Drenthe 1997 zijn de volgende bepalingen.

-    Het beheersplan.

     In het hoofdstuk waterhuishouding is onder meer aangegeven dat het waterschap overlegt met de provincie over het plan van aanpak. Voorts moet het beheersplan na vaststelling naar de provincie worden gestuurd. Het beheersplan heeft een looptijd van 6 jaar met een tussentijdse plicht tot aanpassing aan het Provinciaal omgevingsplan.

-    Het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem.

     De waterschappen moeten het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem vaststellen in het kader van het beheersplan. In die gevallen waar functies/streef-beelden uit het Provinciaal omgevingsplan niet adequaat kunnen worden vertaald naar een gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem worden deze in overleg met de provincie vastgesteld. Zonodig geven provinciale staten daarbij de doorslag. Overigens zal in situaties waar slecht doorlatende lagen voorkomen het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem onbruikbaar zijn.

-    Peilbesluiten.

     Met de "moderne" peilbesluiten, op basis van het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem, kan een beheersstrategie worden vastgelegd. Het peilbesluit blijft, na vaststelling van het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem, een belangrijk instrument, omdat het de belanghebbenden in het gebied duidelijkheid biedt over het voorgenomen beheer. Bovendien vormt het in feite een tegenwicht tegen het steeds globaler wordende beheersplan. Peilbesluiten verplichten waterschappen tot het maken van goed onderbouwde afwegingen op detailniveau. De toetsingscriteria voor peilbesluiten zijn opgenomen in het hoofdstuk waterhuishouding (duidelijkheid, rechtszekerheid voor waterschap, de belanghebbende en de provincie als toezicht-houder). Een belangrijke verandering ten opzichte van de verordening waterhuishouding is dat voor provinciegrensoverschrijdend peilvakken een verplichting tot het vaststellen van peilbesluiten kan gelden. Deze plicht is gekoppeld aan de eventuele plicht tot vaststelling van een peilbesluit aan de andere zijde van de provinciegrens.

-    Delegatie van de bevoegdheid tot regeling van vergunning-, melding- en metingplichtige gevallen.

     De minister van Verkeer en Waterstaat heeft een wijziging van de Wet op de waterhuishouding in voorbereiding (Tweede Kamer¿stukken, nummer 28475) Deze houdt in dat de primaire aanwijzingsbevoegdheid voor meldings-, registratie- en vergunningplichtige gevallen voor het onttrekken van water uit en lozen op het oppervlaktewater wordt overgedragen aan de waterbeheerder.

   Daarnaast zal door deze wetswijziging de mogelijkheid voor de waterschappen ontstaan om algemene regels te stellen voor de kleinere lozingen en onttrekkingen aan het oppervlaktewater. Het gaat hier om lozingen of onttrekkingen die individueel nauwelijks effect hebben, maar cumulatief wel. Het voorstel werd op 13 juli 2002 aan de Tweede Kamer gezonden. Tot nu toe ligt deze aanwijzingsbevoegdheid bij provinciale staten. De wetswijziging resulteert erin dat de verordeningsbepalingen in verband met de aanwijzingsbevoegdheden van rechtswege zullen vervallen zodra de waterschappen zelf een regeling vaststellen. Het voorstel van wet werd in juni 2002 aan de Tweede Kamer worden aangeboden. In Overijssel is op grond van artikel 107 van de Provinciewet de aanwijzingsbevoegdheid inmiddels overgedragen aan de waterschappen. Via deze verordening kan deze aanwijzingsbevoegdheid nu in Drenthe ook worden gedelegeerd aan de waterschappen.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 10, Waterhuishouding

Artikel 10.1

Alle bevoegdheden voortvloeiend uit deze verordening worden, overeenkomstig artikel 77 van de Waterschapswet, aan het algemeen bestuur van een waterschap toegedeeld tenzij de wet of de Waterschapswet hierin reeds heeft voorzien. Binnen de grenzen van de Provinciewet, de Waterschapswet en de waterschapsreglementen bepaalt het waterschap zelf de verdeling van taken en bevoegdheden tussen het algemeen en dagelijks bestuur.

Artikel 10.2

Het beheersplan bevat, op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de hoofdlijnen van het in het Provinciaal omgevingsplan neergelegde waterhuishoudkundige beleid. Dat betekent onder meer dat wordt ingegaan op de toestand van het watersysteem, de waterkwantiteits- en kwaliteitsdoelstellingen, de maatregelen en de geraamde kosten. Ook gaat het beheersplan in op het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem.

Artikel 10.3

Door het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem deel uit laten maken van het beheersplan wordt een kader geboden voor planmatig grond- en oppervlaktewaterbeheer. De ontwikkeling van het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem is grotendeels uitgekristalliseerd. Dit hoofdstuk bevat het kader voor de verdere ontwikkeling en toepassing van het instrumentarium van het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem binnen de waterschappen. Het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem wordt de komende jaren geleidelijk ingevoerd.

Artikel 10.4

De Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van besluiten waaronder de voorbereiding en vaststelling van het beheersplan. Nadere regels zijn dan ook niet opgenomen.

Artikel 10.5

Door een tweejaarlijkse voortgangsrapportage op hoofdlijnen kan inzicht worden verkregen in de voortgang. Deze voortgangsrapportage kan onder meer worden gebaseerd op de regionale watersysteem rapportage.

Artikel 10.7

In het kader van de onderlinge afstemming van de verordeningen kan in Drenthe desgewenst worden overgegaan tot het vaststellen van peilbesluiten. In beginsel is dit alleen aan de orde waar sprake is van provinciegrensoverschrijdende peilvakken of peilgebieden. Dit betreft zowel de verplichte peilbesluiten als de zogenaamde vrijwillige peilbesluiten.

De verplichte peilbesluiten zijn die besluiten die moeten worden genomen op grond van een aanwijzing door gedeputeerde staten. De aanwijzing door gedeputeerde staten vindt plaats wanneer voor provinciegrensoverschrijdende peilvakken peilbesluiten van kracht zijn aan op Overijssels dan wel Gronings gebied. Deze aanwijzing kan worden neergelegd in een kaart. Daarnaast kan de waterbeheerder, op eigen gezag, peilbesluiten vaststellen.

Bij het vaststellen van peilbesluiten wordt nadrukkelijk een koppeling gelegd met het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem. Voor situaties waarin peilbesluiten niet zijn te baseren op een vastgesteld gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem biedt het zesde lid een afwijkingsmogelijkheid. Daarbij kan worden gedacht aan situaties waarin ondoorlatende lagen in de weg staan aan de mogelijkheid een koppeling te leggen tussen het peilbeheer en het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem.

