Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Provincie Drenthe

Provinciale omgevingsverordening Drenthe

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieProvincie Drenthe
Officiële naam regelingProvinciale omgevingsverordening Drenthe
CiteertitelProvinciale omgevingsverordening Drenthe
Vastgesteld doorprovinciale staten
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerp

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Provinciewet,
  2. Wet bodembescherming,
  3. Ontgrondingenwet,
  4. Wet milieubeheer,
  5. Wegenwet,
  6. Waterwet,

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Beleidsregel ligplaatsen

Nadere regels als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Provinciale omgevingsverordening

Beleidsregel gedenktekens verkeersslachtoffers

Beleidsregel standplaatsen Drenthe

Beleidsregel concretisering ecologische hoofdstructuur

Beleidsregel bewegwijzeringsbeleid naar en aanduidingsbeleid van niet-geografische bestemmingen op de wegen in beheer bij de provincie Drenthe

Regeling uitwegen (in- en uitritten)

Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen provincie Drenthe 2008

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

14-04-201118-11-2011Publicatie 2011

07-10-2011

Provinciaal blad 2011, 33

40/MO/2011008325
14-04-201114-04-2011Toevoeging hoofdstuk 3. De bepalingen 3.8.1 en 3.9.1 treden in werking per 1 juli 2012.

09-03-2011

Provinciaal blad, 2011, 13

2011000453
14-04-201110-10-2011Publicatie 2011

 

Provinciaal blad 2011, 33

40/MO/2011008325
01-01-201114-04-2011art. x, y-z

15-12-2010

Provinciaal blad, 2010, 58

2010010451
01-04-200722-12-2009wijz. art. 1.1, 11.1, 11.2, 11.4, 11.6, 11.7, 11.8, 11.9, 12.11, vervanging Hoofdstuk 6, aanpassing kaarten

 

Provinciaal blad, 2006, 76

44/5.6/2006012562

Tekst van de regeling

Inhoud

DEEL I, ALGEMEEN

HOOFDSTUK 1, BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1.1

In deze verordening wordt verstaan onder:

a.    algemeen bestuur: het algemeen bestuur van een waterschap in de provincie Drenthe;

b.    beheerplan: plan als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet;

c.     boorput: met daartoe geschikte werktuigen aangebrachte put, daaronder begrepen een in de grond gecontroleerd en mechanisch aangebrachte sondering;

d.    buisleiding: buisleiding voor het transport van gas (met uitzondering van aardgasleiding bestemd voor het plaatselijke transport van en naar particulieren en bedrijven), olie of chemicaliën, alsmede een leiding voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën;

e.    Ctgb: het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

f.     dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van een waterschap in de provincie Drenthe;

g.    evaluatieverslag: het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

h.    gedeputeerde staten: Gedeputeerde Staten van de provincie Drenthe;

i.     gewasbeschermingsmiddelen: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

j.     grond- of funderingswerken: een werk in de bodem, daaronder begrepen het plaatsen of verwijderen van palen, damwanden of folies;

k.    insteek van het oppervlaktewater: de insteek van het oppervlaktewater als bedoeld in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij;

l.     nader onderzoek: het nader onderzoek als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wet bodembescherming;

m.   nazorgplan: het nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming

n.    peilbesluit: een besluit als bedoeld in artikel 5.2 van de Waterwet;

o.    profiel van vrije ruimte: de ruimte ter weerszijden van en boven een primaire en regionale waterkering die naar het oordeel van de beheerder benodigd is ten behoeve van een toekomstige versterking van de waterkering;

p.    projectplan: plan als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet;

q.    regionaal waterplan: plan als bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet;

r.     regionale waterkering: een waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de Waterwet, die beveiliging biedt tegen overstroming en die als zodanig is aangewezen in deze verordening;

s.     retourbemaling: het in een grondwaterlichaam brengen van onttrokken water, ter compensatie of vermindering van de gevolgen van het onttrekken van water;

t.     schadelijke stoffen: stoffen, combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval kan worden verwacht dat ze - op of in de bodem gebracht of gerakend - de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen;

u.    saneringsplan: een plan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

v.    waterbeheerder: het openbaar gezag, dat is belast met het oppervlaktewaterkwantiteits- en oppervlaktewaterkwaliteitsbeheer, zijnde de waterschappen Noorderzijlvest, Hunze en Aa's, Reest en Wieden en Velt en Vecht en de provincie Drenthe, voor zover belast met het kwantiteitsbeheer van de bij haar in beheer zijnde kanalen;

w.    waterleidingmaatschappij: een bedrijf dat grond- of oppervlaktewater wint met het doel dit te gebruiken voor de bereiding van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening;

x.    waterschap: de waterschappen Hunze en Aa's, Noorderzijlvest, Reest en Wieden en Velt en Vecht;

y.    achtergrondwaarde, baggerspecie, grond, IBC-bouwstof, kwaliteitsklasse wonen, kwaliteitsklasse A en werk: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit bodemkwaliteit dan wel de Regeling bodemkwaliteit.

HOOFDSTUK 2, INSPRAAK

Artikel 2.1

Bij wijzigingen van deze verordening wordt de Algemene Inspraakverordening Drenthe toegepast.

DEEL II, RUIMTELIJKE ORDENING

HOOFDSTUK 3, RUIMTELIJK OMGEVINGSBELEID

Titel 3.1, Algemeen

Paragraaf 3.1.1, Begripsbepalingen

Artikel 3.1

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a.    agrarisch bedrijf: bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren; 

b.    beschermingszones radioastronomie: zones rond de Dwingeloo radiotelescoop, de Westerbork Synthese radiotelescoop en het Centrale gebied van de LOFAR radiotelescoop ter voorkoming van elektromagnetische storing aangegeven op kaart 12 en zoals bepaald in paragraaf 4.3.1 van de Omgevingsvisie;

c.     bedrijvenregio: binnen Drenthe bestaan de regio's Groningen - Assen en de Drentse Zuidas;

d.    bedrijventerrein: cluster van aaneengesloten percelen met een minimumoppervlakte van ten minste 1 hectare bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor handel, nijverheid, industrie en commerciële en niet-commerciële dienstverlening, met uitzondering van terreinen voor agrarische doeleinden en terreinen voor afvalstort;

e.    beeldkwaliteitsplan: plan dat eisen en aanbevelingen bevat met betrekking tot inpassing van ruimtelijke ontwikkelingen in relatie tot de karakteristieken en kwaliteiten van een gebied en         met betrekking tot stedenbouwkundige en architectonische vorm, massa en (wegen)structuur van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen, met het oogmerk de kwaliteit van die ruimtelijke ontwikkelingen te waarborgen alsmede de wijze waarop deze in hun omgeving worden ingepast en dat juridisch deel uitmaakt van het ruimtelijk plan waarop het betrekking heeft;

f.     bestaande bebouwing: bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden op grond van een bouw- of omgevingsvergunning, met uitzondering van bebouwing die gebouwd is zonder bouw- of omgevingsvergunning en in strijd is met het op dat tijdstip geldende bestemmingsplan, wijzigingsplan of vrijstellingsbesluit ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van genoemde planvormen;

g.    bestaand gebruik: gebruik van grond en bebouwing dat op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestond, met uitzondering van gebruik dat op dat tijdstip in strijd was met het geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan;