Gedeputeerde staten zijn via het preventief toezicht (het goedkeuringsrecht) indirect medeverantwoordelijk voor de inhoud en de totstandkoming van de peilbesluiten.

Artikel 10.10

Omwille van de beheersbaarheid van de bestuurskosten en omdat het de vraag is in hoeverre geregelde herziening nodig is, wordt de herzieningsvraag beantwoord aan de hand van het herzien van het beheersplan.

Artikel 10.11

In de artikelen 17 tot en met 23 van de Wet op de waterhuishouding is de inhoud en procedure van totstandkoming van een waterakkoord geregeld. Met de aanwijzing van verplichte waterakkoorden wordt invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 17, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding.

Artikel 10.12

Lozingen vanuit drainages zijn met behulp van algemene regels goed en vooral efficiënter te reguleren dan met behulp van een vergunningenstelsel.

Binnenkort wordt de Wet op de waterhuishouding op een aantal punten gewijzigd. Daarbij vervalt onder meer artikel 24, derde lid, van de wet. Dit betekent dat provinciale staten niet langer bevoegd zijn de mogelijkheden van toepassing van de vergunningplicht voor lozingen op oppervlaktewater door de waterkwantiteitsbeheerder te verruimen.

In de nieuwe opzet krijgt het waterschap de bevoegdheid, in het belang van de waterhuishouding, algemene regels te stellen. Bovendien wordt de bevoegdheid om te bepalen wanneer voor algemene regels dan wel voor een vergunningplicht dient te worden gekozen neergelegd bij het waterschap en niet langer bij provinciale staten.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 11, Grondwateronttrekkingen

Artikel 11.1

De provincies zijn vrij in het stellen van de grenzen voor de registratieplicht. Er is geen onderscheid gemaakt tussen de grenzen voor de registratieplicht en de vergunningplicht. Door deze koppeling vallen de in titel 11.3 aangegeven categorieën, waarvoor algemene regels worden gesteld, eveneens onder de registratieplicht.

Artikel 11.4

De grens voor de vergunningplicht is in de wet in beginsel vastgesteld op 10 m3 per uur.

Daarnaast is een grens aangegeven van 1.000 m3 per maand. Met het oog op onttrekkingen in calamiteuze situaties zijn noodvoorzieningen uitgezonderd. Het gaat hierbij om van tevoren niet aanwezige installaties die in noodsituaties acuut moeten kunnen worden ingericht. Deze grens is door de meeste provincies ook opgenomen in de oude verordening. Opgemerkt wordt dat er in de wetswijziging van wordt uitgegaan dat de provincies in verband met de bestrijding van de verdroging geen verruiming geven aan de grenzen in de bestaande verordening.

Titel 11.3, Algemene regels

Deze afdeling is een uitwerking van artikel 15a, eerste lid, van de Grondwaterwet en geeft algemene regels ten aanzien van de in dat artikel genoemde categorieën. In de Grondwaterwet is uitdrukkelijk bepaald dat aan gedeputeerde staten bij algemene regels de bevoegdheid kan worden gegeven in bij die regels aangegeven omstandigheden onttrekkingen te verbieden.

Voor de categorie Noodvoorzieningen zijn, behoudens de in artikel 11.2 gestelde meldingsplicht, geen algemene regels gesteld.

Artikel 11.5

In dit artikel zijn de gebieden aangewezen waarin beperkte gebruiksmogelijkheden geleden in verband met de in die gebieden aanwezige natuurwaarden. De hier bedoelde beperkte gebruiksmogelijkheden hebben betrekking op de onttrekking van grondwater.

Artikel 11.6

-    Eerste lid

Met betrekking tot de categorie Bronbemalingen is de grenswaarde van 100.000 m3 per maand voor de Drentse situatie te hoog. Aangesloten is bij de tot op heden gehanteerde vergunningplichtige grens van 50.000 m3. Er is een verplichting tot infiltratie bij bronbemalingen in de gebieden die zijn aangewezen in artikel 11.5 en voor zover de onttrekking groter is dan 10.000 m3 per maand. De overige verplichtingen hebben betrekking op de wijze van meten en het bijhouden van de meetgegevens. Bij een onttrekkingsdebiet van meer dan 80 m3 per uur kan schade aan de omgeving ontstaan. Door eventuele schade eerder vast te stellen kunnen eerder schadebeperkende maatregelen worden genomen. Het vorengenoemde onttrekkingsdebiet is bepaald aan de hand van het onttrekkingsdebiet per maand plus 10%.

-    Tweede lid

Geeft de maximale verlaging aan bij een bronbemaling. Het kritisch punt van de bouwput wordt gedefinieerd als: "Het punt in de bouwput waar de grondwaterstand of potentiaal de hoogste stand bereikt". Dit punt kan tijdens de bouwfase verschuiven.

-    Derde lid

Op deze wijze kan binnen de marge van het in dit artikel neergelegde voorschrift worden gebleven. Door de verlaging van de grondwaterstand beter te beheersen kan worden volstaan met een lagere onttrekking, hetgeen een kostenbesparing tot gevolg kan hebben.

Artikel 11.7

Onder de categorie Noodvoorzieningen vallen met name onttrekkingen door middel van brandputten, koeling van noodstroomaggregaten, sprinklerinstallaties en dergelijke. Ook de categorie Vorstbestrijding in de fruitteelt valt hieronder.

Artikel 11.8

-    Eerste lid, onder a

Er is een voorwaardelijk verbod gesteld op het onttrekken van grondwater voor beregening en bevloeiing ten behoeve van landbouwkundige doeleinden in de in artikel 11.5 aangewezen gebieden. Er is aangesloten bij het in het Provinciaal omgevingsplan geformuleerde beleid. Beregening uit grondwater is verboden indien er voldoende oppervlaktewater beschikbaar is. Beregening van grasland en akkerbouw is verboden. Beregening van hoogsalderende teelten en vollegrondstuinbouw is toegestaan. Voor de bestaande onttrekkingen die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van de verordening regelmatig plaatsvonden is een overgangsbepaling opgenomen.

-    Eerste lid, onder b

Er is een voorwaardelijk verbod gesteld op het onttrekken van grondwater voor beregening en bevloeiing ten behoeve van landbouwkundige doeleinden buiten de in artikel 11.5 aangewezen gebieden. Beregening uit grondwater is verboden als er voldoende oppervlaktewater beschikbaar is.

Beregening uit grondwater is toegestaan in de maanden juni tot en met 15 augustus. Beregening van hoogsalderende teelten en vollegrondstuinbouw vallen niet onder de tijdsbepaling.

-    Derde lid

Deze verplichtingen hebben betrekking op de wijze van meten en het bijhouden van de meet-gegevens.

Artikel 11.9

Ten aanzien van de categorie ten behoeve van grondwatersanering is gekozen voor zowel de te onttrekken hoeveelheid als een tijdslimiet. Dit om vanuit een goed grondwaterbeheer voor onttrekkingen die langer duren dan een jaar een individuele afweging mogelijk te maken.

Voor de te onttrekken hoeveelheid is dezelfde grenswaarde aangehouden als bij de tot op heden gehanteerde vergunningplicht, die geen aanleiding geeft voor verruiming.

Artikel 11.10

Aangegeven wordt dat gedeputeerde staten de bevoegdheid hebben om de regels in geval van noodsituaties te verbieden dan wel te versoepelen, zoals aangegeven in de toelichting van de Grondwaterwet. Hierbij kan gedacht worden aan extreme weersomstandigheden.

Artikel 11.11

Dit artikel regelt de te overleggen gegevens bij de registratie- en de vergunningplicht. Aangenomen wordt dat de provincies op basis van hun autonome bevoegdheid meer kunnen vragen dan in het Koninklijk besluit 531 van 1985 staat aangegeven.

Door de eis te stellen de berekening van de te onttrekken hoeveelheid te overleggen, kan eenvoudig worden bepaald of sprake is van een meldingsplichtige dan wel vergunningplichtige onttrekking.

Toelichting op Deel V

Hoofdstuk 12, Wegen en waterwegen

Algemeen

Inleiding

De provincie Drenthe is verantwoordelijk voor de eigen droge en natte infrastructuur. Daarbij gaat het om aanleg, verbetering en instandhouding van wegen, waterwegen en de daarbijbehorende werken, voorzieningen en begroeiingen. Naast de technische en financiële aspecten spelen ook de bestuurlijk-juridische voorwaarden een belangrijke rol om de materiële en immateriële gebruikswaarden van de werken te beschermen.

In hoofdstuk 12 van deze verordening zijn beheers- en verkeersbepalingen voor wegen en waterwegen opgenomen.

Algemene normstelling

Om discussies te vermijden of een handeling of het nalaten van een handeling al of niet geboden of verboden is, worden algemene bepalingen gehanteerd, zodat alle handelingen met betrekking tot de provinciale infrastructurele werken in principe onder de omschrijving kunnen worden gebracht, getoetst aan de doelstellingen van de verordening.

Deregulering

De verordening kent geen overlappingen met hogere wetgeving, doch is een geoorloofde aanvulling op zowel beheers- als verkeersaspecten. De aanvullingen worden als noodzakelijk beschouwd om de provinciale belangen optimaler te kunnen beschermen. Daarbij is onder andere gedacht aan landschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve en toeristische waarden.

Algemene wet bestuursrecht

Op de verordening zijn de regels van deze wet van toepassing. Deze wetgeving beoogt een zo goed mogelijke bescherming van de belangen van de burgers te geven door regels te stellen aan de overheid om een zo zorgvuldig mogelijk handelen te waarborgen.

Artikelsgewijs

Titel 12.1, Algemene bepalingen

Artikel 12.1, Toepassing

De verordening is van toepassing op bij de provincie Drenthe in beheer zijnde openbare wegen in de zin van de Wegenwet en openbare waterwegen.

Artikel 12.2, Definities

De omschrijving van wegen en waterwegen is zo beknopt mogelijk gehouden. Aansluiting is gezocht bij het Reglement 's rijks waterstaatswerken. Er is naar gestreefd om onder de omschrijving alles te vatten, dat op enigerlei wijze van belang kan zijn. Waterkering is afzonderlijk genoemd vanwege het specifieke karakter en de belangen die hier een rol spelen.

Onder bijbehorende werken en voorzieningen moeten in ieder geval worden begrepen alle kunstwerken (viaducten, bruggen, sluizen en dergelijke) en alle voorzieningen ter geleiding en regeling van het verkeer op wegen en waterwegen (borden, lichtmasten, bermplanken, vangrail, remmingswerken, betonning en dergelijke).

Artikel 12.3, Tijdelijke beperking

Artikel 1 van het vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement bepaalt dat het Binnenvaartpolitiereglement betrekking heeft op openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan.

Het Binnenvaartpolitiereglement richt zich alleen op de verkeersbelangen, terwijl artikel 12.3 tevens beheersbelangen beoogt en zich uitstrekt over alle waterwegen in beheer bij de provincie Drenthe. Afhankelijk van de te behartigen belangen zal het Binnenvaartpolitiereglement of artikel 12.3 toepassing vinden. De beperking van de scheepvaart moet verband houden met de bescherming van de waterwegen of de goede orde en veiligheid op waterwegen.

Onder dringende omstandigheden wordt in ieder geval verstaan:

-    een te hoog of een te laag waterpeil;

-    te grote stroomsnelheid;

-    de aanwezigheid van ijs c.q. ijsgang;

-    het belang van de ijssport.

In dit artikel wordt aan "personen" de bevoegdheid gegeven, terwijl in het Reglement waterwegen in artikel 2.2.3 werd gesproken over "ambtenaren". Bewust is gekozen voor personen, om daarmee gedeputeerde staten de mogelijkheid te geven ook niet-provinciale ambtenaren aan te wijzen als bevoegde personen. Daaronder kunnen worden verstaan medewerkers van waterschappen en gemeenten. Dit wordt nodig geoordeeld om slagvaardig te kunnen optreden bij dringende omstandigheden, waarbij de provinciale medewerker niet tijdig kan ingrijpen.

Artikel 12.4, Bescherming

De Scheepvaartverkeerswet en het Binnenvaartpolitiereglement richten zich specifiek op de verkeersbelangen op de waterwegen. Artikel 12.4 vermeldt meer belangen dan de door artikel 3 van de Scheepvaartverkeerswet genoemde landschappelijke of natuurwetenschappelijke waarden, terwijl het tevens betrekking heeft op alle provinciale waterwegen. Beheers- en verkeersmotieven kunnen het noodzakelijk maken dat bepaalde regels worden gesteld op grond van het Binnenvaartpolitiereglement of van deze verordening.