h.    bestaand stedelijk gebied: het bestaand stedelijk gebied komt neer op het feitelijke stedelijk gebied, aangevuld met verleende bouwrechten in onherroepelijk geworden bestemmingsplannen en inpassingsplannen. Tot het stedelijk gebruik wordt gerekend woon- en bedrijfsbebouwing, waartoe ook gerekend worden openbare voorzieningen en verkeersinfrastructuur, van een stad, dorp of kern;

i.     complex van recreatiewoningen: een terrein of een plaats van enige omvang, al dan niet geheel of gedeeltelijk met gemeenschappelijke voorzieningen ingericht en blijkens die inrichting en juridische bestemming bedoeld om meerdere recreatiewoningen te plaatsen of geplaatst te houden en bedrijfsmatig te exploiteren;

j.     ecologische hoofdstructuur (EHS): een samenhangend netwerk van gebieden, dat voldoende robuust is voor een duurzame verbetering van de omstandigheden voor de wilde flora en fauna en voor natuurlijke leefgemeenschappen;

k.    glastuinbouwbedrijf: een agrarisch bedrijf gericht op de teelt of veredeling van gewassen geheel of nagenoeg geheel met behulp van kassen;

l.     grondgebonden agrarisch bedrijf: agrarisch bedrijf waarvan de exploitatie geheel of grotendeels gebonden is aan aanwezige gronden;

m.   informatiewaarde: de betekenis van een kernkwaliteit als bron van kennis over het verleden;

n.    intensieve veehouderij: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en die gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkveehouderij en het biologisch houden van dieren conform de Landbouwkwaliteitswet;

o.    kantoor: inrichting voor de bedrijfsmatige uitoefening van administratieve diensten;

p.    kassen: gebouwen van glas of ander lichtdoorlatend materiaal ten behoeve van de teelt of veredeling van tuinbouwgewassen, fruitteelt of sierteelt;

q.    kernkwaliteiten: De mate waarvan in een concrete situatie sprake is van:

    1°     stilte en duisternis;

    2°     openheid van het landschap;

    3°     natuur binnen de EHS;

    4°     diversiteit en gaafheid van het landschap;

    5°     cultuurhistorische, archeologische en aardkundige waarden;

    6°     sociale, externe en verkeersveiligheid; of

    7°     leefbaarheid, kleinschaligheid;

    alleen waar deze zijn aangeduid op 'kaart 2, Kernkwaliteiten' van de Omgevingsvisie;

r.     kernwaarde bedrijvigheid: de economische dynamiek binnen of in de directe omgeving van het plangebied voor zover deze zich vertaalt in een bijdrage aan de vitaliteit, waaronder mede begrepen de werkgelegenheid;

s.     landgoed: een landgoed is een landschappelijk ontwikkeld gebied met 1 wooneenheid, eventueel in combinatie met ondergeschikte functies, die het voornamelijk door architectonische verbintenis met een landgoedontwerp allure en uitstraling verkrijgt, waarbij geldt dat:

    1°     het landgoed minimaal 5 hectare nieuw bos bevat;

    2°     het landgoed past in het bosclusteringsgebied zoals aangegeven in de paragraaf 4.3.3 van de Omgevingsvisie;

    3°     het landgoed openbaar toegankelijk is;

    4°     het landgoed een ecologische, economische en esthetische eenheid vormt; en

    5°     het landgoed past in het aanwezige landschap en houdt rekening met de cultuurhistorie en bodemgesteldheid;

t.     landschappelijk inpassingsplan: juridisch bindend plan dat aangeeft op welke wijze inpassing van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen in het desbetreffende gebied plaatsvindt. Tot deze inpassing behoren situering van de opstallen en de inrichting van het perceel, waaronder de erfbeplanting ten opzichte van het landschap. Het gaat om bestaande en gewenste karakteristieken en kwaliteiten van het landschap. Een en ander uit zich in een ontwerpgerichte benadering waarin de karakteristieken en kwaliteiten verder worden versterkt;

u.    locatie voor kantoren: perceel of cluster van aaneengesloten percelen waarop gebouwen gerealiseerd dan wel te realiseren zijn met een minimale bruto vloeroppervlakte van 3.000 m2 uitsluitend of hoofdzakelijk voor kantoren en daarbij behorende voorzieningen;

v.    lokale werklocatie: een bedrijventerrein dat:

1°     plaats biedt aan bedrijven met een lokale oriëntatie om reden van de sociale binding aan de kern en haar directe omgeving (veelal doordat de eigenaar daar in de buurt woonachtig is) vooral qua arbeidsmarkt en qua toelevering- en afnemersrelaties;

    2°     bedrijven huisvest die kleinschalig zijn;

    3°     plaats biedt aan bedrijfsbebouwing die qua kwaliteit, volume en kavelgrootte aansluiten bij de kwaliteit van de directe omgeving;

4°     geen ruimte biedt voor significant milieubelastende activiteiten (maximaal categorie 3 volgens VNG-uitgave 'Handreiking Bedrijven en Milieuzonering'), waarbij geldt dat op basis van duidelijke gemotiveerd uitzonderingsbeleid de vestiging van categorie-4-bedrijven eventueel ook mogelijk is;

w.    maatschappelijk belang: een belang is maatschappelijk wanneer het educatief, sociaal-medisch, sociaaleconomisch, sociaal-cultureel, recreatief of levensbeschouwelijk van aard is, de duurzaamheid bevordert, dan wel gerelateerd is aan sport of aan openbare dienstverlening;

x.    multifunctionele gebieden: gebieden waar meerdere provinciale functies en ambities samenkomen en waarbij geen duidelijke hoofdfunctie valt te onderscheiden. Het gaat om combinaties van landbouw, natuur, water, recreatie en landschap;

y.    neventak: aan de agrarische hoofdactiviteit ondergeschikte activiteiten die niet rechtstreeks tot de bedrijfsvoering van die hoofdactiviteit behoren;

z.     omgevingsvisie: de Omgevingsvisie Drenthe, zoals vastgesteld door Provinciale Staten op 2 juni 2010 en gepubliceerd op 11 augustus 2010, inclusief bijbehorend kaartmateriaal (waarvan de visiekaart op 7 juli 2010 door Provinciale Staten bij besluit 2010-441-1 met een aanpassing gewijzigd is vastgesteld);

aa.   permanente bewoning: gebruik van een recreatiewoning als feitelijk hoofdverblijf;

bb.  recreatiewoning: woning ten behoeve van tijdelijk recreatief verblijf;

cc.   regionale werklocatievisie: een werklocatievisie is regionaal wanneer deze tussen alle gemeenten in een bedrijvenregio is afgestemd en minimaal de onderwerpen planningsbehoefte en fasering, de kwantitatieve verdeling, de herstructureringsopgave, mogelijkheden voor lokale en regionale segmentatie, en de inpassing van milieuhinderlijke bedrijven met betrekking tot de regionale werklocatie omvat;

dd.  regionale werklocatie: een bedrijventerrein of locatie voor kantoren die plaats biedt aan bedrijven met een bovenlokale oriëntatie, zowel qua arbeidsmarkt als qua toelevering- en afnemersrelaties, en die is gelegen in een van de twee stedelijke netwerken (Groningen-Assen of de Drentse Zuidas) dan wel het VAM/MERA-terrein te Wijster betreft;

ee.   robuust systeem: een systeem is robuust als een verstoring door een ontwikkeling geen significante gevolgen heeft voor het functioneren van het systeem als zodanig. Het gaat in Drenthe om stedelijke netwerken, watersysteem, landbouw en natuur, zoals globaal weergegeven op kaart 1 (Visie 2020) behorende bij de Omgevingsvisie;

ff.    Rood-voor-groen regeling: regeling waarbij nieuwe bebouwing gekoppeld is aan een substantiële verbetering van in de directe omgeving daarvan aanwezige kwaliteiten van natuur, water of landschap of de recreatieve mogelijkheden van omgeving, waartoe mede het in de Omgevingsvisie (paragraaf 4.3.1) bepaalde voor landgoederen wordt gerekend;

gg.  ruimtelijk plan: bestemmingsplan zoals bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een besluit zoals genoemd in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, of tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een beheersverordening zoals bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, een beheersverordening zoals bedoeld in artikel 3.22 van de Wet ruimtelijke ordening of een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet;

hh.  Ruimte-voor-ruimte regeling: Regeling ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in het landelijk gebied door het verwijderen van landschapsontsierende agrarische bedrijfsgebouwen, die geen agrarische functie meer hebben en waarvoor ter compensatie van de sloop een woning mag worden gebouwd;

ii.    SER-ladder: een methode om te komen tot zorgvuldig ruimtegebruik bij het inpassen van ruimtebehoefte langs de volgende stappen:

    1°     gebruik de ruimte die al beschikbaar is gesteld voor een bepaalde functie of door herstructurering beschikbaar gemaakt kan worden;

    2°     maak optimaal gebruik van de mogelijkheden om door meervoudig ruimtegebruik de ruimteproductiviteit te verhogen;

3°     indien het voorgaande onvoldoende soelaas biedt, is de optie van uitbreiding van het ruimtegebruik buiten bestaand stedelijk gebied aan de orde. Daarbij dienen de verschillende relevante waarden en belangen goed te worden afgewogen in een gebiedsgerichte aanpak. Door een zorgvuldige keuze van de locatie van de ruimtebehoevende functie en door investeringen in kwaliteitsverbetering van de omliggende groene ruimte moet worden verzekerd dat het meerdere ruimtegebruik de kwaliteit van natuur en landschap respecteert en waar mogelijk versterkt;

jj.    perifere detailhandel: winkelformules die onder andere vanwege hun omvang of aard veelal gevestigd zijn op werklocaties buiten bestaande winkelconcentraties in de stedelijke, dorps- of wijkwinkelcentra, zoals tuincentra, bouwmarkten en wooninrichtingszaken;

kk.   vrijkomende agrarische bebouwing: bebouwing op een bestaand agrarisch bouwperceel dat door (gedeeltelijke) beëindiging van het agrarische bedrijf vrij komt voor invulling met een niet-agrarische functie, dan wel gebouwen die als agrarisch gebouw zijn opgericht met een voormalige overeenkomstige bestemming en ook agrarisch in gebruik zijn geweest, maar inmiddels een niet-agrarische functie hebben;

ll.    weidewinkel: zelfstandige detailhandelverkoop buiten het bestaand stedelijk gebied;

mm. werklocatie: bedrijventerrein of een locatie voor kantoren;

nn.  wezenlijke kenmerken en waarden: voor gebieden met een agrarische bestemming de aanwezige waarden en voor gebieden met een andere bestemming de aanwezige en potentiële waarden, gebaseerd op de beoogde natuurkwaliteit voor het gebied, neergelegd in de natuurdoelen en natuurkwaliteit, geomorfologische en aardkundige waarden en processen, de waterhuishouding, de kwaliteit van bodem, water en lucht, de mate van stilte donkerte en openheid, de landschapsstructuur en de belevingswaarde;

oo.   windturbine: door wind aangedreven molen die wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit;

pp.  woonregio: binnen Drenthe bestaan de woonregio's Noord-Drenthe (gemeenten Aa en Hunze, Assen, Noordenveld, Tynaarlo en Midden-Drenthe), Zuidoost-Drenthe (gemeenten Borger-Odoorn, Coevorden en Emmen) en Zuidwest-Drenthe (gemeenten Hoogeveen, De Wolden, Meppel en Westerveld);

qq.  regionale woonvisie: een regionaal beleidsdocument waarin - op basis van een gezamenlijke analyse - tussen alle gemeenten in een woonregio afstemming plaatsvindt over minimaal de onderwerpen demografie, ontwikkelingen op de woningmarkt, invulling van de ruimtevraag (bundelingsbeleid, zorgvuldig ruimtegebruik en de kernenstructuur), doelgroepenbenadering (kwalitatieve afstemming) en monitoring (uitvoering en effecten van de regionale woonvisie) omvat. Deze visie is basis voor afspraken met de provincie over de betreffende onderwerpen.

Paragraaf 3.1.2, AFLO

Artikel 3.2, Adviescommissie voor de Fysieke Leefomgeving Drenthe (AFLO)

1.    Er is een Adviescommissie voor de Fysieke Leefomgeving (AFLO), hierna te noemen de commissie.

2.    De commissie vervult de advies- en overlegtaken inzake het provinciaal beleid zoals bepaald in artikel 2.41 van de Wet milieubeheer en artikel 9.1 Wet ruimtelijke ordening.

3.    De commissie wordt vooraf door het provinciebestuur gehoord over maatregelen, plannen en verordeningen die van betekenis zijn voor het provinciaal omgevingsbeleid.

4.    De commissie is bevoegd het provinciebestuur uit eigen beweging van advies te dienen over algemene vraagstukken betreffende het provinciaal omgevingsbeleid.

5.    De commissie stelt, onder goedkeuring van Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten, nadere regels aangaande de werkwijze van de commissie.

Artikel 3.3, Samenstelling AFLO

1.    In de commissie hebben zitting:

a.    1 voorzitter;

b.    de Inspecteur, regio Noordoost van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu;

c.    een vertegenwoordiger van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, directie gebiedsontwikkeling;

d.    de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat, Directie Noord-Nederland;

e.    de regiodirecteur Noord van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

f.     het hoofd van de Regio Noord van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

g.    de eerstaangewezen ingenieur-directeur van de Directie Noordoost-Nederland van het Ministerie van Defensie;

h.    het hoofd van de Regio Noord van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed;

i.     2 leden op voordracht van de Vereniging van Drentse Gemeenten;

j.     2 leden op voordracht van de waterschappen Hunze en Aa's, Noorderzijlvest, Reest en Wieden en Velt en Vecht;

k.    1 lid op voordracht van de LTO Noord;

l.     1 lid op voordracht van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Drenthe;

m.   1 lid op voordracht van de Natuur en Milieufederatie Drenthe;

n.    1 lid op voordracht van de erkende particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties;

o.    1 lid op voordracht van de NV Waterleidingmaatschappij Drenthe;

p.    1 lid op voordracht van de recreatiesector;

q.    1 lid op voordracht van de ANWB.

2.    Leden van provinciale staten, leden van Gedeputeerde Staten, ambtenaren en arbeidscontractanten van de provincie Drenthe kunnen geen lid zijn van de commissie.

3.    De leden van de commissie kunnen zich laten vervangen door een plaatsvervanger.

Artikel 3.4, Benoemingen AFLO

1.    Provinciale Staten benoemen op voordracht van Gedeputeerde Staten de voorzitter van de commissie voor een periode van 4 jaar.

2.    De commissie wijst uit haar midden een plaatsvervangend voorzitter aan.

3.    De leden van de commissie, genoemd in artikel 3.3, eerste lid, onder b tot en met h, zijn ambtshalve lid van de commissie.