De plaatselijke situatie zal bepalend zijn òf en wèlke aanvullende regels moeten worden ingesteld. Deze regels kunnen onder andere bestaan uit:

a.   het scheepvaartverkeer geheel of gedeeltelijk verbieden;

b.   verbieden ligplaats in te nemen;

c.   verbieden oevers te betreden;

d.   beperken van de vaarsnelheid.

Voor een zo zorgvuldig mogelijke bescherming van de belangen van de burgers is hier gekozen voor toepassing van de openbare voorbereidingsprocedure volgens afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat gedeputeerde staten pas een afgewogen besluit kunnen nemen:

-    nadat voldoende informatie is verkregen;

-    na publicatie van het voornemen tot het nemen van een besluit;

-    na het verstrijken van de termijn van vier weken, waarbinnen zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht.

In de wegenverkeerswetgeving zijn reeds de mogelijkheid geschapen voor de in dit artikel genoemde belangen regels te stellen aan het verkeer op wegen.

Artikel 12.5, Bediening

Dit artikel is bedoeld om gedeputeerde staten de mogelijkheid te geven ervoor te zorgen dat de verschillende beheerders van alle over of in provinciale waterwegen gelegen bruggen en sluizen goed op elkaar afgestemde bedieningstijden hanteren. De bevoegdheid wordt ontleend aan artikel 2 van de Scheepvaartverkeerswet.

Artikel 12.7, Dijken

De vaststelling van de afmetingen van dijken met een waterkerende functie is van een zodanig primair belang dat dit is voorbehouden aan provinciale staten.

Artikel 12.8

-    Onder a

Het verbod onder a is zeer ruim omschreven, met als doel te voorkomen dat voor elke denkbare ongewenste situatie of handeling een afzonderlijke beschrijving moet worden opgenomen. In artikel 12.2 zijn de wegen, waterwegen en waterkeringen algemeen gedefinieerd. Aan alle mogelijke aspecten van deze waterstaatswerken mag door het verrichten van handelingen of door het niet verrichten van handelingen geen schade worden toegebracht of ontstaan.

In ieder geval moet daaronder worden verstaan:

-    graven, spitten, breken of iets dergelijks;

-    stoffen deponeren, achterlaten of verwijderen zoals bladafval, tuinafval, bestrijdingsmiddelen, olieproducten en dergelijke;

-    het vullen, ledigen of reinigen van landbouwwerktuigen en apparatuur voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen;

-    het onnodig laten draaien van de motor van een schip;

-    het invaren van een rietkraag;

-    het afmeren aan remmings- en geleidewerken.

-    Onder b

Het gestelde onder b is bedoeld om aan te geven dat alle belemmeringen van een veilig en doelmatig gebruik zoveel mogelijk moeten worden tegengegaan. Daarbij behoort ook dat de zorg voor de instandhouding niet mag worden beperkt of belemmerd. Onder beletten of belemmeren worden in ieder geval zaken begrepen als:

-    het wijzigen van het natte profiel;

-    het maken, aanbrengen, hebben of verwijderen van zowel met de grond verankerde als niet met de grond verankerde werken zoals uitwegen, kabels en leidingen, kramen, tenten, hutten, bloembakken, taludtrappen, vissteigers, aanlegpalen, aanlegsteigers, hengelsteunen enz.;

-    het deponeren, hebben of laten liggen van voorwerpen of stoffen van welke aard ook, zoals tuin-, blad-, bouw- en sloopafval, grondopslag, bouwmaterialen enz.;

-    het aanbieden van diensten en goederen, zoals ijs- en snackverkoop en de verkoop van bloemen en/of land- of tuinbouwproducten enz.;

-    het te koop aanbieden en/of het verrichten van diensten en werkzaamheden, zoals repareren of slopen van auto's en schepen, (ver)bouwen van schepen enz.

-    Onder c

Artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bepaalt dat het verboden is zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren. Het wezenlijke van een "werk" is dat het gebonden is aan een vaste plaats en dus geen transportmiddel is. In aanvulling hierop bepaalt het derde lid dat het verboden is voorwerpen of stoffen met wateraanvoer in provinciale wateren terecht te laten komen, indien daardoor schade of verontreiniging ontstaat of kan ontstaan. Mocht dit door wat voor omstandigheid dan ook toch gebeuren, dan is de beheerder van het water, waarmee voorwerpen of stoffen zijn aangevoerd verplicht deze niet alleen op te ruimen, maar ook op een daarvoor voorgeschreven wijze af te voeren.

Artikel 12.9

-    Onder a

Een afstand van 5 m vanuit de insteek wordt voldoende geacht voor de instandhouding van de waterwegen. Door deze afstand te hanteren wordt zoveel mogelijk tegengegaan dat belanghebbenden 2 vergunningen moeten hebben.

-    Onder b

Uitgangspunt is de verkeersveiligheid. Voor een veilig gebruik van wegen zijn richtlijnen opgesteld, waarin onder andere de zichtlengten (rijzicht, oprijzicht en inhaalzicht) worden bepaald, die het verkeer nodig heeft. Deze richtlijnen zijn in het algemeen bepalend voor het vaststellen van het vrije zicht. Met name zijn van toepassing de Richtlijnen ontwerp niet-autosnelwegen. Vrije zichtlengten en uitzichthoeken zijn noodzakelijk om voldoende zicht te hebben op het gedrag en de snelheid van het overige verkeer, niet alleen bij het oprijden en inhalen, maar in alle situaties.

Artikel 12.10

Dit artikel bepaalt de uitzonderingspositie van personen die handelen in opdracht van of in het belang van de provincie. Het kan voorkomen dat er werkzaamheden moeten worden verricht, waardoor schade ontstaat. Voorwaarde is daarbij wel dat de werkzaamheden worden verricht ten behoeve van de bescherming en instandhouding van wegen en waterwegen.

Artikel 12.11

De in de artikelen 12.8 en 12.9 genoemde verboden zijn niet bedoeld om elke handeling onmogelijk te maken. Daarom is de mogelijkheid opengelaten onder voorwaarden ontheffing te verkrijgen. Op deze wijze worden de belangen van personen en zaken zo goed mogelijk behartigd.

Toelichting op Deel VI

DEEL VI.   OVERIGE BEPALINGEN

Hoofdstuk 13, Vergoeding van kosten en schade

Dit hoofdstuk bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de totstandkoming van een beslissing over de vergoeding van schade en kosten door het van toepassing worden van bepalingen van hoofdstukken 5, 6, 7 en 9 van deze verordening ingevolge artikel 15.21, eerste lid, onder a, juncto artikel 15.20 van de Wet

milieubeheer.