4.    Provinciale Staten benoemen de leden van de commissie, genoemd in artikel 3.3, eerste lid, onder b, c, d en e en onder i, j en k.

5.    Gedeputeerde Staten benoemen de leden van de commissie, genoemd in artikel 3.3, eerste lid, onder f, g en h  en onder l, m, n, o, p en q.

Artikel 3.5, Subcommissies AFLO

1.    Provinciale Staten dan wel Gedeputeerde Staten kunnen voor de behandeling van bepaalde onderwerpen subcommissies instellen.

2.    De commissie en de subcommissies kunnen zich doen bijstaan door deskundigen.

3.    Gedeputeerde Staten voorzien in het secretariaat van de commissie en de subcommissies.

Artikel 3.6, Openbaarheid vergaderingen AFLO

1.    De vergaderingen van de commissie en de subcommissies zijn openbaar.

2.    Een vergadering of een gedeelte daarvan is niet openbaar in gevallen waarin de in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur genoemde belangen op de in dat artikel bedoelde wijze kunnen worden geschaad.

Titel 3.2, Ruimtelijke Kwaliteit

Paragraaf 3.2.1, Kernkwaliteiten

Artikel 3.7

Als bij een ruimtelijk plan kernkwaliteiten betrokken zijn:

a.    wordt in het ruimtelijk plan uiteengezet dat met het desbetreffende plan wordt bijgedragen aan behoud en ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform de provinciale ontwikkelingsvisie zoals uiteengezet in de Omgevingsvisie en de uitwerkingen ervan;

b.    maakt het desbetreffende ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die deze kernkwaliteiten significant aantasten.

Artikel 3.8

Artikel 3.7 is niet van toepassing voor zover de desbetreffende gemeente in een ruimtelijk plan:

a.    zorgvuldig onderbouwt dat behoud of ontwikkeling van kernkwaliteiten niet samengaat met behoud  of ontwikkeling van de kernwaarde bedrijvigheid;

b.    tussen behoud of ontwikkeling van kernkwaliteiten en behoud of ontwikkeling van de kernwaarde bedrijvigheid een zorgvuldige afweging maakt;

c.     en voor zover de kernkwaliteiten cultuurhistorie, archeologie en aardkundige waarden door deze afweging aangetast raken, de informatiewaarde van de geschonden kernkwaliteiten waar wenselijk en mogelijk behouden blijft, op een wijze zoals minimaal passend op grond van de Monumentenwet; en

d.    in de onderbouwing van een ruimtelijke plan waarbij kernkwaliteiten zijn betrokken, worden de voor die kernkwaliteiten van toepassing zijnde sturingsniveaus betrokken, zoals wij die in de Omgevingsvisie en uitwerkingen hebben neergelegd.

Artikel 3.9

Artikel 3.7 is niet van toepassing binnen gebieden die op de bij de Omgevingsvisie behorende Kaart 5. Landbouw als 'Robuuste landbouw' zijn aangeduid, voor zover de gemeente in een ruimtelijk plan zorgvuldig onderbouwt dat:

a.    de ontwikkeling van Robuuste landbouw, nieuwe intensieve veehouderij als gevolg van verplaatsing uitgezonderd, niet kan samengaan met de bij het plan betrokken kernkwaliteiten; en

b.    voor zover de kernkwaliteiten cultuurhistorie, archeologie en aardkundige waarden door deze afweging aangetast raken, de informatiewaarde van de geschonden kernkwaliteiten waar wenselijk en mogelijk behouden blijft, op een wijze zoals minimaal passend op grond van de Monumentenwet.

Artikel 3.10

De in artikel 3.9 vervatte uitzondering voor intensieve veehouderijen geldt niet wanneer in hetzelfde ruimtelijk plan sprake is van het beëindigen dan wel het samenvoegen van een of meer bestaande intensieve veehouderijen welke is gekoppeld aan de uitbreiding van de desbetreffende bestaande intensieve veehouderij.

Artikel 3.11

Artikel 3.7 is niet van toepassing voor zover de gemeente in het desbetreffende ruimtelijk plan aantoont dat het niet mogelijk is een of meerdere van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten in het plan met elkaar te verenigen op een manier die aan behoud en ontwikkeling van ieder van die kernkwaliteiten afzonderlijk ten goede komt, mits:

a.    de gemeente in het desbetreffende ruimtelijk plan tussen die kernkwaliteiten een zorgvuldige planologische afweging maakt; en

b.    voor zover de kernkwaliteiten cultuurhistorie, archeologie en aardkundige waarden door deze afweging aangetast raken, de informatiewaarde van de geschonden kernkwaliteiten waar wenselijk en mogelijk behouden blijft, op een wijze zoals minimaal passend op grond van de Monumentenwet.

Artikel 3.12

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 3.7 indien het niet mogelijk blijkt een ontwikkeling uit te voeren met behoud van bestaande kernkwaliteiten, indien:

a.    sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang;

b.    onderzoek heeft aangetoond dat er geen gelijkwaardige alternatieve locaties voorhanden zijn;

c.     de ontwikkeling landschappelijk goed wordt ingepast blijkens een landschappelijk inpassingsplan;

d.    het verlies aan kernkwaliteiten dusdanig gecompenseerd wordt, dat geen sprake is van een nettoverlies aan kernkwaliteiten; en

e.    voor zover de kernkwaliteiten cultuurhistorie, archeologie en aardkundige waarden door deze afweging aangetast raken, de informatiewaarde van de geschonden kernkwaliteiten waar wenselijk en mogelijk behouden blijft, op een wijze zoals minimaal passend op grond van de Monumentenwet.

Artikel 3.13

Gedeputeerde Staten kunnen 'kaart 2. Kernkwaliteiten' van de Omgevingsvisie wijzigen:

a.    op grond van feitelijke informatie die nader inzicht verschaft in de waarden die op de kaart zijn vastgelegd en die tot een correctie van die kaart noopt;

b.    om de kaart aan te passen aan de feitelijke situatie die ontstaat doordat de onder artikel 3.8, 3.9 of 3.11 beschreven situatie zich voordoet op het moment dat het desbetreffende ruimtelijk plan onherroepelijk is geworden; of

c.     om de kaart aan te passen aan de feitelijke situatie die ontstaat doordat ontheffing op basis van artikel 3.12 is verleend en dat besluit onherroepelijk is geworden.

Paragraaf 3.2.2, Milieu- en leefomgevingskwaliteit

Artikel 3.14

Voor zover bij een ruimtelijk plan milieueffecten en externe veiligheidseffecten aan de orde zijn die gemeentegrenzen overschrijden of samenhangen met provinciale verantwoordelijkheden, wordt in dat ruimtelijk plan verantwoord op welke wijze deze aspecten in het ontwerpen en inrichten van de fysieke leefomgeving van het plangebied, vertaald zijn.

Paragraaf 3.2.3, Zorgvuldig ruimtegebruik (SER-Ladder)

Artikel 3.15

1.    Een ruimtelijk plan kan slechts in ruimtevragende ontwikkelingen voorzien op het gebied van woon-werklocaties en infrastructuur indien uit het desbetreffende ruimtelijk plan blijkt dat dit op basis van de SER-ladder gerechtvaardigd is.