In de artikelen 15.20 en 15.21 van de Wet milieubeheer zijn de criteria opgenomen waaraan moet worden voldaan wil men voor vergoeding van schade en kosten door het bevoegde gezag in aanmerking komen.

De Wet milieubeheer bevat daarnaast bepalingen inzake de advisering door deskundigen en de mogelijkheid tot het instellen van beroep bij de administratieve rechter. Het is aan provinciale staten overgelaten de procedure voor de besluitvorming door het bevoegd gezag in te richten, vanzelfsprekend rekening houdend met de Algemene wet bestuursrecht.

In artikel 13.2 is gebruikgemaakt van de aanvullende bevoegdheid te specificeren welke gegevens voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. De gegevens die in dat artikel zijn opgesomd vormen de basisgegevens die de aanvraag ten minste dient te bevatten.

De Algemene wet bestuursrecht bevat in de artikelen 4:5 en 4:6 een uniforme regeling voor hoe moet worden gehandeld indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking.

Het bevoegde gezag kan zich laten adviseren door een of meer deskundigen (artikel 15.20, vierde lid, van de Wet milieubeheer). Of deskundigen worden aangewezen en hoeveel, valt onder de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, dus gedeputeerde staten. Als bestuursorgaan moeten zij in elk geval de nodige kennis omtrent de relevante feiten en dergelijke vergaren om tot een zorgvuldige uitspraak te komen.

Wezenlijk voor de advisering inzake besluiten omtrent de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade is bovendien dat de deskundigen in staat zijn een onpartijdig oordeel te geven over de toepasselijkheid van de wettelijke criteria op de aanvraag om vergoeding of op de ambtshalve toekenning daarvan. In het tweede lid van artikel 13.3 is dit tot uitdrukking gebracht.

De aanvrager van een vergoeding van kosten of schade of degene aan wie gedeputeerde staten uit eigen beweging een schadevergoeding willen toekennen wordt de gelegenheid geboden aan de deskundigen zijn aanvraag toe te lichten dan wel zijn opvattingen omtrent het voornemen tot ambtshalve toekenning kenbaar te maken (artikel 13.3, derde lid). In de geest van artikel 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht kan dat mondeling of schriftelijk.

In artikel 13.4 wordt aangegeven, welke gegevens moeten worden overgelegd bij een verzoek om instemming ingevolge artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Hoofdstuk 14, Handhaving

Artikel 14.1

Op grond van de Wet op de economische delicten kan overtreding van de in dit artikel genoemde artikelen pas worden aangemerkt als een economisch delict indien in de regeling zelf is aangegeven dat overtreding van die artikelen een strafbaar feit is.

Artikel 14.2

Voor de artikelen van hoofdstuk 11 waarop de Wet op de economische delicten niet van toepassing is en hoofdstuk 12, is in dit artikel een afzonderlijke strafmaat opgenomen. Dit is noodzakelijk aangezien het hier gaat om gebruikmaking van een autonome verordenende bevoegdheid.

Artikel 14.3

In het eerste lid is aangegeven welke personen zijn belast met de toezicht op de naleving van hetgeen in hoofdstuk 12 is opgenomen.

In het tweede lid is aangegeven welke personen zijn belast met de opsporing van strafbare feiten.

De in dit lid genoemde ambtenaren en personen zijn de op grond van het Wetboek van Strafrecht beëdigde ambtenaren en de door gedeputeerde staten aangewezen personen. Deze personen behoeven niet in dienst te zijn van de provincie. Wel zullen de door gedeputeerde staten aangewezen personen moeten voldoen aan de voor de uitoefening van hun taak vereiste kwaliteit en opleiding.

Hoofdstuk 15, Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 15.1

Een op grond van één van de in artikel 15.3 genoemde verordeningen gebaseerde ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing wordt met dit artikel geacht te zijn een ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing op grond van deze verordening. Dit is natuurlijk alleen van toepassing indien het artikel waarop de ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing is gebaseerd ook daadwerkelijk weer is opgenomen in deze verordening. Een ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing op grond van artikelen die bij deze verordening zijn komen te vervallen, zijn van rechtswege vervallen.

Artikel 15.2

De beoordeling van een aanvraag om een ontheffing vindt plaats op basis van de verordening waarop de aanvraag bij het indienen was gebaseerd. Hiermee wordt een stuk rechtszekerheid ingebouwd voor diegene die een aanvraag heeft ingediend. Indien de bepaling waarop de aanvraag om ontheffing is gebaseerd niet terugkomt in deze verordening, geldt deze regel uiteraard niet. De behandeling van de aanvraag dient op dat moment te worden stopgezet.

Artikel 15.4

Verwezen wordt naar de algemene toelichting bij hoofdstuk 5 van deze verordening.

Artikel 15.5

De inwerkingtreding van de verordening zal niet voor alle onderdelen op hetzelfde moment plaats kunnen vinden. Dit kan te maken hebben met feitelijke omstandigheden of met juridische omstandigheden.

Als voorbeeld van feitelijke omstandigheden kan worden genoemd de inwerkingtreding van de regels voor de stiltegebieden voor het Ballooërveld en het Oosterzand. Beide gebieden zijn nog steeds in gebruik bij het ministerie van Defensie. Tussen het ministerie en de provincie is de afspraak gemaakt dat regelgeving pas inwerking zal treden op het moment dat de activiteiten van het Ministerie van Defensie ook daadwerkelijk zijn gestopt.

Als voorbeeld van juridische omstandigheden kan worden verwezen naar hoofdstuk 11 van deze verordening. Op grond van de Grondwaterwet dient deze verordening te worden toegezonden aan het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en treedt (voor wat betreft dit hoofdstuk) niet eerder in werking dan 3 maanden nadat zij aan het ministerie is toegezonden.

Tevens dient bij de inwerkingtreding rekening te worden gehouden met de Tijdelijke referendumwet.

Bijlage

BIJLAGE I BIJ DE PROVINCIALE OMGEVINGSVERORDENING DRENTHE

Categorieën van bedrijven als bedoeld in artikel 7.5 (grondwaterbescherming)

SBI-CODE         OMSCHRIJVING

01                   LANDBOUW EN DIENSTVERLENING TEN BEHOEVE VAN DE LANDBOUW

0111, 0113       Akkerbouw en fruitteelt (bedrijfsgebouwen)

0112                Tuinbouw

                       Intensieve veehouderij:

0121                - kalvermesterijen

0121                - stiermesterijen

0123                - varkensmesterijen

11                   AARDOLIE- EN AARDGASWINNING

111                  Aardolie- en aardgaswinning

14                   WINNING VAN ZAND, GRIND, KLEI, ZOUT EN DERGELIJKE

144                  Zoutwinningbedrijven

15                   VERVAARDIGING VAN VOEDINGSMIDDELEN EN DRANKEN

1541                Vervaardiging van ruwe plantaardige en dierlijke oliën en vetten

1542                Raffinage van plantaardige en dierlijke oliën en vetten

1583                Suikerfabrieken

17                   VERVAARDIGING VAN TEXTIEL

173                  Textielveredelingsbedrijven

1751                Tapijt-, kokos- en vloermattenfabrieken

18                   VERVAARDIGING VAN KLEDING; BEREIDEN EN VERVEN VAN BONT

183                  Bereiden en verven van bont; vervaardiging van artikelen van bont

19                   VERVAARDIGING VAN LEER EN LEDERWAREN (EXCLUSIEF KLEDING)

191                  Lederfabrieken

20                   HOUTINDUSTRIE EN VERVAARDIGING ARTIKELEN VAN HOUT, RIET, KURK EN DERGELIJKE

2010.2             Houtconserveringsbedrijven:

2010.2             - met creosootolie

2010.2             - met zoutoplossingen

202                  Fineer- en plaatmaterialenfabrieken

22                   UITGEVERIJEN, DRUKKERIJEN EN REPRODUCTIE VAN OPGENOMEN MEDIA

2221                Drukkerijen van dagbladen

2222                Drukkerijen (vlak- en rotatiediepdrukkerijen)

2222.6             Kleine drukkerijen en kopieerinrichtingen

2224                Grafische reproductie en zetten

2225                Overige grafische activiteiten

23                   AARDOLIE-/STEENKOOLVERWERKENDE INDUSTRIE; BEWERKING SPLIJT-/KWEEKSTOFFEN

2320.2             Smeeroliën- en vettenfabrieken

2320.2             Recyclingbedrijven voor afgewerkte olie

2320.2             Aardolieproductenfabrieken n.e.g.

233                  Splijt- en kweekstoffenbewerkingsbedrijven

24                   VERVAARDIGING VAN CHEMISCHE PRODUCTEN

2412                Kleur- en verfstoffenfabrieken

2413                Anorganische chemische grondstoffenfabrieken

2414.1             Organische chemische grondstoffenfabrieken

2414.1             Methanolfabrieken

2414.2             Vetzuren en alkanolenfabrieken (niet synthetisch)

2415                Kunstmeststoffenfabrieken

2416                Kunstharsenfabrieken en dergelijke

242                  Landbouwchemicaliënfabrieken

243                  Verf-, lak- en vernisfabrieken

2441                Farmaceutische grondstoffenfabrieken

2442                Farmaceutische productenfabrieken:

2442                - formulering en afvullen geneesmiddelen

2451                Zeep-, was- en reinigingsmiddelenfabrieken

2461                Kruit-, vuurwerk-, en springstoffenfabrieken

2462                Lijm- en plakmiddelenfabrieken

2464                Fotochemische productenfabrieken

2466                Chemische kantoorbenodigdhedenfabrieken

2466                Overige chemische productenfabrieken n.e.g.

247                  Kunstmatige synthetische garen- en vezelfabrieken

25                   VERVAARDIGING VAN PRODUCTEN VAN RUBBER EN KUNSTSTOF

2511                Rubberbandenfabrieken

2512                Loopvlakvernieuwingsbedrijven:

2512                - vloeroppervlakte > = 100 m2

252                  Kunststofverwerkende bedrijven:

252                  - met fenolharsen

26                   VERVAARDIGING VAN GLAS, AARDEWERK, CEMENT-, KALK- EN GIPS-

                       PRODUCTEN

2661.1             Betonwarenfabrieken

2682                Bitumineuze materialenfabrieken

2682                Isolatiematerialenfabrieken (exclusief glaswol):

2682                Asfaltcentrales

27                   VERVAARDIGING VAN METALEN

272                  IJzeren- en stalenbuizenfabrieken

274                  Non-ferro-metaalfabrieken

274                  Non-ferro-metaalwalserijen, -trekkerijen en dergelijke

2751, 2752       IJzer- en staalgieterijen/-smelterijen

2753, 2754       Non-ferro-metaalgieterijen/-smelterijen

28                   VERVAARDIGING VAN PRODUCTEN VAN METAAL (EXCLUSIEF MACHINES/TRANSPORTMIDDELEN)

281                  Constructiewerkplaatsen

2821                Tank- en reservoirbouwbedrijven

2822, 2830       Vervaardiging van verwarmingsketels, radiatoren en stoomketels

284                  Stamp-, pers-, dieptrek- en forceerbedrijven

284                  Smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen en dergelijke

2851                Metaaloppervlaktebehandelingsbedrijven

2852                Overige metaalbewerkende industrie

287                  Grofsmederijen, anker- en kettingfabrieken

287                  Overige metaalwarenfabrieken n.e.g.

29                   VERVAARDIGING VAN MACHINES EN APPARATEN

29                   Machine- en apparatenfabrieken

31                   VERVAARDIGING VAN OVERIG ELEKTRONISCHE MACHINES, APPARATEN EN BENODIGDHEDEN

311                  Elektromotoren- en generatorenfabrieken

312                  Schakel- en installatiemateriaalfabrieken

314                  Accumulatoren- en batterijenfabrieken

315                  Lampenfabrieken

3162                Koolelektrodenfabrieken

32                   VERVAARDIGING VAN AUDIO-, VIDEO- EN TELECOMAPPARATEN EN

                       -BENODIGDHEDEN

321 tot en

met 323           Vervaardiging van audio-, video- en telecomapparatuur en dergelijke

3210                Fabrieken voor gedrukte bedrading

34                   VERVAARDIGING VAN AUTO'S, AANHANGWAGENS EN OPLEGGERS

341                  Autofabrieken en assemblagebedrijven

3420.1             Carrosseriefabrieken

3420.2             Aanhangwagen- en opleggerfabrieken

35                   VERVAARDIGING VAN TRANSPORTMIDDELEN (EXCLUSIEF AUTO'S EN

                       AANHANGWAGENS)