2.    Het eerste lid is niet van toepassing op functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing, waaronder in ieder geval begrepen agrarische bebouwing, bebouwing voor natuurbeheer, voor waterbeheer, voor veiligheid en hulpdiensten de opsporing en winning van delfstoffen als aardgas en aardolie of voor de levering van gas, water of elektriciteit.

3.    Het eerste lid is niet van toepassing op ontwikkelingen die vallen onder een Rood-voor-groen dan wel Ruimte-voor-ruimte regeling.

Titel 3.3, Bruisend Drenthe

Paragraaf 3.3.1, Algemene bepalingen

Artikel 3.16 Aanwijzing bestaand stedelijk gebied

1.    Het bestaand stedelijk gebied is het gebied begrensd op de kaart Bestaand Stedelijk Gebied.

2.    Gedeputeerde Staten kunnen de Kaart Bestaand Stedelijk Gebied wijzigen wanneer via onherroepelijk geworden ruimtelijke plannen of een inpassingsplan nieuwe bebouwingsmogelijkheden zijn gecreëerd en voorts ter correctie van feitelijke onjuistheden.

Artikel 3.17, Basisbepalingen Bruisend Drenthe

1.    Op een ruimtelijk plan dat voorziet in ontwikkelingen zoals omschreven in deze Titel zijn de in Titel 3.2 van dit hoofdstuk opgenomen bepalingen rondom kernkwaliteiten, milieu- en leefomgevingkwaliteit en zorgvuldig ruimtegebruik onverminderd van toepassing.

2.    In een ruimtelijk plan wordt uiteengezet:

a.    hoe de met het plan beoogde ontwikkelingen zich verhouden tot de kernwaarde bedrijvigheid; en

b.    hoe de met het plan beoogde ontwikkelingen passen binnen het ontwikkelingsperspectief - voor zover van provinciaal belang - dat in de Omgevingsvisie voor het desbetreffende gebied is neergelegd.

Artikel 3.18, Robuuste systemen

Een ruimtelijk plan waarop het in de Omgevingsvisie verwoorde beleid voor de robuuste systemen (sociaaleconomisch systeem, watersysteem, natuursysteem en landbouwsysteem) zoals globaal verbeeld op kaart 1. Visie 2020, draagt bij aan ontwikkeling van de hoofdfunctie (wonen, werken, water, natuur of landbouw) in het desbetreffende robuuste systeem. Het bevat geen ontwikkelingen die de robuustheid van het systeem schaden.

Artikel 3.19, Multifunctionele gebieden

Een ruimtelijk plan dat voorziet in nieuwe ontwikkelingen in gebieden die op de visiekaart (kaart 1, Visie 2020) als 'Multifunctioneel' zijn aangeduid, veroorzaakt zo weinig mogelijk negatieve gevolgen voor de daar van oudsher bestaande en/of dominante functie.

Paragraaf 3.3.2, Thematische bepalingen

Artikel 3.20, Ondergrond

1.    In een ruimtelijk plan waarin realisering van woningen, bedrijventerreinen en/of glastuinbouw zijn voorzien, wordt aangegeven hoe dat plan bijdraagt aan de provinciale beleidsdoelen voor Warmte- en Koude Opslag en geothermische energie.

2.    Een ruimtelijk plan laat geen ontwikkelingen toe die in verband staan met de opslag van afvalstoffen in de ondergrond, met uitzondering van de mogelijkheid tot de injectie van formatiewater uit gas- en oliewinning.

3.    Een ruimtelijk plan laat geen ontwikkelingen toe die in verband staan met de opslag van gevaarlijk en radioactief afval in de ondergrond.

4.    Een ruimtelijk plan laat geen ontwikkelingen toe die in verband staan met de injectie van CO2 in aquifers of met de injectie van CO2 in 'lege' gasvelden met als oogmerk permanente opslag voor zover die niet als zodanig aangegeven zijn op de 'Voorkeurskaart toekomstig gebruik Drentse (diepe) ondergrond (Bijlage IV uit de Structuurvisie)'.

5.    Een ruimtelijk plan laat geen ontwikkelingen toe die de winning van aardgas en aardolie aantoonbaar kunnen belemmeren.

Artikel 3.21, Agrarische bedrijvigheid

Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op locaties die op de visiekaart (kaart 1, Visie 2020) zijn aangeduid als landbouwgebieden, voorziet niet in ontwikkelingen die een structureel negatief effect op het functioneren van de agrarische sector in het gebied hebben.Randvoorwaarde blijft wel dat waar op kaart 9. Oppervlakte een locatie als 'Beekdal' is aangeduid, ruimte voor water behouden moet blijven, de waterhuishoudkundige inrichting niet mag leiden tot wateroverlast benedenstrooms en tot een vermindering van de grondwatervoorraad.

Artikel 3.22

1.    Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied dat op de visiekaart (kaart 1, Visie 2020) als 'multifunctioneel gebied' is aangeduid, kent aan een grondgebonden agrarisch bedrijf een bouwblok van maximaal 1,5 hectare toe, waaronder mede begrepen alle voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen en de landschappelijke inpassing ervan.

2.    In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan in een ruimer bouwblok voorzien, mits:

-      een dergelijke ontwikkeling landschappelijk acceptabel wordt ingepast blijkens een landschappelijk inpassingsplan; of

-      wanneer blijkens het desbetreffende ruimtelijk plan met de ontwikkeling een aantoonbaar ander provinciaal beleidsdoel is gediend.

Artikel 3.23

1.    Een ruimtelijk plan voorziet niet in nieuwvestiging van intensieve veehouderijen, en evenmin in het omschakelen van een grondgebonden agrarisch bedrijf naar een intensieve veehouderij.

2.    Een ruimtelijk plan geeft een intensieve veehouderij een bouwblok een omvang van maximaal 1,5 hectare, waaronder mede begrepen alle voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen en de landschappelijke inpassing ervan.

3.    Een ruimtelijk plan kan het bouwblok voor een intensieve veehouderij vergroten tot maximaal 2 hectare, mits dit samengaat met winst voor milieu/ dierenwelzijn en een dergelijke ontwikkeling landschappelijk acceptabel wordt ingepast blijkens een landschappelijk inpassingsplan.

4.    Een ruimtelijk plan kan voorzien in verplaatsing van intensieve veehouderijen naar robuuste landbouwgebieden in het geval sprake is van sanering, samenvoeging of het oplossen van een knelpunt binnen Drenthe, waarbij geldt dat:

a.    het bouwblok voor een intensieve veehouderij maximaal 1,5 hectare bedraagt, waaronder mede begrepen alle voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen en de landschappelijke inpassing ervan;

b.    het bouwblok voor een intensieve veehouderij bij maatwerk en landschappelijke inpassing blijkens een landschappelijk inpassingsplan tot maximaal 2 hectare kan worden vergroot;

c.    de bedrijfsbebouwing uit 1 bouwlaag bestaat.

5.    Een ruimtelijk plan, behalve voor de in de Omgevingsvisie benoemde glastuinbouwlocaties in de gemeente Emmen, voorziet niet in nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven.

6.    Een ruimtelijk plan kan, onverminderd het gestelde in artikel 3.26, negende lid, alleen voorzien in alternatieve gebruiksmogelijkheden voor vrijkomende agrarische bebouwing als in dat ruimtelijk plan wordt aangetoond dat:

a.    de nieuwe activiteit aan de in de Omgevingsvisie aan het desbetreffende gebied toegekende hoofdfunctie niet schaadt;

b.    de nieuwe bedrijfsactiviteit niet milieubelastend van aard is; en

c.    de woonfunctie van de vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing gehandhaafd blijft.

7.    Een ruimtelijk plan voorziet slechts in realisering van vergistinginstallaties bij agrarische bedrijven wanneer uit het ruimtelijk plan blijkt dat die ontwikkeling zich positief verhoudt tot het 'Beleidskader Co-Vergisting'.

Artikel 3.24, Ruimte-voor-ruimte regeling

1.    Een ruimtelijk plan voor een gebied, niet gelegen binnen het Bestaand Stedelijk Gebied, voorziet in een Ruimte-voor-ruimte regeling als in dat gebied voormalige agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig is.

2.    De Ruimte-voor-ruimte regeling wordt vormgegeven met inachtneming van het volgende:

a.    toepassing van de regeling is alleen mogelijk voor agrarische bedrijfsbebouwing die op 2 juni 2010 al aanwezig was;

b.    de randvoorwaarde dat de sloopnorm voor een compensatiewoning 750 m2 aan agrarisch bedrijfsbebouwing bedraagt; met een afwijkingsmarge van maximaal 5%;

c.    de mogelijkheid tot het samenvoegen van agrarische bebouwing op meerdere percelen (saldering) om te kunnen komen tot de sloopnorm van 750 m2;

d.    de randvoorwaarde dat saldering slechts recht geeft op de bouw van 1 compensatiewoning;

e.    randvoorwaarden voor inpassing, omvang, inhoud, uiterlijk van de compensatiewoning;

f.     de randvoorwaarde dat bouw van een compensatiewoning niet plaatsvindt in gebieden die op de bij de Omgevingsvisie behorende visiekaart (kaart 1, visie 2020) met de functie 'Natuur' en 'Beekdalen' zijn aangeduid, tenzij zich geen situatie zoals verwoord in de artikelen 3.35, eerste lid of artikel 3.36, tweede lid, onder c, voordoet.

Artikel 3.25, Woningbouw

1.    Een ruimtelijk plan laat geen nieuwe woningbouw toe die buiten de afspraken vallen die de woonregio en de provincie hebben gemaakt over de woningbouwprogrammering en het gestelde in de woonvisie.

2.    Het eerste lid is niet van toepassing op bedrijfswoningen, een tweede woning bij een agrarisch bedrijf, recreatiewoningen, het splitsten van boerderijen in twee of meer woningen en nieuwbouw die past binnen de kaders van de provinciale Rood-voor-groen dan wel deRuimte-voor-ruimte regeling.

Artikel 3.26, Bedrijvigheid

1.    Een ruimtelijk plan laat geen nieuwe regionale werklocaties of uitbreiding van een bestaande regionale werklocatie toe anders dan via een regionale werklocatievisie.

2.    Een ruimtelijk plan dat niet betrekking heeft op het bestaand stedelijk gebied van de plaatsen Hoogeveen, Emmen, Meppel, Assen en Coevorden laat geen nieuwe lokale werklocaties toe en kan slechts voorzien in de uitbreiding van een lokale werklocatie wanneer het desbetreffende ruimtelijk plan vergezeld gaat van een beeldkwaliteitsplan en wanneer de locatie wordt bestemd voor kleinschalige en lokaal georiënteerde bedrijvigheid.

3.    Een ruimtelijk plan voorziet niet in vestiging of significante uitbreiding van een solitair buiten bestaand stedelijk gebied gelegen regionaal georiënteerd bedrijf met uitzondering van agrarische bedrijven, bedrijven binnen de sector recreatie & toerisme en overige functioneel aan het buitengebied verbonden bedrijvigheid.

4.    Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het derde lid indien zwaarwegende argumenten dit rechtvaardigen en het bedrijf belangrijk is voor de lokale werkgelegenheid.

5.    Een ruimtelijk plan voorziet niet in nieuwe bedrijvigheid die volgens de VNG systematiek 'Handreiking Bedrijven en Milieuzonering' zou vallen in de milieucategorieën 4, 5 en 6, tenzij op regionale werklocaties.

6.    In afwijking van het vijfde lid kan een ruimtelijk plan voorzien in nieuwe bedrijvigheid die volgens de VNG systematiek 'Handreiking Bedrijven en Milieuzonering' valt in de categorie 4 voor zover dit gebeurt via door de betreffende gemeente vastgesteld uitzonderingsbeleid.

7.    Een ruimtelijk plan voorziet niet in nieuwe locaties voor detailhandel, voor zover deze ten koste gaan van de bestaande detailhandelsstructuur in winkelcentra en binnensteden.

8.    In afwijking van het zevende lid kan een ruimtelijk plan in perifere detailhandel op een werklocatie voorzien wanneer dit in de toelichting daarop wordt gemotiveerd vanuit een integrale visie op de (boven)lokale (of regionale) detailhandelsstructuur en het bepaalde in het zevende lid voldoende wordt gewaarborgd.

9.    Een ruimtelijk plan voorziet niet in de mogelijkheid tot het realiseren van weidewinkels.

10.  Een ruimtelijk plan dat voorziet in de ontwikkeling van een nieuwe werklocatie dient vergezeld te gaan van een beeldkwaliteitsplan dat juridisch is verbonden aan het desbetreffende ruimtelijke plan.

Artikel 3.27, Mobiliteit

Ruimtelijke plannen met woningbouwlocaties, voorzieningen, kantoren, dagrecreatieve voorzieningen of bedrijven, die verkeersbewegingen kunnen veroorzaken die van wezenlijke invloed zijn op de verkeersafwikkeling via bestaande infrastructuur, geven in de plantoelichting inzicht in:

a.    de afstemming tussen bereikbaarheidseisen van functies en ontsluitingskwaliteiten van locaties;

b.    de mogelijkheden van bestaande verkeers- en vervoersvoorzieningen om de extra mobiliteit veilig en adequaat op te vangen;

c.     het al of niet noodzakelijk zijn van nieuwe verkeers- en vervoersvoorzieningen;

d.    de effecten op het openbaar vervoer netwerk.

Artikel 3.28, Verblijfsrecreatie

1.    Een ruimtelijk plan voorziet niet in nieuwe verblijfsrecreatie voor zover gelegen binnen de begrenzing van de Kaart Concretisering ecologische hoofdstructuur of in gebied dat op de bij de Omgevingsvisie behorende 'kaart 5. Landbouw' als robuuste landbouw is aangeduid.

2.    In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan voorzien in nieuwe verblijfsrecreatie wanneer het gaat om ver-/uitplaatsing van bestaande bedrijven uit kwetsbare gebieden als het desbetreffende ruimtelijk plan voorziet in een locatie aan de rand van natuurgebieden en het denkmodel van de SER-ladder is toegepast.

3.    Een ruimtelijk plan kent geen gebruiksbepalingen die permanente bewoning van recreatieverblijven toestaan.

Artikel 3.29

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het gestelde in het derde lid van artikel 3.28 wanneer:

a.    is voldaan aan de voorwaarden die de VROM-Inspectie stelt in de brochure 'Onrechtmatige bewoning van recreatieverblijven; handreiking voor gemeenten';

b.    de legalisatie betrekking heeft op complexen en niet op losse recreatieverblijven;

c.     het recreatiecomplex aansluit op bestaand stedelijk gebied;

d.    de legalisatie past binnen het woonplan van de desbetreffende gemeente; en

e.    de integratie met het naastgelegen bestaand stedelijk gebied blijkens het ruimtelijk plan een blijvende ruimtelijke kwaliteitsslag oplevert.