351                  Scheepsbouw- en reparatiebedrijven

3511                Scheepssloperijen

352                  Wagonbouw- en spoorwegwerkplaatsen

353                  Vliegtuigbouw en -reparatiebedrijven

354                  Rijwiel- en motorrijwielfabrieken

355                  Transportmiddelenindustrie n.e.g.

36                   VERVAARDIGING VAN MEUBELS EN OVERIGE GOEDEREN N.E.G.

361                  Meubelfabrieken

362                  Fabricage van munten, sieraden en dergelijke

37                   VOORBEREIDING TOT RECYCLING

371                  Metaal- en autoschredders

372                  Puinbrekerijen en -malerijen:

372                  Afvalscheidinginstallaties

40                   PRODUCTIE EN DISTRIBUTIE VAN STROOM, AARDGAS, STOOM EN WARM WATER

40                   Elektriciteitsproductiebedrijven (vermogen > = 50 mW)

40                   - kolengestookt

40                   - oliegestookt

40                   - kerncentrales met koeltorens

40                   Elektriciteitsdistributiebedrijven

45                   BOUWNIJVERHEID

45                   Bouwbedrijven en aannemersbedrijven met werkplaats

50                   HANDEL/REPARATIE VAN AUTO'S, MOTORFIETSEN; BENZINESERVICESTATIONS

501, 502, 504    Handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven

5020.4             Autospuitinrichtingen

505                  Benzineservisestations

51                   GROOTHANDEL EN HANDELSBEMIDDELING

5151.1             Groothandel in vaste brandstoffen:

5151.1             - kolenterminal, opslag oppervlakte > = 2.000 m2

5151.2             Groothandel in vloeibare en gasvormige brandstoffen

5151.3             Groothandel minerale olieproducten (exclusief brandstoffen)

5152.1             Groothandel in metaalertsen

5155.1             Groothandel in chemische producten

5157                Autosloperijen

5157.2 /.3         Overige groothandel in afval en schroot

60                   VERVOER OVER LAND

603                  Pomp- en compressorstations van pijpleidingen

63                   DIENSTVERLENING TEN BEHOEVE VAN HET VERVOER

6323                Luchthavens

71                   VERHUUR VAN TRANSPORTMIDDELEN, MACHINES, ANDERE ROERENDE GOEDEREN

713                  Verhuurbedrijven voor machines en werktuigen

74                   OVERIGE ZAKELIJKE DIENSTVERLENING

747                  Reinigingsbedrijven voor gebouwen

7481.3             Foto- en filmontwikkelcentrales

75                   OPENBAAR BESTUUR, OVERHEIDSDIENSTEN, SOCIALE VERZEKERINGEN

7522                Defensie-inrichtingen

90                   MILIEUDIENSTVERLENING

9000.2             Gemeentewerven (afvalinzameldepots)

9000.3             Afvalverwerkingsbedrijven

9000.3             Vuilstortplaatsen

9000.3             Vuiloverslagstations

9000.3             Composteerbedrijven

92                   CULTUUR, SPORT EN RECREATIE

9262                Skelterbanen

9262                Autocircuits, motorcrossterreinen en dergelijke

93                   OVERIGE DIENSTVERLENING

9301.2             Chemische wasserijen en ververijen

9303                Begrafenisondernemingen:

9303                - begraafplaatsen

9303                - crematoria

                       OPSLAGEN GEVAARLIJKE STOFFEN

                       brandbare vloeistoffen:

                       - ondergronds, K1/K2/K3-klasse

                       - bovengronds, K1/K2/K3-klasse

                       bestrijdingsmiddelen

                       gier/drijfmest (open en gesloten opslag)

                       INSTALLATIES

                       vatenspoelinstallaties

                       stookinstallaties:

                       - olie, > = 50 mW

                       motorbrandstofpompen

Bijlage II, Aanwijzing categorieen van afvalstoffen

BIJLAGE II BIJ DE PROVINCIALE OMGEVINGSVERORDENING DRENTHE

Aanwijzing categorieën van afvalstoffen

a.   Categorieën van afvalstoffen die op grond van artikelen 5.3 en 5.4 gescheiden moeten worden gehouden

b.   [Vervallen.]

c.   Categorieën van afvalstoffen waarvoor vrijstellingen gelden op grond van de artikelen 5.8 (afvalstroomnummer), 5.9 (omschrijvingsformulier) en 5.11 (meldingsregeling)

a. Categorieën van afvalstoffen die op grond van de artikelen 5.3 en 5.4 gescheiden moeten worden gehouden
     

1

Asbesthoudend bouw- en sloopafval

06.10.103

2

Asfalt/asfaltpuin (schollen) teerhoudend

12.20.203

3

Asfalt/asfaltpuin (schollen) niet-teerhoudend

12.20.203

4

Freesasfalt teerhoudend

12.20.205

5

Freesasfalt niet-teerhoudend

12.20.205

6

Bitumenhoudend dakbedekkingsmateriaal (inclusief dakgrind)

03.06.201

7

Elektronicaproducten:

-        computers

-        video- en audioapparatuur

-    beeldschermen

-    elektronicaonderdelen

-    elektronicaproducten, niet eerder genoemd (n.e.g.)

12.26.101

12.26.102

12.26.103

12.26.111

12.26.199

8

Wit glas

12.19.101

9

Vlak glas, ruiten

12.19.201

10

Groen glas

12.19.102

11

Bruin glas

12.19.103

12

Grond, verontreinigd (halogeenarm):

-    grond, verontreinigd met oplosmiddel/verf

-    grond, verontreinigd met olie

-    grond, verontreinigd met PAK's/cyanide

-    grond, verontreinigd, halogeenarm, n.e.g.

09.01.101

09.01.102

09.01.103

09.01.199

13

Grond, verontreinigd (halogeenhoudend):

-    grond met bestrijdingsmiddelen, halogeenhoudend

-    grond, verontreinigd, halogeenhoudend, n.e.g.

09.02.101

09.02.199

14

Grond, verontreinigd met zware metalen

09.03.000

15

Grond, organisch en anorganisch verontreinigd:

-    grond, verontreinigd met PAK's/cyanide/zware metalen

09.04.101

16

Hout (niet geïmpregneerd met conserveringsmiddelen:

-    houtmot

-    houtwol

-    houtafval, krullen

-    houtafval, stukken

-    schors

-    schaaldelen en spaanders

-    zaagmeel en zaagspaanders

-    houtschuurstof en houtschuurslib

-    houtresten uit zagerijen/schaverijen, n.e.g.

-        houtresten uit de houtverwerkende industrie, n.e.g.

-    kratten

-    pallets, in goede staat

-    pallets, beschadigd

-    houtemballage, n.e.g.

-    bouw- en slootafvalhout

-    palen en masten

-    houtproductafval, n.e.g.

-    overig houtafval, veelal bruikbaar, n.e.g.

12.15.101

12.15.102

12.15.103

12.15.104

12.15.105

12.15.106

12.15.107

12.15.109

12.15.199

12.15.299

12.15.301

12.15.302

12.15.303

12.15.399

12.15.401

12.15.403

12.15.499

12.15.599

17

Kunststoffen:

-    HDPE (hoge dichtheid polyetheen)

-    LDPE (lage dichtheid polyetheen)

-    LLDPE (liniair lage dichtheid polyetheen)

-    PVC (polyvinylchloride)

12.11.102

12.11.103

12.11.104

12.11.201

18

Metalen                                              codes beginnend met

12.16. en 12.17.

 

-    watervaste etiketten

-    papier, gemiddelde kwaliteit (ondersoorten), n.e.g.

-    karton (bruingroep)

-    kraftkarton (emballage)

-    welle 2

-    golfkarton

-    duplex (grijs karton)

-    karton (bruimgroep), n.e.g.

12.10.207

12.10.299

12.10.300

12.10.301

12.10.302

12.10.303

12.10.304

12.10.399

20

Plantaardig afval:

-    tuinbouwafval (composteerbaar)

-    veilingafval (composteerbaar)

-    land- en bosbouwafval

-    plantsoenafval

-    groente-, fruit- en tuinafval (GFT) (van huishoudens)

-    GFT (van kantoren, winkels en diensten)

-    moesig afval

-    bloembollen

-    maaigoed (bermafval)

-    loofafval

-    aardappelenafval

-    swill (gekookte etensresten)

-    plantaardig afval, n.e.g.

13.31.101

13.31.102

13.31.103

13.31.104

13.31.105

13.31.106

13.31.111

13.31.112

13.31.113

13.31.114

13.31.115

13.31.116

13.31.199

21

Biologisch afbreekbare afvalstoffen, n.e.g.:

-    aardappelzetmeelproductieresten

-    rijstzetmeelproductieresten

-    maiszetmeelproductieresten

-    suikerbietenpulp, suikerbietstaartjes

-    melasse(resten)

-    filterstof uit zoetwarenindustrie

-        zoetwarenindustrieafval, specifiek

-        koffiefabrikaceresten (koffiedik, koffievliesjes)

-    theefabricageresten (theedik)

-    cacaofabricageresten

-    gist en gistverwante resten

-    deegresten

-    conservenindustrieresten

-    specerijenresten

-    kaf, kafstof, graanstof

-    draf, droesem

-    hopdraf

-    moutkiemen, moutstof

-    opschoon- en drijfgerst

-    bostel

-    wei

-    sigaretten, proefdraai en afgekeurd product

-    voedings- en genotmiddelen, ongeschikt voor consumptie

-    afval van de bereiding van voedings- en genotmiddelen, n.e.g.

13.32.101

13.32.102

13.32.103

12.32.111

13.32.112

13.32.113

13.32.114

13.32.121

13.32.122

13.32.123

13.32.131

13.32.132

13.32.141

13.32.151

13.32.161

13.32.162

13.32.163

13.32.164

13.32.165

13.32.181

13.32.166

13.32.171

13.32.191

13.32.199

22

Dierlijke en plantaardige oliën en vetten:

-    plantaardige olie

-    dierlijke olie

-    olie-, vet- en wasemulsies (plantaardige/dierlijke vetproducten)

-    vetafval

-    vetzuurresten

-    wassen (niet paraffinisch)

-    dierlijke en plantaardige oliën en vetten, gemengd

-    afval van dierlijke/plantaardige oliën/vetten, n.e.g.

12.25.101

12.25.102

12.25.103

12.25.111

12.25.112

12.25.113

12.25.131

12.25.199

23

Rubber:

-    autobanden van personenauto's

-    autobanden van vrachtwagens/bussen

12.12.202

12.12.203

24

Steenachtig afval:

-    puin

-    baksteen

-    gasbeton

-    lichtbeton

-    metselmortel

-    metselwerkpuin

-    zeef- en brekerzand

-    puin, n.e.g.

-    wegverharding

-    straatklinkers, -tegels

-    wegenafval, opgebroken

-    wegverharding, n.e.g.

12.20.100.

12.20.101

12.20.103

12.20.104

12.20.105

12.20.106

12.20.107

12.20.199

12.20.200

12.20.201

12.20.202

12.20.299

25

Steenwol

12.20.411

26

Straalgrit

12.30.301

27

Textiel:

-    kleding, geschikt als gedragen kleding

-    kleding, voornamelijk katoen

-    kleding, voornamelijk wol

-    kleding, voornamelijk synthetisch

-    schoenen

-    kleding, niet geschikt voor hergebruik, poetslappen of

garens

-    gedragen kleding, n.e.g.

-    plantenvezelafval

12.14.101

12.14.102

12.14.103

12.14.104

12.14.105

12.14.106

12.14.199

12.14.201

 

-    katoen

-    linnen

-    cellulosevezelafval

-    wol

-    natuurzijde

-    textiel, natuurlijke vezels, gemengd

-    textiel, natuurlijke vezels, n.e.g. 299

-    polyacrylvezelafval

-    polyamidevezelafval

-    polyestervezelafval

-    textiel, synthetische vezels en weefsels, gemengd

-    textiel, synthetische vezels en weefsels, n.e.g.

-    stofresten

-    stof- en weefselresten uit meubelindustrie

-    textielafval uit breierij en confectie

-    textielvezels en -weefsels, gemengd

-    textiel, natuurlijke en synthetische vezels en weefsels, n.e.g.

12.14.202

12.14.203

12.14.204

12.14.205

12.14.206

12.14.221

12.14.299

12.14.301

12.14.302

12.14.303

12.14.321

12.14.399

12.14.401

12.14.403

12.14.404

12.14.431

12.14.499

28

Witgoed:

-    koelkasten/diepvriezers

-    witgoed, n.e.g.

12.26.301

12.26.399

29

Brandbare afvalstoffen, n.e.g.                codes beginnend met

14

30

Niet-brandbare afvalstoffen, n.e.g.                   codes beginnend met

15

b.   [Vervallen.]

c.   Categorieën van afvalstoffen waarvoor vrijstellingen gelden op grond van de artikelen 5.8 (afvalstroomnummer), 5.9 (omschrijvingformulier) en 5.11 (meldingsregeling)

1 Afvalstoffen genoemd in de groene lijst van afvalstoffen

2 Lederwaren en lederen voorwerpen

3 Steenwol

4 Droge toners, tonercassettes en printerlinten