Artikel 3.30, Windenergie

1.    Een ruimtelijk plan voorziet, onverminderd het bepaalde in artikel 3.31, niet in de toepassing van windenergie anders dan via realisering van windturbineparken in gebieden die als 'Zoeklocatie grootschalige windenergie' zijn aangeduid op kaart 8a behorende bij de Omgevingsvisie en waarbij wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a.    het vermogen van een windturbine dient ten minste 3 MW te bedragen;

b.    windturbines dienen ten minste in een cluster van 5 te worden gerealiseerd; en

c.    in het ruimtelijk plan wordt aangetoond dat rekening is gehouden met laagvliegroutes en laagvlieggebieden.

2.    In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan wanneer het gaat om kleine installaties voorzien in de toepassing van windenergie binnen en buiten de op kaart 8a behorende bij de Omgevingsvisie aangeduide gebieden die niet voldoet aan de er onder a en b gestelde voorwaarden wanneer deze wordt gerealiseerd binnen bestaand stedelijk gebied en bovendien uit het desbetreffende ruimtelijk plan blijkt dat dit gebeurt op een wijze die past bij de bestaande bebouwings- en/ of beplantingshoogte.

Artikel 3.31, Radioastronomie

1.    Een ruimtelijk plan, voor zover dat gebieden bestrijkt die op kaart 12. Overige Aanduidingen van de Omgevingsvisie zijn aangeduid als 'Zonering radiotelescoop (binnenste ring, zone I)' en 'Zone I LOFAR', voorziet niet in nieuwe bebouwings- en gebruiksmogelijkheden waarbij elektromagnetische straling ontstaat die een storend effect heeft op de waarnemingen van de radiotelescopen in die gebieden.

2.    Een ruimtelijk plan, voor zover dat gebieden bestrijkt die op kaart 12. Overige Aanduidingen van de Omgevingsvisie zijn aangeduid als 'Zonering radiotelescoop (buitenste ring, zone II)' en 'Zone II LOFAR', laat geen bedrijfsvestiging, -uitbreiding, intensivering van verkeer en andere activiteiten toe waarbij elektromagnetische straling ontstaat die een storend effect heeft op de waarnemingen van de radiotelescopen in die gebieden.

Artikel 3.32, Nationaal Landschap Drentsche Aa

Het Nationaal Landschap Drentsche Aa betreft het gebied zoals begrensd op de kaartNationaal Landschap Drentsche Aa met als voornaamste kenmerken:

-      een zeer kleinschalig laaglandbeek- en esdorpenlandschap;

-      met vrij meanderende beken; en

-      een samenhangend complex van essen, bossen, heides en moderne ontginningen.

Deze kernkwaliteiten zijn uitgewerkt in de Landschapsvisie Drentsche Aa.

Artikel 3.33

1.    Een ruimtelijk plan dat (mede) betrekking heeft op gebied dat onderdeel uitmaakt van het Nationaal Landschap Drentsche Aa:

a.    voorziet alleen in nieuwe ontwikkelingen als is onderbouwd dat die bijdragen aan behoud en versterking van de kenmerken van het Nationaal Landschap Drentsche Aa conform het Uitvoeringsprogramma Nationaal Landschap Drentsche Aaen het Cultuurhistorisch Kompas; en

b.    voorziet in elk geval niet in ontwikkelingen die leiden tot realisering van grootschalige stads- of dorpsontwikkeling dan wel tot realisering van grootschalige werklocaties of infrastructuur.

2.    In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan toch in nieuwe ontwikkelingen voorzien wanneer in het desbetreffende ruimtelijk plan wordt aangetoond dat:

a.    er sprake is van een groot openbaar belang;

b.    er geen reële andere mogelijkheden zijn;

c.    de nadelige effecten op het behoud of de versterking van de kenmerken van het Nationaal Landschap Drentsche Aa waar mogelijk worden gemitigeerd en voor het overige worden gecompenseerd, waarbij:

1°    de compensatie niet mag leiden tot een nettoverlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de kenmerken; en

2°    de compensatie plaatsvindt:

-      aansluitend aan of, als dat niet mogelijk is, nabij het aangetaste gebied;

-      door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden of fysieke compensatie op afstand van het gebied; of

-      op financiële wijze; en

d.    de aard van de effectbeperkende of compenserende maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied en de compensatie duurzaam zijn verzekerd.

Artikel 3.34, Ecologische hoofdstructuur

1.    Tot de ecologische hoofdstructuur behoort het gebied dat op de tot de verordening behorende kaart 'EHS Concretisering 2010' begrensd is met de aanduiding 'Provinciale EHS actualisatie 2010'.

2.    Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing zoals bedoeld in het eerste lid wijzigen:

a.    voor zover door een ecologische onderbouwing is vastgesteld dat de wijziging leidt:

1°    tot een verbetering voor de samenhang in de ecologische hoofdstructuur óf tot een betere inpassing van de ecologische hoofdstructuur in de planologische omgeving; en

2°    tenminste de kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen van de ecologische hoofdstructuur in het desbetreffende gebied worden behouden.

b.    voor kleinschalige ontwikkelingen waarin het vermelde onder a niet voorziet, en voor zover:

1°    de aantasting van de wezenlijke waarden en van de samenhang van de ecologische hoofdstructuur als gevolg van de ontwikkeling beperkt is;

2°    de ecologische hoofdstructuur in het desbetreffende gebied kwantitatief of kwalitatief met de ontwikkeling versterkt wordt;

3°    de oppervlakte van de ecologische hoofdstructuur als gevolg van de ontwikkeling niet afneemt;

4°    deze zorgvuldig is onderbouwd, waarbij blijkens het ruimtelijk plan alternatieven zijn overwogen; en

5°    de ontwikkeling landschappelijk en natuurlijk blijkens het ruimtelijk plan goed wordt ingepast.

Artikel 3.35

1.    Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op gebied dat deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur en een wijziging inhoudt ten opzichte van het daaraan voorafgaande ruimtelijk plan maakt geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die de wezenlijke kenmerken en waarden van de ecologische hoofdstructuur significant aantasten.

2.    In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk maken indien:

a.    er sprake is van een groot openbaar belang;

b.    er geen reële andere mogelijkheden zijn;

c.    uit het ruimtelijk plan blijkt dat en hoe negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en voor het overige worden gecompenseerd, waarbij:

1°    de compensatie niet mag leiden tot een nettoverlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de wezenlijke waarden en kenmerken;

2°    de compensatie plaatsvindt:

-      aansluitend aan of, als dat niet mogelijk is, nabij de ecologische hoofdstructuur;

-      door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden of fysieke compensatie op afstand van het gebied; of

-      op financiële wijze;en

d.    het ruimtelijk plan inzicht biedt in de aard van de effectbeperkende of compenserende maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied en de wijze waarop die compensatie duurzaam is verzekerd.

3.    In afwijking van het eerste en tweede lid kan een ruimtelijk plan een activiteit of een combinatie van activiteiten mogelijk maken indien uit een in een provinciale of intergemeentelijke structuurvisie neergelegde gebiedsvisie blijkt dat die activiteit of combinatie van activiteiten mede tot doel heeft de kwaliteit of kwantiteit van de ecologische hoofdstructuur per saldo te verbeteren, waarbij in samenhang met een of meer andere ruimtelijke plannen die eveneens behoren tot de desbetreffende structuurvisie:

a.    de kwaliteit van de ecologische hoofdstructuur verbetert, waarbij de oppervlakte van de ecologische hoofdstructuur niet afneemt;

b.    het areaal van de ecologische hoofdstructuur wordt vergroot, ter compensatie van het gebied dat door de ontwikkeling verloren gaat, indien daarmee een beter functionerende ecologische hoofdstructuur ontstaat; en

c.    in dat ruimtelijk plan verantwoord wordt waaruit de aard, wijze en het tijdstip van realisatie van de kwaliteits- of kwantiteitswinst bestaat.

4.    Een ruimtelijk plan dat met toepassing van het tweede en derde lid tot stand komt, wordt niet vastgesteld dan nadat Gedeputeerde Staten hebben aangegeven gebruik te maken van hun bevoegdheid tot herbegrenzing van de ecologische hoofdstructuur.

Artikel 3.36, Water

1.    Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op gebieden die op kaart 9. Oppervlaktewater van de Omgevingsvisie als 'Beekdal' zijn aangeduid, voorziet voor de desbetreffende gebieden niet in nieuwe kapitaalintensieve functies.

2.    In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan in nieuwe kapitaalintensieve functies voorzien wanneer is voldaan aan de volgende voorwaarden:

a.    er is sprake van een zwaarwegende maatschappelijk belang;

b.    er zijn geen reële alternatieven;

c.    de functie vormt op die locatie geen feitelijke belemmering om in de toekomst de afvoer- en bergingscapaciteit van het regionale watersysteem te vergroten; en

d.    het negatieve effect op het watersysteem wordt in het desbetreffende ruimtelijke plan gecompenseerd.

3.    Een ruimtelijk plan dat gebied bestrijkt dat op Kaart 9. Oppervlaktewater van de Omgevingsvisie als 'Bergingsgebied' is aangeduid, strekt mede tot behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied.

4.    Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op gebied dat een grondwaterwinningfunctie heeft, strekt mede tot bescherming van die functie als grondwaterwingebied.

Titel 3.4, Tegemoetkoming in schade

Artikel 3.37, Aanwijzing adviseur(s)

1.    Gedeputeerde Staten kunnen 1 of 3 adviseurs voor de voorbereiding van een besluit inzake toekenning van een tegemoetkoming in schade als bedoeld in afdeling 6.1 van het Besluit ruimtelijke ordening aanwijzen.

2.    Indien Gedeputeerde Staten 3 adviseurs aanwijzen, vormen deze 3 adviseurs een schadebeoordelingscommissie. In dat geval wijzen Gedeputeerde Staten eveneens de voorzitter van genoemde commissie aan.

3.    De aan te wijzen adviseurs mogen niet uit anderen hoofde verbonden zijn met belangen van de provincie of van een andere belanghebbende. Gedeputeerde Staten waken tegen de schijn van belangenverstrengeling.

4.    Aan te wijzen adviseurs zijn op grond van opleiding, kennis en ervaring gekwalificeerd om te adviseren over een besluit inzake de toekenning van een tegemoetkoming in schade.

5.    Het voornemen tot de aanwijzing van de adviseur of de adviseurs wordt bekendgemaakt aan de aanvrager en aan andere belanghebbenden. Binnen 2 weken na de bekendmaking kunnen de aanvrager en de andere belanghebbenden hun zienswijzen schriftelijk aan Gedeputeerde Staten kenbaar maken.

6.    Indien Gedeputeerde Staten na ontvangst van een zienswijze hun voornemen herzien, zijn de leden 2 tot en met 5 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.38, Werkwijze bij één adviseur

1.    De adviseur hoort de aanvrager, de eventueel betrokken bestuursorganen en in voorkomend geval de belanghebbende, bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, over de aanvraag.

2.    De adviseur bepaalt de dag, tijd en plaats van de hoorzitting en bepaalt tevens de wijze waarop deze zal plaatsvinden.

3.    De adviseur draagt er zorg voor dat van de hoorzitting een verslag wordt gemaakt. Het verslag maakt deel uit van het definitieve rapport met bevindingen en advies.

4.    Alvorens de adviseur zijn advies uitbrengt, dient hij de aanvrager en in voorkomend geval de belanghebbende als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid van de Wet ruimtelijke ordening, gedurende 6 weken in de gelegenheid te stellen om schriftelijk te reageren op het verslag van de hoorzitting en op het ontwerpadvies.

5.    Gedeputeerde Staten voegen een afschrift van het advies bij hun besluit op de aanvraag.

Artikel 3.39, Werkwijze schadebeoordelingscommissie

Indien een aanvraag wordt voorgelegd aan een schadebeoordelingscommissie is het gestelde in artikel 3.38 van overeenkomstige toepassing.

Titel 3.5, Slotbepalingen

Artikel 3.40, Algemene bepalingen ontheffingen

1.    Een ontheffing op grond van dit hoofdstuk uit deze verordening kan, behoudens het gestelde in het tweede lid, alleen worden afgegeven als een bepaling daarin expliciet voorziet en met inachtneming van het gestelde in dit artikel.

2.    Een ontheffing op grond van dit hoofdstuk uit deze verordening kan worden afgegeven voor ruimtelijke plannen die voortvloeien uit en passen binnen afspraken of toezeggingen die Gedeputeerde Staten hebben gedaan in de periode tot 11 november 2010, dit voor zover een gemeente deze afspraken of toezeggingen schriftelijk aantoont.

3.    Een ontheffing op grond van dit hoofdstuk uit deze verordening kan alleen worden aangevraagd door de gemeenteraad of het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente.

4.    Een aanvraag voor een ontheffing bevat minimaal:

a.    een beschrijving van de activiteit waarvoor om een ontheffing wordt verzocht;

b.    een omschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd;

c.    een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de activiteit zal plaatsvinden.

5.    Bij beoordeling van een aanvraag om een beschikking wordt in elk geval rekening gehouden met de geldende provinciale structuurvisie(s).

6.    Voorafgaand aan een besluit over de aanvraag wordt de AFLO in de gelegenheid gesteld er schriftelijk advies over uit te brengen.

7.    Een ontheffing van een bepaling van deze verordening kan in het belang dat beschermd wordt door die bepaling onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing worden de voorschriften verbonden, die ter bescherming van dat belang nodig zijn.

8.    Een ontheffing op grond van dit hoofdstuk wordt niet verleend indien door het stellen van beperkingen of voorschriften niet voldoende kan worden tegemoetgekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.

9.    Een ontheffing kan worden gewijzigd of ingetrokken indien binnen drie jaren na inwerkingtreding van het besluit waarbij de ontheffing is verleend, geen gebruik is gemaakt van de ontheffing.

Artikel 3.41, Overgangsbepaling

De bepalingen van dit hoofdstuk in deze verordening zijn niet van toepassing op bouw- en gebruiksmogelijkheden die bij recht, vrijstellings- dan wel ontheffingsbevoegdheid zijn opgenomen in een ruimtelijk plan dat vóór de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk als formeel ontwerp ter inzage heeft gelegen.

Artikel 3.42, Aanpassingstermijn bestemmingsplan, beheersverordening

In afwijking van artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening wordt het tijdstip waarop bestemmingsplannen en beheersverordeningen in overeenstemming met dit hoofdstuk moet zijn vastgesteld, gesteld op het tijdstip bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening.