Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Provincie Drenthe

Provinciale omgevingsverordening Drenthe

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieProvincie Drenthe
Officiële naam regelingProvinciale omgevingsverordening Drenthe
CiteertitelProvinciale omgevingsverordening Drenthe
Vastgesteld doorprovinciale staten
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 15-12-2010

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Provinciaal blad, 2010, 58

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Provinciewet,
  2. Wet bodembescherming,
  3. Ontgrondingenwet,
  4. Wet milieubeheer,
  5. Wegenwet,
  6. Waterwet,

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Maximaal toelaatbare scheepsafmetingen op de provinciale vaarwegen

Beleidsregel ligplaatsen

Nadere regels als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Provinciale omgevingsverordening

Beleidsregel gedenktekens verkeersslachtoffers 2012

Regeling inzake bedieningstijden bruggen en sluizen in en over bij de provincie Drenthe in beheer zijnde vaarwegen

Ligplaatsbesluit d.d. 1 november 2007

Beleidsregel standplaatsen Drenthe

Beleidsregel concretisering ecologische hoofdstructuur

Beleidsregel bewegwijzeringsbeleid naar en aanduidingsbeleid van niet-geografische bestemmingen op de wegen in beheer bij de provincie Drenthe

Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen provincie Drenthe 2008

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201114-04-2011art. x, y-z

15-12-2010

Provinciaal blad, 2010, 58

2010010451
01-04-200722-12-2009wijz. art. 1.1, 11.1, 11.2, 11.4, 11.6, 11.7, 11.8, 11.9, 12.11, vervanging Hoofdstuk 6, aanpassing kaarten

 

Provinciaal blad, 2006, 76

44/5.6/2006012562

Tekst van de regeling

Deel I, Algemeen

Hoofdstuk 1, Begripsbepalingen

Artikel 1.1

In deze verordening wordt verstaan onder:

a.     algemeen bestuur: het algemeen bestuur van een waterschap in de provincie Drenthe;

b.     beheerplan: plan als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet;

c.      boorput: met daartoe geschikte werktuigen aangebrachte put, daaronder begrepen een in de grond gecontroleerd en mechanisch aangebrachte sondering;

d.     buisleiding: buisleiding voor het transport van gas (met uitzondering van aardgasleiding bestemd voor het plaatselijke transport van en naar particulieren en bedrijven), olie of chemicaliën, alsmede een leiding voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën;

e.     Ctgb: het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

f.      dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van een waterschap in de provincie Drenthe;

g.     evaluatieverslag: het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

h.     gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie Drenthe;

i.      gewasbeschermingsmiddelen: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

j.      grond- of funderingswerken: een werk in de bodem, daaronder begrepen het plaatsen of verwijderen van palen, damwanden of folies;

k.     insteek van het oppervlaktewater: de insteek van het oppervlaktewater als bedoeld in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij;

l.      nader onderzoek: het nader onderzoek als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wet bodembescherming;

m.    nazorgplan: het nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming

n.     peilbesluit: een besluit als bedoeld in artikel 5.2 van de Waterwet;

o.     profiel van vrije ruimte: de ruimte ter weerszijden van en boven een primaire en regionale waterkering die naar het oordeel van de beheerder benodigd is ten behoeve van een toekomstige versterking van de waterkering;

p.     projectplan: plan als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet;

q.     regionaal waterplan: plan als bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet;

r.      regionale waterkering: een waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de Waterwet, die beveiliging biedt tegen overstroming en die als zodanig is aangewezen in deze verordening;

s.      retourbemaling: het in een grondwaterlichaam brengen van onttrokken water, ter compensatie of vermindering van de gevolgen van het onttrekken van water;

t.      schadelijke stoffen: stoffen, combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval kan worden verwacht dat ze - op of in de bodem gebracht of gerakend - de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen;

u.     saneringsplan: een plan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

v.     waterbeheerder: het openbaar gezag, dat is belast met het oppervlaktewaterkwantiteits- en oppervlaktewaterkwaliteitsbeheer, zijnde de waterschappen Noorderzijlvest, Hunze en Aa's, Reest en Wieden en Velt en Vecht en de provincie Drenthe, voor zover belast met het kwantiteitsbeheer van de bij haar in beheer zijnde kanalen;

w.     waterleidingmaatschappij: een bedrijf dat grond- of oppervlaktewater wint met het doel dit te gebruiken voor de bereiding van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening;

x.     waterschap: de waterschappen Hunze en Aa's, Noorderzijlvest, Reest en Wieden en Velt en Vecht;

y.     achtergrondwaarde, baggerspecie, grond, IBC-bouwstof, kwaliteitsklasse wonen, kwaliteitsklasse A en werk: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit bodemkwaliteit dan wel de Regeling bodemkwaliteit.

Hoofdstuk 2, Inspraak

Artikel 2.1

Bij wijzigingen van deze verordening wordt de Algemene Inspraakverordening Drenthe toegepast.

Deel II, Ruimtelijke ordening

DEEL II, RUIMTELIJKE ORDENING

Hoofdstuk 3, RUIMTELIJKE ORDENING

Titel 1, Algemeen

Artikel 1, Begripsbepalingen
  • 1.1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      agrarisch bedrijf: bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren;

    ab.      beschermingszones radioastronomie: zones rond de Dwingeloo radiotelescoop, de Westerbork synthese radiotelescoop en het centrale gebied van de LOFAR radiotelescoop ter voorkoming van elektromagnetische storing aangegeven op kaart 12 en zoals bepaald in paragraaf 4.3.1 van de Omgevingsvisie;

    b.       bedrijvenregio:binnen Drenthe bestaan de regio's Groningen - Assen en de Drentse Zuidas;

    c.        bedrijventerrein: cluster van aaneengesloten percelen met een minimumoppervlakte van ten minste 1 hectare bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor handel, nijverheid, industrie en commerciële en niet-commerciële dienstverlening, met uitzondering van terreinen voor agrarische doeleinden en terreinen voor afvalstort;

    d.       beeldkwaliteitsplan:plan dat eisen en aanbevelingen bevat:

    1.       met betrekking tot inpassing van ruimtelijke ontwikkelingen in relatie tot de karakteristieken en kwaliteiten van een gebied;

    2.       met betrekking tot stedenbouwkundige en architectonische vorm, massa en (wegen)structuur van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen;

    met het oogmerk de kwaliteit van ruimtelijke ontwikkelingen te waarborgen alsmede de wijze waarop deze in hun omgeving worden ingepast, en dat juridisch deel uitmaakt van het ruimtelijk plan waarop het betrekking heeft;

    e.       bestaande bebouwing: bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden op grond van een bouwvergunning/omgevingsvergunning, met uitzondering van bebouwing die gebouwd is zonder bouwvergunning/ omgevingsvergunning en in strijd is met het op dat tijdstip geldende bestemmingsplan, wijzigingsplan of vrijstellingsbesluit ex artikel 19 WET RUIMTELIJKE ORDENING, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van genoemde planvormen;

    f.        bestaand gebruik: gebruik van grond en bebouwing dat op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestond, met uitzondering van gebruik dat op dat tijdstip in strijd was met het geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan.

    fa.      bestaand stedelijk gebied: het bestaand stedelijk gebied komt neer op het feitelijke stedelijk gebied, aangevuld met verleende bouwrechten in onherroepelijk geworden bestemmingsplannen en inpassingsplannen. Tot het stedelijk gebruik wordt gerekend woon- en bedrijfsbebouwing, waartoe ook gerekend worden openbare voorzieningen en verkeersinfrastructuur, van een stad, dorp of kern;

    g.       complex van recreatiewoningen: een terrein of een plaats van enige omvang, al dan niet geheel of gedeeltelijk met gemeenschappelijke voorzieningen ingericht, en blijkens die inrichting en juridische bestemming bedoeld om meerdere recreatiewoningen te plaatsen of geplaatst te houden en bedrijfsmatig te exploiteren;

    h.       ecologische hoofdstructuur:een samenhangend netwerk van gebieden, dat voldoende robuust is voor een duurzame verbetering van de omstandigheden voor de wilde flora en fauna en voor natuurlijke leefgemeenschappen;

    i.        glastuinbouwbedrijf: een agrarisch bedrijf gericht op de teelt of veredeling van gewassen geheel of nagenoeg geheel met behulp van kassen;

    j.        grondgebonden agrarisch bedrijf: agrarisch bedrijf waarvan de exploitatie geheel of grotendeels gebonden is aan aanwezige gronden;

    ja.      informatiewaarde: de betekenis van een kernkwaliteit als bron van kennis over het verleden;

    k.       intensieve veehouderij:agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en die gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkveehouderij en het biologisch houden van dieren conform de Landbouwkwaliteitswet;

    l.        kantoor:inrichting voor de bedrijfsmatige uitoefening van administratieve diensten;

    m.      kassen: gebouwen van glas of ander lichtdoorlatend materiaal ten behoeve van de teelt of veredeling van tuinbouwgewassen, fruitteelt of sierteelt;

    n.       kernkwaliteiten:de mate waarvan in een concrete situatie sprake is van

    1.       stilte en duisternis;

    2.       openheid van het landschap;

    3.       natuur binnen de ecologische hoofdstructuur;

    4.       diversiteit en gaafheid van het landschap;

    5.       cultuurhistorische, archeologische en aardkundige waarden;

    6.       sociale, externe en verkeersveiligheid;

    7.       leefbaarheid, kleinschaligheid,

    alleen waar deze zijn aangeduid op kaart 2, Kernkwaliteiten, van de Omgevingsvisie;

    o.       kernwaarde bedrijvigheid: de economische dynamiek binnen of in de directe omgeving van het plangebied, voor zover deze zich vertaalt in een bijdrage aan de vitaliteit, waaronder mede begrepen de werkgelegenheid;

    p.       landgoed: een landgoed is een landschappelijk ontwikkeld gebied met 1 wooneenheid, eventueel in combinatie met ondergeschikte functies, die het voornamelijk door architectonische verbintenis met een landgoedontwerp allure en uitstraling verkrijgt, waarbij geldt dat:

              1.       het landgoed minimaal 5 hectare bos bevat;

    2.       het landgoed past in het bosclusteringsgebied zoals aangegeven in de paragraaf 4.3.3 van de Omgevingsvisie;

    3.       het landgoed openbaar toegankelijk is;

    4.       het landgoed een ecologische, economische en esthetische eenheid vormt;

    5.       het landgoed past in het aanwezige landschap en houdt rekening met de cultuurhistorie en bodemgesteldheid;

    q.       landschappelijk inpassingsplan:juridisch bindend plan dat aangeeft op welke wijze inpassing van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen in het desbetreffende gebied plaatsvindt. Tot deze inpassing behoren situering van de opstallen en de inrichting van het perceel, waaronder de erfbeplanting ten opzichte van het landschap. Het gaat om bestaande en gewenste karakteristieken en kwaliteiten van het landschap. Een en ander uit zich in een ontwerpgerichte benadering waarin de karakteristieken en kwaliteiten verder worden versterkt;

    r.        locatie voor kantoren:perceel of cluster van aaneengesloten percelen waarop gebouwen gerealiseerd dan wel te realiseren zijn met een minimale bruto vloeroppervlakte van 3.000 m2 uitsluitend of hoofdzakelijk voor kantoren en daarbij behorende voorzieningen;

    s.        lokale werklocatie: een bedrijventerrein dat:

    1.       plaats biedt aan bedrijven met een lokale oriëntatie om reden van de sociale binding aan de kern en haar directe omgeving (veelal doordat de eigenaar daar in de buurt woonachtig is) vooral qua arbeidsmarkt en qua toelevering- en afnemersrelaties;

    2.       bedrijven huisvest die kleinschalig zijn;

    3.       plaats biedt aan bedrijfsbebouwing die qua kwaliteit, volume en kavelgrootte aansluiten bij de kwaliteit van de directe omgeving;

    4.       geen ruimte biedt voor significant milieubelastende activiteiten (maximaal categorie 3 volgens VNG-uitgave Handreiking bedrijven en milieuzonering). Op basis van duidelijk gemotiveerd uitzonderingsbeleid is de vestiging van categorie-4-bedrijven eventueel ook mogelijk;

    sa.      maatschappelijk belang: een belang is maatschappelijk wanneer het educatief, sociaal-medisch, sociaaleconomisch, sociaal-cultureel, recreatief of levensbeschouwelijk van aard is, de duurzaamheid bevordert, dan wel gerelateerd is aan sport of aan openbare dienstverlening;

    t.        multifunctionele gebieden:gebieden waar meerdere provinciale functies en ambities samenkomen en waarbij geen duidelijke hoofdfunctie valt te onderscheiden. Het gaat om combinaties van landbouw, natuur, water, recreatie en landschap;

    u.       neventak: aan de agrarische hoofdactiviteit ondergeschikte activiteiten die niet rechtstreeks tot de bedrijfsvoering van die hoofdactiviteit behoren;

    v.       Omgevingsvisie: de Omgevingsvisie Drenthe, zoals vastgesteld door provinciale staten op 2 juni 2010 en gepubliceerd op 11 augustus 2010, inclusief bijbehorend kaartmateriaal (waarvan de visiekaart op 7 juli 2010 door provinciale staten bij besluit 2010-441-1 met een aanpassing gewijzigd is vastgesteld);

    w.permanente bewoning:gebruik van een recreatiewoning als feitelijk hoofdverblijf;

              x.       recreatiewoning: woning ten behoeve van tijdelijk recreatief verblijf;

    y.       regionale werklocatievisie:een werklocatievisie is regionaal wanneer deze tussen alle gemeenten in een bedrijvenregio is afgestemd en minimaal de onderwerpen planningsbehoefte en fasering, de kwantitatieve verdeling, de herstructureringsopgave, mogelijkheden voor lokale en regionale segmentatie en de inpassing van milieuhinderlijke bedrijven met betrekking tot de regionale werklocatie omvat;

    z.        regionale werklocatie: een bedrijventerrein of locatie voor kantoren die plaats biedt aan bedrijven met een bovenlokale oriëntatie, zowel qua arbeidsmarkt als qua toelevering- en afnemersrelaties, en die is gelegen in 1 van de 2 stedelijke netwerken (Groningen-Assen of de Drentse Zuidas), dan wel het VAM/MERA-terrein te Wijster betreft;

    aa.      robuust systeem:een systeem is robuust als een verstoring door een ontwikkeling geen significante gevolgen heeft voor het functioneren van het systeem als zodanig. Het gaat in Drenthe om stedelijke netwerken, watersysteem, landbouw en natuur, zoals globaal weergegeven op kaart 1 (Visie 2020) behorende bij de Omgevingsvisie;

    bb.     rood-voor-groen regeling: regeling waarbij nieuwe bebouwing gekoppeld is aan een substantiële verbetering van in de directe omgeving daarvan aanwezige kwaliteiten van natuur, water of landschap of de recreatieve mogelijkheden van omgeving, waartoe mede het in de Omgevingsvisie (paragraaf 4.3.1) bepaalde voor landgoederen wordt gerekend;

    cc.      ruimtelijk plan: bestemmingsplan zoals bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een besluit zoals genoemd in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, of tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een beheersverordening zoals bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, een beheersverordening zoals bedoeld in artikel 3.22 van de Wet ruimtelijke ordening of een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de CHW;

    dd.     ruimte-voor-ruimteregeling: regeling ter verbetering van ruimtelijke kwaliteit in landelijk gebied door het verwijderen van landschapsontsierende voormalige agrarische bebouwing waarbij de agrarische functie definitief wordt beëindigd en waarbij ter compensatie voor de verwijderde bebouwing de bouw van een of meerdere woningen wordt toegestaan, zoals vastgelegd in de door gedeputeerde staten vastgestelde beleidsregel d.d. 18 januari 2011;

    ee.      SER-ladder: een methode om te komen tot zorgvuldig ruimtegebruik bij het inpassen van ruimtebehoefte langs de volgende stappen:

    1.       gebruik de ruimte die al beschikbaar is gesteld voor een bepaalde functie of door herstructurering beschikbaar gemaakt kan worden;

    2.       maak optimaal gebruik van de mogelijkheden om door meervoudig ruimtegebruik de ruimteproductiviteit te verhogen;

    3.       indien het voorgaande onvoldoende soelaas biedt, is de optie van uitbreiding van het ruimtegebruik buiten bestaand stedelijk gebied aan de orde. Daarbij dienen de verschillende relevante waarden en belangen goed te worden afgewogen in een gebiedsgerichte aanpak. Door een zorgvuldige keuze van de locatie van de ruimtebehoevende functie en door investeringen in kwaliteitsverbetering van de omliggende groene ruimte moet worden verzekerd dat het meerdere ruimtegebruik de kwaliteit van natuur en landschap respecteert en waar mogelijk versterkt;

    gg.      perifere detailhandel: winkelformules die onder andere vanwege hun omvang of aard veelal gevestigd zijn op werklocaties buiten bestaande winkelconcentraties in de stedelijke, dorps- of wijkwinkelcentra, zoals tuincentra, bouwmarkten en wooninrichtingszaken;

    hh.      vrijkomende agrarische bebouwing: bebouwing op een bestaand agrarisch bouwperceel dat door (gedeeltelijke) beëindiging van het agrarische bedrijf vrij komt voor invulling met een niet-agrarische functie, dan wel gebouwen die als agrarisch gebouw zijn opgericht met een voormalige overeenkomstige bestemming en ook agrarisch in gebruik zijn geweest, maar inmiddels een niet-agrarische functie hebben;

    ii.        weidewinkel:zelfstandige detailhandelverkoop buiten het bestaand stedelijk gebied;

    jj.       werklocatie: bedrijventerrein of een locatie voor kantoren;

    kk.      wezenlijke kenmerken en waarden: voor gebieden met een agrarische bestemming de aanwezige waarden en voor gebieden met een andere bestemming de aanwezige en potentiële waarden, gebaseerd op de beoogde natuurkwaliteit voor het gebied, neergelegd in de natuurdoelen en natuurkwaliteit, geomorfologische en aardkundige waarden en processen, de waterhuishouding, de kwaliteit van bodem, water en lucht, de mate van stilte donkerte en openheid, de landschapsstructuur en de belevingswaarde;

    ll.        windturbine:door wind aangedreven molen die wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit;

    nn.     woonregio:binnen Drenthe bestaan de woonregio's Noord-Drenthe (gemeenten Aa en Hunze, Assen, Noordenveld, Tynaarlo en Midden-Drenthe), Zuidoost-Drenthe (gemeenten Borger-Odoorn, Coevorden en Emmen) en Zuidwest-Drenthe (gemeenten Hoogeveen, De Wolden, Meppel en Westerveld).

    oo.      regionale woonvisie:een regionaal beleidsdocument waarin - op basis van een gezamenlijke analyse - tussen alle gemeenten in een woonregio afstemming plaatsvindt over minimaal de onderwerpen demografie, ontwikkelingen op de woningmarkt, invulling van de ruimtevraag (bundelingsbeleid, zorgvuldig ruimtegebruik en de kernenstructuur), doelgroepenbenadering (kwalitatieve afstemming) en monitoring (uitvoering en effecten van de regionale woonvisie) omvat. Deze visie is basis voor afspraken met de provincie over de betreffende onderwerpen.

Deel III, Milieu

Hoofdstuk 4, Geluidhinderdienst Drenthe

Artikel 4.1

Er is een provinciale geluidhinderdienst die in elk geval een meetdienst en een klachtendienst omvat.

Artikel 4.2

Geluidhinderklachten, waarvan de behandeling en verwerking tot de bevoegdheid van een andere instantie dan de provincie behoren, worden zo spoedig mogelijk aan die instantie ter behandeling doorgegeven.

Artikel 4.3

1.     De klachtendienst licht de indiener van een geluidhinderklacht zo spoedig mogelijk in over de behandeling en verwerking van de klacht.

2.     In het geval van artikel 4.2 bericht de klachtendienst de indiener van de geluidhinderklacht over het doorgeven van de klacht, met vermelding van de reden van het doorgeven. Het bericht vermeldt tevens aan welk bestuursorgaan de klacht is doorgegeven.

3.     Indien de klacht niet binnen 3 maanden is afgehandeld, verzoekt de klachtendienst het betrokken bestuursorgaan de indiener van de klacht over de stand van zaken met betrekking tot de behandeling van de klacht te informeren.

4.     Indien de behandeling en verwerking van de klacht tot de bevoegdheden van gedeputeerde staten behoren en de klacht niet binnen 3 maanden is afgehandeld, informeert de klachtendienst de indiener over de stand van zaken met betrekking tot de behandeling van de klacht.

Artikel 4.4

1.     De klachtendienst brengt ten minste eenmaal per kalenderjaar van de ingekomen klachten en de behandeling daarvan verslag uit aan gedeputeerde staten.

2.     Het verslag bevat een overzicht van de ontvangen geluidhinderklachten, met inbegrip van de klachten in de zin van artikel 4.2.

3.     Het verslag vermeldt de wijze waarop de klachten zijn behandeld en verwerkt.

HOOFDSTUK 5, WARMTE- EN KOUDEOPSLAG

Artikel 5.1, Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a.     WKO-systeem: een bodemenergiesysteem dat kan bestaan uit een open dan wel een gesloten systeem;

b.     open systeem: een bodemenergiesysteem waarmee uitwisseling van warmte of koude met de bodem plaatsvindt door grondwater uit de bodem te onttrekken en weer daarin terug te brengen;

c.      gesloten systeem: een bodemenergiesysteem waarmee uitwisseling van warmte of koude met de bodem plaatsvindt, zonder daarbij grondwater te verplaatsen;

d.     zone I: een in de ondergrond liggende zone die ligt tussen het maaiveld en een diepte van 25 m beneden maaiveld;

e.     zone II: een in de ondergrond liggende zone die ligt tussen een diepte van 25 m beneden maaiveld en een diepte van 300 m beneden maaiveld;

f.      rood gebied: een verbodsgebied dat in deze verordening is aangewezen waar bodemenergie niet is toegestaan;

g.     oranje gebied: een restrictiegebied dat in deze verordening is aangewezen en als zodanig op kaart staat aangegeven, waar in geval van strijdige belangen de bescherming van daarbij aangewezen belangen voorrang heeft op de toepassing van bodemenergie;

h.     groen gebied: een gebied dat niet is aangewezen als rood of oranje gebied;

i.      klein systeem: een WKO-systeem waarbij bij een open systeem de onttrokken hoeveelheid maximaal 10 m3 per uur bedraagt en bij gesloten systemen sprake is van een maximale capaciteit van 70 kW (thermisch);

j.      eco-scan: een onderzoek als bedoeld in de Flora- en Faunawet en de Natuurbeschermingswet naar de mogelijk negatieve effecten op de flora en fauna van de geplande activiteit;

k.     archeologische toets: een (voor)onderzoek als bedoeld in de Wet op de Archelogische Monumentenzorg naar de gevolgen van een activiteit voor de mogelijke archelogische waarden in een gebied;

l.      WKO-masterplan: een plan waarin het gebruik van de ondergrond in een bepaald gebied ten aanzien van open en gesloten WKO-systyemen zo optimaal mogelijk wordt geregeld.

Artikel 5.2, Doelstellingen

De toepassing van dit hoofdstuk is gericht op het zodanig reguleren en sturen van de aanleg van WKO-systemen dat hiermee een bijdrage wordt geleverd aan een duurzame energieopwekking. Tevens is het gericht op het stimuleren dat WKO op een zodanige wijze wordt aangelegd dat rekening wordt gehouden met de onderlinge relatie van deze WKO-systemen en andere (toekomstige) belangen die spelen in de ondergrond.

Artikel 5.3, Open systemen

1.     Het verbod als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet is niet van toepassing op het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bodemenergiesysteem in een groen gebied waarbij de te onttrekken hoeveelheid ten hoogste 10 m3 per uur bedraagt en wordt voldaan aan hetgeen met betrekking tot deze onttrekking is opgenomen in Bijlage II van deze verordening.

2.     Van de voorgenomen aanleg van een bodemenergiesysteem als bedoeld in het eerste lid doet de eigenaar van het perceel waarop het perceel wordt aangelegd 2 weken voor de start van de aanleg melding bij gedeputeerde staten

Artikel 5.4, Gesloten systemen

1.     Het is verboden om een gesloten WKO-systeem aan te leggen of te hebben.

2.     Het is verboden om in zone II een gesloten WKO-systeem aan te leggen door middel van een methode waarbij het systeem in de bodem wordt gedrukt.

3.     Het verbod als bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing op de aanleg van een klein systeem in een groen gebied als wordt voldaan aan hetgeen met betrekking tot dit gesloten WKO-systeem is opgenomen in Bijlage II van deze verordening.

4.     Van de voorgenomen aanleg van een gesloten WKO-systeem als bedoeld in het derde lid doet de eigenaar van het perceel waarop het perceel wordt aangelegd 2 weken voor de start van de aanleg melding bij gedeputeerde staten.

5.     Het verbod genoemd in het eerste lid is niet van toepassing op gesloten WKO-systemen die aanwezig waren op het moment van inwerkingtreding van dit artikel.

Artikel 5.5, Ontheffing gesloten systeem

Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid.

Artikel 5.6, Melding en ontheffing

Voor het doen van een melding of het aanvragen van een ontheffing als bedoeld in dit hoofdstuk, wordt gebruikgemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier.

Artikel 5.7, Aanvullende voorwaarden

Bij een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet of een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 5.5, dat betrekking heeft op een WKO-systeem dat wordt aangelegd in een oranje gebied, gaat:

a.     in het geval dat er sprake is van een gebied dat is aangewezen op grond van de Habitat- of Vogelrichtlijn dan wel de Natuurbeschermingswet de aanvraag vergezeld van een eco-scan;

b.     in het geval dat er sprake is van een gebied dat is opgenomen op de door de Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek vastgestelde Archeologische monumentenkaart de aanvraag vergezeld van een archeologische toets.

Artikel 5.8, WKO-masterplan

1.     De gemeente kan een WKO-masterplan vaststellen.

2.     Het plan moet worden goedgekeurd door gedeputeerde staten.

3.     Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de inhoud van het WKO-masterplan.

Artikel 5.9, Reikwijdte WKO-masterplan

Indien de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet of een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 5.5 betrekking heeft op een WKO-systeem dat wordt aangelegd in een gebied waarop een WKO-masterplan van toepassing is, nemen gedeputeerde staten bij de verlening van de vergunning of ontheffing hetgeen hierover is opgenomen in dit plan in acht.

Artikel 5.10, Voorschriften en beperkingen gesloten systemen

1.     Aan een ontheffing als bedoeld in artikel 5.5 kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. De aan de ontheffing te verbinden voorschriften kunnen mede betrekking hebben op het na het staken van de vergunde handeling wegnemen, compenseren of beperken van de door de vergunde handeling of het staken van die handeling veroorzaakte nadelige gevolgen voor het watersysteem.

2.     Gedragingen in strijd met de aan de ontheffing verbonden voorschriften zijn verboden.

Artikel 5.11, Weigeringsgronden

Een vergunning als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet of een ontheffing als bedoeld in artikel 5.5, wordt geweigerd:

a.     voor zover de verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 5.2;

b.     indien uit de onderzoeken als bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, onder a of b, blijkt dat de realisatie van een WKO-systeem onacceptabele schade veroorzaakt aan de te beschermen waarden in dat gebied of in strijd is met de doelstellingen die ten grondslag liggen aan de belangen op grond waarvan het gebied of het object zijn bijzondere status heeft gekregen;

c.      indien het WKO-systeem effecten veroorzaakt in een rood gebied.

Artikel 5.12, Wijziging

1.     Gedeputeerde staten kunnen een ontheffing als bedoeld in artikel 5.5 en de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen wijzigen of aanvullen.

2.     Gedeputeerde staten kunnen de ontheffing als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de ontheffing gedurende 3 achtereenvolgende jaren niet is gebruikt.

3.     Gedeputeerde staten trekken de ontheffing als bedoeld in het eerste lid of de vergunning als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet geheel of gedeeltelijk in:

a.     op aanvraag van de vergunninghouder;

b.     indien zich omstandigheden en feiten voordoen waardoor de handeling of handelingen waarvoor de ontheffing is verleend niet langer toelaatbaar worden geacht met het oog op het belang waarmee deze regeling is opgesteld.

Artikel 5.13, Rechtsopvolging

1.     De ontheffing geldt tevens voor de rechtsopvolgers van de vergunninghouder, tenzij dat bij de ontheffing anders is geregeld.

2.     De rechtsopvolger van de ontheffing doet binnen 4 weken nadat de ontheffing voor hem is gaan gelden daarvan mededeling aan gedeputeerde staten.

Hoofdstuk 6, Bodemsanering

Titel 6.1, Landbodemsanering

Artikel 6.1

1.     De melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming, het rapport van het nader onderzoek, het saneringsplan, een melding van wijziging van het saneringsplan, het evaluatieverslag en het nazorgplan worden met de daarbij behorende stukken in vijfvoud bij gedeputeerde staten ingediend, waarbij gebruik wordt gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier.

2.     Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot gegevens die moeten worden vermeld bij de melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming, in het rapport van het nader onderzoek, in het saneringsplan, bij een melding van wijziging van het saneringsplan, in het evaluatieverslag en in het nazorgplan.

Artikel 6.2

Degene die de bodem heeft gesaneerd dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming biedt uiterlijk 13 weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden het evaluatieverslag aan gedeputeerde staten aan.

Artikel 6.3

Indien gedeputeerde staten opdracht geven om een nader onderzoek, een saneringsonderzoek of een sanering uit te voeren, stellen zij ter begeleiding van dat onderzoek respectievelijk die sanering een projectgroep in, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 6.4

1.     De projectgroep als bedoeld in artikel 6.3 heeft tot taak gedeputeerde staten haar zienswijze te geven over de uitvoering van het in artikel 48 van de Wet bodembescherming bedoelde nader onderzoek en saneringsonderzoek, respectievelijk de in dat artikel bedoelde sanering.

2.     Een projectgroep bestaat ten minste uit:

a.     een vertegenwoordiger van gedeputeerde staten;

b.     een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen het geval van verontreiniging is gelegen;

c.      voor zover mogelijk een vertegenwoordiger van de ingezetenen van de betrokken gemeente en van andere belanghebbenden bij de uitvoering van het nader onderzoek, het saneringsonderzoek of de sanering van dat geval.

Hoofdstuk 7, Gebieden

Titel 7.1, Aanwijzing gebieden

Artikel 7.1

1.     Als gebieden ter bijzondere bescherming van het grondwater met het oog op de winning van grondwater ten behoeve van de drinkwatervoorziening worden aangewezen de gebieden die als gebieden ter bescherming van het grondwater zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende en als zodanig aangegeven kaart A.

2.       Een gebied ter bescherming van het grondwater kan bestaan uit de volgende zones:

a.     waterwingebied

b.     grondwaterbeschermingsgebied

c.     verbodszone diepe boringen

d.     grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa

3.     In de gebieden ter bescherming van het grondwater gelden de in titel 7.3 opgenomen regels voor zover dat voor de verschillende zones is aangegeven.

Artikel 7.2

Als gebieden ter voorkoming of beperking van geluidhinder worden aangewezen de gebieden die als stiltegebieden zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende en als zodanig aangegeven kaart A. In deze gebieden gelden de in titel 7.4 opgenomen regels.

Titel 7.2, Zorgplichtbepaling

Artikel 7.3

1.     Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten de kwaliteit van het grondwater in een gebied dat in artikel 5.1.2 is aangewezen kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten   behoudens voor zover dat ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk uitdrukkelijk is toegestaan   dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade niet kan worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

2.     In geval van een verontreiniging of een direct dreigende verontreiniging van het grondwater behoort tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval dat degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten, terstond gedeputeerde staten en de directeur van het drinkwaterbedrijf informeert.

3.     Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing:

a.     voor zover artikel 9.2.1.2 of artikel 10.1, eerste, tweede of derde lid, van de Wet milieubeheer of artikel 13 van de Wet bodembescherming van toepassing is;

b.     met betrekking tot inrichtingen tenzij in deze verordening anders is bepaald.

Titel 7.3, Grondwaterbescherming

Paragraaf 7.3.1, Bevoegd gezag

Artikel 7.3a (bevoegd gezag)

Waar in titel 7.3 sprake is van bevoegd gezag wordt hiermee bedoeld:

a.     indien sprake is van een toestemming voor een activiteit als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, van de Wet milieubeheer: het daartoe bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangewezen bevoegde gezag;

b.     in alle andere gevallen: gedeputeerde staten.

Paragraaf 7.3.2, Waterwingebieden

Artikel 7.4a

Waar in titel 7.3 sprake is van bevoegd gezag wordt hiermee bedoeld:

a.     indien sprake is van een toestemming voor een activiteit als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, van de Wet milieubeheer: het daartoe bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangewezen bevoegde gezag;

b.     in alle andere gevallen: gedeputeerde staten.

Artikel 7.4 (inrichtingen)

1.     Het is verboden in een waterwingebied een inrichting op te richten of in werking te hebben indien die inrichting behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht.

2.     Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de eigenaar of exploitant van een waterleidingmaatschappij, indien het in werking hebben van de inrichting noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening.

Artikel 7.5 (activiteiten buiten inrichtingen)

1.     Het is in waterwingebieden verboden:

a.     schadelijke stoffen te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen;

b.     een constructie of werk van welke aard dan ook op of in de bodem op te richten, tot stand te brengen, aan te leggen, te hebben of te gebruiken, als daarmee verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen ontstaat of kan ontstaan;

c.     grond of baggerspecie toe te passen waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarde overschrijdt;

d.     handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte aan het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd;

e.     een lozing in de bodem uit te voeren.

2.     Onder schadelijke stoffen worden in elk geval begrepen aardolie en aardolieproducten, afvalstoffen, IBC-bouwstoffen, meststoffen als bedoeld in de Meststoffenwet en gewasbeschermingsmiddelen en biociden als bedoeld in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

3.     Onder de in het eerste lid, onder b, bedoelde constructies of werken worden in elk geval begrepen boorputten, grond- en funderingswerken, wegen, parkeergelegenheden voor motorvoertuigen, kampeerterreinen, recreatiecentra, leidingen, installaties, opslagreservoirs, begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as.

4.     Het in het eerste lid onder a, b en c gestelde verbod geldt niet voor:

a.     het oprichten en hebben van boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;

b.     het toepassen van strooizout ten behoeve van de gladheidbestrijding;

c.     schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;

d.     het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijke gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat;

e.     het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden schadelijke stoffen, niet zijnde gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;

f.     het verspreiden van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen, over het aangrenzend perceel met inachtneming van het Besluit bodemkwaliteit;

g.     het onderzoeken en saneren van de bodem met inachtneming van de Wet bodembescherming.

5.     Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de eigenaar of exploitant van een waterleidingmaatschappij, indien de desbetreffende activiteit of gedraging noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening of als de activiteit of gedraging is opgenomen in een beheerplan als bedoeld in artikel 7.6.

Artikel 7.6 (beheerplannen)

1.     De waterleidingmaatschappij stelt, voor de bij haar in gebruik zijnde waterwingebieden, beheerplannen op waarin is aangegeven op welke wijze de waterwingebieden zijn of worden ingericht en beheert en op welke wijze de bodem en het grondwater worden beschermd met het oog op de waterwinning. In de beheerplannen kan worden aangegeven welke activiteiten en handelingen als bedoeld in artikel 7.5 in het voor dat gebied opgestelde beheerplan naar de mening van de waterleidingmaatschappij in dat gebied toegestaan zijn.

2.     Het in het eerste lid bedoelde beheerplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten.

Paragraaf 7.3.3, Grondwaterbeschermingsgebieden

Artikel 7.7 (inrichtingen)

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten of in werking te hebben indien die inrichting behoort tot een of meer van de categorieën die zijn aangewezen in bijlage I.

Artikel 7.8 (boorputten en grond- of funderingswerken)

1.     Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben.

        Het verbod geldt niet voor:

a.     boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;

b.     het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van de Wet bodembescherming; of

c.     tijdelijke bronbemaling,

        mits de BRL SIKB 2101 Mechanisch boren in acht wordt genomen en voor de algemene kwaliteitseisen voor het uitvoerende boorbedrijf  BRL SIKB 2100 in acht wordt genomen.

2.     Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 3 m of meer onder het maaiveld.

        Het verbod geldt niet voor graafwerkzaamheden en het inbrengen van palen indien wordt voldaan aan de volgende algemene voorschriften:

a.     bij graafwerkzaamheden: indien grond wordt verwijderd, wordt het bodemprofiel aangevuld tot ten minste 3 m onder het maaiveld zoals dat aanwezig was voorafgaand aan de graafwerkzaamheden, en aansluitend op eventueel aangelegde kunstwerken;

b.     voor het inbrengen van palen: indien uitsluitend gebruik gemaakt wordt van:

1°     grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;

2°     in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is, grondverdringend wordt ingebracht en niet wordt getrokken; of

3°     schroefpalen.

3.     Van het voornemen tot het oprichten van een boorput of het uitvoeren van grond- of funderingswerken, waarbij toepassing wordt gegeven aan de in het tweede lid bedoelde voorschriften, doet degene die de activiteit onderneemt een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 7.20 van toepassing.

Artikel 7.9. (buisleidingen)

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een buisleiding te leggen, te hebben, te vervangen, te veranderen of te verleggen.

Artikel 7.10 (gebouwen, wegen en andere verhardingen)

1.     Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden om afstromend water van gebouwen en verhardingen op of in de bodem te lozen. Het verbod geldt niet voor oppervlakkige infiltraties:

a.     ten aanzien van gebouwen: indien geen bouwmaterialen worden gebruikt die tot gevolg hebben dat schadelijke stoffen door afspoelen of uitloging in het afstromend water kunnen komen en afstromend water uitsluitend infiltreert via een doelmatig werkend zuiveringssysteem;

b.     ten aanzien van wegen: indien het afstromend water uitsluitend infiltreert via een doelmatig werkend zuiveringssysteem.

2.     Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden afstromend water via diepinfiltratie in het grondwater te lozen.

3.     Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden parkeergelegenheid voor motorvoertuigen, anders dan voor privégebruik, aan te bieden indien het terrein niet is voorzien van een aaneengesloten verharding.

4.     Van het voornemen tot het lozen van afstromend water op of in de bodem als bedoeld in het eerste lid, doet degene die de activiteit onderneemt een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 7.20 van toepassing.

Artikel 7.11 (begraafplaatsen)

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een begraafplaats of uitstrooiveld, als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging, of een dierenbegraafplaats aan te leggen of te hebben.

Artikel 7.12 (gewasbeschermingsmiddelen)

Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden buiten inrichtingen gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken indien:

1.     in de voor die gewasbeschermingsmiddelen door de Ctgb afgegeven toelatingsbeschikking als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen: "Het is verboden dit middel in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen, zoals grondboringen zijn verboden, te gebruiken";

2.     in de voor die gewasbeschermingsmiddelen door de Ctgb afgegeven toelatingsbeschikking als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen dat het gebruik in bepaalde perioden, op bepaalde gronden of in bepaalde gewassen verboden is binnen grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen zoals grondboringen zijn verboden, waar het gaat om toepassingen in die bepaalde perioden, op die bepaalde gronden of in die bepaalde gewassen.

Artikel 7.13 (warmtetoevoeging en -onttrekking)

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied werken tot stand te brengen of handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte aan het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd.

Artikel 7.14 (IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie)

1.     Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied IBC-bouwstof toe te passen.

2.     Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied grond of baggerspecie toe te passen.

3.     Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor de toepassing van grond of baggerspecie:

a.     op of in de bodem: indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie

1°     de achtergrondwaarde niet overschrijdt, dan wel

2°     de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende bodem gelijk is aan of slechter is dan de kwaliteitsklasse wonen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

b.     in oppervlaktewater: indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie

1°     de achtergrondwaarde niet overschrijdt, dan wel

2°     de maximale waarden van de kwaliteitsklasse A niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende waterbodem gelijk is aan of slechter is dan de kwaliteitsklasse A en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

c.      bij toepassing in een omvang van meer dan 5.000 m3 indien wordt aangetoond dat de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de desbetreffende drinkwaterwinning niet toenemen, de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is en de kwaliteit van de grond of baggerspecie

1°     bij een toepassing op of in de bodem de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt;

2°     bij een toepassing in oppervlaktewater de maximale waarden van de kwaliteitsklasse A niet overschrijdt;

d.     voor zover het betreft baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen: op het aangrenzend perceel, met het oog op het herstellen of verbeteren van die percelen.

4.     Van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid, onder c, doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. De melding bevat de resultaten van locatiespecifiek onderzoek op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwaterwinning niet toenemen. Ten aanzien van de melding is artikel 7.20 van toepassing.

Paragraaf 7.3.4, Verbodszone diepe boringen

Artikel 7.15

1.     De artikelen 7.8, 7.10, tweede lid, en 7.13 zijn van toepassing in verbodszones diepe boringen, met dien verstande dat in die artikelen voor "grondwaterbeschermingsgebied" wordt gelezen: verbodszone diepe boringen.

2.     De in het eerste lid van toepassing verklaarde verboden gelden niet indien de activiteiten of handelingen waarop deze verboden betrekking hebben niet dieper gaan dan de voor die zone geldende en op kaart aangegeven maximale diepte.

Paragraaf 7.3.5, Grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa

Artikel 7.16

Het is verboden om vanuit de op kaart aangegeven waterlopen oppervlaktewater in te nemen bestemd voor het (rechtstreeks) vullen en spoelen van machines voor het verspuiten van gewasbeschermingsmiddelen.

Artikel 7.17

1.     Het is verboden om binnen een afstand van 4 m vanaf de insteek van het oppervlaktewater van de op kaart aangegeven waterlopen gewasbeschermingsmiddelen toe te passen.

2.     Het verbod in het eerste lid van dit artikel is niet van toepassing op het gebruik van op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden toegelaten gewasbeschermingsmiddelen door middel van de pleksgewijze bestrijding van akkerdistel, brandnetel, ridderzuring en jacobskruiskruid op gronden in gebruik als grasland, wegbermen, plantsoenranden en/of bermen langs spoorwegen, met uitzondering van:

a.     die gewasbeschermingsmiddelen waarbij in de voor die gewasbeschermingsmiddelen door de Ctgb afgegeven toelatingsbeschikking als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen: "Het is verboden dit middel in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen zoals grondboringen zijn verboden, te gebruiken";

b.     die gewasbeschermingsmiddelen waarbij in de voor die gewasbeschermingsmiddelen door de Ctgb afgegeven toelatingsbeschikking als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen dat het gebruik in bepaalde perioden, op bepaalde gronden of in bepaalde gewassen verboden is binnen grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen zoals grondboringen zijn verboden, waar het gaat om toepassingen in die bepaalde perioden, op die bepaalde gronden of in die bepaalde gewassen.

Paragraaf 7.3.6, Aanduiding gebieden

Artikel 7.18

1.     De waterleidingmaatschappij dient de grondwaterbeschermingsgebieden en de waterwingebieden aan te duiden door middel van borden, waarvan het model door gedeputeerde staten is vastgesteld.

2.     De borden met het opschrift "grondwaterbeschermingsgebied" respectievelijk "waterwingebied" dienen te worden geplaatst langs alle verharde en onverharde openbare wegen die de grondwaterbeschermingsgebieden respectievelijk de waterwingebieden doorkruisen c.q. daaraan grenzen en wel bij de buitenste grens van de grondwaterbeschermingsgebieden respectievelijk waterwingebieden.

Paragraaf 7.3.7, Overige bepalingen

Artikel 7.19 (relatienotagebied)

Deze titel is niet van toepassing op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de Wet milieubeheer.

Artikel 7.20 (meldingen)

1.     Indien in deze titel het doen van een melding is voorgeschreven, wordt in de melding aangegeven:

a.     de naam en het adres van degene die de melding doet;

b.     de dagtekening;

c.      een beschrijving van de activiteit waarop de melding betrekking heeft;

d.     een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de activiteit zal plaatsvinden;

e.     op welke wijze aan de bodembeschermende voorschriften wordt voldaan.

2.     De melding wordt gedaan aan het bevoegd gezag uiterlijk negen weken voordat tot de handeling waarop de melding betrekking heeft, wordt overgaan.

3.     Het bevoegd gezag staten bevestigt de ontvangst van de melding en sturen onverwijld een afschrift van de melding aan de waterleidingmaatschappij. De waterleidingmaatschappij geeft uiterlijk binnen zes weken na de ontvangst van de melding schriftelijk zijn oordeel of op basis van die gegevens verwacht mag worden dat wordt voldaan aan de voorschriften, waarop de melding betrekking heeft.

4.     De aanvang van de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden waarop de melding betrekking heeft, wordt minimaal twee weken van tevoren schriftelijk aan het bevoegd gezag gemeld.

5.     Indien de voorgenomen toepassing niet binnen zes maanden na de verzending van de in het tweede lid bedoelde melding is aangevangen, dient opnieuw een melding te worden gedaan.

Artikel 7.21 (ontheffingen)

1.     Indien in een bijzonder geval het algemeen belang de uitvoering van een activiteit waarop een verbod betrekking heeft, noodzakelijk maakt, kan het bevoegd gezag ontheffing verlenen van de in de artikelen 7.5, 7.8, 7.9 voor zover sprake is van transport van niet verontreinigd aardgas, 7.10 en 7.14 opgenomen verboden. Aan de ontheffing worden de voorschriften verbonden die de hoogst mogelijke vorm van bescherming voor de kwaliteit van het grondwater bieden.

2.     De aanvrager vermeldt in de aanvraag om ontheffing het algemeen belang dat met de uitvoering van de activiteit is gediend.

3.     Het bevoegd gezag stelt de inspecteur en de waterleidingmaatschappij in de gelegenheid advies uit te brengen naar aanleiding van de aanvraag om ontheffing.

Artikel 7.22 (overgangsrecht)

Het verbod genoemd in de artikelen 7.4, 7.7, 7.8, eerste en tweede lid, 7.9, 7.11 en 7.13 is niet van toepassing op een inrichting of een activiteit die is opgericht of al werd uitgevoerd voor de inwerkingtreding van die artikelen.

Titel 7.4, Stilte

Paragraaf 7.4.1, Begripsbepalingen

Artikel 7.17

In deze titel wordt verstaan onder:

a.   een geluidsapparaat, toestel, motorvoertuig en bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

b.   openbare weg: hetgeen in artikel 1, eerste lid, sub b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt verstaan onder het begrip "wegen", met uitzondering van die wegen die krachtens de Wegenverkeerswet 1994 alleen openstaan voor voetgangers en fietsers.

Paragraaf 7.4.2, Verbodsbepalingen

Artikel 7.18

Het is verboden een grootschalig evenement waarbij gebruik wordt gemaakt van:

a.   een omroepinstallatie, sirene, hoorn en een ander daarmee vergelijkbaar toestel bestemd om geluid te versterken of voort te brengen;

b.   een modelvliegtuig, modelboot, of modelauto, indien deze wordt aangedreven door een verbrandingsmotor;

c.   een muziekinstrument en een ander daarmee vergelijkbaar geluidsapparaat, al dan niet gekoppeld aan geluidversterker,

te houden of te organiseren.

Artikel 7.19

Het is verboden zich met een motorvoertuig of bromfiets te bevinden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen.

Artikel 7.20

Het is verboden een toertocht voor motorvoertuigen of bromfietsen te houden of daaraan deel te nemen.

Paragraaf 7.4.3, Vrijstellingen

Artikel 7.21

De verboden in artikelen 7.19 en 7.20 gelden niet voor zover deze betrekking hebben op:

a.   een motorvoertuig of bromfiets dat wordt gebruikt voor de uitoefening van land-, tuin-, bosbouw of vervening of ten behoeve van het onderhoud van het stiltegebied of van daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies;

b.   motorvoertuigen en bromfietsen voor zover sprake is van elektrische aandrijving.

Paragraaf 7.4.4, Aanduiding gebieden

Artikel 7.22

Gedeputeerde staten duiden een stiltegebied aan door middel van borden, waarvan het model door gedeputeerde staten is vastgesteld.

Deel IV, Natuur en landschap

Hoofdstuk 8, Ontgrondingen

Artikel 8.1, Vrijstellingen

1.     Het verbod van artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet geldt niet voor de hierna genoemde werkzaamheden, die uitsluitend zijn of omvatten:

a.     het uitvoeren van rijkswaterstaats- en waterschapswerken, door het bevoegde gezag goedgekeurde bodemsaneringen en werken door of op last van de provincie uit te voeren;

b.     het aanleggen en wijzigen van watergangen, deel uitmakend van een stelsel van waterlopen, voor zover deze een bovenbreedte van niet meer dan 6 m, een bodembreedte van niet meer dan 3 m en een diepte van niet meer dan 2 m beneden het maaiveld ter plaatse hebben of zullen verkrijgen;

c.      het delven, openen en ruimen van graven, het leggen, onderhouden en opruimen van buisleidingen en kabels met toebehoren, het plaatsen, aanbrengen, oprichten, wijzigen, onderhouden en opruimen van bouwwerken en hun funderingen, beplantingen, palen en andere in de grond aan te brengen of aangebrachte voorwerpen en het doen van grondboringen en sonderingen;

d.     het aanleggen, onderhouden, wijzigen en opruimen van tuinen, vijvers, putten, reservoirs en bassins, mits de werkzaamheden worden uitgevoerd op erven bij woningen of bedrijven, de grondlagen dieper dan 2 m beneden het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven en er niet meer dan 1.000 m3 bodemmateriaal van het erf wordt afgevoerd;

e.     het aanleggen, onderhouden, wijzigen en opruimen van mestbassins, mits de grondlagen dieper dan 2 m beneden het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven;

f.      het aanleggen en wijzigen van poelen ten behoeve van natuurontwikkeling met een maximale doorsnede van 12 m, mits de grondlagen dieper dan 2 m beneden het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven;

g.     het aanleggen, onderhouden en wijzigen van openbare werken, wegen, waterkeringen, spoorwegen, vliegvelden, industrieterreinen, bouwterreinen, sport- en recreatieterreinen, plantsoenen, parken, vijvers en andere waterpartijen, mits de grondlagen dieper dan 3 m beneden het oorspronkelijke maaiveld, dan wel bij bestaande waterpartijen 3 m beneden het vlak dat wordt gevormd door denkbeeldige rechte lijnen die het maaiveld ter plaatse van de tegenover elkaar liggende oevers met elkaar verbinden, ongemoeid blijven, de hoogteligging van de terreinen na beëindiging van de werkzaamheden, behoudens ter plaatse van waterpartijen, met niet meer dan 1,5 m zal zijn verminderd en de werken plaatshebben ter uitvoering van een geldend bestemmingsplan of krachtens een vrijstelling of een aanlegvergunning op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, nadat gedeputeerde staten daarvoor een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven;

h.     het oprichten en veranderen van een inrichting, waarvoor krachtens de Wet milieubeheer een vergunning is vereist, tot het op of in de bodem brengen van afvalstoffen of tot het opslaan van bodemmateriaal, mits de grondlagen dieper dan 3 m beneden het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven;

i.      het verrichten van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie.

2.     Het eerste lid is niet van toepassing op ontgrondingen die geschieden ter verkrijging van bodemmateriaal, behoudens ten behoeve en ter plaatse van de activiteiten genoemd in het eerste lid, onder d, e en h.

3.     Het verbod van artikel 3, eerste lid van de Ontgrondingenwet geldt eveneens niet voor:

a.     werkzaamheden aan en in gronden, gebezigd voor de uitoefening van een land-, tuin- of bosbouwbedrijf, mits deze werkzaamheden uitsluitend geschieden ten dienste van het bedrijf en de daartoe behorende gronden, de hoogteligging van de gronden na beëindiging van de werkzaamheden met niet meer dan 0,5 m zal zijn verminderd, er geen afvoer van bodemmateriaal plaatsheeft voor gebruik buiten het bedrijf waartoe de gronden behoren en de werkzaamheden niet strekken tot het geheel of gedeeltelijk afgraven van wallen;

b.     werkzaamheden verricht door of in opdracht van natuurterreinbeherende instanties aan en in gronden die door deze instanties worden beheerd, mits de werkzaamheden zijn gericht op behoud of ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden, de hoogteligging van de gronden na beëindiging van de werkzaamheden met niet meer dan 0,5 m zal zijn verminderd, er geen afvoer van ander dan humeus bodemmateriaal plaatsheeft en de werkzaamheden niet strekken tot het geheel of gedeeltelijk afgraven van wallen.

Artikel 8.2, Meldingen

Degene die voornemens is een ontgronding uit te voeren als bedoeld in artikel 8.1, waarbij 10.000 m3 of meer bodemmateriaal wordt afgevoerd of in depot gezet, meldt dit uiterlijk 4 weken voor de aanvang van de werkzaamheden aan gedeputeerde staten met gebruikmaking van een door hen vastgesteld formulier. Bij de melding worden de gegevens verstrekt die op het meldingsformulier worden gevraagd.

Artikel 8.3, Vergunningen

1.     Een aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning wordt met gebruikmaking van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier ingediend, vergezeld van de op grond van het aanvraagformulier verlangde gegevens en bescheiden.

2.     Een aanvraag tot intrekking van een vergunning bevat een aanduiding van de vergunning waarop de aanvraag betrekking heeft en de reden van de aanvraag.

3.     Gedeputeerde staten kunnen een aanvraag als bedoeld in het eerste lid buiten behandeling laten indien de aanvrager geen eigenaar is van alle onroerende zaken waarop de aanvraag betrekking heeft en hij geen verklaring van toestemming van de eigenaar overlegt.

Artikel 8.4

Gedeputeerde staten kunnen bestuursorganen, instanties en organisaties aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen met betrekking tot het geven van een beschikking betreffende het verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken van een vergunning, of die op een andere wijze worden betrokken bij de voorbereiding van zodanige beschikking.

Artikel 8.5, Eenvoudige procedure

1.     Gedeputeerde staten kunnen artikel 10, eerste, tweede en derde lid, van de Ontgrondingenwet buiten toepassing laten, indien de aanvraag als bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, of de ambtshalve te geven beschikking, betrekking heeft op een ontgronding van geringe omvang of op een geringe uitbreiding van een ontgronding waarvoor reeds vergunning is verleend, indien andere belangen hierbij niet of nauwelijks zijn betrokken.

2.     Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing in geval van wijziging van een vergunning betreffende verlenging van de geldigheidstermijn, de tenaamstelling, de in de vergunningsvoorschriften genoemde zekerheidstelling en wijziging van ondergeschikte betekenis van vergunningsvoorschriften.

3.     Het eerste lid is eveneens van overeenkomstige toepassing in geval van intrekking van de vergunning op aanvraag van de vergunninghouder.

Hoofdstuk 9, Vaarverbod Drentsche Aa

Titel 9.1, Aanwijzing gebied

Artikel 9.1

Als gebied Vaarverbod Drentsche Aa wordt ter bijzondere bescherming van natuur en landschap aangewezen het gebied dat op de bij deze verordening behorende kaarten is aangewezen als grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa, met uitzondering van de waterlopen ten zuiden van het wegvak Assen-Rolde van de provinciale weg N376. In het gebied Vaarverbod Drentsche Aa gelden de in titel 9.2 opgenomen regels.

Titel 9.2, Het vaarverbod

Artikel 9.2

Het is verboden in een waterloop te varen of een vaartuig in een waterloop te leggen of te laten drijven of te laten liggen.

Artikel 9.3

Het verbod als bedoeld in artikel 9.2 geldt niet voor zover het betrekking heeft op een vaartuig dat wordt gebruikt ten behoeve van het onderhoud van de waterloop en het aangrenzende gebied of van de daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies.

Artikel 9.4

1.     Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het in artikel 9.2 gestelde verbod.

2.     Een ontheffing kan alleen worden verleend voor zover deze betrekking heeft op het verrichten van onderzoek.

Artikel 9.5

Staatsbosbeheer duidt de waterlopen, waarvoor het in artikel 9.2 bedoelde verbod geldt, aan door middel van borden waarvan het model door gedeputeerde staten is vastgesteld.

Deel V, Water

Hoofdstuk 10, Water

Titel 10.1, Normen

Artikel 10.1, Aanwijzen regionale waterkeringen

Als regionale keringen gelden de regionale waterkeringen die zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende kaarten.

Artikel 10.2, Veiligheidsnorm

1.     Op de bij deze verordening behorende kaarten is voor elke regionale waterkering of voor elk deel daarvan de veiligheidsnorm aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop de regionale waterkering moet zijn berekend, mede gelet op overige het waterkerende vermogen bepalende factoren.

2.     Gedeputeerde staten kunnen voorschriften vaststellen voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen en stellen ten behoeve van de beoordeling de maatgevende waterstanden vast.

3.     De verschillende regionale waterkeringen moeten uiterlijk 1 januari 2015 voor de eerste keer voldoen aan de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid.

4.     Indien een regionale waterkering is gelegen in meer dan 1 provincie, kunnen gedeputeerde staten van die provincies besluiten, dat het toezicht op die waterkering wordt uitgeoefend door gedeputeerde staten van de provincie waarin de waterkering in hoofdzaak is gelegen.

Artikel 10.3, Regionale verdringingsreeks

1.     In geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt bij het beheer bij de in artikel 2.1, eerste lid, onder 3°, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

a. doorspoeling van stedelijk en landelijk gebied ter voorkoming van botulisme en blauwalgen, in geval sprake is van een risico voor de volksgezondheid;

b. onttrekking voor proces- en gietwater;

c. doorspoeling ter bestrijding van verzilting of verontreiniging van oppervlaktewater waaruit proces- of gietwater onttrokken wordt;

d. beregening van akker- en tuinbouwgewassen, waarvoor in het tweede lid, onder a, een uitzondering wordt gemaakt.

2.     In geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt bij het beheer bij de artikel 2.1, eerste lid, onder 4°, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

a.     beregening van akker- en tuinbouwgewassen, sportvelden en greens;

b.     doorspoeling tegen verzilting en verontreiniging ten behoeve van beregening akker- en tuinbouw;

c.      peilhandhaving klei- en zandgebieden;

d.     peilhandhaving en doorspoeling van niet kwetsbare natuur;

e.     beregening gras/mais;

f.      doorspoeling tegen botulisme en blauwalgen voor zover de volksgezondheid niet in het geding is;

g.     het onnodig verlies van water tijdens het schutten van schepen.

Artikel 10.4, Normen waterkwantiteit

1.     Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied binnen de bebouwde kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, dat in een ruimtelijk plan is bestemd voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen, een gemiddelde overstromingskans van eens in de 100 jaar en voor het overige gebied een gemiddelde overstromingskans van eens in de 10 jaar.

2.     Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied buiten de bebouwde kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, een gemiddelde overstromingskans van niet vaker dan:

a.     eens in de 50 jaar voor glastuinbouw en hoogwaardig land- en tuinbouw, waarbij 1 % van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben;

b.     eens in de 25 jaar voor akkerbouw, waarbij 1% van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben;

c.      eens in de 10 jaar voor grasland, niet zijnde natuur, waarbij 5% van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben.

3.     Op de bij deze verordening behorende en als zodanig aangegeven kaart B is voor verschillende te onderscheiden gebieden de norm aangegeven waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren moeten zijn ingericht.

4.     Voor de teelt van mais en roulerende teelten (bollen en dergelijke) geldt voor de in het tweede lid bedoelde overstromingskans dat wordt aangesloten bij de gemiddelde overstromingskans voor het overwegende grondgebruik in de directe omgeving.

5.     Gedeputeerde staten stellen voorschriften vast voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren.

6.     De bergings- en afvoercapaciteit van de verschillende regionale wateren voldoen uiterlijk in 2015 voor de eerste keer aan de in het eerste en tweede lid opgenomen normen. Zo nodig kunnen gedeputeerde staten op verzoek van het dagelijks bestuur ontheffing van deze termijn verlenen.

Artikel 10.5, Verslag toetsing watersysteem

1.     Het dagelijks bestuur brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 10.2, eerste lid, periodiek verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer.

2.     Het verslag, bedoeld in het eerste lid, bevat een beoordeling van de veiligheid. Die beoordeling geschiedt onder meer op basis van artikel 10.2 en de legger bedoeld in artikel 10.29.

3.     Het dagelijks bestuur brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de normen, bedoeld in artikel 10.4, periodiek verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer.

4.     Het verslag, bedoeld in het derde lid, bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de normen en voorschriften bedoeld in artikel 10.4 en de legger bedoeld in artikel 10.29.

5.     Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen bedoeld in het eerste en derde lid een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

6.     Gedeputeerde staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur, vast voor welk tijdstip de verslagen, bedoeld in het eerste en derde lid, voor de eerste maal wordt uitgebracht en met welke frequentie het verslag daarna wordt uitgebracht.

Artikel 10.6, Nadere voorschriften

Gedeputeerde staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de verslagen, bedoeld in artikel 10.5.

Titel 10.2, Toedeling beheer en vaarwegenbeheer

Artikel 10.7, Begripsomschrijvingen

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a.     lijst A: de in de bij deze verordening behorende bijlage 3 opgenomen lijst van vaarwegen in beheer bij de provincie Drenthe;

b.     lijst B: de in de bij deze verordening behorende bijlage 3 opgenomen lijst van binnen de provincie gelegen vaarwegen in beheer bij andere overheidslichamen, het Rijk uitgezonderd;

c.      minimaal benodigde vaarwegdiepte: de vaarwegdiepte op basis van de scheepstype indeling conform CEMT, of conform de klasse indeling volgens de BRTN, vermeerderd met de benodigde kielspeling;

d.     schip: schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Scheepvaartverkeerswet;

e.     vaarweg: elk binnen de provincie gelegen water dat openstaat voor het openbaar scheepvaartverkeer, voor zover vermeld op lijst A of lijst B;

f.      vaarwegbeheer: de overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorende werken;

g.     vaarwegbeheerder: het bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het vaarwegbeheer is belast en als zodanig is vermeld op lijst A of lijst B;

h.     werk: elk kunstwerk of ander bouwwerk, waaronder begrepen oevers en oevervoorzieningen, boven, op, in, onder of langs een vaarweg gelegen.

Artikel 10.8, Beheer watersysteem

Het waterschap is belast met het beheer van het watersysteem dat behoort tot de taak van het waterschap, zoals omschreven in het reglement van het waterschap.

Artikel 10.9, Toedeling beheer vaarwegen

In lijst A en lijst B is aangegeven welk bestuursorgaan, niet zijnde een bestuursorgaan van het Rijk, is belast met het vaarwegbeheer.

Artikel 10.10, Belangenbescherming

1.     Deze titel en de daarop berustende bepalingen hebben tot doel:

a.     regels te stellen in het belang van de instandhouding, de bruikbaarheid en bescherming van de vaarwegen en de bijbehorende werken;

b.     aanvullende regels te stellen in het belang van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de vaarwegen.

2.     Deze titel kan mede strekken ter bescherming van ecologische, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve, toeristische of landschappelijke belangen.

Artikel 10.11 Vaarwegdiepte en vaarwegonderhoud

1.     Gedeputeerde staten kunnen de minimaal benodigde vaarwegdiepten vaststellen van de vaarwegen op de lijsten A en B.

2.     De vaarwegbeheerder draagt zorg voor het onderhoud van de vaarweg met inachtneming van de minimaal benodigde vaarwegdiepten, vastgesteld krachtens het eerste lid.

3.     Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Artikel 10.12, Afmetingen scheepvaart

Gedeputeerde staten kunnen voor de scheepvaart regels stellen voor de lengte, breedte en diepgang.

Artikel 10.13, Bedieningstijden van bruggen en sluizen

1.     Gedeputeerde staten stellen de bedieningstijden vast van de beweegbare bruggen en sluizen, behorende bij de vaarwegen op de lijsten A en B.

2.     Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor spoorbruggen en voor bruggen en sluizen in beheer bij het Rijk.

3.     De beheerders van de bruggen en sluizen dragen er zorg voor dat de bruggen en sluizen worden bediend op de door gedeputeerde staten vastgestelde tijden.

4.     Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is Afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Artikel 10.14, Onttrekken van een vaarweg aan het openbaar scheepvaartverkeer

1.     Het besluit van een vaarwegbeheerder tot het blijvend geheel of gedeeltelijk onttrekken aan het openbaar verkeer van een vaarweg van lijst B voor alle schepen, behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten.

2.     Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Artikel 10.15, Absoluut verbod voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

Het is verboden:

a.     het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij scheepvaartwegen te belemmeren;

b.     de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de scheepvaartweg in gevaar te brengen;

c.      vaste stoffen of voorwerpen in een vaarweg te brengen, dan wel vaste stoffen of voorwerpen op een zodanige wijze op oevers te plaatsen of te hebben, dat deze geheel of gedeeltelijk in een vaarweg kunnen geraken.

Artikel 10.16, Verboden met ontheffingsmogelijkheid voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

1.     Het is verboden om:

a.     zodanig te handelen of na te laten dat aan vaarwegen schade wordt of kan worden toegebracht;

b.     zodanig te handelen of na te laten dat het veilig en doelmatig gebruik of de instandhouding van vaarwegen in de ruimste zin wordt of kan worden belet;

c.      veranderingen aan te brengen aan de scheepvaartweg;

d.     enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, onder of binnen een afstand van tien meter landinwaarts van de scheepvaartweg horizontaal gemeten vanuit de oeverlijn;

e.     onverminderd het bepaalde in artikel 1.23 van het Binnenvaartpolitiereglement, een waterweg te gebruiken voor het houden van wedstrijden of evenementen.

2.     De in het eerste lid genoemde verboden gelden tevens voor situaties buiten vaarwegen waarbij het doelmatig en veilig gebruik van die vaarwegen in het geding is.

3.     Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de verbodsbepalingen van het eerste lid, indien de belangen bedoeld in artikel 10.10 zich daartegen niet verzetten. Aan een ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

4.     Een ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:

a.     de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de ontheffing niet meer op dezelfde wijze zou worden verleend;

b.     de ontheffing gedurende twee jaar niet is gebruikt;

c.      gebleken is dat de ontheffing is verleend op basis van door de houder verstrekte onjuiste gegevens;

d.     de in het derde lid bedoelde voorschriften of beperkingen niet of niet voldoende worden nageleefd.

5.     Op de voorbereiding van een besluit omtrent de beperking van de gebruiksmogelijkheid van een kanaal voor de scheepvaart is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Artikel 10.17, Provinciaal belang

Het in de artikelen 10.15 en 10.16 opgenomen verbod geldt niet voor handelingen die worden uitgevoerd ten behoeve in het belang van een goed provinciaal vaarwegenbeheer.

Artikel 10.18, Aanwijzing andere ligplaats

Onverminderd artikel 7.11 van het Binnenvaartpolitiereglement moeten schepen, samenstellen van schepen en drijvende voorwerpen op aanwijzing van de vaarwegbeheer een andere ligplaats innemen indien onderhoud van een vaarweg of bijbehorend werk dat nodig maakt.

Titel 10.3, Regionaal waterplan en beheerplannen

Artikel 10.19, Inhoud regionaal waterplan

1.     Het regionaal waterplan bevat, naast het bepaalde in de artikel 4.4 van de Waterwet, een of meer kaarten met bijbehorende verklaring waarin de hoofdlijnen van het waterbeleid in beeld zijn gebracht.

2.     De ruimtelijke aspecten bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Waterwet worden in het regionaal waterplan aangeduid.

Artikel 10.20, Voorbereiding regionaal waterplan

1.     Gedeputeerde staten voeren, ter voorbereiding van het regionaal waterplan, ten minste overleg met het dagelijks bestuur, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

2.     Gedeputeerde staten raadplegen ter voorbereiding van het regionaal waterplan de minister van Verkeer en Waterstaat en gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies en de beheerder van de grensoverschrijdende dan wel grensvormende watersystemen.

3.     Op de voorbereiding van het regionaal waterplan is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Artikel 10.21, Uitwerking regionaal waterplan

1.     In het regionaal waterplan kan worden bepaald dat gedeputeerde staten het regionaal waterplan of onderdelen daarvan moeten of kunnen uitwerken volgens de in het regionaal waterplan gegeven regels.

2.     Het besluit van gedeputeerde staten tot uitwerking van het regionaal waterplan maakt deel uit van het regionaal waterplan.

3.     Artikel 10.20 is van overeenkomstige toepassing op het in het tweede lid genoemde besluit.

Artikel 10.22, Inhoud beheerplan

1.     Het beheerplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.6 van de Waterwet, ten minste:

a.     de beschrijving van de bestaande toestand van het watersysteem waarover het beheer zich uitstrekt;

b.     het beleid inzake het beheer van de watersystemen gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;

c.      de beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, zodat de gestelde doelen zijn te realiseren;

d.     een raming van de kosten van de, gedurende de planperiode, te nemen maatregelen, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen omslagen dan wel heffingen in de planperiode;

e.     het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem voor de aan het oppervlaktewater en het freatisch grondwater toegekende functies;

f.      een of meer kaarten, waarop de bestaande en geplande waterstaatswerken staan aangegeven.

2.     Het beheerplan is voorzien van een toelichting, waarin ten minste is opgenomen:

a.     de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken;

b.     een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionaal waterplan, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de in het eerste lid, onder c, genoemde maatregelen.

Artikel 10.23, Raadplegen beheerplan

Het dagelijks bestuur raadpleegt, bij het opstellen van het beheerplan, ten minste de dagelijks besturen van de aangrenzende waterbeheerders, gedeputeerde staten en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende provincies en gemeenten, alsmede de ten aanzien van grensoverschrijdende dan wel grensvormende watersystemen bevoegde Duitse autoriteiten.

Artikel 10.24, Voorbereiding beheerplan

1.     Op de voorbereiding van het beheerplan is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. De stukken worden ter inzage gelegd in ten minste het kantoor van het desbetreffende waterschap en in de gemeentehuizen van de gemeenten die zijn gelegen binnen het gebied waarop het beheerplan betrekking heeft.

2.     Het dagelijks bestuur kan besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Awb geregelde procedure niet wordt toegepast bij het actualiseren van het maatregelenprogramma en het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem als bedoeld in artikel 10.22, eerste lid, onder c en e, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.

3.     Een vastgesteld beheerplan wordt toegezonden aan de instanties als bedoeld in artikel 10.23 en aan de minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 10.25, Uitwerking beheerplan

1.     In het beheerplan kan worden bepaald dat het dagelijks bestuur het beheerplan of onderdelen daarvan moet of kan uitwerken volgens de in het beheersplan gegeven regels.

2.     Het besluit van het dagelijks bestuur tot uitwerking van het beheerplan maakt deel uit van het beheerplan.

3.     Artikel 10.24 is van overeenkomstige toepassing op het in het tweede lid genoemde besluit.

Artikel 10.26, Goedkeuring beheerplan

Indien het beheerplan in zijn geheel wordt herzien, wordt het beheerplan ter goedkeuring gestuurd naar gedeputeerde staten. Indien het een herziening van beperkte strekking betreft, wordt de herziening ter goedkeuring gestuurd naar gedeputeerde staten van de provincie waarop de herziening van het beheerplan betrekking heeft. Als bijlagen voegt het dagelijks bestuur toe het verslag van het bij de voorbereiding gevoerde overleg, de ingediende zienswijzen en de beschouwingen van het algemeen bestuur daarover.

Artikel 10.27, Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan

Het dagelijks bestuur rapporteert ten minste eenmaal per jaar aan gedeputeerde staten over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.

Artikel 10.28, Nadere voorschriften beheerplan

Gedeputeerde staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de voortgangsrapportage, bedoeld in artikel 10.27.

Titel 10.4, Aanleg en beheer van waterstaatswerken

Artikel 10.29, Legger waterstaatswerken

1.     De legger bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet bevat naast het bepaalde in het eerste en tweede lid van dat artikel in ieder geval:

a.     het lengteprofiel en dwarsprofielen van de primaire- en regionale waterkeringen, regionale oppervlaktewaterlichamen;

b.     een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire- en regionale waterkering, regionale oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden.

2.     In afwijking van het eerste lid, onder a, en van artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet, geldt in het geval van meanderen van een oppervlaktewaterlichaam dat daarvoor in de legger wordt opgenomen ten minste de ruimtelijke begrenzing en het minimale dwarsprofiel.

3.     Op de overzichtskaart bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet is ten aanzien van de primaire- en regionale waterkeringen tevens aangegeven het profiel van vrije ruimte.

4.     In afwijking van artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet, wordt in het geval van bergingsgebieden in de legger alleen opgenomen de ruimtelijke begrenzing en het bergend vermogen.

5.     Gedeputeerde staten kunnen bepalen dat artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet, gedurende een daarbij vast te stellen termijn niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen waterkeringen of onderdelen daarvan.

6.     Gedeputeerde staten kunnen voor waterstaatswerken vrijstelling verlenen van de leggerplicht bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet met betrekking tot vorm, afmeting en constructie indien deze waterstaatswerken zich naar hun aard of functie niet lenen voor omschrijving van die elementen.

10.30, Opstellen peilbesluiten

Het algemeen bestuur stelt een of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewateren in de gebieden die:

a.     deel uitmaken van provinciegrensoverschrijdende peilvakken waarvoor een door de provincie Groningen, Overijssel of Friesland opgestelde verplichting geldt als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Waterwet;

b.     zijn aangewezen op een als zodanig aangeduide kaart bij het beheerplan van het waterschap.

Artikel 10.31, Inhoud peilbesluit

1.     Het peilbesluit bevat naast het bepaalde in het tweede lid van artikel 5.2 van de Waterwet een kaart met de begrenzing van het gebied waarbinnen de oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen gelegen zijn waarop het peilbesluit betrekking heeft.

2.     Het peilbesluit gaat vergezeld van een toelichting waarin ten minste zijn opgenomen:

a.     de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de verrichte onderzoeken;

b.     een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie;

c.      een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven grond- en oppervlaktewaterstanden voor de diverse belangen.

Artikel 10.32, Openbare voorbereiding peilbesluit

Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Artikel 10.33, Herziening peilbesluit

1.     Een peilbesluit wordt in ieder geval herzien indien hiertoe uit de evaluatie van het beheerplan de noodzaak blijkt.

2.     Indien een peilbesluit betrekking heeft op een provinciegrensoverschrijdend peilvak, dan is op de herziening van het peilbesluit de regelgeving van de provincie van toepassing, waarbinnen het grootste deel van het gebied waarvoor het peilbesluit geldt is gelegen.

Artikel 10.34, Projectprocedure voor waterstaatswerken

Gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen het te realiseren project in hoofdzaak is gelegen kunnen, mede op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap, paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Waterwet van toepassing verklaren op:

a.     projectplannen tot de aanleg of wijziging van bergingsgebieden in regionale watersystemen;

b.     projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van regionale waterkeringen.

Artikel 10.35 Toezending projectplannen

Projectplannen, als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet, behoeven de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen het te realiseren project in hoofdzaak is gelegen.

Een projectplan dat betrekking heeft op een primaire of regionale waterkering die deel uitmaakt van een dijkring die tevens is gelegen op het grondgebied van een andere provincie of provincies wordt door het dagelijks bestuur tevens toegezonden aan gedeputeerde staten van die provincie of provincies.

Artikel 10.36, Waterakkoorden

Bij de voorbereiding van het waterakkoord, bedoeld in artikel 3.7 van de Waterwet, raadpleegt het dagelijks bestuur het college van burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten.

Titel 10.5, Handelingen in watersystemen

Artikel 10.37, Grondwaterregister

1.     Gedeputeerde staten houden een register bij waarin inrichtingen voor het onttrekken van water uit een grondwaterlichaam en infiltraties in een grondwaterlichaam worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van het tweede lid en artikel 10.38, eerste lid worden verstrekt. Voorts worden daarin vermeld de vergunningen, krachtens welke het onttrekken van water of infiltreren van water plaatsvindt.

2.     Het dagelijks bestuur van de waterschappen verstrekt aan gedeputeerde staten van de provincie of de provincies waarin de onttrekking van grondwater of infiltratie plaatsvindt de gegevens die door toepassing van artikel 10.38, derde lid worden verkregen. Voorts wordt een overzicht verstrekt van de vergunningen en meldingen, krachtens welke het onttrekken van grondwater of infiltreren van water plaatsvindt.

3.     Het dagelijks bestuur maakt voor de uitvoering van het gestelde in het vorige lid gebruik van het Landelijk Register Grondwater (LGR) zoals dat is ondergebracht bij TNO/DINO.

4.     De in het tweede lid bedoelde gegevens, meldingen en vergunningen worden door het dagelijks bestuur binnen 3 maanden nadat deze door hen zijn ontvangen dan wel zijn verleend, verstrekt aan gedeputeerde staten.

Artikel 10.38, Registratieplicht

1.     Degene die water onttrekt aan of infiltreert als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet is verplicht:

a.     de onttrekking op te geven aan gedeputeerde staten van de provincie of de provincies, waarin de onttrekking geschiedt;

b.     de hoeveelheden water die worden onttrokken, te meten en daarvan aantekening te houden;

c.      telkenmale in de maand januari of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen 1 maand na die beëindiging, aan gedeputeerde staten van de provincie of provincies, waarin de onttrekking geschiedt, opgave te verstrekken van de in het voorafgaande onderscheidenlijk het lopende kalenderjaar per kwartaal onttrokken hoeveelheden water;

d.     bij de onder c bedoelde opgave kennis te geven van wijzigingen die zich in het voorafgaande onderscheidenlijk het lopende kalenderjaar hebben voorgedaan met betrekking tot de bij de opgave, als bedoeld onder a, verstrekte gegevens.

2.     Gedeputeerde staten kunnen, na overleg met het dagelijks bestuur, nadere regels stellen omtrent de wijze van meting en registratie.

3.     Het algemeen bestuur van de waterschappen regelt bij verordening dat ten minste degene die meer dan 10 m3 water per uur of meer dan 5.000 m3 water per kwartaal onttrekt uit een grondwaterlichaam en degene die water infiltreert in een grondwaterlichaam voor andere doeleinden of in kleinere hoeveelheden dan genoemd in het eerste lid, de gegevens bedoeld in het eerste lid verstrekt aan het dagelijks bestuur.

Artikel 10.39, Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

1.     Gedeputeerde staten kunnen een inrichting en/of infiltratie die niet ingevolge artikel 10.38 is opgegeven, ambtshalve in het register, genoemd in artikel 10.37, inschrijven.

2.     Indien de ambtshalve inschrijving, genoemd in het eerste lid, plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van de inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is aangevangen.

Artikel 10.40, Onttrekking van grondwater en infiltratie van water

1.     Bij het beslissen op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet houden gedeputeerde staten in ieder geval rekening met:

a.     de thermische en hydrologische effecten op de omgeving;

b.     de (micro)biologische of chemische veranderingen van de grondwaterkwaliteit;

c.      de wijze waarop de boring zal worden uitgevoerd.

2.     Een vergunning als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet wordt door gedeputeerde staten niet verleend indien:

a.     er bij een bodemenergiesysteem geen sprake is van een energiebalans;

b.     er geen sprake is van een hoogwaardige toepassing van het opgepompte water;

c.      er door het verlenen van de vergunning strijd ontstaat met de belangen van andere reeds verleende vergunningen en toekomstige belangen;

d.     bij infiltratie deze niet plaatsvindt in hetzelfde diepte als waar het grondwater wordt onttrokken;

e.     voor een industriële onttrekking of de aanleg van een bodemenergiesysteem de locatie van de boring is gelegen binnen een gebied als bedoeld in artikel 7.1.

Titel 10.6, Financiële bepalingen grondwater

Artikel 10.41, Instelling commissie van deskundigen

Gedeputeerde staten stellen een commissie van deskundigen in die is belast met het adviseren inzake verzoeken als bedoeld in artikel 7.14a, eerste lid, van de Waterwet.

Artikel 10.42, Procedure advies

  • 1. Gedeputeerde staten kunnen een verzoek als bedoeld in artikel7.14a, eerste lid, van de Waterwet in handen van de commissie van deskundigen stellen. Indien zij de commissie een verzoek voorleggen, zenden zij daarvan een afschrift aan de vergunninghouder of vergunninghouders die zij daarbij betrokken achten. Zij doen daarvan mededeling aan de verzoeker en, in geval het verzoek verband houdt met een door het bestuur van een waterschap verleende vergunning, aan het desbetreffende bestuur.

  • 2. De commissie van deskundigen brengt zo spoedig mogelijk advies uit over de ondervanging of vergoeding van schade dan wel over de overneming van de onroerende zaak.

  • 3. De commissie van deskundigen zendt het ontwerp van haar advies toe aan degene op wiens verzoek zij een onderzoek heeft ingesteld en aan de betrokken vergunninghouder of vergunninghouders.

Artikel 10.43, Indienen zienswijzen

1.     Gedurende 6 weken na de verzending van het ontwerpadvies kunnen de betrokkenen, bedoeld in artikel 10.42, derde lid, schriftelijk hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen bij de commissie van deskundigen. De commissie stelt degenen die een zienswijze hebben ingediend in de gelegenheid hun zienswijze in persoon of bij gemachtigde op een daartoe door haar te beleggen zitting voor een of meer van haar leden mondeling toe te lichten, daarbij desgewenst bijgestaan door deskundigen.

2.     Van hetgeen op de zitting, bedoeld in het eerste lid, naar voren wordt gebracht wordt een verslag gemaakt.

3.     Indien zienswijzen naar voren zijn gebracht stelt de commissie haar advies al dan niet gewijzigd vast en zendt dat gelijktijdig met het verslag van de hoorzitting en haar beschouwingen omtrent de zienswijzen toe aan de betrokkenen, bedoeld in artikel 10.42, derde lid.

4.     Indien geen zienswijzen naar voren zijn gebracht stelt de commissie haar advies binnen vier weken nadat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen is verstreken, vast en zendt dat toe aan de betrokkenen, bedoeld in artikel 10.42, derde lid.

5.     De in het derde en vierde lid genoemde stukken worden tevens toegezonden aan gedeputeerde staten en, in geval het verzoek, bedoeld in 7.14a, eerste lid, van de Waterwet, verband houdt met een door het bestuur van een waterschap verleende vergunning, aan het desbetreffende bestuur.

Hoofdstuk 11

Deel VI, Wegen

Hoofdstuk 12, Wegen en waterwegen

Titel 12.1, Algemene bepalingen

Artikel 12.1, Definities

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder wegen: wegen die openbaar zijn in de zin van de Wegenwet, met inbegrip van verhardingen, bermen, glooiingen en bermsloten, met alle bijbehorende werken of op enigerlei wijze daarmee verbonden voorzieningen en begroeiingen.

Artikel 12.2, Toepassing

1.     Dit hoofdstuk is van toepassing op wegen in beheer bij de provincie Drenthe en tevens op situaties buiten wegen waarbij het doelmatig en veilig gebruik van die wegen in het geding is.

2.     Op de bij deze verordening behorende kaarten zijn deze wegen aangegeven.

Titel 12.2, Bepalingen inzake instandhouding en dergelijke

Artikel 12.3, Bescherming

1.     Dit hoofdstuk kan mede strekken ter bescherming van ecologische, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve, toeristische of landschappelijke belangen.

2.     Gedeputeerde staten kunnen ten behoeve van de in het eerste lid genoemde belangen nadere regels stellen.

  • 3. De geboden en verboden worden voor zover noodzakelijk aangegeven door middel van bijlage1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.

Artikel 12.4

Artikel 12.5

Artikel 12.6

Artikel 12.7, Dijken

1.     Provinciale staten stellen de afmetingen vast van de dijken met een waterkerende functie.

2.     Gedeputeerde staten dragen zorg voor de handhaving van deze afmetingen.

Titel 12.3, Gebods- en verbodsbepalingen

Artikel 12.7a

Waar in dit hoofdstuk sprake is van bevoegd gezag wordt hiermee bedoeld:

a.     indien sprake is van een toestemming voor een activiteit als bedoeld in artikel 12.9a van deze verordening: het daartoe bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangewezen bevoegde gezag;

b.     in alle andere gevallen: gedeputeerde staten

Artikel 12.8

1.     Het is verboden zodanig te handelen of na te laten:

a.     dat aan wegen schade wordt of kan worden toegebracht;

b.     dat het veilig en doelmatig gebruik of de instandhouding van wegen in de ruimste zin wordt of kan worden belemmerd of belet.

2.     De in het eerste lid genoemde verboden gelden tevens voor situaties buiten wegen waarbij het doelmatig en veilig gebruik van die wegen in het geding is.

Artikel 12.9

1.     Het is verboden enig werk aan te brengen, te hebben of te wijzigen, beplantingen aan te brengen of te hebben binnen een dusdanige afstand uit de grens van de weg, indien daardoor het vrije zicht op de weg zodanig wordt belemmerd dat daardoor de verkeersveiligheid in het gedrang komt of kan komen.

2.     De in het eerste lid genoemde verboden gelden tevens voor situaties buiten wegen waarbij het doelmatig en veilig gebruik van die wegen in het geding is.

Artikel 12.9a

Als verbod om te handelen zonder omgevingsvergunning in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden aangemerkt de verboden als bedoeld in artikel 12.9 voor zover er sprake is van:

a.     het aanleggen van een weg of veranderingen te brengen in de aanleg van een weg;

b.     het maken van een uitweg of deze te veranderen;

c.      het als eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van een onroerende zaak toe te staan of te gedogen dat op of aan die onroerende zaak handelsreclame wordt gemaakt of gevoerd met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats.

Artikel 12.10

Het in de artikelen 12.8 en 12.9 genoemde geldt niet voor handelingen ten behoeve van het provinciaal belang.

Titel 12.4, Ontheffing

Artikel 12.11

1.     Het bevoegd gezag kan schriftelijk ontheffing verlenen van de in de artikelen 12.8 en 12.9 genoemde bepalingen.

2.     Het bevoegd gezag kan voorschriften verbinden aan een ontheffing.

3.     Een ontheffing kan worden ingetrokken indien:

a.     de omstandigheden zodanig gewijzigd zijn dat de ontheffing niet meer op dezelfde wijze zou zijn verleend;

b.     de ontheffing gedurende een aaneengesloten periode van 2 jaar niet is gebruikt;

c.      de aan de ontheffing verbonden voorschriften en/of beperkingen niet of niet behoorlijk worden nageleefd;

d.     gebleken is dat de ontheffing is verleend op basis van door de aanvrager verstrekte onjuiste gegevens.

Artikel 12.12

1.     Met betrekking tot een aanvraag voor een omgevingsvergunning waar sprake is van activiteiten als bedoeld in artikel 12.9a worden gedeputeerde staten als adviseur aangewezen.

2.     Het eerste lid is niet van toepassing wanneer gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn.

Deel VII, Overige bepalingen

DEEL VII, OVERIGE BEPALINGEN

Hoofdstuk 13, Vergoeding van schade en kosten

Artikel 13.1

1.     Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van gedeputeerde staten met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van de hoofdstukken 5, 6, 7 en 9 van deze verordening.

2.     De bepalingen in dit hoofdstuk betrekking hebbende op "de waterleidingmaatschappij in wiens belang de bescherming van het beschermingsgebied is gerealiseerd" zijn slechts van toepassing voor zover het verzoek om schadevergoeding betrekking heeft op bepalingen op grond van hoofdstuk 7, titel 7.3, van deze verordening.

Artikel 13.2

De aanvraag om vergoeding van kosten of schade bevat ten minste de volgende gegevens:

a.     de bepalingen van deze verordening door het van toepassing worden waarvan de aanvrager zich voor kosten ziet gesteld, dan wel schade lijdt;

b.     de aard en omvang van de kosten dan wel de schade;

c.      de wijze waarop de kosten dan wel de schade naar het oordeel van de verzoeker dienen onderscheidenlijk dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 13.3

1.     Gedeputeerde staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 13.1.

2.     Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het gestelde in het eerste lid, brengen deze deskundigen advies uit inzake:

a.     de vraag of de kosten zijn gemaakt, dan wel de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening;

b.     de omvang van de kosten dan wel de schade;

c.      de vraag of de kosten dan wel de schade niet of niet geheel ten laste van de aanvrager behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;

d.     de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

e.     de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten dan wel de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

f.      de hoogte van de toe te kennen vergoeding.

3.     Alvorens een advies aan gedeputeerde staten uit te brengen horen de aangewezen deskundigen de aanvrager. Tevens stellen de aangewezen deskundigen de waterleidingmaatschappij in welker belang de bescherming van het beschermingsgebied is gerealiseerd in de gelegenheid haar opvattingen over de voorliggende aanvraag aan hen kenbaar te maken.

Artikel 13.4

Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeputeerde staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen van hoofdstuk 7, titel 7.3, dient dat verzoek ten minste vergezeld te gaan van:

a.     indien het bestuursorgaan een verzoek om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van dat verzoek en de daarbij gevoegde stukken;

b.     een afschrift van de schriftelijke opvattingen die de waterleidingmaatschappij over het verzoek of het voornemen een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt aan het bestuursorgaan;

c.      indien het bestuursorgaan een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 15.20, vierde lid, van de Wet milieubeheer heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies;

d.     het ontwerp van de beschikking houdende een toekenning van een vergoeding, dan wel, indien het bestuursorgaan de beschikking reeds heeft gegeven, een afschrift van die beschikking.

Hoofdstuk 14, Handhaving

Artikel 14.1

Een gedraging in strijd met artikel 5.3, tweede lid, 5.4, 5.10, tweede lid, 7.3, 7.4, eerste lid, 7.5, eerste lid, 7.7, 7.8, 7.9, 7.10, 7.11, 7.12, 7.13, 7.14, 7.15, 7.16, 7.17 of 9.2 is een strafbaar feit.

Artikel 14.2

Overtreding van de artikelen 1110.15, 10.16, 12.8 of 12.9 wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste 2 maanden of een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 14.3

1.     Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in hoofdstuk 12 zijn belast de daartoe door gedeputeerde staten aangewezen personen.

2.     Met de opsporing van overtredingen van het bepaalde in hoofdstuk 12 zijn belast de krachtens de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren en de door gedeputeerde staten aangewezen personen.

Hoofdstuk 15, Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 15.1

Een ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing op grond van één van de in artikel 15.3 genoemde verordeningen wordt gelijkgesteld aan een ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing op grond van de POV Drenthe, voor zover de juridische grondslag voor de ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing in de POV Drenthe is opgenomen.

Artikel 15.2

Indien de aanvraag tot het geven van een ontheffing van het bepaalde in een verordening als bedoeld in artikel 15.3 is ingediend voor het tijdstip waarop dat artikel ten aanzien van die verordening in werking treedt, blijft die verordening op de aanvraag van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.

Artikel 15.3

De volgende verordeningen worden ingetrokken:

1.     de Provinciale milieuverordening Drenthe;

2.     de Verordening wegen en waterwegen provincie Drenthe 1994;

3.     de Verordening waterhuishouding Drenthe;

4.     de Ontgrondingenverordening voor Drenthe 2000.

Artikel 15.4

1.     Op het tijdstip waarop de algemene maatregelen van bestuur op grond van de artikelen 10.28, 10.29, 10.41, 10.44, 10.46 en 10.51 van de Wet milieubeheer in werking zijn getreden, vervalt:

a.     artikel 1.1, voor zover het betreft de onderdelen o, p en q;

b.     artikel 5.2;

c.      artikel 5.17;

d.     bijlage II.

2.     Op het tijdstip dat alle in het eerste lid bedoelde algemene maatregelen van bestuur in werking zijn getreden, komt artikel 14.1 als volgt te luiden:

Artikel 14.1.

Een gedraging in strijd met artikelen 7.3, 7.5, 7.7, 7.8, 7.9, 7.13, eerste lid, 7.14, 7.15, eerste lid, 7.18, 7.19, 7.20 of 9.2 is een strafbaar feit.

Artikel 15.5

Deze verordening treedt in werking op een nader door gedeputeerde staten te bepalen tijdstip, dat voor onderdelen van de verordening verschillend kan zijn.

Artikel 15.6

Deze verordening kan worden aangehaald als: POV Drenthe.

Toelichting op de Provinciale omgevingsverordening

Algemeen

Inleiding

Tot nu toe kende de provincie Drenthe vier provinciale verordeningen voor de fysieke leefomgeving. Dit zijn de Provinciale milieuverordening Drenthe, de Verordening waterhuishouding Drenthe, de Verordening wegen en waterwegen provincie Drenthe 1994 en de Ontgrondingenverordening voor Drenthe 2000. Zowel de Provinciale milieuverordening als de Verordening waterhuishouding Drenthe werden de afgelopen tijd grondig herzien. Dit heeft geleid tot de nieuwe voorontwerpen van de Provinciale milieuverordening en de Verordening waterhuishouding Drenthe. Deze zijn gelijktijdig met het voorontwerp-Provinciaal omgevingsplan II naar buiten gebracht. De ontgrondingenverordening en de Verordening wegen en waterwegen zijn niet herzien. De ontgrondingenverordening bestaat pas sinds 2000 en is in alle opzichten actueel. De Verordening wegen en waterwegen dateert van 1994.

In verband met het Interprovinciaal overleg wordt gewerkt aan 2 nieuwe modelverordeningen voor respectievelijk wegen en waterwegen. Deze zijn medio 2004 gereed en worden dan verwerkt in de POV.

Bij de evaluatie en herziening van de Provinciale milieuverordening en de Verordening waterhuishouding Drenthe stond "zuinig omgaan met regelgeving" voorop. Uitgangspunt was de vraag of een bepaalde activiteit op provinciaal niveau diende te worden gereguleerd. Dit heeft voor beide verordeningen geleid tot een aanzienlijke beperking van het aantal bepalingen. De ontgrondingenverordening en de Verordening wegen en waterwegen werden eerder al volgens ditzelfde principe opgesteld.

Toen werd vastgesteld dat het aantal regels in de afzonderlijke verordeningen niet verder kon worden teruggebracht is onderzocht of integratie van de verordeningen nog voordeel zou opleveren. Dat bleek inderdaad het geval te zijn. De omvang van de POV, ten opzichte van de vier verordeningen, kon verder worden beperkt. Dit vloeit voort uit het uniformeren van een aantal begripsbepalingen en het samenvoegen van een aantal bepalingen die betrekking hebben op onder meer de totstandkoming van het Provinciaal omgevingsplan. Door de integratie is de overzichtelijkheid en leesbaarheid ten opzichte van de 4 aparte verordeningen sterk verbeterd. Doel en de strekking van de diverse verordeningen zijn uiteraard niet aangetast.

Deregulering

Door de samenvoeging van de verschillende verordeningen wijkt de POV, wat betreft zijn vorm, af van de verordeningen die andere provincies hebben vastgesteld voor de fysieke leefomgeving. De POV is opgesteld aan de hand van duidelijke criteria.

Deze waren eerder ook richtsnoer bij de totstandkoming van de voorontwerp-Provinciale milieuverordening en de voorontwerp-Verordening waterhuishouding Drenthe.

Het betreft hier onder andere de volgende criteria:

-    duidelijkheid/leesbaarheid;

-    bestuurslast;

-    effect (toegevoegde waarde van de regeling om het gewenst effect te bereiken);

-    motivatie (noodzaak provinciale regeling);

-    handhaafbaarheid (maatschappelijk draagvlak, objectieve en werkbare regels);

-    doeltreffende vertaling van het provinciale omgevingsbeleid in formele bepalingen.

Opbouw

De POV bevat 6 delen. Dit zijn de delen Algemeen, Milieu, Natuur en landschap, Water, Wegen en waterwegen en Overige bepalingen. Per deel staat hierna aangegeven welke (delen van) verordeningen in het desbetreffende hoofdstuk zijn verwerkt.

Deel I, Algemeen

Dit deel is samengesteld uit 4 hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat begripsbepalingen die eerder waren ondergebracht in de Provinciale milieuverordening en de Verordening waterhuishouding Drenthe. Het beknopte tweede hoofdstuk bevat een inspraakbepaling. Hoofdstuk 3 bevat de geïntegreerde regeling voor de Provinciale Commissie voor het Omgevingsbeleid. Daarin is neergelegd de instelling, werkwijze en samenstelling van de Provinciale Commissie voor het Omgevingsbeleid.

Eerder bevatten de Provinciale milieuverordening en de Verordening waterhuishouding Drenthe voor dit onderwerp afzonderlijke regelingen. Hoofdstuk 4 regelt de instelling van de geluidhinderdienst Drenthe. Eerder maakte dit hoofdstuk deel uit van de Provinciale milieuverordening.

Deel II, Milieu

Deel II bestaat uit de hoofdstukken 5 tot en met 7. Hoofdstuk 5 bevat de Provinciale afvalstoffenregelgeving met bepalingen voor huishoudelijke afvalstoffen. Hoofdstuk 6 regelt bodemsaneringen. Aan de orde komen landbodem- en waterbodemsaneringen. Het gebiedenbeleid is neergelegd in hoofdstuk 7. Het bevat bepalingen ten aanzien van de stiltegebieden en de gebieden ter bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning. Eerder maakten deze 3 hoofdstukken deel uit van hoofdstuk 9 van de Provinciale milieuverordening.

Deel III, Natuur en Landschap

Dit deel bevat in hoofdstuk 8 regels voor ontgrondingen en regelt in hoofdstuk 9 het vaarverbod op de Drentsche Aa ter bescherming van belangen van natuur en landschap. Eerder maakten deze hoofdstuk 8 deel uit van de Ontgrondingenverordening en hoofdstuk 9 van de Provinciale milieuverordening.

Deel IV, Water

Deel IV bestaat uit de hoofdstukken 10 Waterhuishouding en 11 Grondwateronttrekkingen. Het hoofdstuk Waterhuishouding bevat onder meer bepalingen ten aanzien van de beheersplannen van de waterschappen, peilbesluiten en waterakkoorden. Hoofdstuk 11 bevat onder meer algemene regels voor meldingsplichtige grondwateronttrekkingen. Eerder waren deze regels neergelegd in de Verordening waterhuishouding Drenthe.

Deel V, Wegen waterwegen

Dit deel bevat het hoofdstuk 12, waarin onder meer is opgenomen dat gedeputeerde statennadere regels kunnen stellen ten aanzien van wegen en waterwegen ter behartiging van een breed scala aan belangen. Ook bevat het hoofdstuk een aantal gebods- en verbodsbepalingen. Eerder waren deze regels neergelegd in de Verordening wegen en waterwegen provincie Drenthe 1994.

Deel VI, Overige bepalingen

De volgende onderwerpen komen aan de orde in deel VI. Hoofdstuk 13 regelt de vergoeding van schaden en kosten met betrekking tot de hoofdstukken 5, 6, 7 en 9.

Dit onderdeel maakte eerder deel uit van de Provinciale milieuverordening. Hoofdstuk 14 bevat handhavingsbepalingen. Deze waren eerder opgenomen in de afzonderlijke verordeningen.

Hoofdstuk 15 bevat de overgangs- en slotbepalingen. Het regelt onder andere de intrekking van de bestaande vier verordeningen en de inwerkingtreding van de POV.

Grondslag

De POV is gebaseerd op meerdere wetten met elk een eigen doel en werkingssfeer.

De verordenende bevoegdheid van provinciale staten is neergelegd in de volgende bepalingen.

Artikel 1.2 van de Wet milieubeheer

Dit artikel bepaalt dat provinciale staten een verordening vaststellen ter bescherming van het milieu.

Artikel 5, tweede lid, van de Ontgrondingenwet

Dit artikel bepaalt dat, bij provinciale verordening, nadere regelen worden gesteld omtrent ontgrondingen, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Ontgrondingenwet.

De artikelen 8, eerste lid, 9, vierde lid, 16, derde lid en 24, derde lid, van de Wet op de waterhuishouding

Deze artikelen bepalen dat provinciale staten, bij verordening, onder meer nadere regelen kunnen stellen ten aanzien van het Provinciaal omgevingsplan, het beheersplan van het waterschap, peilbesluiten en vergunningen voor het onttrekken aan en lozen op oppervlaktewater.

Artikel 15a van de Grondwaterwet

Dit artikel bepaalt dat provinciale staten bij verordening met betrekking tot daarbij aan te wijzen gevallen ten aanzien van het onttrekken van grondwater regels kunnen stellen ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen.

Deze regels kunnen ten aanzien van het onttrekken verboden en beperkingen inhouden. Bij die regels kan aan gedeputeerde statende bevoegdheid worden verleend in bij die regels aan te geven omstandigheden het onttrekken te verbieden.

Artikel 105, eerste lid, van de Provinciewet

Dit artikel bepaalt dat de bevoegdheid tot regeling en bestuur inzake de huishouding van de provincie aan het provinciebestuur wordt overgelaten. De bepalingen ten aanzien van wegen en waterwegen zijn gebaseerd op dit artikel.

DEEL I.      ALGEMEEN

Hoofdstuk 1, BegriPSbepalingen

Algemeen

Voor de inhoud van verschillende van de in de verordening gehanteerde begrippen (zoals bijvoorbeeld inspecteur) behoeft geen omschrijving te worden gegeven, omdat veelal de afzonderlijke wetten waarop deze verordening is gebaseerd, bepalen dat de daar gegeven omschrijvingen doorwerken in de verordening. Begrippen waarbij in een van de wetten geen begripsbepaling is opgenomen, zijn opgenomen in dit artikel.

Bij het begrip "waterbeheerder" kan nog worden opgemerkt dat alle bevoegdheden voortvloeiend uit de hoofdstukken 10 en 11 van deze verordening, overeenkomstig artikel 77 van de Waterschapswet, aan het algemeen bestuur van een waterschap worden toegedeeld tenzij de wet of de Waterschapswet hierin reeds heeft voorzien. Binnen de grenzen van de Provinciewet, de Waterschapswet en de waterschapsreglementen bepaalt het waterschap zelf de verdeling van taken en bevoegdheden tussen het algemeen en dagelijks bestuur.

Hoofdstuk 2, Inspraak

In dit artikel wordt de Algemene Inspraakverordening Drenthe van toepassing verklaard op het wijzigen van deze verordening. Hierdoor is het niet noodzakelijk om in deze verordening de inspraak verder uit te werken.

Hoofdstuk 3, Provinciale Commissie voor het Omgevingsbeleid

[Vervallen.]

Hoofdstuk 4, Geluidhinderdienst Drenthe

Algemeen

De artikelen in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op hoofdstuk XIII, paragraaf 3, van de Wet geluidhinder. Voor uitvoering van de door de Wet geluidhinder aan het provinciaal bestuur opgedragen taken is de provincie verplicht noodzakelijke geluidmetingen te verrichten en klachten te behandelen, voor zover die betrekking hebben op het bij of krachtens de Wet geluidhinder is bepaald. De organisatie van de geluidhinderdienst moet bij provinciale verordening geregeld worden.

Artikelsgewijs

Artikel 4.1

Op grond van artikel 159, eerste lid, van de Wet geluidhinder dient de provincie zorg te dragen dat een provinciale geluidhinderdienst functioneert die in elk geval een meetdienst en een klachtendienst omvat. De meetdienst en de klachtendienst (ondergebracht bij het Meldpunt Milieuklachten Drenthe) zijn organiek ondergebracht bij de Productgroep Handhaving. Ze verrichten hun werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van het hoofd van deze productgroep.

Artikel 4.2

Behandeling en verwerking van geluidhinderklachten die tot de bevoegdheid horen van een andere instantie, worden door het secretariaat van de klachtendienst direct doorgegeven aan de desbetreffende instanties. Voorbeelden zijn geluidhinderklachten over de luchthavens in Eelde en Hoogeveen.

Artikel 4.3 en 4.4

Op grond van artikel 159, derde lid, van de Wet geluidhinder dient de provincie bij verordening regels te stellen die betrekking hebben op de registratie van ingekomen klachten en de verwerking van de uitkomsten van de behandeling van die klachten (artikel 4.3.), alsmede de regelmatige openbaarmaking van de gegevens (artikel 4.4.).

DEEL II.    MILIEU

Hoofdstuk 5, Afvalstoffen

Algemeen

Op 8 mei 2002 is de Wijzigingswet Wet milieubeheer in werking getreden (Wet van 21 juni 2001 tot wijziging van de Wet milieubeheer; structuur beheer afvalstoffen; Staatsblad 2001/346, in werking: Staatsblad 2002/206). De structuur van het beheer van afvalstoffen is daarmee sterk gewijzigd. De wijzigingswet legt de sturing van het afvalstoffenbeleid op landelijk niveau, in plaats van op provinciaal niveau.

De Wijzigingswet Wet milieubeheer heeft gevolgen voor de regelgeving van de provincies. De wijzigingswet is een raamwet. Dit betekent dat de hoofdlijnen vastliggen, maar dat daarbinnen nog veel vastgelegd moet worden in plannen of Algemene maatregelen van bestuur.

Bij de inwerkingtreding van de wijzigingswet op 8 mei 2002 is een groot aantal artikelen van de toentertijd fingerende Provinciale milieuverordening* reeds van rechtswege komen te vervallen. Voor de provincies en de POV is van belang dat er nog een aantal Algemene maatregelen van bestuur bij Koninklijk besluit moeten worden vastgesteld. In de wijzigingswet is in artikel XVII een overgangsregeling opgenomen. Daardoor geldt een overgangsperiode, waarin de nog "bestaande" provinciale regelgeving met betrekking tot deze onderwerpen van toepassing blijft, totdat in het betrokken onderwerp wordt voorzien door een Algemene maatregel van bestuur.

*    De op 8 mei 2002 vervallen artikelen hebben betrekking op de lijst van inzamelbedrijven inzake bedrijfsafvalstoffen, onderdelen van de meldingsregelingen, inzake de afgifte van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, het provinciegrensoverschrijdend verkeer van bedrijfsafvalstoffen, het inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen en voorschriften voor inrichtingen.

De Algemene maatregel van bestuur op basis van artikel 10.52 van de Wet milieubeheer, waarin regels zijn opgenomen voor mobiele puinruimers, is per 1 maart 2004 in werking getreden.

Vandaar dat er in deze POV, in afwijking van de Provinciale milieuverordening, geen regels zijn opgenomen voor mobiele puinbrekers.

De Algemene maatregelen van bestuur op basis van de artikelen 10.28 en 10.29 van de Wet milieubeheer (Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur), waarin regels voor huishoudelijk afval (wit- en bruingoed, afkomstig van particuliere huishoudens) zijn opgenomen, is per 13 augustus 2004 in werking getreden (Staatsblad 2004/340). Hierdoor vervalt van rechtswege artikel 5.1 van de POV.

De Algemene maatregelen van bestuur op basis van de artikelen 10.41 en 10.44 van de Wet milieubeheer (Besluit melden), waarin regels voor het melden van afgifte, ontvangst en vervoer van afval zijn opgenomen, is per 1 januari 2005 in werking getreden (Staatsblad 2004/552). Hiervoor vervallen van rechtswege de artikelen uit de paragrafen 5.2.3, 5.2.4 en 5.3.2 van de POV.

Naar verwachting zullen de Algemene maatregelen van bestuur op basis van artikel 10.51 van de Wet milieubeheer in 2005 in werking treden. Hierin worden regels opgenomen voor het scheiden en gescheiden houden van afval. Als deze Algemene maatregel van bestuur in werking treedt, vervallen van rechtswege de artikelen uit paragraaf 5.2.2 van deze verordening die betrekking hebben op het gescheiden houden van bedrijfsafvalstoffen.

Naast vorengenoemde artikelen, die van rechtswege zijn of komen te vervallen, bevat de Provinciale milieuverordening ook ondersteunende bepalingen voor vorengenoemde artikelen. Door de wetswijziging vervallen deze ondersteunende bepalingen niet van rechtswege. Formeel kunnen deze ondersteunende artikelen (en bijlagen) in de milieuverordening gehandhaafd blijven, maar ze zijn overbodig.

Een aantal ondersteunende artikelen en bijlagen kan onmiddellijk vervallen, andere kunnen vervallen op het moment dat alle desbetreffende Algemene maatregelen van bestuur in werking zijn getreden (zie overgangs- en slotbepalingen).

Als alle genoemde Algemene maatregelen van bestuur in werking zijn getreden, zijn alle artikelen van hoofdstuk 5 (Afvalstoffen) van de POV vervallen.

Artikelsgewijs

Titel 5.1, Huishoudelijke afvalstoffen

Artikel 5.1

[Vervallen.]

Titel 5.2, Bedrijfsafvalstoffen

Paragraaf 5.2.1, Algemeen

Artikel 5.2

Volgens artikel 1.2, zesde lid, van de Wet milieubeheer kunnen regels ter uitvoering van een aantal bepalingen van het hoofdstuk Afvalstoffen van die wet rechtstreeks betrekking hebben op categorieën van inrichtingen die bij die regels zijn aangewezen. In dit artikel is die aanwijzing opgenomen.

In artikel 5.2 zijn alle categorieën van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer aangewezen, omdat in beginsel in alle inrichtingen de administratieve voorschriften van deze verordening dienen te worden nageleefd.

Uitzonderingen worden gemaakt voor specifieke categorieën van afvalstoffen of van gevallen (bijvoorbeeld kleine hoeveelheden) niet naar categorieën van inrichtingen.

De aanwijzing van inrichtingen betreft zowel vergunningplichtige als niet-vergunningplichtige inrichtingen waarvoor een Algemene maatregel van bestuur geldt. Ook deze laatste inrichtingen zijn inrichtingen die in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit zijn aangewezen.

Vanzelfsprekend is het niet de bedoeling dat de regels van de inrichtingen alleen op inrichtingen betrekking zouden hebben. Wij zijn van mening dat dat ook niet in deze verordening kan worden gelezen. De verplichtingen van de artikelen 5.3 en volgende richten zich immers tot personen die handelingen verrichten, vervoeren, inzamelen etc.

Het is overigens niet geheel duidelijk in welke gevallen afvalregels rechtstreeks op inrichtingen betrekking hebben. De regels richten zich volgens het hoofdstuk Afvalstoffen van de wet immers tot personen ("degene die...") en in veel gevallen gaat het om handelingen (bijvoorbeeld de afgifte van afvalstoffen) die niet binnen inrichtingen behoeven plaats te vinden.

Wel wordt ervan uitgegaan dat voor zover de afvalstoffenregels handelingen betreffen die binnen inrichtingen plaatsvinden - daargelaten of deze handelingen "rechtstreeks" betrekking hebben op inrichtingen - het bevoegd gezag voor de inrichting die regels zal handhaven.

Paragraaf 5.2.2, Het gescheiden houden van bedrijfsafvalstoffen

Met deze regeling wordt - samen met stimulering van afvalpreventie, hergebruik en nuttige toepassing - invulling gegeven aan het gestelde in artikel 10.1 van de Wet milieubeheer (uitwerking van de "Ladder van Lansink").

Deze verordening bevat een minimumregeling voor het scheiden en gescheiden houden van afvalstoffen. De scheidingsverplichtingen die op grond van vergunningvoorschriften zijn opgelegd aan een bedrijf, blijven onverminderd van kracht.

Artikel 5.3

Afvalstoffen, die ten behoeve van hergebruik, nuttige toepassing of de verdere verwijdering ervan gescheiden zijn gehouden, dienen ook na afgifte en na het verdere transport gescheiden gehouden te worden van andere stoffen of andere afvalstoffen. Het in de tekst van deze verordening gebezigde begrip "categorieën van afvalstoffen" duidt op specifieke soorten stoffen en afvalstoffen, zoals zijn opgenomen in de lijsten van bij deze verordening behorende bijlage II, onderdeel a.

Artikel 5.4

Degene die afvalstoffen transporteert, dient afvalstoffen, die voor hergebruik worden aangeboden, zoals in het vorige artikel is aangegeven, gescheiden te houden van andere stoffen en afvalstoffen, die het hergebruik of de nuttige toepassing ervan zouden kunnen frustreren.

Ook mogen geen afvalstoffen van verschillende categorieën, die op verschillende wijze verder worden verwijderd en die gescheiden zijn aangeboden, worden gemengd. Zo mogen bijvoorbeeld geen brandbare afvalstoffen vermengd worden met afvalstoffen, die gestort moeten worden.

Artikel 5.4 richt zich tot de transporteur die rijdt in opdracht van hetzij degene die zich van de afvalstoffen ontdoet, hetzij degene die die afvalstoffen in ontvangst heeft genomen. Voor zover de ontvanger zelf afvalstoffen ophaalt, is hij reeds op grond van artikel 5.3 verplicht die afvalstoffen van andere stoffen en afvalstoffen die niet behoren tot dezelfde categorie, gescheiden te houden.

Artikel 5.5

In specifieke omstandigheden kunnen gedeputeerde statengevallen aanwijzen waarvoor de scheiding van aangewezen componenten niet verplicht is. Daarbij kan gedacht worden aan gevallen waarbij uit doelmatigheidsoverweging de componenten glas, oud papier/karton en textiel gemengd worden ingezameld en in een scheidingsinstallatie worden nagescheiden. Ook als om andere reden scheiding niet doelmatig is in verband met de verdere verwijdering van die afvalstoffen, kan vrijstelling van de scheidingsverplichtingen worden gegeven.

Voor de totstandkoming van een besluit tot vrijstelling geldt geen openbare voorbereidingsprocedure. Omdat de vrijstelling een bepaalde categorie van afvalstoffen betreft en niet gericht is tot een bepaald bedrijf, is geen sprake van een beschikking; afdeling 4.1 van de Awb is dus evenmin van toepassing. Dat is niet anders als een besluit tot vrijstelling op verzoek zal worden genomen. Echter, de in afdeling 4.1 van de Awb neergelegde rechtsregels zullen dan toch op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur in acht worden genomen.

Artikel 5.6

In bijzondere gevallen kunnen gedeputeerde statenop grond van artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer ontheffing verlenen van de in paragraaf 5.2.2 opgenomen verplichtingen.

Paragraaf 5.2.3, Het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen

Artikelen 5.7 en 5.8

[Vervallen.]

Paragraaf 5.2.4, De melding inzake de afgifte van bedrijfsafvalstoffen

Artikelen 5.9 tot en met 5.16

[Vervallen.]

Titel 5.3, Gevaarlijke afvalstoffen

Paragraaf 5.3.1, Algemeen

Artikel 5.17

[Vervallen.]

Paragraaf 5.3.2, De melding inzake de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen

Artikel 5.18 tot en met 5.24

[Vervallen.]

Hoofdstuk 6, Bodemsanering

Titel 6.1, Landbodemsanering

Algemeen

De inhoud van het saneringsplan

Op grond van artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld voor de inhoud van het saneringsplan. Deze regels zijn opgenomen in artikel 6.3. Aan het artikel behoeft vanzelfsprekend alleen te worden voldaan als op grond van de Wet bodembescherming een saneringsplan moet worden ingediend. Dat is het geval als een melding wordt gedaan dat bij een geval van ernstige verontreiniging de bodem zal worden gesaneerd dan wel handelingen zullen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst (artikel 28 van de Wet bodemsanering). De in artikel 6.3 opgenomen eisen leiden niet zonder meer tot een standaard voor een saneringsplan. Met de bijzondere omstandigheden van een geval kan rekening worden gehouden.

In de eerste plaats blijkt uit artikel 40 van de Wet bodembescherming dat als het gaat om een geringe verplaatsing van verontreinigde bodem met een saneringsplan voor dat gedeelte kan worden volstaan.

Een gefaseerde aanpak heeft dus gevolgen voor de inhoud van het saneringsplan. Verder zullen meer in het algemeen de eisen die aan het saneringsplan worden gesteld, afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Waar het om gaat is dat gedeputeerde statenkunnen beoordelen of de saneringsdoelstelling gelet op artikel 38 van de Wet bodembescherming juist is gesteld en of de gestelde doelstelling met de voorgestelde aanpak kan worden gerealiseerd. Om het risico van vertraging als gevolg van problemen bij de ontvankelijkheid in het verzoek om goedkeuring te voorkomen, is bij twijfel aan de eisen die aan het plan zullen worden gesteld, vooroverleg met de provincie over die eisen raadzaam.

De betrokkenheid van belanghebbenden; procedures

Op grond van artikel 52 van de Wet bodembescherming dienen provinciale staten een verordening vast te stellen waarin regels worden gegeven voor de wijze waarop burgemeester en wethouders van de gemeente, waarin een (mogelijk) geval van ernstige verontreiniging is gelegen, alsmede ingezetenen en andere belanghebbenden bij de uitvoering van onderzoek en sanering worden betrokken.

In de verordening is onderscheid gemaakt naar inspraak bij de totstandkoming van beschikkingen in het kader van de bodemsanering en betrokkenheid bij de uitvoering van onderzoek en sanering.

Inspraak richt zich op de besluiten van het bevoegd gezag. In het kader van de bodemsanering zijn er - naast het onderdeel van het milieuprogramma waarin onderzoeksgevallen en gevallen van verontreiniging worden aangewezen - twee besluiten die volgens een openbare voorbereidingsprocedure tot stand zouden moeten komen.

Het eerste besluit is de beschikking op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming, waarbij wordt vastgesteld of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Deze beschikking wordt zowel bij onderzoek in opdracht van gedeputeerde statenop grond van artikel 48 van de Wet bodembescherming, als bij onderzoek door anderen (bijvoorbeeld onderzoek in eigen beheer door gemeenten of waterkwaliteits- of waterkwantiteitsbeheerder) gegeven.

Het tweede besluit is de goedkeuring van het saneringsplan. Voor deze besluiten is in artikel 6.1, respectievelijk artikel 6.4, de procedure van afdeling 3.4 van de Awb van toepassing verklaard.

Procedurekeuze

In inspraak bij de totstandkoming van de beschikking wordt voorzien door afdeling 3.4 van de Awb in deze verordening van toepassing te verklaren. De in deze afdeling geregelde openbare voorbereidingsprocedure voorziet in:

-    terinzagelegging van het stuk naar aanleiding waarvan de beschikking wordt gegeven (het rapport van het nader onderzoek of de melding bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming);

-    een kennisgeving hiervan in dag- en/of nieuwsbladen;

-    de mogelijkheid voor belanghebbenden om ter zake schriftelijk of mondeling zienswijzen naar voren te brengen.

Deze procedure wordt in bepaalde situaties als te zwaar en niet voldoende toegesneden op de praktijk ervaren. Daarom wordt nu bepaald dat in voorkomende gevallen kan worden afgeweken, mits dat wordt gepubliceerd.

gedeputeerde statenkunnen besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Awb geregelde procedure niet wordt toegepast indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van de procedure geen behoefte bestaat. Een dergelijk besluit moet worden aangemerkt als een voorbereidingshandeling waartegen op grond van artikel 6:3 van de Awb in beginsel geen bezwaar of beroep open staat.

gedeputeerde statenhebben bij beleidsregel criteria geformuleerd, waarbij wordt aangegeven wanneer redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van afdeling 3.4 van de Awb geen behoefte bestaat.

Indien gekozen voor niet toepassing van afdeling 3.4 van de Awb.

Ook indien geen toepassing wordt gegeven aan afdeling 3.4, gelden wel de bepalingen van titel 4.1 van de Awb voor het totstandkomen van beschikkingen. Voor de voorbereiding van beschikkingen zijn met name de artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb van belang. Zij vormen een minimumregeling.

Artikel 4:7 ziet toe op het horen van de aanvrager van de beschikking.

Artikel 4:7 van de Awb wordt ruim toegepast. Dit houdt in dat artikel 4:7 van de Awb wordt toegepast indien redelijkerwijs verwacht kan worden dat de aanvrager bedenkingen heeft (en niet alleen maar wanneer het een afwijzing van het verzoek betreft zoals de onthouding van de goedkeuring aan het saneringsplan). Een en ander is met name van belang voor de aanvraag Beschikking ernst en urgentie.

Het is immers mogelijk dat de aanvrager verwacht dat het een ernstig en niet-urgent geval van verontreiniging is, terwijl gedeputeerde staten beschikken dat het een ernstig en urgent geval van verontreiniging is. Er is dan strikt formeel geredeneerd geen sprake van een (gedeeltelijk) afwijzende beschikking, maar met een ruime interpretatie van artikel 4:7 van de Awb wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld zijn zienswijzen kenbaar te maken.

Artikel 4:8 van de Awb ziet toe op het horen van belanghebbenden die de beschikking niet hebben aangevraagd. Hiervan is sprake bij derden-belanghebbenden en de gevallen waarin ambtshalve besluitvorming plaatsvindt.

Verdere procedurele eisen

Als bij de feitelijke uitvoering van het onderzoek en de sanering derden betrokken zijn, kan de instelling van een projectgroep gewenst zijn. In de verordening wordt ervan uitgegaan dat dat in het algemeen het geval is bij saneringen van overheidswege.

Voor saneringen in opdracht van de provincie is in de verordening bepaald dat een projectgroep wordt ingesteld tenzij mag worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Voor onderzoek en saneringen op grond van artikel 53 van de Wet bodemsanering kan een gelijke bepaling in de gemeentelijk verordening op grond van artikel 54 van de Wet bodemsanering worden opgenomen.

Bij onderzoek en saneringen in eigen beheer kan instelling van een projectgroep gewenst zijn, doch of daartoe wordt overgegaan is een verantwoordelijkheid van degene die de opdracht voor het onderzoek of de sanering geeft. In de verordening is wel bepaald dat gedeputeerde statenin daarvoor in aanmerking komende gevallen instelling van een projectgroep bevorderen.

Ook is bepaald dat in het saneringsplan wordt aangegeven hoe belanghebbenden zullen worden betrokken.

De regeling voor het instellen van projectgroepen is opgenomen in de artikelen 6.6 en 6.7. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij die artikelen.

In artikel 52 van de Wet bodembescherming is voorgeschreven dat de verordening een regeling voor het beklag over de uitvoering van de verordening bevat. Deze regeling is opgenomen in artikel 6.9.

Artikelsgewijs

Titel 6.1, Landbodemsanering

Artikel 6.1

Naar aanleiding van een bij hen bekend geworden nader onderzoek dienen gedeputeerde statenin een beschikking vast te stellen of er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Als dit het geval is, dienen zij daarbij de urgentie om dat geval te saneren aan te geven. In deze beschikking kunnen zij voorts aangeven welke tijdelijke beveiligingsmaatregelen aan de sanering vooraf dienen te gaan. Indien een melding als bedoeld in artikel 28 van de Wet bodembescherming betrekking heeft op een ernstig geval van verontreiniging, dient deze melding vergezeld te gaan van een saneringsplan.

Dit saneringsplan behoeft de goedkeuring van GS. In de inspraak met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking wordt voorzien door afdeling 3.4 van de Awb op deze procedure van toepassing te verklaren.

Op grond van het derde lid kunnen gedeputeerde statenafzien van een openbare voorbereidingsprocedure voor de saneringsbeschikking.

Het vierde lid schrijft voor dat indien gedeputeerde statenbesluiten dat er geen behoefte is aan de toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, zij deze beslissing vermelden in de openbare kennisgeving als bedoeld in artikel 28, vijfde lid, van de Wet bodembescherming.

Het doel van deze bepaling is belanghebbenden die bij het bepalen van de kring van belanghebbenden mogelijkerwijs "over het hoofd" zijn gezien, de mogelijkheid te bieden alsnog hun zienswijzen/ wensen kenbaar te maken.

Artikel 6.2

Voor een goede informatieverstrekking naar derden is het nodig om het rapport van het onderliggende nader onderzoek en het meldingsformulier ter inzage te leggen. Daarom wordt een indiening van deze bescheiden in vijfvoud voorgeschreven.

Het artikel bevat voorts voor de duidelijkheid een aantal van de rubrieken die op het voorgeschreven meldingsformulier moeten worden ingevuld.

Artikel 6.3

Deze bepaling is van toepassing op de in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming, bedoelde saneringsplannen die moeten worden ingediend indien sprake is van een voorgenomen sanering van een geval van ernstige verontreiniging. In dit saneringsplan dienen de in artikel 6.3 van deze verordening vermelde gegevens te worden opgenomen.

De functie van het saneringsplan is dat gedeputeerde statenzich een goed oordeel kunnen vormen over de aard en de omvang van de verontreiniging en over de voorgenomen maatregelen en kunnen toetsen of op milieuhygiënisch toereikende en aanvaardbare wijze zal worden gesaneerd. Voor een zo efficiënt mogelijke goedkeuringsprocedure hebben gedeputeerde staten(op grond van artikel 4:4 van de Awb) een standaardopzet voor een saneringsplan opgesteld.

In een aantal gevallen is tekstueel sprake van gedeeltelijke doublures van artikel 6.3 met artikel 39, eerste lid, a tot en met f, van de Wet bodembescherming. In bijna alle gevallen betreft het een nadere uitwerking van het gestelde in de Wet bodembescherming.

De inhoud van artikel 39, eerste lid, onder b, van de Wet bodembescherming, is volledigheidshalve en ter wille van de leesbaarheid opgenomen in artikel 6.3, eerste lid, onder c, sub 2°.

De in de verordening gestelde regels worden hierna nader toegelicht.

a.   Algemene gegevens

De op grond van dit artikel op te nemen gegevens zijn bedoeld om een goed beeld te krijgen van de lokale omstandigheden. Bovendien worden gegevens gevraagd die nodig kunnen zijn als gedeputeerde statengebruik willen maken van bijzondere bevoegdheden (bijvoorbeeld het geven van een bevel).

In het tijdschema, dat het karakter heeft van een planning, dient aandacht te worden besteed aan een eventuele fasering van de uitvoering, bijvoorbeeld in verband met beschikbare geldmiddelen (investeringsplannen). Er dient een overzicht te worden gegeven van de stand van zaken met betrekking tot de te verkrijgen vergunningen en toestemmingen om de sanering te kunnen uitvoeren. Het verkrijgen van de benodigde vergunningen en toestemmingen en het doen van de vereiste meldingen behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de meldingsplichtige. Rekening dient te worden gehouden met de proceduretijd voor het verkrijgen van vergunningen. Het niet beschikbaar zijn van de benodigde vergunningen zal in het algemeen geen grond opleveren voor onthouding van goedkeuring aan het saneringsplan. Wel is de kans aanwezig dat het plan dan niet of slechts ten dele kan worden uitgevoerd.

b.   Keuze saneringsvariant

De keuze van de saneringsvariant dient te worden gemotiveerd. Uitgangspunt hierbij is herstel van de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier. Een afwijking van genoemd uitgangspunt is uitsluitend mogelijk op de gronden genoemd in artikel 38, tweede en derde lid, van de Wet bodembescherming. De op grond van dat artikel op te stellen Algemene maatregel van bestuur over locatiespecifieke omstandigheden is daarvoor richtinggevend.

-    Eerste lid, onder b, sub 2° en 3°

Soms blijkt in de praktijk niet precies duidelijk te zijn welk verzoek de aanvrager (saneerder in eigen beheer) doet: betreft het een sanering in fasen, een deelsanering of een tijdelijke beveiligingsmaatregel. Die onduidelijkheid geeft problemen bij de structurering van de discussie met de aanvrager en bij het nemen van een besluit. Derhalve is hier voorgeschreven dat de indiener in het saneringsplan aangeeft wat de bedoeling is.

-    Eerste lid, onder b, sub 4

De formulering bevat een vereenvoudiging met betrekking tot de eisen, die de Wet bodembescherming in artikel 38 en in artikel 39, eerste lid, stelt. De tekst sluit aldus beter bij de wet aan.

Voor alle duidelijkheid: het gaat om de resultaten van het saneringsonderzoek met daarin aangegeven de locatiespecifieke omstandigheden op grond waarvan wordt voorgesteld van het herstel van de functionele eigenschappen af te wijken.

c.   De te nemen maatregelen

1.   De technische uitvoering van de sanering moet worden beschreven. Aangegeven wordt welk type maatregelen wordt genomen: ontgraving, in situreiniging, isolatie, te plaatsen damwanden.

     Daarbij moet de volgorde van de werkzaamheden worden beschreven.

2.   Het saneringsdoel wordt duidelijk omschreven, opdat na voltooiing van de sanering het resultaat kan worden getoetst.

Indien de bodem van een tankstation, dat is opgericht vóór 1 januari 1987, wordt gesaneerd, geschiedt dit volgens artikel 9, vijfde lid, van het Besluit tankstations milieubeheer overeenkomstig de Handleiding bodemsanering tankstations. Voor het verschaffen van gegevens in het kader van het saneringsplan biedt die handleiding voldoende duidelijkheid, zodat de regeling van deze verordening op dit punt buiten toepassing kan blijven. De wettelijke bepalingen omtrent de goedkeuring van het saneringsplan zijn wel van toepassing en daarmee ook de procedurele bepalingen die deze verordening op dit punt bevat.

Artikel 6.4

Dit artikel geeft aan dat de goedkeuring van het saneringsplan de openbare voorbereidingsprocedure van de Awb doorloopt. De eisen die de wet aan de goedkeuring en de te volgen procedure stelt zijn de volgende. Het saneringsplan moet op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming binnen 13 weken door gedeputeerde statenworden beoordeeld.

Deze termijn kan eenmaal met ten hoogste 13 weken worden verlengd. In deze periode kan zo nodig overleg worden gepleegd met de meldingsplichtige. Dat overleg is erop gericht eventuele onduidelijkheden of onvolkomenheden in het saneringsplan weg te nemen.

gedeputeerde statenkeuren op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming het saneringsplan slechts goed indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 van de Wet bodembescherming bepaalde.

Dit houdt in dat degene die de bodem saneert, de sanering zodanig dient uit te voeren, dat daardoor de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant of dier worden behouden of hersteld, tenzij sprake is van locatiespecifieke omstandigheden als bedoeld in het derde lid van artikel 38 van de Wet bodembescherming.

Artikelen 6.6 en 6.7

Met de instelling van een projectgroep wordt beoogd dat belanghebbenden via een vertegenwoordiging in een in te stellen projectgroep hun belangen naar voren kunnen brengen. Op deze wijze kan, afhankelijk van de lokale situatie, aan de betrokkenheid van belanghebbenden een op het geval afgestemde invulling worden gegeven.

Aanpak van onderzoek en sanering door GS

Indien de resultaten van een oriënterend onderzoek aanleiding geven tot een verder (nader) onderzoek dient in principe een projectgroep ingesteld te worden, die met het oog op de inspraak als inspraakplatform zal kunnen dienen. Deze projectgroep vervult een belangrijke rol bij het formuleren van een advies aan GS. In de projectgroep worden derhalve de door gedeputeerde statente nemen besluiten voor een groot deel voorbereid.

Op deze wijze worden (vertegenwoordigers) van belanghebbenden in staat gesteld om in de voorbereiding van de besluitvorming te participeren. Om de inbreng van het desbetreffende gemeentebestuur te waarborgen zal naast een vertegenwoordiger van gedeputeerde staten(in principe de projectleider) een vertegenwoordiger van het gemeentebestuur in de gelegenheid worden gesteld om in de projectgroep zitting te hebben (artikel 6.7, tweede lid, onder b).

Daarnaast bestaat de projectgroep, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, uit vertegenwoordigers van belanghebbende bewoners en andere bij het geval een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen (bijvoorbeeld eigenaren of gebruikers), de VROM-Inspectie, de waterkwaliteitsbeheerder, de waterkwantiteitsbeheerder en het desbetreffende waterleidingbedrijf indien het geval in een grondwaterbeschermingsgebied is gelegen. In sommige gevallen kan het wenselijk zijn dat een vertegenwoordiger van een (overkoepelende) milieuorganisatie zitting heeft in de projectgroep.

Onderzoek en sanering door anderen dan GS

De artikelen 6.6 en 6.7 hebben ook betrekking op saneringen die in eigen beheer worden uitgevoerd. Het betreft hier gevallen waarin de aanpak van een bodemverontreiniging door de veroorzaker, de eigenaar of belanghebbenden wordt gefinancierd. Uiteraard valt de aanpak van saneringen in het kader van de BSB-operatie hieronder.

Ook behoren de aanpak met eigen middelen van bodemverontreinigingen door gemeenten, de waterkwaliteitbeheerder, waterschappen of onderdelen van de rijksoverheid en de sanering door derden krachtens een bevel van gedeputeerde statentot deze categorie. In deze gevallen wordt de instelling van een projectgroep overgelaten aan degene in wiens opdracht wordt gesaneerd. Wel is bepaald dat gedeputeerde statenin hun contacten zullen bevorderen dat een projectgroep wordt ingesteld.

Het niet instellen van een projectgroep is op zich zelf overigens geen grond waarop aan het saneringsplan goedkeuring zal worden onthouden. Opgemerkt wordt dat ook bij de gevallen waar het hier om gaat, de beschikking op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming de goedkeuring van het saneringsplan volgens de openbare voorbereidingsprocedure totstandkomen. Ook indien geen projectgroep wordt ingesteld, hebben belanghebbenden dus mogelijkheden hun zienswijze kenbaar te maken.

Artikel 6.9

Ingevolge artikel 52, tweede lid, onder c, van de Wet bodembescherming bestaat de verplichting een beklagregeling in de verordening op te nemen. Met dit artikel wordt hieraan uitvoering gegeven.

Titel 6.2, Waterbodemsanering

Artikel 6.10

Omdat de situatie bij waterbodemsanering veelal anders is dan bij landbodemsanering, zijn aanvullende gegevens gewenst bij de melding en het saneringsplan voor waterbodems. Het gaat hierbij dus nadrukkelijk niet om (een herhaling van) de gegevens, die tevens in het kader van de landbodemsanering worden gevraagd en die van overeenkomstige toepassing zijn. Denk hierbij aan de vrijkomende baggerspecie. Hiernaar wordt niet apart gevraagd, omdat dit reeds onder artikel 6.3, eerste lid, onder c, sub 8°, en artikel 6.3, eerste lid, onder c, sub 10°, geacht wordt te vallen. In artikel 6.10, eerste lid, onder a, is aangegeven dat de waterkwaliteitsbeheerder, voor zover deze niet zelf met de sanering is belast, betrokken dient te worden bij de sanering. Het gaat hier om gevallen die zich uitstrekken over de grens van een beheersgebied heen en om gevallen waarbij een ander dan de waterkwaliteitsbeheerder heeft verzocht om te worden belast met de uitvoering van de waterbodemsanering. In artikel 6.10, eerste lid, onder b, wordt onder onderhoudsbagger verstaan de baggerspecie die vrijkomt bij het op diepte brengen van oppervlaktewater, vanwege een vaarwegbelang of waterkwantiteitsbelang. De profielen, waarbinnen die baggerspecie verwijderd dient te worden, zijn vastgelegd in de leggers (de leggermaat) of verordeningen (het vaarwegprofiel).

Saneringsbaggerspecie is de baggerspecie buiten het vaarwegprofiel of de leggermaat, die om kwaliteitsredenen verwijderd wordt.

Artikel 6.12

Artikel 63g, onder a, van de Wet bodembescherming schrijft voor dat bij de POV wordt geregeld op welke wijze de informatievoorziening van de waterkwaliteitsbeheerder aan gedeputeerde statendient te verlopen. Hoewel er een voorkeur bestaat voor het regelen van de te leveren informatie per geval, dient de POV hiertoe wel een mogelijkheid te bieden. Deze wordt geboden in artikel 6.12.

Artikel 6.13

Om het onderhoud niet onnodig te belemmeren, maar het bevoegde gezag toch de mogelijkheid te bieden om in te grijpen als de situatie dat vereist, is een verkorte procedure voor onderhoudsspecie klasse 4 ontwikkeld. Deze procedure houdt in dat de onderhoudsplichtige ontheffing kan krijgen van de verplichting tot het opstellen van een saneringsplan en de bijbehorende goedkeuringsprocedure ingevolge de Wet bodembescherming. Op het verzoek tot ontheffing wordt door gedeputeerde statenbinnen vier weken een besluit genomen. De criteria - op grond waarvan de ontheffing verleend, dan wel geweigerd wordt - zijn in algemene zin in de Wet bodembescherming opgenomen. Op grond van artikel 63i, derde lid, van de Wet bodembescherming kunnen aan een ontheffing voorschriften worden verboden die in het belang van de bescherming van de (water)-bodem nodig zijn. Artikel 6.13 van de POV bevat een uitwerking van de wettelijke criteria.

Dit artikel bevat daarom alleen criteria die niet al in voldoende mate zijn uitgewerkt in de Wet bodembescherming. Niet opgenomen in artikel 6.13 is de verplichting tot het leveren van gegevens over de risico's ten aanzien van de volksgezondheid en het ecosysteem van het achterblijvende deel. Artikel 63i van de Wet bodembescherming staat een dergelijke onderzoeks- en gegevensverplichting niet toe. Dit dient te worden uitgewerkt in een saneringsplan dat, in een later stadium, voor het achterblijvende deel opgesteld zal (moeten) worden.

Hoofdstuk 7, Gebieden

Algemeen

Ingevolge artikel 4.9, derde lid, onder c, van de Wet milieubeheer vormt de aanduiding van gebieden waarin de kwaliteit van het milieu of van een of meer onderdelen daarvan bijzondere bescherming behoeft, een van de hoofdzaken van het door het provinciaal bestuur te voeren milieubeleid. Het milieubeleid is in de provincie Drenthe opgenomen in het Provinciaal omgevingsplan.

Wat betreft de systematiek dient het volgende te worden opgemerkt.

Volgens artikel 4.9 van de Wet milieubeheer behoren tot de hoofdzaken van het gebiedsgericht milieubeleid ten minste:

a.   de in de betrokken periode van acht jaar beoogde resultaten, inzake de kwaliteit van de onderscheiden onderdelen van het milieu voor de in het plan aangeduide gebieden, waarin de kwaliteit van het milieu of van een of meer onderdelen daarvan bijzondere bescherming behoeft;

b.   de in dezelfde periode beoogde resultaten inzake het voorkomen, beperken of ongedaan maken van gevolgen van menselijke activiteiten die het milieu in die gebieden verontreinigen, aantasten of uitputten.

Om de doelstellingen van het gebiedsgerichte beleid te realiseren kunnen verschillende instrumenten naast elkaar en in onderlinge samenhang worden ingezet. De (gezamenlijke) inzet van instrumenten vergt een strategie afgestemd op het desbetreffende gebied en het bijzondere karakter ervan. Het behoort tot de functie van de milieubeleidsplanning om per situatie uit het geheel van beschikbare instrumenten een zo doelmatig mogelijk pakket te kiezen.

In het Provinciaal omgevingsplan moet dan ook zo duidelijk mogelijk in beeld worden gebracht wat de functie(s) van de te beschermen gebieden zijn of zouden moeten zijn en hoe de bijzondere bescherming van het milieu daar zal worden gerealiseerd. Dat gebeurt onder andere door middel van deze verordening, al dan niet in combinatie met andere instrumenten.

Aan de uitspraken in het Provinciaal omgevingsplan met betrekking tot milieubeschermingsgebieden zijn als zodanig voor burgers of andere overheden geen rechtsgevolgen verbonden. Voor hen ontstaan eventuele rechtsgevolgen eerst als op grond van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer in de POV voor die gebieden regels worden gesteld. De mogelijkheid dat uit anderen hoofde rechtsgevolgen intreden, bijvoorbeeld op grond van de aanwijzing van een gebied ingevolge de Natuurbeschermingswet, door het opnemen van een aanlegvergunningstelsel in een bestemmingsplan of door het opnemen van strafbepalingen in de algemene plaatselijke verordeningen, wordt hier niet uitgewerkt. Wel wordt er op gewezen dat een goede afstemming van provinciaal en gemeentelijk beleid noodzakelijk is om tot een efficiënte inzet van het beschikbare instrumentarium te komen.

Titel 7.1, Aanwijzing van gebieden

Algemeen

Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, onder a en b, van de Wet milieubeheer, bevat de verordening ten minste voor een tweetal categorieën van gebieden regels:

-    regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden (onder a);

-    regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden (onder b).

De aanwijzing van gebieden geschiedt in het bijzonder in het belang van de bescherming van de onderdelen van het milieu die zijn aangegeven op de bij de verordening behorende kaarten van die gebieden. De aanwijzing kan zowel betrekking hebben op handhaving van een goede milieukwaliteit als op verbetering van een slechte milieukwaliteit.

Bij de aanwijzing van gebieden met een goede milieukwaliteit kan gedacht worden aan met name:

-    het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning;

-    het belang van de bescherming van de bodem;

-    het belang van het beperken en voorkomen van geluidhinder;

-    het belang van de bescherming van natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden.

Een gebied kan om een of meer redenen als beschermingsgebied worden aangewezen.

Regels zijn niet alleen mogelijk voor relatief schone gebieden. Het is ook mogelijk gebieden aan te wijzen met een slechte milieukwaliteit. Daarbij kan gedacht worden aan gebieden waarin potentiële waarden worden ontwikkeld en waar nodig wordt gesaneerd.

Kan in het Provinciaal omgevingsplan volstaan worden met een min of meer globale aanduiding van het gebied, voor de toepassing van de verordening is een zo duidelijk mogelijke begrenzing van het gebied noodzakelijk. Daarom bevat de verordening naast een overzichtskaart van 1 : 100.000 kaarten waarop de gebieden staan aangegeven met een schaal van 1 : 25.000.

Over de territoriale werking van de verordening mag men niet in het ongewisse verkeren. Daarom vallen de grenzen van de gebieden zoveel als mogelijk samen met duidelijk in het veld herkenbare structuren die zo min mogelijk aan verandering onderhevig zijn.

Een wijzigingsbevoegdheid van de grenzen van het gebied voor gedeputeerde statenwordt om de volgende reden niet gewenst geacht.

Zowel bij vergroting als bij verkleining van het gebied zullen veelal belangen in het geding zijn die bij de besluitvorming ter zake zorgvuldig moeten worden gewogen. Met het oog daarop dient een procedure te worden gevolgd met de nodige waarborgen ter behartiging van die belangen (inspraak, overleg en advies). Delegatie zal daarom niet de tijdwinst opleveren die men daarvan op het eerste gezicht verwacht.

Omdat het primaat wat betreft de aanwijzing van gebieden bij provinciale staten ligt (deze stellen immers de verordening vast), verdient het uit democratisch oogpunt de voorkeur de wijziging van de gebieden aan provinciale staten te laten.

Systematiek van de begrenzing

Rond de plaatsen waar grondwater wordt gewonnen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening zijn beschermingsgebieden gecreëerd. Binnen die gebieden gelden regels die ten doel hebben de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Die bescherming ligt niet in alle gebieden op eenzelfde niveau. Er is een nadere onderverdeling van de beschermingsgebieden ingesteld: waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, gebieden tegen fysische bodemaantasting en verbodszones diepe boringen.

Waterwingebieden worden begrensd door de lijn van waaraf het grondwater ten minste 60 dagen in het watervoerende pakket nodig heeft om de winningsmiddelen (de pompputten) te bereiken. Deze 60 dagen zijn gekozen omdat wordt aangenomen dat een verblijftijd van het grondwater in de bodem van 60 dagen voldoende is voor een zodanige afbraak van ziekteverwekkende kiemen, dat er geen gevaar voor de volksgezondheid meer dreigt. De afstand van de grens van het waterwingebied tot de winningsmiddelen dient daarom minimaal 30 m te bedragen.

De grondwaterbeschermingsgebieden en overige beschermingszones liggen rondom de waterwingebieden. Hierbij wordt uitgegaan van het principe van maatwerk voor wat betreft de omvang van de beschermingsgebieden. Dit maatwerk is gerelateerd aan de mate van kwetsbaarheid van de winning en is afgeleid van de geohydrologische opbouw van de ondergrond en van de grondwaterkwaliteit. De toegepaste berekeningsmethode geeft naast inzicht in de ligging en omvang van de intrekgebieden ook informatie over verblijftijden van het opgepompte water en de bijbehorende volumepercentages. Met behulp van een "responskarakteristiek" wordt daarmee een indruk verkregen van de kwetsbaarheid van de winning.

Zo kenmerkt een kwetsbare winning zich door een groot volumepercentage (meer dan 80%) met een geringe leeftijd (minder dan 100 jaar), terwijl bij een niet-kwetsbare winning een groot deel van het opgepompte water verblijftijden kent van enkele honderden tot meer dan duizend jaren.

Op basis van de berekeningsmethode zijn voor wat betreft de ligging van het intrekgebied en de mate van kwetsbaarheid 3 typen winningen onderscheiden.

Type winningkwetsbaarheid

1.   Het intrekgebied ligt aaneengesloten rondom het puttenveld

-  Kwetsbaar

2.   Deel van het intrekgebied ligt nabij de putten en een deel ligt ver weg

-  Minder kwetsbaar

3.   Het intrekgebied ligt ver weg; grote verblijftijden door de aanwezigheid van slecht doorlatende kleilagen

-  Niet kwetsbaar

Bij kwetsbare winningen is ernaar gestreefd het gehele intrekgebied te beschermen en aan te wijzen als grondwaterbeschermingsgebied. Bij dergelijke (kwetsbare) winningen komt het intrekgebied praktisch overeen met de 100-jaarsverblijftijd, gerekend vanaf het maaiveld (horizontale en verticale reistijd). Een groot deel van de totale volumestroom wordt dan beschermd.

Bij de niet-kwetsbare winningen, winningen onder goed afsluitende kleilagen, is de bescherming beperkt tot het puttenveld (het waterwingebied) vanwege de natuurlijke bescherming van de kleilagen. Daaromheen zijn verbodszones diepe boringen ingesteld; in deze gebieden is het verboden de kleilagen te doorboren.

De grenzen van deze verbodszones zijn gebaseerd op de 25-jaarsverblijftijd in het watervoerend pakket (de horizontale reistijd onder de kleilagen). De overige regels en verbodsbepalingen zijn op deze gebieden niet van toepassing.

Bij minder kwetsbare winningen ligt (meestal) een deel van het intrekgebied in de directe nabijheid van het puttenveld en een deel op grote(re) afstand met grote verblijftijden. De bescherming tegen diffuse verontreinigingen is beperkt tot het deel van het intrekgebied rondom het puttenveld met verblijftijden minder dan 100 jaar. Het deel van de volumestroom met een relatief snelle respons wordt dan beschermd.

Voor potentiële puntverontreinigingen en fysische bodemaantastingen, die direct het diepere grondwater kunnen belasten, is vooral de horizontale grondwaterstroming in het watervoerend pakket van belang. Ter afbakening van de bescherming geldt een gebied, begrensd door de 25-jaarsverblijftijd in het watervoerend pakket. In de meeste gevallen valt het beschermde deel van het intrekgebied (bescherming tegen diffuse verontreinigingen) en het gebied tegen puntverontreinigingen en fysische bodemaantastingen samen: het grondwaterbeschermingsgebied.

In enkele gevallen waarin het gebied, bepaald door de 25-jaarsverblijftijd in het watervoerend pakket groter is dan het beschermde deel van het intrekgebied, is voor dat deel een beschermingsgebied aangewezen, waar ter voorkoming van risico's van diepe grondwaterverontreiniging alleen regels gelden tegen fysische bodemaantastingen.

Titel 7.2, Zorgplichtbepaling

In artikel 7.3 is een zorgplichtbepaling opgenomen. Deze bepaling dient als vangnet voor het geval van een duidelijk voorzienbare aantasting van het gebied sprake is en de specifieke gedragsregels niet de vereiste bescherming bieden. Het betreft geen "algemene" zorgplichtbepaling. Zij betreft alleen aantasting van het bijzondere belang met het oog waarop het gebied is aangewezen. Door deze toespitsing op de kwaliteiten van het gebied is de zorgplichtbepaling voldoende geconcretiseerd om overtreding ervan strafbaar te stellen.

Titel 7.3, Grondwaterbescherming

Plaatsbepaling

Verordening bescherming grondwaterkwaliteit

De bescherming van de kwaliteit van het grondwater is in Drenthe sinds 1974 een provinciale aangelegenheid. In dat jaar stelden provinciale staten de Verordening bescherming grondwaterkwaliteit vast, een autonome verordening. Deze verordening was van toepassing op het totale grondgebied van de provincie; de gebieden rond de plaatsen waar grondwater ten behoeve van de drinkwatervoorziening werd gewonnen waren wel aangegeven (de waterwingebieden) doch binnen deze gebieden golden geen strengere regels dan elders.

Verordening grondwaterkwaliteit Drenthe

In 1983 werd de Verordening bescherming grondwaterkwaliteit vervangen door de Verordening grondwaterkwaliteit Drenthe. Het grootste verschil met de "oude" verordening was dat in deze verordening werd gekozen voor aanvullende regels binnen de beschermingsgebieden rond de winputten. Daarnaast bleef een algemene bescherming van het grondwater in deze verordening gehandhaafd. De verordening heeft vooral haar vruchten afgeworpen bij de actie Tankslag, waarbij vele ondergrondse olietanks konden worden gesaneerd.

Wet bodembescherming/Verordening bodem- en grondwaterbescherming Drenthe 1989

In 1989 dienden provinciale staten op grond van de Wet bodembescherming een verordening vast te stellen, die regels moest bevatten "in het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning". Dit werd de Verordening bodem- en grondwaterbescherming Drenthe 1989, door provinciale staten op 14 december 1988 vastgesteld. Deze verordening kon slechts regels bevatten die van toepassing waren binnen de aangewezen grondwaterbeschermingsgebieden.

Wet milieubeheer - Provinciale milieuverordening

Na de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer zijn de regels voor de grondwaterbescherming als bijlage opgenomen in de Provinciale milieuverordening.

De verplichting tot het opnemen van regels ter bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning is opgenomen in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer. provinciale staten hebben de Provinciale milieuverordening in 1993 voor de eerste keer vastgesteld. In latere jaren is de Provinciale milieuverordening een aantal malen gewijzigd.

In 2000 hebben gedeputeerde statenbesloten een evaluatie uit te voeren naar de werking en inhoud van de Provinciale milieuverordening.

Voor een nadere toelichting over deze evaluatie wordt verwezen naar de algemene toelichting van deze POV.

POV

Voor een toelichting op de totstandkoming van de POV wordt verwezen naar de algemene toelichting van deel I van deze verordening.

Veranderingen ten opzichte van de vorige Provinciale milieuverordening

De nu voorliggende regelgeving met betrekking tot de grondwaterbescherming met het oog op de drinkwaterwinning wijkt op een groot aantal punten af van de versie, zoals deze was opgenomen in de Provinciale milieuverordening. Er is vooral geschrapt in het aantal bepalingen. Hierna is in het kort per onderdeel aangegeven welke wijzigingen zijn aangebracht.

Waterwingebieden

De regels in de waterwingebieden zijn komen te vervallen. De motivatie hiervoor is dat de waterleidingmaatschappijen een eigen verantwoordelijkheid hebben met betrekking tot de bescherming van deze gebieden en dat de meeste gebieden in eigendom zijn van deze waterleidingmaatschappijen. Wel is besloten de bepaling op te nemen dat de waterleidingmaatschappijen verplicht zijn een beheerplan voor deze waterwingebieden op te stellen. De mogelijkheid tot het opstellen van dergelijke beheerplannen was ook reeds in de Provinciale milieuverordening opgenomen. Vastgestelde beheerplannen moeten worden toegezonden aan gedeputeerde staten.

Grondwaterbeschermingsgebieden

De bestaande regels voor gedragingen buiten inrichtingen binnen de grondwaterbeschermingsgebieden zijn voor een groot gedeelte komen te vervallen. Slechts 2 onderwerpen zijn gehandhaafd. Het betreft het gebruiken van zwartelijst-bestrijdingsmiddelen en de aanwezigheid van begraafplaatsen, terreinen voor de uitstrooiing van as en dergelijke.

De bepalingen die betrekking hebben op inrichtingen zijn gehandhaafd. Het betreft hier het verbod op het oprichten van inrichtingen die staan vermeld op een lijst met verboden inrichtingen en het wijzigingen van inrichtingen op een wijze die gevaar kan opleveren voor de kwaliteit van het grondwater.

Gebieden tegen fysische bodemaantastingen

In de Provinciale milieuverordening waren er binnen het onderdeel Grondwaterbescherming geen specifieke regels opgenomen voor deze gebieden. Dit is veroorzaakt doordat bij de vaststelling van de Provinciale milieuverordening er destijds voor is gekozen om de toen geldende regels voor de bodembeschermingsgebieden ook van toepassing te verklaren op de gebieden tegen fysische bodemaantastingen. De reden hiervoor was vooral een van beperking van regelgeving.

Aangezien de aanwijzing van de bodembeschermingsgebieden is komen te vervallen, is in het onderdeel grondwaterbescherming een paragraaf opgenomen welke specifiek is toegeschreven naar de bescherming van deze gebieden. De hier opgenomen regels hebben een beperkte geldingsduur.

Gelet op hun eigen verantwoordelijkheid voor wat betreft de bescherming van hun wingebieden, wordt van de afzonderlijke waterleidingmaatschappijen verwacht dat zij de gronden die liggen binnen deze gebieden zullen aankopen.

Wij gaan ervan uit dat deze aankoop kan zijn gerealiseerd voor 1 januari 2010; met ingang van deze datum zal de aanwijzing van deze gebieden en de daarbijbehorende regelgeving komen te vervallen.

Algemene voorschriften

Aangezien de meeste beperkingen in de gebieden zijn komen te vervallen, is ook de mogelijkheid tot het stellen van algemene voorschriften door gedeputeerde statenkomen te vervallen.

Het vorenstaande heeft geleid tot een compact hoofdstuk waarin de regels zijn opgenomen ter bescherming van het grondwater met het oog op de drinkwaterwinning.

Gebieden

Rond de waterwinning te Breevenen is een nieuw beschermingsgebied aangewezen. Het beschermingsgebied bestaat uit een waterwingebied en daaromheen een gebeid tegen fysische bodemaantasting.

Aangezien deze nieuwe winning en de bestaande winning Annen elkaar beïnvloeden, zijn de intrekgebieden van beide winningen herberekend. Als gevolg hiervan is ook het bestaande beschermingsgebied rond de winning Annen enigszins aangepast.

Daarnaast heeft het Waterbedrijf Groningen gevraagd om kleine aanpassingen voor het waterwingebied van de winning De Groeve. Deze wijzigingen zijn het gevolg van de plaatsing en daarmee samenhangende sluiting van een aantal putten. De gevraagde wijzigingen van het waterwingebied zijn op de nieuwe kaarten aangebracht.

Artikelsgewijs

Titel 7.2, Zorgplichtbepaling

Artikel 7.3

Op de zorgplichtbepaling is in de algemene toelichting bij titel 7.2 ingegaan.

In het tweede lid zijn enkele uitzonderingen opgenomen. De uitzondering onder c hangt samen met het feit dat de Wet milieugevaarlijke stoffen, de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming reeds een zorgplichtbepaling kennen.

De noodzaak van de onder a opgenomen uitzondering dat de zorgplicht niet betrekking heeft op handelingen verricht in inrichtingen, volgt uit artikel 1.2, zesde lid, van de Wet milieubeheer. Dat geldt ook voor de uitzondering die onder b staat vermeld.

Titel 7.3, Grondwaterbescherming

Paragraaf 7.3.1, Waterwingebieden

Artikel 7.4

Binnen de waterwingebieden gelden geen verbodsbepalingen. Hiervoor is gekozen omdat de waterleidingmaatschappijen moeten worden geacht zelf te kunnen en te willen zorgdragen voor de bescherming van de waterwingebieden. Daarbij komt dat het merendeel van de gronden die zijn gelegen binnen de waterwingebieden in eigendom is van de waterleidingmaatschappijen. De waterleidingmaatschappijen beschikken hiermee over voldoende mogelijkheden de gebieden voor ongewenste ontwikkelingen en aantastingen te beschermen.

Om als provincie zicht te houden op de wijze waarop de waterleidingmaatschappijen hun waterwingebieden beschermen, dienen deze voor de afzonderlijke waterwingebieden beheerplannen op te stellen.

In deze beheerplannen moet worden aangegeven op welke wijze de waterleidingmaatschappijen de waterwingebieden nu en in de komende jaren beschermen.

Tevens moet worden aangegeven, of en zo ja, welke visie de waterleidingmaatschappijen hebben op de inrichting en het beheer van de waterwingebieden in de komende jaren.

Vastgestelde beheerplannen moeten worden toegezonden aan GS. Hierdoor is het mogelijk dat gedeputeerde statenzicht blijven houden op de voortgang bij de vaststelling van de beheerplannen.

Wij achten dit gewenst gelet op de wettelijke verantwoordelijkheid die de provincie heeft voor de bescherming van het grondwater met het oog op de drinkwatervoorziening.

Paragraaf 7.3.2, Grondwaterbeschermingsgebieden

Inrichtingen

Artikel 7.5

Het huidig provinciaal grondwaterbeschermingsbeleid is, evenals dat van de andere provincies, gericht op het tegengaan van de aanwezigheid van de bodembedreigende stoffen en van aantasting van de bodem, waardoor weerstandbiedende lagen kunnen worden beschadigd. In de lijn van dat beleid bevat dit hoofdstuk een artikel waarbij de vestiging van bepaalde typen bedrijven zonder meer is verboden.

Artikel 7.6

Het in artikel 7.5 opgenomen verbod is een absoluut verbod. De Wet milieubeheer biedt geen mogelijkheden om een genuanceerde benadering toe te passen, waarbij rekening wordt gehouden met de voortschrijdende technische ontwikkelingen bij bedrijven zelf en het beschikbaar komen van bodembeschermende voorzieningen volgens de laatste stand der techniek en met een bewezen kwaliteit.

In het verlengde van de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten wordt in verband met het Interprovinciaal overleg onderzocht in hoeverre de daarin opgesloten risicobenadering binnen de grondwaterbeschermingsgebieden mogelijk en wenselijk is, al dan niet in aangepaste vorm.

De behoefte wordt gevoeld om vooruitlopend op de uitkomsten van het onderzoek van het Interprovinciaal overleg de mogelijkheid te hebben enige ervaring op te doen c.q. te experimenteren met de risicobenadering binnen grondwaterbeschermingsgebieden. Hierbij gaat het er niet om een algehele toepassing van de risicobenadering mogelijk te maken.

Het gaat erom de mogelijkheid te hebben om bij specifieke activiteiten eenmalig per soort activiteit ervaring op te doen met de risicobenadering. Het zal daarom steeds moeten gaan om projecten waarbij inzicht wordt gegeven in de mogelijke risico's en waarbij een adequaat pakket van voorzieningen wordt gerealiseerd en instandgehouden. Daarnaast zal een toegesneden evaluatie mogelijk moeten zijn, waarvoor concrete afspraken ten aanzien van inspectie en monitoring noodzakelijk zijn. Uiteraard zullen de desbetreffende gemeenten, de VROM-Inspectie en het betrokken water(leiding)bedrijf als adviseurs bij de besluitvorming worden betrokken. Het desbetreffende bedrijf zal bovendien bereid moeten zijn de met het experiment voortvloeiende extra kosten voor zijn rekening te nemen.

Artikel 7.7

Artikel 7.7 geeft een aanvullende regeling voor de ondergrondse opslag van vloeibare aardolieproducten en de opslag van dierlijke mest.

De bepaling betreffende de ondergrondse opslag van aardolieproducten heeft betrekking op tankstations.

De onderdelen a en b beogen duidelijk te maken dat de bepaling niet alleen ziet op inrichtingen die uitsluitend bestaan uit een ondergrondse opslag, maar ook op inrichtingen die zijn samengesteld uit meerdere onderdelen waaronder een ondergrondse opslag. Het verbod heeft betrekking op de vervanging of uitbreiding van bestaande ondergrondse opslagen. Bestaand provinciaal beleid is dat uitbreiding van de ondergrondse opslag in grondwaterbeschermingsgebieden in bepaalde gevallen kan worden toegestaan.

Door het op de markt komen van nieuwe producten, zoals loodvrije benzine en zwavelarme diesel wordt de bedrijfsvoering van bestaande tankstations ernstig belemmerd indien uitbreiding van het assortiment (met minder schadelijke brandstoffen!) onder geen voorwaarde wordt toegestaan. Een ander argument voor het toestaan van capaciteitsuitbreiding in speciale gevallen is dat de frequentie waarmee bevoorrading door middel van tankauto's vereist is, kan worden verlaagd waardoor de kans op mors- en lekverliezen bij het vullen van de ondergrondse tanks afneemt.

Aan het verlenen van toestemming voor uitbreiding van de ondergrondse opslag wordt de voorwaarde gekoppeld dat aangetoond moet worden dat het risico voor bodem en grondwater op de locatie als gevolg van de uitbreiding niet toeneemt. Onder "nadelige gevolgen" wordt in elk geval verstaan de installatie van een ondergrondse kunststoftank voor de opslag van vloeibare aardolieproducten.

Het trekken van de conclusie of er sprake is van "nadelige gevolgen" als bedoeld in artikel 7.7 moet worden overgelaten aan de eigenaar of beheerder van het tankstation en het bevoegd gezag, te weten het college van burgemeester en wethouders.

Het onderdeel betreffende de opslag van dierlijke mest heeft betrekking op de opslag van dierlijke mest in bassins die bestaan uit een folieconstructie en de opslag in mestzakken. Dergelijke opslagen hebben een verhoogd risico op verontreiniging van het grondwater en dienen op grond daarvan uit grondwaterbeschermingsgebieden te worden geweerd.

Gedragingen buiten inrichtingen

Artikel 7.8

De in dit artikel genoemde activiteiten zijn ongewenst binnen de grondwaterbeschermingsgebieden.

a.   Het is ongewenst dat dergelijke activiteiten plaatsvinden binnen de grondwaterbeschermingsgebieden.

b    Bij het verbod op het gebruik van zwartelijst-bestrijdingsmiddelen zijn door het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen zeven verschillende teksten gebruikt. Het is de bedoeling dat de strekking van die verboden door een opname van het verbod in de POV niet wordt aangetast. Bij het eerste gedachtestreepje wordt de integrale tekst aangehaald die op de meeste verpakkingen van de zwartelijst-bestrijdingsmiddelen staat. Bij het tweede gedachtestreepje zijn de beperkingen in de toepassingen in bepaalde perioden, op bepaalde gronden of in bepaalde gewassen samengevat overgenomen. Het ingestelde verbod zal functioneren zolang de teksten in de toelatingsbeschikkingen op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en daarmee de verbodstekst op de verpakkingen zijn aangepast aan de veranderde regelgeving. In concreto gaat het om de vervanging van de verwijzing naar de Wet bodembescherming in de beschikkingen en de verbodstekst op de verpakkingen door een tekst waarbij een verwijzing plaatsvindt naar de verordening op grond van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer. Gelet op het nieuwe toetsingskader voor de toelating van bestrijdingsmiddelen zal naar verwachting binnen enkele jaren het onderscheid tussen witte- en zwartelijst-bestrijdingsmiddelen verdwijnen. De volgens de nieuwe systematiek toegelaten middelen zijn overal toepasbaar.

Paragraaf 7.3.3, Gebieden tegen fysische bodemaantastingen

In de gebieden tegen fysische bodemaantastingen is van nature een zekere bescherming aanwezig. De geldende regels zijn bedoeld om die van nature aanwezige bescherming in stand te laten en om te voorkomen dat verontreinigingen door deze bescherming heen het grondwater kunnen bereiken.

Artikel 7.9

a.   Bij de opslag of het ondergrondse transport van schadelijke stoffen bestaat een risico voor aantasting van de bodem. Het beleid is gericht op het minimaliseren van dergelijke activiteiten binnen deze gebieden.

b.   De in deze bepaling genoemde ingrepen in de bodem zijn veelal in deze gebieden niet gewenst. Zij kunnen van invloed zijn op de van nature aanwezige bescherming in de bodem. Voor seismisch onderzoek is de toestemming slechts aan privaatrechtelijke belemmeringen en uiteenlopende regelingen van gemeenten gebonden. Een regeling voor de gebieden tegen fysische bodemaantastingen wordt van belang geacht.

     Voor de overige ingrepen in de bodem is een koppeling gelegd met de Ontgrondingenwet en hoofdstuk 8 van de POV (ontgrondingen); ingrepen die vallen onder de werking van beide genoemde regelingen vallen buiten de werking van de onderhavige bepaling. De reden hiervoor is dat voor eenzelfde ingreep niet tweemaal door hetzelfde orgaan vergunning behoeft te worden afgegeven. Het grondwaterbeschermingsbelang dient bij de vergunningverlening op grond van de Ontgrondingenwet c.q. hoofdstuk 8 van de POV te worden meegewogen.

Artikel 7.10

1.   Bij werken genoemd onder a moet worden gedacht aan aardgasleidingen en dergelijke naar woningen. Bij werken onder b gaat het om werken die een positieve invloed hebben op de grondwaterkwaliteit. Het zal daarbij vooral gaan om rioleringswerkzaamheden. Een verbod met een ontheffingsmogelijkheid zou daarvoor niet op zijn plaats zijn.

2.   Bij deze 3 vormen van boringen zal altijd de provincie op grond van een wettelijke regeling zijn betrokken. De beoordeling van de grondwaterkwaliteit dient in dat kader te worden meegewogen.

Artikel 7.11

a.   De hier genoemde categorie heeft vooral betrekking op het vervoer van aardgas en olie via pijpleidingen door een gebied tegen fysische bodemaantasting. Deze ontheffingsmogelijkheid is opgenomen, teneinde een afweging te kunnen maken tussen de belangen die gediend zijn bij de aanleg van de leidingen en de belangen met betrekking tot de bescherming van het grondwater. Uiteraard gaat de voorkeur uit naar het leggen van dergelijke leidingen buiten deze gebieden.

b.   Voor ingrepen met een geringe invloed op de bodemkwaliteit en het uitvoeren van seismisch onderzoek en diepe boringen zal een afweging plaats moeten vinden van alle in het geding zijnde belangen.

Paragraaf 7.3.4, Verbodszone diepe boringen

Artikel 7.13

Bij de niet-kwetsbare winningen (winningen onder goed afsluitende kleilagen) is de bescherming beperkt tot het puttenveld (het waterwingebied) vanwege de natuurlijke bescherming van de kleilagen. Daaromheen zijn verbodszones diepe boringen ingesteld; in deze gebieden is het slechts verboden de kleilagen te doorboren. De grenzen van deze verbodszones zijn gebaseerd op de 25-jaarsverblijftijd in het watervoerend pakket (de horizontale reistijd onder de kleilagen). Op de bij deze verordening behorende kaarten is voor deze gebieden aangegeven vanaf welke diepte het verbod van toepassing is.

De overige regels en verbodsbepalingen zijn op deze gebieden niet van toepassing.

Paragraaf 7.3.5, Grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa

Artikel 7.14

Voor het grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa is in artikel 7.14 een verbod opgenomen om oppervlaktewater in te nemen dat bestemd is voor het vullen en spoelen van machines voor het verspuiten van bestrijdingsmiddelen. Hiermee wordt voorkomen dat door dergelijke activiteiten het oppervlaktewater wordt verontreinigd.

Artikel 7.15

In artikel 7.15, eerste lid, is het verbod opgenomen om binnen een afstand van 5 m vanaf de rand van het oppervlaktewater bestrijdingsmiddelen te gebruiken.

In het tweede lid is om praktische redenen een uitzondering gemaakt van het in het eerste lid genoemde verbod voor het pleksgewijze behandelen van akkerdistel en dergelijke.

Van een pleksgewijze behandeling is in deze verordening slechts sprake indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

-    geen volveldbespuiting, dus alleen daar spuiten waar akkerdistel, ridderzuring of brandnetel staat (de plekken op zich kunnen variëren van klein - bijvoorbeeld 1 m2 - tot grotere plekken);

-    een curatieve bespuiting, geen preventieve;

-    een handmatige bespuiting, dus geen gebruik van een "spuitboommachine".

Het onder a en b genoemde heeft betrekking op het gebruik van zogenaamde zwartelijst-bestrijdingsmiddelen. Deze middelen zijn in dit gebied niet toegestaan.

Paragraaf 7.3.6, Aanduiding gebieden

Artikel 7.16

Dit artikel is bedoeld om de herkenbaarheid van het gebied in het veld te vergroten en daarmee ook de handhaafbaarheid van de regels. Het werken met een model waarborgt de eenduidigheid van de wijze van bebording, te meer daar het hier een landelijk model betreft.

Titel 7.4, Stilte

Algemeen

De regels opgenomen in deze titel hebben betrekking op het tegengaan van wild crossen, het houden van toertochten en het organiseren of houden van grootschalige evenementen binnen de stiltegebieden. Dergelijke activiteiten verstoren op een zodanige wijze de ervaring van natuurlijke geluiden, dat deze activiteiten binnen stiltegebieden ongewenst zijn. De term "grootschalige evenementen" is niet in de verordeningtekst gedefinieerd.

Indien een of meerdere van de in artikel 7.18, onder a, b of c, genoemde toestellen of geluidsapparaten bij evenementen wordt toegepast, moet worden aangenomen dat sprake is van een grootschalig evenement.

De vangnetfunctie voor toestellen is opgenomen in de zorgplichtbepaling in 7.3.

Artikelsgewijs

Artikel 7.17

In artikel 7.17 is het begrip "openbare weg" gedefinieerd. Hierbij is aansluiting gezocht bij de Wegenverkeerswet 1994. De Wegenverkeerswet 1994 is echter van toepassing op alle wegen en paden die voor het openbaar verkeer open staan. Derhalve ook op wegen die alleen open staan voor voetgangers en fietsers.

Juist op deze wegen en paden dienen motorvoertuigen in stiltegebieden te worden geweerd. Derhalve worden wegen die alleen open staan voor voetgangers en fietsers in artikel 7.17 uitgezonderd van het begrip "openbare weg". Dit betekent dat daarmee handhavend kan worden opgetreden bij overtreding van artikel 7.19 indien een motorvoertuig of bromfiets zich binnen een stiltegebied bevindt op een weg die krachtens de Wegenverkeerswet 1994 alleen open staat voor voetgangers en fietsers.

Artikel 7.18

Modelvliegtuigen met een totale massa van meer dan 20 kg vallen onder de Luchtvaartwet en worden daardoor aangemerkt als luchtvaartuig. Op grond van het bepaalde in artikel 1, van de Wet geluidhinder valt een luchtvaartuig niet onder het begrip "toestel". Aangezien in dit hoofdstuk de begripsomschrijving van de Wet geluidhinder is overgenomen, valt een luchtvaartuig dus ook niet onder de werking van dit hoofdstuk.

Artikel 7.19

De Wegenverkeerswet regelt het gebruik van motorvoertuigen en bromfietsen op openbare wegen en paden. Daarbuiten geldt een verbod op grond van artikel 7.19, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor bestemmingsverkeer.

Om de handhaving te vereenvoudigen is het voor de toepassing van deze bepaling niet vereist dat de motor in werking is.

Artikel 7.20

Artikel 24 van de Wegenverkeerswet regelt het houden van wedstrijden op openbare wegen en paden. Op grond van jurisprudentie worden bij de toepassing van dat artikel milieufactoren meegewogen. Het ligt voor de hand geen wedstrijden toe te staan op wegen en paden in de stiltegebieden.

Bepaling 7.20 behelst een verbod op toertochten (wedstrijdelement ontbreekt).

Artikel 7.21, onder a

Aan de normale uitoefening van agrarische bedrijvigheid, tuinbouw, bosbouw en verveningen, alsmede aan onderhoudswerkzaamheden in het kader van natuur- en landschapsbeheer (waarin onder meer begrepen zijn de werken van een waterschap), worden geen beperkingen opgelegd indien de veroorzaakte geluiden overeenkomen met het verwachtingspatroon dat uit de bestemming van de grond, of uit de aard van het landschap kan worden afgeleid.

DEEL III.  NATUUR EN LANDSCHAP

Hoofdstuk 8, Ontgrondingen

Het merendeel van de wettelijke bepalingen, die specifiek op de ontgrondingen zijn gericht, is opgenomen in de Ontgrondingenwet. Deze wet bevat onder meer het verbod om te ontgronden zonder vergunning en geeft een niet uitputtende opsomming van de voorschriften die aan een vergunning kunnen worden verbonden. Ook kent de wet procedurebepalingen en verklaart hij enkele toezichts- en handhavingsbepalingen van de Wet milieubeheer van toepassing.

De strafbaarstelling van overtredingen is geregeld in de Wet op de economische delicten. Voorts is de Awb van toepassing, die onder meer bepalingen bevat over de voorbereiding van de beslissing op vergunningsaanvragen, over beroepsprocedures en eveneens over de handhaving. Dit hoofdstuk over ontgrondingen geeft slechts op enkele punten aanvullende regels en is daarom beperkt van opzet.

Ontgrondingen zijn vooral gericht op het winnen van oppervlaktedelfstoffen. In Drenthe betreft dit nagenoeg alleen verschillende soorten zand. De overheidsbemoeienis met de ontgrondingen is in het bijzonder in het leven geroepen om een algemene afweging te kunnen maken van de uiteenlopende belangen die met de winningactiviteiten gemoeid zijn. Ontgronden is echter een weids begrip. Er zijn naast de winning van bodemmaterialen vele werkzaamheden waarbij tijdelijk of definitief materiaal aan de bodem wordt onttrokken. Om de maatschappelijke activiteiten niet meer aan banden te leggen dan strikt noodzakelijk is noemt de Ontgrondingenwet enkele werkzaamheden waarop deze wet niet van toepassing is, zoals de uitvoering van een landinrichtingsplan en de meeste bodemsaneringen.

Bovendien geeft de Ontgrondingenwet de provinciale besturen de bevoegdheid ontgrondingen aan te wijzen waarvoor geen ontgrondingsvergunning is vereist.

In de artikelen 8.2 en 8.3, eerste lid, is sprake van door gedeputeerde staten vastgestelde formulieren. Het vaststellingsbesluit van gedeputeerde staten, alsmede de formulieren zijn ter informatie bij deze verordening gevoegd.

Artikelsgewijs

Artikel 8.1

Dit artikel bevat de provinciale vrijstellingen van het vereiste van vergunning. Dit betekent niet dat al deze werkzaamheden zonder meer kunnen worden uitgevoerd, maar dat er voor dat deel van de werkzaamheden, dat als ontgronding kan worden aangemerkt geen vergunning krachtens de Ontgrondingenwet is vereist. In praktisch alle gevallen is de overheid er in meer of mindere mate wel bij betrokken. Vaak zal op grond van andere wetten vergunning, ontheffing of toestemming anderszins zijn vereist van een overheidsorgaan. Diverse uitzonderingen kennen op hun beurt weer een beperking. Het al dan niet voorkomen van een beperking en de mate daarvan is afhankelijk van de aard van de werkzaamheden en van de overheidsbemoeienis daarmee.

In beginsel gelden de vrijstellingen niet voor de winning van bodemmateriaal. Hierop bestaan twee uitzonderingen. In de eerste plaats is enige winning gebruikelijk ten behoeve en ter plaatse van activiteiten, zoals de aanleg van een kade om een bassin, om een mestput of om een afval- of zanddepot. In de tweede plaats hebben de beheerders van het grootste deel van het Drentse grondgebied, te weten de land-, tuin- en bosbouwers en de natuurterreinbeherende instanties, een vrijstelling die ook de winning van bodemmateriaal ten behoeve van hun inrichtings- en beheerstaak niet uitsluit.

Artikel 8.2

De meldingsplicht, die in dit artikel is geregeld, is bedoeld om GS, met het oog op hun taak ten aanzien van de bouwgrondstoffenvoorziening, enig inzicht te geven in het beschikbaar komen van oppervlaktedelfstoffen uit de vrijgestelde werkzaamheden.

Artikel 8.3

De Awb bepaalt dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. De noodzakelijke gegevens en bescheiden lopen nogal uiteen, afhankelijk van de aard van de ontgronding. Door gebruik te maken van een aanvraagformulier kan hier flexibel mee worden omgegaan.

Het derde lid van dit artikel is bedoeld voor situaties waarin er voldoende gegevens verstrekt zijn of kunnen worden om tot een afgewogen beslissing te komen, maar waarin de eigendomssituatie een belemmering voor de eventuele uitvoering van de werkzaamheden kan vormen. De provincie kan zich in dat geval een zinloze, maar veelal tijdrovende voorbereidingsprocedure besparen.

Artikel 8.4

Het besluit waarmee uitvoering is gegeven aan dit artikel is ter informatie bij deze verordening gevoegd.

Artikel 8.5

In beginsel zijn de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedures van de Awb van toepassing op de voorbereiding van ontgrondingbeschikkingen. In eenvoudige gevallen is het mogelijk de beschikking op andere wijze voor te bereiden, waarbij wel de algemene bepalingen van de Awb over zorgvuldigheid en belangenafweging, die gelden voor de voorbereiding van het nemen van besluiten en de bijzondere bepalingen voor het geven van beschikkingen, van kracht zijn.

Hoofdstuk 9, Vaarverbod Drentsche Aa

Algemeen

Het stroomgebied van de Drentsche Aa heeft een bijzondere ecologische en cultuurhistorische waarde. De waterlopen vormen daarbij de ruggengraat of de kern van het waardevol gebied.

In dit gebied, dat vanwege zijn grote waarde als natuurlijk systeem zo hoog wordt gewaardeerd, passen, mits goed gezoneerd, rustige vormen van recreatie, zoals wandelen en fietsen.

Met zonering wordt een geleiding van het recreatieve medegebruik beoogd. Dit teneinde de negatieve beïnvloeding van de waarden van de meest voor verstoring gevoelige delen van het gebied tot een minimum te beperken. Dit betekent dat een overigens rustige vorm van recreatie als kanovaren in het gebied van de Drentsche Aa hoogst ongewenst is, omdat het water en de oever(vegetatie)s met de aangrenzende gronden juist tot de meest kwetsbare delen (als gezegd: de ruggengraat) behoren.

De kwetsbaarheid bestaat vooral in verontrusting van de fauna, beschadiging van de bodem en flora en vervuiling van het water. Overigens zijn elders volwaardige alternatieven voor de kanosport aanwezig, bijvoorbeeld de Hunze.

Op grond van de Wet milieubeheer kunnen in de POV regels worden opgenomen ter bescherming van natuur en landschap (zie onder meer de toelichting op de tweede tranche van de Provinciale milieuverordening, bladzijden 2 en 3). Voor de betrokken waterlopen geldt dan een uniforme regeling.

Dit hoofdstuk voorziet in een (beperkte) mogelijkheid ontheffing van het verbod te verlenen. De uitvoering ervan is gemandateerd van gedeputeerde statennaar Staatsbosbeheer. Dat wil zeggen dat Staatsbosbeheer in naam van gedeputeerde staten(dus onder diens verantwoordelijkheid) de ontheffing verleent.

Het verbod wordt gehandhaafd door opsporingsambtenaren die in dienst zijn bij Staatsbosbeheer. Hun opsporingsbevoegdheid voorziet reeds hierin. Vanzelfsprekend vindt handhaving ook plaats door andere instanties met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals de politie.

Het vaarverbod is kenbaar gemaakt door borden. Deze zijn aangeschaft, geplaatst en onderhouden door Staatsbosbeheer.

Voor het zuidwestelijk gedeelte van het stroomgebied, waar het verbod niet geldt, blijft het bestaande beleid gehandhaafd.

Nadere aandacht verdient de samenloop van het verbod in de keur met dat in de POV. Van beide verboden kan worden afgeweken voor bepaalde vaaractiviteiten (door middel van verstrekken vaarvergunning respectievelijk vrijstelling en ontheffing). De vaarvergunning wordt toegestaan, tenzij de belangen die aan het waterschap zijn toevertrouwd (zorg voor de waterstaat en waterhuishouding) worden geschaad. Vrijstelling en ontheffing van de POV is alleen mogelijk voor onderhoudsactiviteiten en onderzoeksdoeleinden. Het verbod in de POV maakt dus minder uitzonderingen mogelijk dan dat in de keur.

Voor onderhoudswerkzaamheden, waarvoor een vrijstelling in de POV is opgenomen, blijft een vaarvergunning van het waterschap vereist. Voor (incidentele) onderzoeksactiviteiten is zowel een ontheffing van de POV als een vaarvergunning vereist. Hiervoor dienen 2 verschillende instanties, respectievelijk Staatsbosbeheer (namens GS) en het waterschap Hunze en Aa's, te worden benaderd. Voor het gebied waarop het verbod in de POV niet van toepassing is, blijft (alleen) de keur van toepassing.

Artikelsgewijs

Artikel 9.2

In beginsel zijn alle mogelijke vormen van varen en vaartuigen verboden. Daarbij gaat het niet alleen om het varen, maar ook reeds om de feitelijke aanwezigheid van een vaartuig in een waterloop. Overtreding van het verbod is op grond van artikel 14.1 van deze verordening een strafbaar feit.

Artikel 9.3

Voor onderhoudswerkzaamheden in het kader van het beheer van het gebied (waterloop en aangrenzend gebied), waaronder begrepen de werkzaamheden van het waterschap en het vangen van muskusratten, geldt een vrijstelling en is het verbod niet van toepassing. Hiervoor is geen ontheffing vereist.

Artikel 9.4

De categorie van gevallen waarvoor een ontheffing kan worden verleend is beperkt tot het doen van onderzoek. Dit kan wetenschappelijk onderzoek zijn vanwege de bijzondere kwaliteiten van het gebied, maar ook het nemen van monsters ter bepaling van de waterkwaliteit (drinkwaterfunctie van de Drentsche Aa) of van de bodemkwaliteit in de waterloop.

Het doen van onderzoek is niet onder artikel 9.3 gebracht vanwege de handhaafbaarheid. Voor de opsporingsambtenaren zal in het algemeen snel duidelijk zijn of een bepaalde activiteit onder artikel 9.3 valt. Dit geldt in mindere mate voor hetgeen onder artikel 9.4 is gebracht. Tevens zal niet altijd duidelijk zijn wat onder onderzoek kan worden verstaan. Tot slot biedt een ontheffing de mogelijkheid om er voorschriften aan te verbinden (bijvoorbeeld alleen gedurende bepaalde tijdsperioden of alleen op een bepaald gedeelte).

DEEL IV.    WATER

Hoofdstukken 10 en 11, Water

Algemeen

Op 1 januari 2000 ontstonden in Groningen, Drenthe en Overijssel de vier interprovinciale all in waterschappen. Inhoudelijke afstemming van de regelgeving voor de waterhuishouding tussen de 3 provincies was daardoor, nog meer dan eerder, geboden. Bovendien zijn door de schaalvergroting in het waterschapsbestel de inzichten over het provinciaal toezicht op de taakuitoefening door de waterschappen sterk veranderd en kennen Groningen en Drenthe sinds een aantal jaren integrale omgevingsplannen. De 3 provincies hebben deze verordening, die in Drenthe deel uitmaakt van de POV, dan ook gezamenlijk voorbereid. Inhoudelijk zijn de bepalingen geüniformeerd. Het hoofdstuk waterhuishouding is modulair opgezet, zodat nieuwe onderdelen in een later stadium eenvoudig zijn in te voegen.

Voorop stond dat het waterhuishoudkundig beleid niet uitgebreid in regelgeving zou worden vastgelegd. Alleen daar waar regulering geboden is, wordt die in de verordening opgenomen. Zo ontbreekt bijvoorbeeld de bekrachtiging van in de dagelijkse praktijk ontstane handelwijzen, zoals de instelling van een voorbereidingsgroep voor de planvorming. Ook kent het hoofdstuk waterhuishouding geen bepalingen die al in andere wet- of regelgeving zijn vastgelegd.

Zoals reeds vermeld zijn de bepalingen interprovinciaal geüniformeerd. Dit betekent onder meer dat de regelgeving voor peilbesluiten, het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem en de bepalingen over de beheersplannen vrijwel gelijkluidend zijn. De uniformering leidt op een aantal punten tot algemener geformuleerde bepalingen. Dit past echter goed bij de veranderde verhouding tussen waterschap en provincie en biedt zonodig ruimte tot maatwerk binnen de verschillende provincies. De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de Provinciale verordening waterhuishouding Drenthe 1997 zijn de volgende bepalingen.

-    Het beheersplan.

     In het hoofdstuk waterhuishouding is onder meer aangegeven dat het waterschap overlegt met de provincie over het plan van aanpak. Voorts moet het beheersplan na vaststelling naar de provincie worden gestuurd. Het beheersplan heeft een looptijd van 6 jaar met een tussentijdse plicht tot aanpassing aan het Provinciaal omgevingsplan.

-    Het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem.

     De waterschappen moeten het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem vaststellen in het kader van het beheersplan. In die gevallen waar functies/streefbeelden uit het Provinciaal omgevingsplan niet adequaat kunnen worden vertaald naar een gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem worden deze in overleg met de provincie vastgesteld. Zonodig geven provinciale staten daarbij de doorslag. Overigens zal in situaties waar slecht doorlatende lagen voorkomen het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem onbruikbaar zijn.

-    Peilbesluiten.

     Met de "moderne" peilbesluiten, op basis van het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem, kan een beheersstrategie worden vastgelegd. Het peilbesluit blijft, na vaststelling van het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem, een belangrijk instrument, omdat het de belanghebbenden in het gebied duidelijkheid biedt over het voorgenomen beheer. Bovendien vormt het in feite een tegenwicht tegen het steeds globaler wordende beheersplan. Peilbesluiten verplichten waterschappen tot het maken van goed onderbouwde afwegingen op detailniveau. De toetsingscriteria voor peilbesluiten zijn opgenomen in het hoofdstuk waterhuishouding (duidelijkheid, rechtszekerheid voor waterschap, de belanghebbende en de provincie als toezichthouder). Een belangrijke verandering ten opzichte van de verordening waterhuishouding is dat voor provinciegrensoverschrijdend peilvakken een verplichting tot het vaststellen van peilbesluiten kan gelden. Deze plicht is gekoppeld aan de eventuele plicht tot vaststelling van een peilbesluit aan de andere zijde van de provinciegrens.

-    Delegatie van de bevoegdheid tot regeling van vergunning-, melding- en metingplichtige gevallen.

     De minister van Verkeer en Waterstaat heeft een wijziging van de Wet op de waterhuishouding in voorbereiding (Tweede Kamerstukken, nummer 28475) Deze houdt in dat de primaire aanwijzingsbevoegdheid voor meldings-, registratie- en vergunningplichtige gevallen voor het onttrekken van water uit en lozen op het oppervlaktewater wordt overgedragen aan de waterbeheerder.

     Daarnaast zal door deze wetswijziging de mogelijkheid voor de waterschappen ontstaan om algemene regels te stellen voor de kleinere lozingen en onttrekkingen aan het oppervlaktewater. Het gaat hier om lozingen of onttrekkingen die individueel nauwelijks effect hebben, maar cumulatief wel. Het voorstel werd op 13 juli 2002 aan de Tweede Kamer gezonden. Tot nu toe ligt deze aanwijzingsbevoegdheid bij provinciale staten. De wetswijziging resulteert erin dat de verordeningsbepalingen in verband met de aanwijzingsbevoegdheden van rechtswege zullen vervallen zodra de waterschappen zelf een regeling vaststellen. Het voorstel van wet werd in juni 2002 aan de Tweede Kamer worden aangeboden. In Overijssel is op grond van artikel 107 van de Provinciewet de aanwijzingsbevoegdheid inmiddels overgedragen aan de waterschappen. Via deze verordening kan deze aanwijzingsbevoegdheid nu in Drenthe ook worden gedelegeerd aan de waterschappen.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 10, Waterhuishouding

Artikel 10.1

Alle bevoegdheden voortvloeiend uit deze verordening worden, overeenkomstig artikel 77 van de Waterschapswet, aan het algemeen bestuur van een waterschap toegedeeld tenzij de wet of de Waterschapswet hierin reeds heeft voorzien. Binnen de grenzen van de Provinciewet, de Waterschapswet en de waterschapsreglementen bepaalt het waterschap zelf de verdeling van taken en bevoegdheden tussen het algemeen en dagelijks bestuur.

Artikel 10.2

Het beheersplan bevat, op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de hoofdlijnen van het in het Provinciaal omgevingsplan neergelegde waterhuishoudkundige beleid. Dat betekent onder meer dat wordt ingegaan op de toestand van het watersysteem, de waterkwantiteits- en kwaliteitsdoelstellingen, de maatregelen en de geraamde kosten. Ook gaat het beheersplan in op het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem.

Artikel 10.3

Door het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem deel uit laten maken van het beheersplan wordt een kader geboden voor planmatig grond- en oppervlaktewaterbeheer. De ontwikkeling van het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem is grotendeels uitgekristalliseerd. Dit hoofdstuk bevat het kader voor de verdere ontwikkeling en toepassing van het instrumentarium van het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem binnen de waterschappen. Het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem wordt de komende jaren geleidelijk ingevoerd.

Artikel 10.4

De Awb is van toepassing op de voorbereiding van besluiten waaronder de voorbereiding en vaststelling van het beheersplan. Nadere regels zijn dan ook niet opgenomen.

Artikel 10.5

Door een tweejaarlijkse voortgangsrapportage op hoofdlijnen kan inzicht worden verkregen in de voortgang. Deze voortgangsrapportage kan onder meer worden gebaseerd op de regionale watersysteem rapportage.

Artikel 10.7

In het kader van de onderlinge afstemming van de verordeningen kan in Drenthe desgewenst worden overgegaan tot het vaststellen van peilbesluiten. In beginsel is dit alleen aan de orde waar sprake is van provinciegrensoverschrijdende peilvakken of peilgebieden. Dit betreft zowel de verplichte peilbesluiten als de zogenaamde vrijwillige peilbesluiten.

De verplichte peilbesluiten zijn die besluiten die moeten worden genomen op grond van een aanwijzing door GS. De aanwijzing door gedeputeerde statenvindt plaats wanneer voor provinciegrensoverschrijdende peilvakken peilbesluiten van kracht zijn aan op Overijssels dan wel Gronings gebied. Deze aanwijzing kan worden neergelegd in een kaart. Daarnaast kan de waterbeheerder, op eigen gezag, peilbesluiten vaststellen.

Bij het vaststellen van peilbesluiten wordt nadrukkelijk een koppeling gelegd met het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem. Voor situaties waarin peilbesluiten niet zijn te baseren op een vastgesteld gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem biedt het zesde lid een afwijkingsmogelijkheid. Daarbij kan worden gedacht aan situaties waarin ondoorlatende lagen in de weg staan aan de mogelijkheid een koppeling te leggen tussen het peilbeheer en het gewenst grond- en oppervlaktewaterregiem.

gedeputeerde statenzijn via het preventief toezicht (het goedkeuringsrecht) indirect medeverantwoordelijk voor de inhoud en de totstandkoming van de peilbesluiten.

Artikel 10.10

Omwille van de beheersbaarheid van de bestuurskosten en omdat het de vraag is in hoeverre geregelde herziening nodig is, wordt de herzieningsvraag beantwoord aan de hand van het herzien van het beheersplan.

Artikel 10.11

In de artikelen 17 tot en met 23 van de Wet op de waterhuishouding is de inhoud en procedure van totstandkoming van een waterakkoord geregeld. Met de aanwijzing van verplichte waterakkoorden wordt invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 17, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding.

Artikel 10.12

Lozingen vanuit drainages zijn met behulp van algemene regels goed en vooral efficiënter te reguleren dan met behulp van een vergunningenstelsel.

Binnenkort wordt de Wet op de waterhuishouding op een aantal punten gewijzigd. Daarbij vervalt onder meer artikel 24, derde lid, van de wet. Dit betekent dat provinciale staten niet langer bevoegd zijn de mogelijkheden van toepassing van de vergunningplicht voor lozingen op oppervlaktewater door de waterkwantiteitsbeheerder te verruimen.

In de nieuwe opzet krijgt het waterschap de bevoegdheid, in het belang van de waterhuishouding, algemene regels te stellen. Bovendien wordt de bevoegdheid om te bepalen wanneer voor algemene regels dan wel voor een vergunningplicht dient te worden gekozen neergelegd bij het waterschap en niet langer bij provinciale staten.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 11, Grondwateronttrekkingen

Artikel 11.1

De provincies zijn vrij in het stellen van de grenzen voor de registratieplicht. Er is geen onderscheid gemaakt tussen de grenzen voor de registratieplicht en de vergunningplicht. Door deze koppeling vallen de in titel 11.3 aangegeven categorieën, waarvoor algemene regels worden gesteld, eveneens onder de registratieplicht.

Artikel 11.4

De grens voor de vergunningplicht is in de wet in beginsel vastgesteld op 10 m3 per uur.

Daarnaast is een grens aangegeven van 1.000 m3 per maand. Met het oog op onttrekkingen in calamiteuze situaties zijn noodvoorzieningen uitgezonderd. Het gaat hierbij om van tevoren niet aanwezige installaties die in noodsituaties acuut moeten kunnen worden ingericht. Deze grens is door de meeste provincies ook opgenomen in de oude verordening. Opgemerkt wordt dat er in de wetswijziging van wordt uitgegaan dat de provincies in verband met de bestrijding van de verdroging geen verruiming geven aan de grenzen in de bestaande verordening.

Titel 11.3, Algemene regels

Deze afdeling is een uitwerking van artikel 15a, eerste lid, van de Grondwaterwet en geeft algemene regels ten aanzien van de in dat artikel genoemde categorieën. In de Grondwaterwet is uitdrukkelijk bepaald dat aan gedeputeerde statenbij algemene regels de bevoegdheid kan worden gegeven in bij die regels aangegeven omstandigheden onttrekkingen te verbieden.

Voor de categorie Noodvoorzieningen zijn, behoudens de in artikel 11.2 gestelde meldingsplicht, geen algemene regels gesteld.

Artikel 11.5

In dit artikel zijn de gebieden aangewezen waarin beperkte gebruiksmogelijkheden geleden in verband met de in die gebieden aanwezige natuurwaarden. De hier bedoelde beperkte gebruiksmogelijkheden hebben betrekking op de onttrekking van grondwater.

Artikel 11.6

-    Eerste lid

Met betrekking tot de categorie Bronbemalingen is de grenswaarde van 100.000 m3 per maand voor de Drentse situatie te hoog. Aangesloten is bij de tot op heden gehanteerde vergunningplichtige grens van 50.000 m3. Er is een verplichting tot infiltratie bij bronbemalingen in de gebieden die zijn aangewezen in artikel 11.5 en voor zover de onttrekking groter is dan 10.000 m3 per maand. De overige verplichtingen hebben betrekking op de wijze van meten en het bijhouden van de meetgegevens. Bij een onttrekkingsdebiet van meer dan 80 m3 per uur kan schade aan de omgeving ontstaan. Door eventuele schade eerder vast te stellen kunnen eerder schadebeperkende maatregelen worden genomen. Het vorengenoemde onttrekkingsdebiet is bepaald aan de hand van het onttrekkingsdebiet per maand plus 10%.

-    Tweede lid

Geeft de maximale verlaging aan bij een bronbemaling. Het kritisch punt van de bouwput wordt gedefinieerd als: "Het punt in de bouwput waar de grondwaterstand of potentiaal de hoogste stand bereikt". Dit punt kan tijdens de bouwfase verschuiven.

-    Derde lid

Op deze wijze kan binnen de marge van het in dit artikel neergelegde voorschrift worden gebleven. Door de verlaging van de grondwaterstand beter te beheersen kan worden volstaan met een lagere onttrekking, hetgeen een kostenbesparing tot gevolg kan hebben.

Artikel 11.7

Onder de categorie Noodvoorzieningen vallen met name onttrekkingen door middel van brandputten, koeling van noodstroomaggregaten, sprinklerinstallaties en dergelijke. Ook de categorie Vorstbestrijding in de fruitteelt valt hieronder.

Artikel 11.8

-    Eerste lid, onder a

Er is een voorwaardelijk verbod gesteld op het onttrekken van grondwater voor beregening en bevloeiing ten behoeve van landbouwkundige doeleinden in de in artikel 11.5 aangewezen gebieden. Er is aangesloten bij het in het Provinciaal omgevingsplan geformuleerde beleid. Beregening uit grondwater is verboden indien er voldoende oppervlaktewater beschikbaar is. Beregening van grasland en akkerbouw is verboden. Beregening van hoogsalderende teelten en vollegrondstuinbouw is toegestaan. Voor de bestaande onttrekkingen die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van de verordening regelmatig plaatsvonden is een overgangsbepaling opgenomen.

-    Eerste lid, onder b

Er is een voorwaardelijk verbod gesteld op het onttrekken van grondwater voor beregening en bevloeiing ten behoeve van landbouwkundige doeleinden buiten de in artikel 11.5 aangewezen gebieden. Beregening uit grondwater is verboden als er voldoende oppervlaktewater beschikbaar is.

Beregening uit grondwater is toegestaan in de maanden juni tot en met 15 augustus. Beregening van hoogsalderende teelten en vollegrondstuinbouw vallen niet onder de tijdsbepaling.

-    Derde lid

Deze verplichtingen hebben betrekking op de wijze van meten en het bijhouden van de meetgegevens.

Artikel 11.9

Ten aanzien van de categorie ten behoeve van grondwatersanering is gekozen voor zowel de te onttrekken hoeveelheid als een tijdslimiet. Dit om vanuit een goed grondwaterbeheer voor onttrekkingen die langer duren dan een jaar een individuele afweging mogelijk te maken.

Voor de te onttrekken hoeveelheid is dezelfde grenswaarde aangehouden als bij de tot op heden gehanteerde vergunningplicht, die geen aanleiding geeft voor verruiming.

Artikel 11.10

Aangegeven wordt dat gedeputeerde statende bevoegdheid hebben om de regels in geval van noodsituaties te verbieden dan wel te versoepelen, zoals aangegeven in de toelichting van de Grondwaterwet. Hierbij kan gedacht worden aan extreme weersomstandigheden.

Artikel 11.11

Dit artikel regelt de te overleggen gegevens bij de registratie- en de vergunningplicht. Aangenomen wordt dat de provincies op basis van hun autonome bevoegdheid meer kunnen vragen dan in het Koninklijk besluit 531 van 1985 staat aangegeven.

Door de eis te stellen de berekening van de te onttrekken hoeveelheid te overleggen, kan eenvoudig worden bepaald of sprake is van een meldingsplichtige dan wel vergunningplichtige onttrekking.

Hoofdstuk 12, Wegen en waterwegen

Algemeen

Inleiding

De provincie Drenthe is verantwoordelijk voor de eigen droge en natte infrastructuur. Daarbij gaat het om aanleg, verbetering en instandhouding van wegen, waterwegen en de daarbijbehorende werken, voorzieningen en begroeiingen. Naast de technische en financiële aspecten spelen ook de bestuurlijk-juridische voorwaarden een belangrijke rol om de materiële en immateriële gebruikswaarden van de werken te beschermen.

In hoofdstuk 12 van deze verordening zijn beheers- en verkeersbepalingen voor wegen en waterwegen opgenomen.

Algemene normstelling

Om discussies te vermijden of een handeling of het nalaten van een handeling al of niet geboden of verboden is, worden algemene bepalingen gehanteerd, zodat alle handelingen met betrekking tot de provinciale infrastructurele werken in principe onder de omschrijving kunnen worden gebracht, getoetst aan de doelstellingen van de verordening.

Deregulering

De verordening kent geen overlappingen met hogere wetgeving, doch is een geoorloofde aanvulling op zowel beheers- als verkeersaspecten. De aanvullingen worden als noodzakelijk beschouwd om de provinciale belangen optimaler te kunnen beschermen. Daarbij is onder andere gedacht aan landschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve en toeristische waarden.

Awb

Op de verordening zijn de regels van deze wet van toepassing. Deze wetgeving beoogt een zo goed mogelijke bescherming van de belangen van de burgers te geven door regels te stellen aan de overheid om een zo zorgvuldig mogelijk handelen te waarborgen.

Artikelsgewijs

Titel 12.1, Algemene bepalingen

Artikel 12.1, Toepassing

De verordening is van toepassing op bij de provincie Drenthe in beheer zijnde openbare wegen in de zin van de Wegenwet en openbare waterwegen.

Artikel 12.2, Definities

De omschrijving van wegen en waterwegen is zo beknopt mogelijk gehouden. Aansluiting is gezocht bij het Reglement 's rijks waterstaatswerken. Er is naar gestreefd om onder de omschrijving alles te vatten, dat op enigerlei wijze van belang kan zijn. Waterkering is afzonderlijk genoemd vanwege het specifieke karakter en de belangen die hier een rol spelen.

Onder bijbehorende werken en voorzieningen moeten in ieder geval worden begrepen alle kunstwerken (viaducten, bruggen, sluizen en dergelijke) en alle voorzieningen ter geleiding en regeling van het verkeer op wegen en waterwegen (borden, lichtmasten, bermplanken, vangrail, remmingswerken, betonning en dergelijke).

Artikel 12.3, Tijdelijke beperking

Artikel 1 van het vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement bepaalt dat het Binnenvaartpolitiereglement betrekking heeft op openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan.

Het Binnenvaartpolitiereglement richt zich alleen op de verkeersbelangen, terwijl artikel 12.3 tevens beheersbelangen beoogt en zich uitstrekt over alle waterwegen in beheer bij de provincie Drenthe. Afhankelijk van de te behartigen belangen zal het Binnenvaartpolitiereglement of artikel 12.3 toepassing vinden. De beperking van de scheepvaart moet verband houden met de bescherming van de waterwegen of de goede orde en veiligheid op waterwegen.

Onder dringende omstandigheden wordt in ieder geval verstaan:

-    een te hoog of een te laag waterpeil;

-    te grote stroomsnelheid;

-    de aanwezigheid van ijs c.q. ijsgang;

-    het belang van de ijssport.

In dit artikel wordt aan "personen" de bevoegdheid gegeven, terwijl in het Reglement waterwegen in artikel 2.2.3 werd gesproken over "ambtenaren". Bewust is gekozen voor personen, om daarmee gedeputeerde statende mogelijkheid te geven ook niet-provinciale ambtenaren aan te wijzen als bevoegde personen. Daaronder kunnen worden verstaan medewerkers van waterschappen en gemeenten. Dit wordt nodig geoordeeld om slagvaardig te kunnen optreden bij dringende omstandigheden, waarbij de provinciale medewerker niet tijdig kan ingrijpen.

Artikel 12.4, Bescherming

De Scheepvaartverkeerswet en het Binnenvaartpolitiereglement richten zich specifiek op de verkeersbelangen op de waterwegen. Artikel 12.4 vermeldt meer belangen dan de door artikel 3 van de Scheepvaartverkeerswet genoemde landschappelijke of natuurwetenschappelijke waarden, terwijl het tevens betrekking heeft op alle provinciale waterwegen. Beheers- en verkeersmotieven kunnen het noodzakelijk maken dat bepaalde regels worden gesteld op grond van het Binnenvaartpolitiereglement of van deze verordening.

De plaatselijke situatie zal bepalend zijn òf en wèlke aanvullende regels moeten worden ingesteld. Deze regels kunnen onder andere bestaan uit:

a.   het scheepvaartverkeer geheel of gedeeltelijk verbieden;

b.   verbieden ligplaats in te nemen;

c.   verbieden oevers te betreden;

d.   beperken van de vaarsnelheid.

Voor een zo zorgvuldig mogelijke bescherming van de belangen van de burgers is hier gekozen voor toepassing van de openbare voorbereidingsprocedure volgens afdeling 3.4 van de Awb. Dit betekent dat gedeputeerde statenpas een afgewogen besluit kunnen nemen:

-    nadat voldoende informatie is verkregen;

-    na publicatie van het voornemen tot het nemen van een besluit;

-    na het verstrijken van de termijn van vier weken, waarbinnen zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht.

In de wegenverkeerswetgeving zijn reeds de mogelijkheid geschapen voor de in dit artikel genoemde belangen regels te stellen aan het verkeer op wegen.

Artikel 12.5, Bediening

Dit artikel is bedoeld om gedeputeerde statende mogelijkheid te geven ervoor te zorgen dat de verschillende beheerders van alle over of in provinciale waterwegen gelegen bruggen en sluizen goed op elkaar afgestemde bedieningstijden hanteren. De bevoegdheid wordt ontleend aan artikel 2 van de Scheepvaartverkeerswet.

Artikel 12.7, Dijken

De vaststelling van de afmetingen van dijken met een waterkerende functie is van een zodanig primair belang dat dit is voorbehouden aan provinciale staten.

Artikel 12.8.

-    Onder a

Het verbod onder a is zeer ruim omschreven, met als doel te voorkomen dat voor elke denkbare ongewenste situatie of handeling een afzonderlijke beschrijving moet worden opgenomen. In artikel 12.2 zijn de wegen, waterwegen en waterkeringen algemeen gedefinieerd. Aan alle mogelijke aspecten van deze waterstaatswerken mag door het verrichten van handelingen of door het niet verrichten van handelingen geen schade worden toegebracht of ontstaan.

In ieder geval moet daaronder worden verstaan:

-    graven, spitten, breken of iets dergelijks;

-    stoffen deponeren, achterlaten of verwijderen zoals bladafval, tuinafval, bestrijdingsmiddelen, olieproducten en dergelijke;

-    het vullen, ledigen of reinigen van landbouwwerktuigen en apparatuur voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen;

-    het onnodig laten draaien van de motor van een schip;

-    het invaren van een rietkraag;

-    het afmeren aan remmings- en geleidewerken.

-    Onder b

Het gestelde onder b is bedoeld om aan te geven dat alle belemmeringen van een veilig en doelmatig gebruik zoveel mogelijk moeten worden tegengegaan. Daarbij behoort ook dat de zorg voor de instandhouding niet mag worden beperkt of belemmerd. Onder beletten of belemmeren worden in ieder geval zaken begrepen als:

-    het wijzigen van het natte profiel;

-    het maken, aanbrengen, hebben of verwijderen van zowel met de grond verankerde als niet met de grond verankerde werken zoals uitwegen, kabels en leidingen, kramen, tenten, hutten, bloembakken, taludtrappen, vissteigers, aanlegpalen, aanlegsteigers, hengelsteunen enz.;

-    het deponeren, hebben of laten liggen van voorwerpen of stoffen van welke aard ook, zoals tuin-, blad-, bouw- en sloopafval, grondopslag, bouwmaterialen enz.;

-    het aanbieden van diensten en goederen, zoals ijs- en snackverkoop en de verkoop van bloemen en/of land- of tuinbouwproducten enz.;

-    het te koop aanbieden en/of het verrichten van diensten en werkzaamheden, zoals repareren of slopen van auto's en schepen, (ver)bouwen van schepen enz.

-    Onder c

Artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bepaalt dat het verboden is zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren. Het wezenlijke van een "werk" is dat het gebonden is aan een vaste plaats en dus geen transportmiddel is. In aanvulling hierop bepaalt het derde lid dat het verboden is voorwerpen of stoffen met wateraanvoer in provinciale wateren terecht te laten komen, indien daardoor schade of verontreiniging ontstaat of kan ontstaan. Mocht dit door wat voor omstandigheid dan ook toch gebeuren, dan is de beheerder van het water, waarmee voorwerpen of stoffen zijn aangevoerd verplicht deze niet alleen op te ruimen, maar ook op een daarvoor voorgeschreven wijze af te voeren.

Artikel 12.9

-    Onder a

Een afstand van 5 m vanuit de insteek wordt voldoende geacht voor de instandhouding van de waterwegen. Door deze afstand te hanteren wordt zoveel mogelijk tegengegaan dat belanghebbenden 2 vergunningen moeten hebben.

-    Onder b

Uitgangspunt is de verkeersveiligheid. Voor een veilig gebruik van wegen zijn richtlijnen opgesteld, waarin onder andere de zichtlengten (rijzicht, oprijzicht en inhaalzicht) worden bepaald, die het verkeer nodig heeft. Deze richtlijnen zijn in het algemeen bepalend voor het vaststellen van het vrije zicht. Met name zijn van toepassing de Richtlijnen ontwerp niet-autosnelwegen. Vrije zichtlengten en uitzichthoeken zijn noodzakelijk om voldoende zicht te hebben op het gedrag en de snelheid van het overige verkeer, niet alleen bij het oprijden en inhalen, maar in alle situaties.

Artikel 12.10

Dit artikel bepaalt de uitzonderingspositie van personen die handelen in opdracht van of in het belang van de provincie. Het kan voorkomen dat er werkzaamheden moeten worden verricht, waardoor schade ontstaat. Voorwaarde is daarbij wel dat de werkzaamheden worden verricht ten behoeve van de bescherming en instandhouding van wegen en waterwegen.

Artikel 12.11

De in de artikelen 12.8 en 12.9 genoemde verboden zijn niet bedoeld om elke handeling onmogelijk te maken. Daarom is de mogelijkheid opengelaten onder voorwaarden ontheffing te verkrijgen. Op deze wijze worden de belangen van personen en zaken zo goed mogelijk behartigd.

DEEL VI.   OVERIGE BEPALINGEN

Hoofdstuk 13, Vergoeding van kosten en schade

Dit hoofdstuk bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de totstandkoming van een beslissing over de vergoeding van schade en kosten door het van toepassing worden van bepalingen van hoofdstukken 5, 6, 7 en 9 van deze verordening ingevolge artikel 15.21, eerste lid, onder a, juncto artikel 15.20 van de Wet milieubeheer.

In de artikelen 15.20 en 15.21 van de Wet milieubeheer zijn de criteria opgenomen waaraan moet worden voldaan wil men voor vergoeding van schade en kosten door het bevoegde gezag in aanmerking komen.

De Wet milieubeheer bevat daarnaast bepalingen inzake de advisering door deskundigen en de mogelijkheid tot het instellen van beroep bij de administratieve rechter. Het is aan provinciale staten overgelaten de procedure voor de besluitvorming door het bevoegd gezag in te richten, vanzelfsprekend rekening houdend met de Awb.

In artikel 13.2 is gebruikgemaakt van de aanvullende bevoegdheid te specificeren welke gegevens voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. De gegevens die in dat artikel zijn opgesomd vormen de basisgegevens die de aanvraag ten minste dient te bevatten.

De Awb bevat in de artikelen 4:5 en 4:6 een uniforme regeling voor hoe moet worden gehandeld indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking.

Het bevoegde gezag kan zich laten adviseren door een of meer deskundigen (artikel 15.20, vierde lid, van de Wet milieubeheer). Of deskundigen worden aangewezen en hoeveel, valt onder de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, dus GS. Als bestuursorgaan moeten zij in elk geval de nodige kennis omtrent de relevante feiten en dergelijke vergaren om tot een zorgvuldige uitspraak te komen.

Wezenlijk voor de advisering inzake besluiten omtrent de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade is bovendien dat de deskundigen in staat zijn een onpartijdig oordeel te geven over de toepasselijkheid van de wettelijke criteria op de aanvraag om vergoeding of op de ambtshalve toekenning daarvan. In het tweede lid van artikel 13.3 is dit tot uitdrukking gebracht.

De aanvrager van een vergoeding van kosten of schade of degene aan wie gedeputeerde statenuit eigen beweging een schadevergoeding willen toekennen wordt de gelegenheid geboden aan de deskundigen zijn aanvraag toe te lichten dan wel zijn opvattingen omtrent het voornemen tot ambtshalve toekenning kenbaar te maken (artikel 13.3, derde lid). In de geest van artikel 4:9 van de Awb kan dat mondeling of schriftelijk.

In artikel 13.4 wordt aangegeven, welke gegevens moeten worden overgelegd bij een verzoek om instemming ingevolge artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Hoofdstuk 14, Handhaving

Artikel 14.1

Op grond van de Wet op de economische delicten kan overtreding van de in dit artikel genoemde artikelen pas worden aangemerkt als een economisch delict indien in de regeling zelf is aangegeven dat overtreding van die artikelen een strafbaar feit is.

Artikel 14.2

Voor de artikelen van hoofdstuk 11 waarop de Wet op de economische delicten niet van toepassing is en hoofdstuk 12, is in dit artikel een afzonderlijke strafmaat opgenomen. Dit is noodzakelijk aangezien het hier gaat om gebruikmaking van een autonome verordenende bevoegdheid.

Artikel 14.3

In het eerste lid is aangegeven welke personen zijn belast met de toezicht op de naleving van hetgeen in hoofdstuk 12 is opgenomen.

In het tweede lid is aangegeven welke personen zijn belast met de opsporing van strafbare feiten.

De in dit lid genoemde ambtenaren en personen zijn de op grond van het Wetboek van Strafrecht beëdigde ambtenaren en de door gedeputeerde staten aangewezen personen. Deze personen behoeven niet in dienst te zijn van de provincie. Wel zullen de door gedeputeerde staten aangewezen personen moeten voldoen aan de voor de uitoefening van hun taak vereiste kwaliteit en opleiding.

Hoofdstuk 15, Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 15.1

Een op grond van één van de in artikel 15.3 genoemde verordeningen gebaseerde ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing wordt met dit artikel geacht te zijn een ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing op grond van deze verordening. Dit is natuurlijk alleen van toepassing indien het artikel waarop de ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing is gebaseerd ook daadwerkelijk weer is opgenomen in deze verordening. Een ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing op grond van artikelen die bij deze verordening zijn komen te vervallen, zijn van rechtswege vervallen.

Artikel 15.2

De beoordeling van een aanvraag om een ontheffing vindt plaats op basis van de verordening waarop de aanvraag bij het indienen was gebaseerd. Hiermee wordt een stuk rechtszekerheid ingebouwd voor diegene die een aanvraag heeft ingediend. Indien de bepaling waarop de aanvraag om ontheffing is gebaseerd niet terugkomt in deze verordening, geldt deze regel uiteraard niet. De behandeling van de aanvraag dient op dat moment te worden stopgezet.

Artikel 15.4

Verwezen wordt naar de algemene toelichting bij hoofdstuk 5 van deze verordening.

Artikel 15.5

De inwerkingtreding van de verordening zal niet voor alle onderdelen op hetzelfde moment plaats kunnen vinden. Dit kan te maken hebben met feitelijke omstandigheden of met juridische omstandigheden.

Als voorbeeld van feitelijke omstandigheden kan worden genoemd de inwerkingtreding van de regels voor de stiltegebieden voor het Ballooërveld en het Oosterzand. Beide gebieden zijn nog steeds in gebruik bij het ministerie van Defensie. Tussen het ministerie en de provincie is de afspraak gemaakt dat regelgeving pas inwerking zal treden op het moment dat de activiteiten van het Ministerie van Defensie ook daadwerkelijk zijn gestopt.

Als voorbeeld van juridische omstandigheden kan worden verwezen naar hoofdstuk 11 van deze verordening. Op grond van de Grondwaterwet dient deze verordening te worden toegezonden aan het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en treedt (voor wat betreft dit hoofdstuk) niet eerder in werking dan 3 maanden nadat zij aan het ministerie is toegezonden.

Tevens dient bij de inwerkingtreding rekening te worden gehouden met de Tijdelijke referendumwet.

Toelichting op de eerste wijzigingstranche

WIJZIGINGEN

De eerste wijzigingstranche van de POV omvat de volgende onderwerpen.

-    Aanpassing aan de Wet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (samenvoeging van de afdelingen 3.4 en 3.5 van de Awb).

-    Corrigeren kennelijke verschrijvingen en onduidelijkheden.

-    Afstemming met het IPO-model voor zover het betreft het onderdeel Wegen en waterwegen.

-    Wijziging van de begrenzing van het grondwaterbeschermingsgebied Gasselte.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 6.1

Abusievelijk wordt in het vierde lid verwezen naar het tweede lid. Dit moet zijn het derde lid.

Artikel 6.3

Om in aanmerking te komen voor de in dit artikellid bedoelde vrijstelling is het van belang dat aan alle 3 genoemde voorwaarden wordt voldaan. Om voldoende duidelijk te zijn, is dit artikellid op deze wijze aangepast.

Artikel 6.4

Abusievelijk wordt in het vierde lid verwezen naar het tweede lid. Dit moet zijn het derde lid.

Artikel 6.9

Op grond van artikel 9:1 van de Awb heeft eenieder het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan. Dit is tevens van toepassing op gedragingen van personen die werkzaam zijn onder de verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. Voor de afhandeling van deze klachten heeft de provincie een eigen klachtenregeling. Deze is laatstelijk in 2003 gewijzigd vastgesteld. Een aparte regeling voor de afhandeling van klachten die betrekking hebben op bodemsanering is dan ook niet noodzakelijk.

Artikel 7.12

Voor de afhandeling van aanvragen om ontheffing van verboden binnen deze titel is aangesloten bij de nieuwe procedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb. Aangezien de Wet milieubeheer deze procedure ook op deze ontheffingen van toepassing heeft verklaard, is een aparte opname in de POV van de te volgen procedure niet noodzakelijk.

Artikel 7.13

Zie toelichting bij artikel 7.12.

Artikel 9.4

Zie toelichting bij artikel 7.12.

Artikel 10.9

De termijn (13 weken) is aangepast aan de termijnen genoemd in de Awb (15 weken).

Artikel 11.6

Herstel van een verschrijving. In het eerste lid, onder h, is het woord "slechte" vervangen door slecht.

Artikel 11.9

Herstel van een verschrijving. Onder h is het woord "slechte" vervangen door slecht.

Artikelen 12.1 tot en met 12.4

Om hoofdstuk 12 qua systematiek meer in overeenstemming te brengen met de rest van de POV is ervoor gekozen de bestaande artikelen 12.1 tot en met 12.4 onderling te verplaatsen. Daarnaast zijn in de artikelen zelf enige aanpassingen aangebracht. Deze aanpassingen zijn in overeenstemming met de voorstellen die zijn gedaan voor een IPO-model Wegen en waterwegen. De hieronder gebruikte nummering van de artikelen betreft de nieuwe nummering.

Artikel 12.1

Aan dit artikel is een begripsomschrijving toegevoegd van de CVB: de Commissie Vaarweg Beheer. Deze commissie is een landelijke commissie, onder andere bestaande uit vertegenwoordigers van de sector van vaarwegbeheerders van regionale directies van Rijkswaterstaat, provinciale waterstaat en de havenautoriteiten. De commissie geeft richtlijnen uit met betrekking tot het vaarwegbeheer. Deze richtlijnen zijn ten principale bindend, maar de beheerder heeft de mogelijkheid ervan af te wijken. De provincie Drenthe wil in haar POV aangeven dat zij bij deze richtlijnen aansluit.

Artikel 12.2

Dit artikel regelt het toepassingsbereik van hoofdstuk 12. Met de wijziging van het eerste lid is dit hoofdstuk ook van toepassing op situaties buiten wegen en waterwegen waarbij het doelmatig en veilig gebruik van die wegen en waterwegen in het geding is. Hierbij gaat het nadrukkelijk alleen om de belangen van doelmatig en veilig gebruik.

Artikel 12.3

De wijziging van het eerste lid heeft tot gevolg dat de bescherming van de in dit artikellid genoemde belangen ook voor wegen van toepassing is.

Op grond van het aangepaste tweede lid zijn gedeputeerde statenbevoegd nadere regels te stellen met betrekking tot de in het eerste lid genoemde belangen.

Artikel 12.6

In artikel 12.2 (nieuw) is reeds aangegeven dat dit hoofdstuk onder andere van toepassing is op in Drents beheer zijnde waterwegen. De nu vervallen zinsnede was dan ook overbodig.

Artikel 12.8

De eerste wijziging is een tekstuele wijziging. De toevoeging van het tweede lid aan dit artikel is een gevolg van de verruimde toepassing opgenomen in het nieuwe artikel 12.2. De in het eerste lid genoemde verboden gelden dus ook voor situaties buiten wegen en waterwegen met de in het artikellid genoemde beperking.

Artikel 12.9

De toevoeging van het tweede lid aan dit artikel is een gevolg van de verruimde toepassing opgenomen in het nieuwe artikel 12.2. De in het eerste lid genoemde verboden gelden dus ook voor situaties buiten wegen en waterwegen met de in het artikellid genoemde beperking.

Artikel 12.11

Het toegevoegde derde lid geeft aan in welke situaties gedeputeerde staten een verleende ontheffing kunnen intrekken.

Bijlage II

Het betreft hier een tekstuele aanpassing.

Tevens is de begrenzing van het grondwaterbeschermingsgebied Gasselte gewijzigd. Wijziging van dit gebied is noodzakelijk omdat uit onderzoek is gebleken dat het intrekgebied een andere is dan jarenlang is aangenomen. Dit wordt veroorzaakt doordat de doorlatendheid in de noord-zuidrichting groter is dan in de west-oostrichting. Door dit verschil in doorlatendheid zal het grondwater makkelijker vanuit de lengterichting (noord-zuid) van de Hondsrug toestromen dan dwars op de Hondsrug. Hierdoor krijgt het intrekgebied van de winning deze andere vorm.

Toelichting op tweede wijzigingstranche

Inleiding

Een aantal ontwikkelingen maakt het noodzakelijk de POV Drenthe aan te passen. Het betreft hier de volgende zaken:

1.   aanpassing hoofdstuk 6 (Bodemsanering) in verband met de wijziging van de saneringsdoelstelling van multifunctioneel naar functioneel;

2.   aanpassing hoofdstuk 11 (Grondwateronttrekkingen) in verband met de overdracht van bevoegdheden voor bepaalde onttrekkingen naar de waterschappen en de hierdoor ontstane behoefte tot verdere afstemming met Groningen en Overijssel;

3.   aanpassing artikel 12.11, tweede lid;

4.   aanpassing van de waterwingebieden Nietap en De Groeve in verband met afstemming tussen POV en door waterleidingbedrijf op te stellen beheerplannen.

Ad 1. De belangrijkste wijziging van de Wet bodembescherming is de wijziging van de saneringsdoelstelling. Niet langer is het noodzakelijk multifunctioneel te saneren, maar mag functiegericht worden gesaneerd. Bij functiegericht saneren kan echter verontreiniging in de bodem achterblijven. Het beheer van deze restverontreiniging is daarom belangrijk geworden. Om dit te benadrukken heeft de wetgever het evaluatieverslag van de sanering en het nazorgplan een wettelijke status gegeven. Aan provinciale staten is de bevoegdheid gegeven om nadere regels te stellen waaraan beide moeten voldoen. Hieraan wordt in deze wijzigingstranche invulling gegeven.

        Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt kritisch te kijken naar de inhoud van Hoofdstuk 6. De nu voorgestelde wijzigingen dragen bij aan deregulering en betere leesbaarheid van de POV. Gedeputeerde staten hebben een aantal bevoegdheden overgedragen gekregen van provinciale staten. In afzonderlijke besluiten van gedeputeerde staten zal hieraan invulling worden gegeven.

        In verband met de wijziging van de saneringsdoelstelling is het noodzakelijk om aan de begripsbepalingen de onderdelen evaluatieverslag en nazorgplan toe te voegen. Voor de goede orde is tevens een begripsomschrijving opgenomen voor het nader onderzoek.

Ad 2. Per 8 januari 2007 wordt de bevoegdheid voor bepaalde grondwateronttrekkingen overgedragen van provincie naar waterschappen. Dit past binnen de gewenste bestuurlijke ontwikkeling binnen Noord-Nederland.

        In verband met verdere afstemming heeft binnen Noord-Nederland overleg plaatsgevonden over de provinciale regelgeving voor grondwateronttrekkingen. Dit afstemmingsoverleg heeft geleid tot de nu voorliggende wijzigingen.

Ad 3. In het tweede lid van artikel 12.11 was aangegeven dat gedeputeerde staten voorwaarden kunnen verbinden aan een te verlenen ontheffing. Juridisch is hier echter sprake van de bevoegdheid om voorschriften aan een ontheffing te verbinden. In deze wijzigingstranche is daarom het begrip voorwaarden vervangen door voorschriften.

Ad 4. Bij het opstellen van de beheerplannen voor de waterwingebieden van De Groeve en Nietap door het Waterbedrijf Groningen bleek dat de begrenzingen die het waterbedrijf in het veld gebruikte afweken van de begrenzingen zoals in de POV waren vastgesteld. Om beide begrenzingen op elkaar af te stemmen wordt de huidige in de POV opgenomen begrenzing aangepast. De begrenzing valt binnen de eigendomsgrenzen van het Waterbedrijf Groningen zodat er geen gevolgen zijn voor derden.

Toelichting per hoofdstuk (algemeen + artikelsgewijs)

HOOFDSTUK 6

Per 1 januari 2006 is de Wet houdende wijziging van de Wet bodembescherming en enkele andere wetten in verband met de wijzigingen in het beleid inzake bodemsanering (Staatsblad 2005, nummer 680) in werking getreden. Hierdoor is de Wet bodembescherming ingrijpend gewijzigd. Voorts maakt de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Staatsblad 2005, nummer 282) een wijziging van hoofdstuk 6 van de POV noodzakelijk.

De belangrijkste wijziging die tot gevolg heeft dat de POV moet worden aangepast, is de wijziging van de saneringsdoelstelling van artikel 38 van de Wet bodembescherming. Niet langer is het noodzakelijk om multifunctioneel te saneren, maar mag worden volstaan met een sanering die is afgestemd op de functie van het te saneren gebied. Functiegericht saneren heeft echter als gevolg dat na afloop van de sanering verontreiniging in de bodem kan achterblijven. Het beheer van deze restverontreiniging is daarom belangrijk geworden. Om dit te benadrukken heeft de wetgever het evaluatieverslag en het nazorgplan een wettelijke status gegeven. Beide behoeven bovendien de instemming van GS. Aan provinciale staten wordt de bevoegdheid gegeven om nadere regels te stellen waaraan het evaluatieverslag en het nazorg[plan moeten voldoen.

Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om kritisch te kijken naar de bestaande regelgeving. Hierbij is gekeken naar nut en noodzaak van de regelgeving, praktische hanteerbaarheid en leesbaarheid.

Dit alles heeft geleid tot een nogal drastische wijziging van Hoofdstuk 6. Wij zijn echter van mening dat met de nu nog resterende regels op voldoende zorgvuldige wijze de bodemsanering in Drenthe kan worden uitgevoerd.

Omdat deze wijziging nogal ingrijpend is, hebben wij besloten om het bestaande hoofdstuk 6 in z'n geheel te laten vervallen en een nieuw hoofdstuk 6 vast te stellen. Dit komt de duidelijkheid en leesbaarheid ten goede. Bovendien is ook de nummering van de artikelen gewijzigd.

Hierna is per artikel aangegeven welke wijzigingen zijn aangebracht en wat hiervoor de motivering is. Het betreft hier de nummering van het oude (vervallen) hoofdstuk 6. Bij de verwijzing naar de verwerking in deze wijzigingstranche wordt verwezen naar het nieuwe (vastgestelde) hoofdstuk 6.

Tot slot wordt nog aangegeven welke wijzigingen van de POV zijn veroorzaakt door de wijziging van de saneringsdoelstelling. De hierbij gebruikte nummering verwijst naar het nieuwe (vastgestelde) hoofdstuk 6.

Artikel 6.1

In dit artikel was aangegeven welke procedure moest worden gevolgd bij de voorbereiding van een beschikking op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming. De Wet bodembescherming geeft namelijk niet aan welke procedure gevolgd moet worden. Bij het opstellen van hoofdstuk 6 is destijds gekozen voor toepassing van de procedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb. Hierbij was in het derde lid een afwijkingsmogelijkheid opgenomen in situaties waarbij "in redelijkheid kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat". In de praktijk blijkt dat toepassing van deze uitzonderingsbepaling in feite de regel is. In deze wijzigingstranche is er dan ook voor gekozen om niet langer afdeling 3.4 van de Awb van toepassing te verklaren.

Dit betekent echter niet dat geen rekening meer gehouden zou moeten worden met de bepalingen uit de Awb. De "basisbepalingen" uit de Awb blijven op de voorbereiding van deze beschikking van toepassing. Hiermee worden de belangen van de aanvrager als ook die van belanghebbenden voldoende gewaarborgd. Daarnaast is het mogelijk om in voorkomende gevallen per besluit te bepalen dat in die concrete situatie gebruik wordt gemaakt van afdeling 3.4 van de Awb. Te denken valt aan situaties met veel belanghebbenden en/of grote maatschappelijke aandacht.

Verwerking in deze wijzigingstranche:      artikel 6.1 is komen te vervallen.

Artikel 6.2

In dit artikel was aangegeven op welke wijze een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming moet gebeuren. Hierbij is de verplichting opgenomen gebruik te maken van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier en het indienen in vijfvoud. Deze verplichtingen zijn in deze wijzigingstranche overgenomen.

Verwerking in deze wijzigingstranche:       de verplichtingen uit dit artikel zijn overgenomen in het nieuwe artikel 6.1.

Artikel 6.3

In dit artikel was de verplichting opgenomen om een groot aantal gegevens te vermelden in het saneringsplan. Het artikel is van een omvang en gedetailleerdheid dat gezocht is naar een manier om het artikel te beperken. Er is voor gekozen om de bevoegdheid voor het opstellen van deze verplichte gegevens neer te leggen bij GS. Alhoewel formeel gezien geen sprake is van deregulering (de invulling van de verplichte gegevens zal terugkomen in een besluit van GS) heeft dit wel als gevolg dat hoofdstuk 6 van de POV een stuk overzichtelijker en leesbaarder wordt. Ook heeft deze constructie het voordeel dat bij wijziging van deze verplichte gegevens niet telkens de POV gewijzigd behoeft te worden.

Verwerking in deze wijzigingstranche:       artikel 6.3 is komen te vervallen. De bevoegdheid voor gedeputeerde staten tot het opstellen van de verplichte gegevens (nadere regels) is opgenomen in artikel 6.1, tweede lid.

Artikel 6.4

Dit artikel ging in op de te volgen procedure bij de voorbereiding van een besluit over de instemming van een saneringsplan. Zie voor de verdere motivering hetgeen is opgemerkt bij artikel 6.1.

Verwerking in deze wijzigingstranche:      artikel 6.4 is komen te vervallen.

Artikel 6.5

In dit artikel waren aanvullende regels gesteld die van toepassing waren op situaties waarin gedeputeerde staten overgingen tot sanering van een ernstig geval van verontreiniging. Deze aanvullende regels hadden betrekking op het opstellen van een saneringsplan, het opnemen in het saneringsplan van bepaalde gegevens en de te volgen voorbereidingsprocedure. De Wet bodembescherming is echter van toepassing op "een ieder" die een sanering uitvoert dus ook op overheden. Het opnemen van een aparte regeling voor het geval gedeputeerde staten de sanering uitvoert is dan ook niet noodzakelijk en juridisch overbodig.

Verwerking in deze wijzigingstranche:        artikel 6.5 is komen te vervallen.

Artikel 6.6

In het eerste lid van dit artikel was de verplichting voor gedeputeerde staten opgenomen tot het instellen van een projectgroep ter begeleiding van een nader onderzoek of een sanering. Deze bepaling is in de wijzigingstranche gehandhaafd. De verplichting opgenomen in het tweede lid om ook een dergelijke projectgroep in te stellen als anderen dan gedeputeerde staten opdrachtgever zijn, is komen te vervallen. In de praktijk blijkt dat aan deze bepaling nimmer invulling wordt gegeven.

Verwerking in de wijzigingstranche:           artikel 6.6, tweede lid, is komen te vervallen; het eerste lid van artikel 6.6 is opgenomen in artikel 6.3.

Artikel 6.7

In artikel 6.7 wordt ingegaan op de taak en samenstelling van de projectgroep als bedoeld in het vorige artikel (6.6). Aangezien de projectgroep alleen wordt ingesteld als gedeputeerde staten opdrachtgever is, hoeft de projectgroep ook alleen maar aan gedeputeerde staten te adviseren. Het eerste lid is in die zin aangepast. Het tweede lid is zodanig aangepast dat een vertegenwoordiger van gedeputeerde staten en een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen het geval van verontreiniging is gelegen lid zijn van deze projectgroep. Hiermee is het derde lid overbodig geworden.

Verwerking in deze wijzigingstranche:        het eerste en tweede lid van artikel 6.7 zijn aangepast en opgenomen in artikel 6.4; het derde lid is komen te vervallen.

Artikel 6.8

In artikel 6.8 was aangegeven dat gedeputeerde staten jaarlijks verslag uitbrengen o ver de uitvoering van de artikelen 6.6. en 6.7. Ook zonder deze bepaling kunnen gedeputeerde staten een jaarlijks verslag opmaken, of dit verwoorden in andere jaarlijkse documenten.

Verwerking in deze wijzigingstranche:        artikel 6.8 is komen te vervallen.

Artikel 6.10

In artikel 6.10 was opgenomen dat in het saneringsplan als bedoeld in artikel 63e van de Wet bodembescherming (waterbodemsanering) aanvullende gegevens moesten worden opgenomen.

Deze verplichting is in de wijzigingstranche ondergebracht bij artikel 6.1.

Verwerking in deze wijzigingstranche:        artikel 6.10 is komen te vervallen en vervangen door artikel 6.5 waarbij artikel 6.1 van toepassing wordt verklaard op deze saneringen.

Artikel 6.11

Dit artikel ging in op de te volgen procedure bij de voorbereiding van een besluit over de instemming van een saneringsplan. Zie voor de verdere motivering hetgeen is opgemerkt bij artikel 6.1.

Verwerking in deze wijzigingstranche:        artikel 6.11 is komen te vervallen.

Artikel 6.12

Is inhoudelijk niet gewijzigd maar is vernummerd.

Verwerking in deze wijzigingstranche:        artikel 6.12 is vernummerd tot artikel 6.7.

Artikel 6.13

Is inhoudelijk niet gewijzigd maar is vernummerd.

Verwerking in deze wijzigingstranche:        artikel 6.13 is vernummerd tot artikel 6.8,

Gevolgen hoofdstuk 6 van de wijziging van de saneringsdoelstelling.

Artikel 6.1

In artikel 6.1 is tevens een verwijzing opgenomen naar het evaluatieverslag van de sanering en het nazorgplan. Dit houdt in dat bij de indiening van het evaluatieverslag en het nazorgplan gebruik moet worden gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier. Ook hebben gedeputeerde staten de bevoegdheid nadere regels te stellen met betrekking tot de gegevens die moeten worden vermeld.

Artikel 6.2

Artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming geeft aan dat het evaluatieverslag "zo spoedig mogelijk" na de uitvoering van de sanering dient te worden aangeboden bij GS.

Deze ruime formulering maakt het mogelijk en gewenst om in de POV vast te leggen binnen welke termijn het evaluatieverslag uiterlijk moet zijn ingediend. In dit artikel is vastgelegd dat dit uiterlijk 13 weken na afloop van de sanering ingediend moet zijn.

HOOFDSTUK 11.

De wijzigingen houden verband met de overdracht van een aantal operationele grondwatertaken aan de waterschappen. Deze overdracht wordt per 1 januari 2007 gerealiseerd. De overdracht is gezamenlijk voorbereid met de provincies Overijssel en Groningen en de waterschappen Hunze en Aa's, Noorderzijlvest, Reest en Wieden, Velt en Vecht, Groot Salland, Regge en Dinkel en Rijn en IJssel.

Omdat er in alle provincies sprake is van interprovinciale waterschappen is door de provincies gekeken waar de verschillende verordeningen op elkaar afgestemd kunnen worden. De doelstelling was om de provinciale verordeningen van de provincies Groningen, Drenthe en Overijssel zoveel mogelijk te uniformeren zodat de (interprovinciale) waterschappen er goed mee kunnen werken.

De wijzigingen hebben hoofdzakelijk betrekking op uitvoering gerichte zaken. Het provinciale beleid blijft onaangetast.

Artikel 11.1

De term pompcapaciteit is vervangen door de term "de te onttrekken hoeveelheid grondwater". Hierdoor wordt beter aangesloten bij de terminologie van de Grondwaterwet. In de Grondwaterwet wordt namelijk ook gevraagd om de te onttrekken hoeveelheid grondwater. De pompcapaciteit zegt niets over de hoeveelheid die men wenst te onttrekken.

Verder is mede als gevolg van nadere afstemming met de provincies Groningen en Overijssel de registratiegrens verruimd van 1.000 m3 per maand naar 5.000 m3 per kwartaal.

Artikel 11.2

De wijziging van de meldingsgrens van 1 naar 10 m3 per uur wordt ingegeven door het feit dat onttrekkingen minder dan 10m3 per uur niet relevant zijn voor de meldingsplicht of de registratie. Het betreft hier hoofdzakelijk particuliere pompen (beregening van tuinen en dergelijke.

Om te voorkomen dat een melding pas wordt ingediend nadat met de onttrekking is begonnen, is de verplichting opgenomen om de melding vooraf te doen.

Voor de toelichting op de wijziging van het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 11.1.

Artikel 11.4

Voor de toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 11.1.

Artikel 11.6

De reden voor wijziging van de term "per maand" voor "per 30 dagen" is dat hierdoor onttrekkers niet in zeer korte tijd meer dan eigenlijk is toegestaan kunnen onttrekken. Nu begint de termijn op de dag van de onttrekking. Met de definitie "per maand" was het mogelijk om bijvoorbeeld op de laatste dag van een maand een grote onttrekking te doen en vervolgens op de eerste dag ook. Dus men zou in theorie in 2 dagen 100.000 m3 kunnen onttrekken. Met de 30-dagendefinitie is dat niet meer mogelijk.

De invoeging van een nieuw derde lid heeft tot gevolg dat het bestaande derde lid wordt vernummerd tot het vierde lid. In dit nieuwe derde lid is de verplichting voor de houder van de inrichting opgenomen om voor aanvang van de onttrekking overleg te voeren met gedeputeerde staten over de gevolgen van de onttrekking voor aanwezige bodem- en grondwaterverontreinigingen. In de praktijk blijkt dat met name in stedelijk gebied de invloed van deze onttrekkingen op aanwezige verontreinigingen aanzienlijk kunnen zijn.

De overige wijzigingen zijn van tekstuele aard.

Artikel 11.7

De bestaande tekst van artikel 11.7 is opgenomen in het eerste lid.

In het tweede lid is een algemene regel opgenomen voor het jaarlijks testen van de noodvoorziening. Hiermee wordt voorkomen dat relatief kleine inrichtingen op grond van capaciteit of totale hoeveelheid vergunningplichtig worden.

Wel is het zo dat als een bestaande inrichting als nevenfunctie brandbestrijding krijgt, deze nevenfunctie onder de vergunning komt te vallen.

In het derde lid is een jaarlijkse meldingsplicht aan gedeputeerde staten opgenomen.

Voor een toelichting op het vierde lid wordt verwezen naar de toelichting op het derde lid van artikel 11.6.

Artikel 11.8

In het eerste lid is de pompcapaciteit van 1 m3 vervangen door 10 m3. Voor de toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op artikel 11.2.

De overige wijzigingen zijn van tekstuele aard.

Artikel 11.9

Het betreft hier een aanscherping van de grondwatersaneringen. Met de nieuwe begrenzing wordt het langdurig onttrekken van aanzienlijke hoeveelheden beperkt, waardoor eventuele nadelige gevolgen voor derde belangen worden tegengegaan.

Artikel 12.11

In het tweede lid was de term voorwaarden opgenomen. Deze is nu vervangen door de term voorschriften. Dit sluit beter aan bij de (juridische) bedoeling van dit artikellid.

Toelichting op derde wijzigingstranche

Inleiding

Een aantal ontwikkelingen maakt het noodzakelijk de POV Drenthe aan te passen. Het betreft hier de volgende zaken.

  • 1. Aanpassing hoofdstuk 1 (begripsbepalingen) in verband met het opnemen van een nieuw hoofdstuk 10 in de POV en om het hoofdstuk in overeenstemming te brengen met recente wetswijzigingen.

  • 2. Aanpassing hoofdstuk 6 (bodemsanering) in verband met het vervallen van de bevoegdheid voor de sanering van waterbodems. De Waterwet legt deze bevoegdheid neer bij de waterschappen. Deze wijziging maakt het noodzakelijk de bepalingen in dit hoofdstuk met betrekking tot waterbodems te laten vervallen.

  • 3. Het vervallen van hoofdstuk 10 en 11 in verband met het vervallen van de wettelijke grondslagen (Wet op de waterhuishouding en Grondwaterwet). De inwerkingtreding van de Waterwet op 22 december 2009 maakt het noodzakelijk een nieuw hoofdstuk in de POV op te nemen waarin onderwerpen met betrekking tot de waterhuishouding en grondwateronttrekkingen zijn opgenomen. De hoofdstukken 10 en 11 worden daarom vervangen door een nieuw in de POV op te nemen hoofdstuk, te weten hoofdstuk 10, Water.

  • 4. Aanpassing van hoofdstuk 12 (wegen en waterwegen) in verband met het verplaatsen van het onderdeel waterwegen naar een nieuw in de POV op te nemen hoofdstuk, te weten hoofdstuk 10, Water. In de Waterwet is expliciet een regeling opgenomen voor het vaarwegenbeheer.

  • 5. Het doorvoeren van een wijziging van begrenzing van het waterwingebied van de waterwinning Noordbargeres te Emmen.

      Voor de uitvoering van het Atalanta-project is het noodzakelijk een wijziging door te voeren van begrenzing van het waterwingebied van de waterwinning Noordbargeres te Emmen. Onderdeel van het Atalanta-project is de verplaatsing van het Noorderdierenpark naar de Noordbargeres. Bij de uitwerking van de plannen voor het nieuwe dierenpark is gebleken dat het plangebied het bestaande wingebied deels overlapt en een aantal putten te dicht benadert. In overleg tussen gemeente, Noorderdierenpark, WMD en de provincie is het voorstel om twee putten te verplaatsen en het waterwingebied aan te passen. Door deze wijziging draagt de provincie bij aan het realiseren van het project Atalanta.

  • 6. Het aanpassen van het waterwingebied Hoogeveen.

      De gemeente is voornemens het gebied gelegen in en rondom het waterwingebied van de waterwinning Hoogeveen (Bentinckspark) her in te richten. De WMD wil medewerking aan deze herinrichting verlenen door pompputten die in de weg liggen te verplaatsen. De voorliggende grensaanpassing is bedoeld om deze ontwikkelingen (voor de korte en de langere termijn) mogelijk te maken. Aan de wijziging ligt een schriftelijk verzoek van de WMD ten grondslag.

•7.        Het opnemen van een correcte verwijzing naar de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en het aanpassen van de definitie van de spuitvrije zone's aan het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.

      In de regeling met betrekking tot de bescherming van de Drentsche Aa is een correcte verwijzing naar de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden opgenomen en is de definitie van de spuitvrije zone's aangepast aan het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. In de huidige bepalingen voor de bescherming van het grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa is een verwijzing opgenomen naar de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Deze wet is inmiddels vervangen door de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Deze verwijzing dient als zodanig te worden aangepast. Daarnaast is in de POV de spuitvrije zone afgeleid van de rand van het oppervlaktewater. Aangezien deze grens nogal flexibel is, wordt er vanuit de handhaving getwijfeld aan de handhaafbaarheid van deze bepaling. Voorgesteld wordt aan te sluiten bij de omschrijving zoals is opgenomen in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij: de insteek van de watergang. Tot slot worden wat geringe aanpassingen voorgesteld op de kaart van het beschermingsgebied. Een aantal waterlopen wordt aangewezen en een aantal waterlopen komt te vervallen.

Toelichting per artikel (algemeen + artikelsgewijs)

HOOFDSTUK 1

De wijzigingen houden vooral verband met het opnemen van een nieuw hoofdstuk 10 in de POV. Ook moet het hoofdstuk in overeenstemming gebracht worden met recente wetswijzigingen, zoals de vervanging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 door de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 1.1.

In het artikel staan de begripsbepalingen. Omdat het artikel ingrijpend gewijzigd moest worden, hebben wij het bestaande artikel in zijn geheel laten vervallen en een nieuw artikel 1.1 vastgesteld. Bovendien is ook de nummering gewijzigd.

HOOFDSTUK 6

De bevoegdheid voor de sanering van waterbodems vervalt voor de provincie. De Waterwet legt deze bevoegdheid neer bij de waterschappen. Deze wijziging maakt het noodzakelijk de bepalingen in dit hoofdstuk met betrekking tot waterbodems te laten vervallen. Hierdoor vervalt titel 6.2. Het gaat om de artikelen 6.5, 6.6, 6.7 en 6.8.

HOOFDSTUK 7

De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is inmiddels vervangen door de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Deze verwijzing dient als zodanig in hoofdstuk 7 te worden aangepast.

Artikel 7.8.

In artikel 7.8 is de term bestrijdingsmiddelen vervangen door de term gewasbeschermingsmiddelen. Verder is de verwijzing naar de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 vervangen door een verwijzing naar de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 7.14

In artikel 7.14 is de term bestrijdingsmiddelen vervangen door de term gewasbeschermingsmiddelen.

Artikel 7.15

Bij de handhaving van dit artikel is enige twijfel ontstaan over de aanduiding van de grens van de spuitvrije zone: 5 m vanaf de rand van het oppervlaktewater. Deze twijfel zit vooral in het feit dat de grens van het oppervlaktewater een variabele grens is. Dit zou kunnen betekenen dat ook de omvang van de spuitvrije zone zou fluctueren bij een verschil in waterspiegel. Dit is een ongewenste situatie nog afgezien van de vraag of het juridisch mogelijk is een dergelijke variabele grens te handhaven. Daarom is besloten een andere grens vast te stellen. Hierbij is zoveel als mogelijk gekozen voor een grens die uitgaat van gangbare begrippen en overeenkomt met de grens die werd gehanteerd. Hierbij zijn wij uitgekomen bij de grens zoals deze is opgenomen in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij: de insteek van het oppervlaktewater. Hierbij wordt uitgegaan van een vaste grens die onafhankelijk is van de hoogte van de waterstand. Om zoveel als mogelijk uit te komen op de zelfde omvang als voorheen is ervoor gekozen de grens te leggen op 4 m vanuit de insteek van het oppervlaktewater.

In dit artikel is daarnaast de term bestrijdingsmiddelen vervangen door de term gewasbeschermingsmiddelen en is de verwijzing naar de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 vervangen door een verwijzing naar de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Tot slot is de plant jacobskruiskruid toegevoegd bij de uitzonderingen voor het pleksgewijs bestrijden.

HOOFDSTUK 10 EN 11

Door de inwerkingtreding van de Waterwet op 22 december 2009 vervallen de wettelijke grondslagen (Wet op de waterhuishouding en Grondwaterwet) voor hoofdstuk 10 en 11.

De inwerkingtreding van de Waterwet op 22 december 2009 maakt het noodzakelijk een nieuw hoofdstuk in de POV op te nemen waarin onderwerpen met betrekking tot de waterhuishouding en grondwateronttrekkingen zijn opgenomen. De hoofdstukken 10 en 11 worden daarom vervangen door een nieuw in de POV op te nemen hoofdstuk, te weten hoofdstuk 10, Water.

Het nieuwe hoofdstuk 10 is van toepassing op de gebieden van de waterschappen Hunze en Aa's, Noorderzijlvest, Reest en Wieden en Velt en Vecht, voor zover gelegen binnen het grondgebied van de provincie Drenthe. Voor het gedeelte dat is gelegen binnen het grondgebied van de provincies Overijssel en Groningen zijn door deze provincies separate verordeningen opgesteld. In de voorbereiding is zoveel als mogelijk getracht deze verordeningen op elkaar af te stemmen.

Titel 10.1, Normen

Algemeen

Op grond van artikel 2.4 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening veiligheidsnormen worden vastgesteld voor waterkeringen. Het betreft hier andere dan de primaire waterkeringen die in beheer zijn bij het Rijk of een andere beheerder. In deze titel is daarin voorzien door het vastleggen van het gewenste beschermingsniveau van de regionale waterkeringen. De regionale waterkeringen zijn aangegeven op de als bijlage bij deze verordening behorende kaart(en). Op die kaart(en) is tevens voor elke waterkering de veiligheidsnorm aangegeven.

Door het stellen van normen geeft de provincie in deze verordening nader invulling aan de reglementair opgedragen taak van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied.

Artikelsgewijs

Artikel 10.2, Veiligheidsnorm

-    Eerste lid

In dit lid is bepaald aan welke veiligheidsnorm de regionale keringen moeten voldoen. De norm is uitgedrukt in een gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste waterstand die de desbetreffende waterkering veilig moet kunnen keren. Deze veiligheidsnorm is onder andere gerelateerd aan de economische schade die bij het falen van de waterkering kan optreden of maatschappelijke ontwrichting. De uitgangspunten voor de berekening van de schade en de vertaling naar de norm zijn afgeleid van IPO-Leidraden die daartoe zijn opgesteld.

-    Derde lid

Het vaststellen van het tijdstip waarop de verschillende regionale waterkeringen aan de gestelde veiligheidsnorm moeten voldoen is een aangelegenheid van het provinciaal bestuur. Bij de vaststelling van de regionale keringen door provinciale staten is tevens de datum van 1 januari 2015 opgenomen. Deze datum is feitelijk gelijk aan hetgeen de provincie Groningen heeft opgenomen in haar verordening

Artikel 10.3, Regionale verdringingsreeks

In artikel 2.9, tweede lid, van de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening voor de regionale wateren de rangorde kan worden bepaald van de maatschappelijke en ecologische behoeften bij watertekorten. In dit artikel is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

Van watertekort is sprake indien de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en economische behoeften groter is dan het aanbod. Hierbij gaat het om de beschikbaarheid van voldoende water van die kwaliteit die voor bepaalde behoeften nodig is. Het beheer van het regionale watersysteem is er, onder andere, op gericht alle watervragers zoveel mogelijk van het benodigde water te voorzien. In tijden van watertekort is dit echter niet meer mogelijk. De gevolgen voor waterverbruikers kunnen aanzienlijk zijn. De regionale verdringingsreeks biedt helderheid over welke behoeften in een situatie van watertekort voorgaan boven de anderen en draagt bij aan een slagvaardig en eenduidig optreden van de waterbeheerder in situaties van watertekorten.

In artikel 2.1 van het Waterbesluit is de landelijke verdringingsreeks vastgelegd. De landelijke verdringingsreeks bepaalt hoe het beschikbare water in de door het Rijk beheerde wateren wordt verdeeld in tijden van watertekort. De reeks is daardoor van toepassing in alle rijkswateren. In de landelijke verdringingsreeks zijn de watergebruikers ingedeeld in 4 categorieën.

Binnen de categorieën 1 en 2 is sprake van een door het Rijk vastgestelde prioriteitsvolgorde. Deze is bindend. Daarnaast is er een groot aantal gebieden, waar het oppervlaktewater niet door het Rijk wordt beheerd. Daarom is er binnen de categorieën 3 en 4 ruimte voor een regionale prioritering op basis van minimalisatie van de economische en maatschappelijke schade. Dat kan in principe betekenen dat elke partij of regio binnen categorieën 3 en 4 anders prioriteert. Een werkgroep heeft voor het gebied rondom het IJsselmeer geadviseerd om die prioritering voor Noord-Nederland zo veel mogelijk op elkaar af te stemmen.

In het rapport Waterverdeling Noord-Nederland, Advies van de Werkgroep Regionale Uitwerking Verdringingsreeks Noord-Nederland, september 2006, is daar uitwerking aan gegeven. Op basis van dit rapport leggen de provincies rondom het IJsselmeer de verdringingsreeks voor onttrekkingen uit het IJsselmeer op deze wijze in de verordeningen vast.

De uitzonderingbepaling in het eerste lid, onder d, geldt alleen wanneer met relatief kleine hoeveelheden water relatief grote sociaal-economische gevolgen als faillissementen te voorkomen zijn. Dit kan structureel van toepassing zijn of er kan in voorkomende gevallen incidenteel gebruik van worden gemaakt.

Artikel 10.4, Normen waterkwantiteit

Deze verplichting vloeit voort uit artikel 2.8 van de Waterwet. Voor verschillende gebieden worden normen gegeven waarbij de kans op wateroverlast als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan het landgebruik en de te verwachten schade bij wateroverlast. De normen drukken het wenselijk geachte beschermingsniveau uit. De normering bakent de zorgplicht en inspanningsverplichting af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen, dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie (overstroming) vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. Deze normering geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over hun eigen risico en verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken.

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (2003) zijn werknormen opgenomen die voor de verschillende vormen van landgebruik het wenselijk geachte beschermingsniveau uitdrukken. De vormen van landgebruik die worden onderscheiden zijn: grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. Deze werknormen zijn uitgangspunt bij het bepalen van het voor een gebied toepasselijke beschermingsniveau. Voor specifieke gebieden kunnen door de waterbeheerder gemotiveerd andere normen worden aangehouden. Dit kan alleen als het een strengere norm betreft. Dit valt namelijk al binnen de bepaling ('niet vaker dan'). Voor bepaalde gebieden is het wenselijk lichtere normen aan te houden. De waterbeheerder doet hiertoe een gemotiveerd voorstel aan provinciale staten. Indien deze het voorstel overnemen worden de afwijkende normen vastgesteld en opgenomen in de provinciale verordening en het beheerplan van het waterschap. Eventuele maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren aan de in deze verordening vastgelegde norm te laten voldoen neemt de beheerder op in het beheerplan zoals bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet.

In het eerste en tweede lid wordt onderscheid gemaakt in het gebied binnen en buiten de bebouwde kom. Binnen de bebouwde kom is de normering voor wateroverlast vastgesteld op eens in de 100 jaar. Deze norm geldt voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen. Voor alle overige doeleinden is een gemiddelde vastgesteld van eens in de 10 jaar. Hierbij moet worden gedacht aan parken en plantsoenen, waarvoor een norm van 1 : 100 als onnodig zwaar wordt gezien.

Buiten de bebouwde kom is de normering voor wateroverlast met name gerelateerd aan de economische waarde van het landgebruik. Hierbij dient terughoudend te worden omgegaan met de gronden die op de nominatie staan om aangewezen te worden als EHS maar nog niet zijn verworven. Investeringen in deze gebieden kunnen zeer snel als onrendabel worden aangemerkt. Voor natuurgebieden is geen norm in deze verordening opgenomen omdat doorgaans geen sprake is van wateroverlast. De basis voor de normering is vastgelegd in de kadernotitie Normering regionale wateroverlast provincie Drenthe.

Om te bereiken dat de toetsing van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren door de beheerders op uniforme wijze tot stand komt, is aan gedeputeerde staten de bevoegdheid gegeven nadere voorschriften te stellen.

Het vaststellen van het tijdstip waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren voor de eerste keer aan de gestelde norm moeten voldoen is bepalend voor de zorgplicht van de beheerder en is daarom een aangelegenheid van het provinciaal bestuur. In de afgelopen periode is er in diverse beleidsdocumenten van uitgegaan dat uiterlijk in 2015 voor de eerste keer wordt voldaan aan de in het eerste en tweede lid opgenomen normen. In bijzondere gevallen kan van deze datum gemotiveerd worden afgeweken.

Om tijdig te kunnen waarnemen of watersystemen op orde blijven, is het noodzakelijk dat de toetsing van het watersysteem periodiek wordt herhaald. De periodieke toetsing wordt onderdeel van de waterbeheerplannen. Dat wil zeggen, eens per 12 jaar een volledige toetsronde, met in het tussenliggende zesde jaar een herziening van de normering voor zover daar aanleiding voor is. Alle waterschappen die (deels) in Drenthe liggen, voeren op gelijke wijze in 2015 de toetsronde uit, die in het NBW-actueel aangekondigd is.

Artikel 10.5, Verslag toetsing watersysteem

Het is gelet op de Memorie van toelichting bij artikel 2.14 van de Waterwet gewenst dat de beheerder de vinger "aan de pols van het watersysteem houdt" en periodiek nagaat in hoeverre de normen verwezenlijkt zijn.

De resultaten van de beoordeling van het watersysteem en de bevindingen bij de beoordeling worden door de beheerder vervat in een verslag, dat wordt toegezonden aan GS. Het verslag heeft een ander karakter en wordt met een andere frequentie opgesteld dan de algemene voortgangsrapportage bedoeld in artikel 10.27. Om die reden maakt het verslag als bedoeld in artikel 10.5 geen deel uit van de algemene voortgangsrapportage.

De beheerder draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem. Meer specifiek betekent dit de beoordeling van de primaire en regionale waterkeringen, de regionale wateren en de ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde normen met betrekking tot de veiligheid van de regionale waterkering respectievelijk het tegengaan van wateroverlast.

De beheerder rapporteert de uitkomsten van deze beoordeling periodiek aan gedeputeerde staten zodat gedeputeerde staten kunnen nagaan of aan de normen is voldaan. Bij een periodieke rapportage gaan wij uit van een frequentie die overeenkomt met de beleidscyclus van het beheerplan zijnde eens per 6 jaar.

In samenhang met het voorgaande kan in de rapportage aandacht worden besteed aan de uit het Nationaal Bestuursakkoord Water voortvloeiende verplichting voor de beheerder om de regionale watersystemen te toetsen aan de vastgestelde gebiedsnormen voor wateroverlast en de uitwerking van de gewenste grond- en oppervlaktewaterregimes (GGOR).

In verband met de vereiste veiligheid, het tegengaan van wateroverlast en discussies met betrekking tot schaderegelingen en kostenverdeling is het van belang dat de toetsing van watersystemen op uniforme wijze kan worden uitgevoerd. Zodoende kan eenduidig worden bepaald wanneer het watersysteem kan worden gekwalificeerd als "op orde". In dit kader kan ook worden gewezen op de voorschriften die gedeputeerde staten ingevolge de verordening kunnen stellen met betrekking tot de beoordeling van waterstaatswerken.

Titel 10.2, Toedeling beheer en vaarwegenbeheer

Algemeen

De Waterwet beoogt te bewerkstelligen dat landsdekkend is bepaald wie belast zijn met het beheer van watersystemen. In artikel 3.1 van de Waterwet is bepaald dat alle watersystemen of onderdelen daarvan die bij het Rijk in beheer zijn, worden aangewezen bij of krachtens Algemene maatregel van bestuur. In artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging. De reglementaire taakopdracht is gebiedsgericht.

Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de Waterwet moeten bij provinciale verordening beheerders worden aangewezen voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan. Hierbij dient artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen. Ter uitvoering van artikel 3.2 van de Waterwet is het waterschap in artikel 10.8 van deze verordening aangewezen als beheerder van het regionale watersysteem. Hierbij is verwezen naar de reglementaire omschrijving van de taak van het waterschap, zijnde 'de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied, voor zover deze taak niet aan andere publiekrechtelijke lichamen is opgedragen'. Met de clausulering in de taakopdracht wordt bereikt dat de toedeling van beheer geen betrekking heeft op watersystemen die in beheer zijn bij het Rijk of op vaarwegbeheer dat als onderdeel van het watersysteembeheer bij een gemeente of provincie berust.

De in deze titel opgenomen regeling gaat uit van het in de afgelopen jaren gevoerde provinciale beleid met betrekking tot het beheer van provinciale vaarwegen. Met deze regeling wordt niet beoogd hierin verandering aan te brengen.

Aard van de bepalingen

De artikelen in deze titel hebben betrekking op het vaarwegbeheer en voor een deel op het nautisch beheer. Bij vaarwegbeheer gaat het om instandhouding van de natte infrastructuur waarover scheepvaartverkeer moet kunnen plaatsvinden, alsmede om aanleg en verbetering van objecten die deel uitmaken van die infrastructuur. In de praktijk wordt dit wel omschreven als 'het instandhouden van de bak'. Voor het (technisch) beheer van de droge infrastructuur zijn richtlijnen opgenomen in de Wegenwet. Voor het beheer en onderhoud van de natte infrastructuur is echter geen specifiek wettelijk kader beschikbaar.

Het nautisch beheer is gericht op het bevorderen van een veilige, vlotte en doelmatige afwikkeling van het scheepvaartverkeer, onder andere door regulering en handhaving. Het nautisch beheer is hoofdzakelijk geregeld in de zogenaamde hogere regelgeving: de Scheepvaartverkeerswet en de daaruit voortvloeiende regelingen, zoals onder meer het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) en het Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer (BABS).

Artikelsgewijs

Artikel 10.7, Begripsomschrijvingen

-    Vaarweg

De omschrijving is ontleend aan artikel 1.01, onderdeel D 5, van het BPR. Binnen deze omschrijving valt het begrip vaarwater, zijnde het gedeelte van een vaarweg dat feitelijk door de scheepvaart kan worden gebruikt. De beperking 'voor zover vermeld op lijst A of lijst B' voorkomt dat ook sloten en dergelijke kleine wateren in principe onder het regime van de verordening vallen.

-    Werk

Strikt genomen moet een vaarweg ook als een 'werk' als hier bedoeld worden beschouwd, maar voor de hanteerbaarheid van de bepalingen van de verordening is hiervan afgezien.

Artikel 10.9, Toedeling beheer vaarwegen

Dit artikel voorziet in de aanwijzing van beheerders voor vaarwegen. Hiertoe is op lijsten aangegeven welke gemeente, welke provincie of welk waterschap is belast met het vaarwegbeheer van regionale en lokale wateren. Door middel van deze lijsten wordt de bestaande beheersituatie vastgelegd. Daarmee zijn deze lijsten voor de bestuurspraktijk bepalend voor de vraag welk bestuursorgaan een zorgplicht dan wel bevoegdheden heeft voor het vaarwegbeheer van bedoelde wateren. Lijst A bevat alleen de vaarwegen die bij de provincie in beheer zijn. Op Lijst B (de 'toezichtlijst') zijn alle wateren opgenomen die van lokale betekenis zijn voor de scheepvaart en waarop de provincie het toezicht heeft.

Artikel 10.10, Belangenbescherming

Deze bepaling geeft een nadere uitwerking van de doelstellingen die met deze titel worden nagestreefd. In afwijking van het IPO-model is ervoor gekozen ook ecologische, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve, toeristische of landschappelijke belangen hierin mee te nemen. Deze belangen waren ook al opgenomen in de vorige POV. Er is hier dus sprake van voortzetting van huidig beleid.

Artikel 10.11, Vaarwegdiepte en vaarwegonderhoud

Het derde lid bindt het vaststellen en wijzigen van de minimaal benodigde vaarwegdiepten aan de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Bij het vaststellen van de minimaal benodigde vaarwegdiepten wordt rekening gehouden met de Richtlijnen vaarwegen 2005, onderdeel 3, Vaarwegvakken, en de vigerende CEMT-klassen en richtlijnen van het BRTN-convenant.

Artikel 10.13, Bedieningstijden van bruggen en sluizen

Het belang van de beroepsvaart en de recreatievaart is gediend met een optimale afstemming van de bedieningsregimes van de beweegbare bruggen en sluizen. Dit artikel legt daarom de vaststelling van deze bedieningstijden exclusief (uitgezonderd de spoorbruggen) bij gedeputeerde staten (eerste lid). Voorts moeten de beheerders van deze bruggen en sluizen ervoor zorgen (derde lid) dat ze minimaal bediend worden op de tijden die door gedeputeerde staten zijn vastgesteld. Hierbij wordt rekening gehouden met de Richtlijnen vaarwegen 2005, onderdeel 7, Bediening. Voor de vaststelling van de bedieningstijden voor vaarwegen die opgenomen zijn in de BRTN worden de BRTN-richtlijnen ten behoeve van de recreatievaart tevens meegewogen. Het vierde lid bindt het vaststellen en wijzigen van bedieningstijden van bruggen en sluizen aan de openbare voorbereidingsprocedure van de Awb.

Artikel 10.14, Onttrekken van een vaarweg aan het openbaar scheepvaartverkeer

Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 8, tweede lid, van de Wegenwet, op grond waarvan (land)wegen in beheer bij een provincie of een waterschap aan het openbaar verkeer onttrokken kunnen worden. De onttrekking van een vaarweg of een gedeelte daarvan aan het openbaar scheepvaartverkeer is blijvend en geldt voor elk type schip in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet.

Artikel 10.15, Absoluut verbod voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

De vaarwegbeheerders van de wateren van lijst B dienen ten aanzien van de in dit artikel genoemde onderwerp zelf te voorzien in regelgeving.

De in dit artikel opgenomen verboden zijn zoveel als mogelijk opgenomen in de vorm van doelvoorschriften. Zo is het verboden het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij scheepvaartwegen te belemmeren. Ook is het verboden de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de scheepvaartweg in gevaar te brengen. Dat betekent bijvoorbeeld dat het verboden is houtgewas of takken van bomen zodanig in of boven de vaarweg te laten hangen dat zij hinder voor de scheepvaart veroorzaken.

Dit betekent ook dat er langs de oever geen werken mogen worden opgericht, bijvoorbeeld in de bocht van een scheepvaartweg, die het uitzicht van het scheepvaartverkeer belemmeren. De afstand van het werk tot de vaarweg is hierbij niet van belang. Bij twijfel kunnen de Richtlijnen vaarwegen 2005 uitkomst bieden of kan contact worden opgenomen met de desbetreffende beleidsafdeling.

In het BPR en de keuren van de waterschappen staan soortgelijke bepalingen als opgenomen in sub c van dit artikel. In het BPR is geregeld dat het verboden is vanaf een schip stoffen in het water te brengen. Daarnaast is in de keuren van de waterschappen, die ook voor de scheepvaartwegen gelden, ook geregeld dat er geen stoffen in het water mogen worden gebracht. Omdat het regelmatig voorkomt dat er maaisel zodanig op de oever wordt gebracht dat het in het water terecht kan komen en daar adequaat gehandhaafd moet kunnen worden, is een expliciet verbod in de verordening opgenomen.

De verboden van dit artikel zijn absoluut: ontheffing ervan is niet mogelijk.

Artikel 10.16, Verboden met ontheffingsmogelijkheid voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

De vaarwegbeheerders van de wateren van lijst B dienen ten aanzien van de in dit artikel genoemde onderwerp zelf te voorzien in regelgeving.

Het eerste lid bevat verboden waarvan ontheffing kan worden gevraagd. In sub c van dit lid is bepaald dat er geen veranderingen mogen worden aangebracht aan de scheepvaartweg. Tot veranderingen behoren onder meer verbredingen, versmallingen, verdiepingen of verondiepingen van de scheepvaartweg.

Voor het houden van wedstrijden is op grond van artikel 1.23 van het BPR toestemming vereist. In dit artikel (eerste lid, onder e) is tevens een regeling opgenomen voor situaties waarin de wedstrijd of evenement niet op of in het water worden gehouden maar wel over of boven het water. Hierbij kan worden gedacht aan paalstokspringen. Deze activiteit valt wel onder de verordening, maar niet onder het BPR.

Artikel 10.17, Provinciaal belang

Dit artikel bepaalt de uitzonderingspositie van personen die handelen in opdracht van of in het belang van de provincie. Het kan voorkomen dat er werkzaamheden moeten worden verricht waardoor schade of hinder ontstaat. Voorwaarde is daarbij wel dat de werkzaamheden worden verricht ten behoeve van de bescherming en instandhouding van wegen en waterwegen.

Artikel 10.18, Aanwijzing andere ligplaats

Dit artikel vormt een aanvulling op de nautische regel van het BPR ten aanzien van de verhaalplicht van schepen die afgemeerd zijn op plaatsen waar andere schepen moeten worden geladen of gelost. Deze verhaalplicht wordt in dit artikel ook opgelegd aan schepen wanneer onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd.

Titel 10.3, Regionaal waterplan en beheerplannen

Algemeen

De bepalingen onder deze titel hebben betrekking op de totstandkoming en de inhoud van het regionaal waterplan en het beheerplan en de voortgangsrapportage. De bestaande planstructuur van de Wet op de waterhuishouding is grotendeels overgenomen in de Waterwet. provinciale staten stellen het regionaal waterplan vast. De waterschappen houden hier rekening mee bij het opstellen van hun beheerplan. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerplan goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionaal waterplan. De Waterwet geeft in artikel 4.4 duidelijk aan welke onderdelen het regionaal waterplan moet bevatten. De verordening is op dit punt dan ook beknopt. De verordening gaat uitgebreider in op de in het beheerplan op te nemen onderdelen.

Artikelsgewijs

Artikel 10.19, Inhoud regionaal waterplan

-    Tweede lid

Integratie van water en ruimtelijke ordening is alleen mogelijk wanneer de ruimtelijke gevolgen van de wateropgaven worden uitgewerkt in ruimtelijke plannen. De Waterwet brengt daarom een koppeling aan tussen de wateropgaven en de uitwerking daarvan door het regionaal waterplan tegelijkertijd de status te geven van structuurvisie in de zin van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 10.20, Voorbereiding regionaal waterplan

De opsommingen genoemd in het eerste en tweede lid zijn niet limitatief. Het staat gedeputeerde staten vrij om bijvoorbeeld met andere overheden, bedrijven of instanties te overleggen of deze te raadplegen Daarbij kan worden gedacht aan Rijkswaterstaat, waterleidingbedrijven en belangenorganisaties, zoals LTO, natuur- en milieuorganisaties, VNO-NCW en de Kamer van Koophandel.

Afdeling 3.4 van de Awb is van toepassing op de voorbereiding van het plan. De inspraakperiode bedraagt 6 weken.

Artikel 10.21, Uitwerking regionaal waterplan

Dit artikel biedt provinciale staten de grondslag om gedeputeerde staten de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het uitwerken van bepaalde onderdelen van het regionaal waterplan. De planuitwerking verkrijgt vervolgens dezelfde status als het regionaal waterplan. De bevoegdheid is beperkt tot het uitwerken van het eerder vastgestelde kader. Deze mag zich dan ook niet richten op het niveau van daadwerkelijke uitvoering van maatregelen. Die bevoegdheid is immers voorbehouden aan de waterschappen. Een in een uitwerkingsplan uit te werken onderwerp is bijvoorbeeld het aanwijzen van een waterbergingsgebied.

Artikel 10.22, Inhoud beheerplan

Het beheerplan bevat (op de schaal van het waterschap) een uitwerking van de strategische doelen die de provincie in haar regionaal waterplan heeft geformuleerd. De uitwerking bevat ten minste concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodig zijn om deze maatregelen te realiseren.

Het beheerplan gaat ook in op de vaststelling van het GGOR. In een dergelijk GGOR-besluit staat welke grondwater- en oppervlaktewatersituatie (verdeeld naar ruimte en tijd) in het projectgebied wordt nagestreefd, uitgedrukt in:

-    de grondwaterdynamiek en/of de combinatie van de gemiddeld hoogste grondwaterstand (ghg), de gemiddeld laagste grondwaterstand (glg), de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (gvg);

-    de te hanteren streefpeilen;

-    de termijn van realisatie. 

In een achtergronddocument wordt toegelicht:

-    de afweging die ten grondslag ligt aan het GGOR-besluit en het doorlopen proces;

-    indien relevant: de inrichting van de watergangen, de (grond)waterkwaliteit en de benodigde wateraanvoer;

-    een beschrijving van de maatregelen, raming van kosten en een globaal plan van aanpak.

Artikel 10.23, Raadplegen beheerplan

De opsomming is niet limitatief. Het staat het dagelijks bestuur vrij om bijvoorbeeld met andere overheden, bedrijven of instanties te overleggen of deze te raadplegen. Daarbij kan worden gedacht aan Rijkswaterstaat, waterleidingbedrijven en belangenorganisaties, zoals LTO, natuur- en milieuorganisaties, VNO-NCW en de Kamer van Koophandel.

Artikel 10.24, Voorbereiding beheerplan

Afdeling 3.4 van de Awb is van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van het beheerplan. De voorbereidingsprocedure voor het beheerplan is overigens identiek aan de in artikel 10.20 neergelegde procedure voor de totstandkoming van het regionaal waterplan. Voor de verdere toelichting verwijzen wij dan ook naar de toelichting bij artikel 10.20.

Artikel 10.25, Uitwerking beheerplan

Dit artikel biedt het algemeen bestuur de grondslag om het dagelijks bestuur de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het uitwerken van bepaalde onderdelen van het beheerplan. De planuitwerking verkrijgt vervolgens dezelfde status als het beheerplan.

Artikel 10.26, Goedkeuring beheerplan

Het waterschap stuurt met het goed te keuren beheerplan de in het artikel genoemde bijlagen mee. Deze zijn geen onderdeel van het beheerplan. gedeputeerde staten gebruiken de bijlagen bij de beoordeling van het plan en bij het beantwoorden van de vraag of het beheerplan is voorbereid en vastgesteld volgens de daarvoor geldende procedure. De mogelijkheid van een herziening van beperkte strekking en goedkeuring daarvan door de provincie waar de herziening plaatsvindt, kan bijvoorbeeld worden ingezet voor aanpassingen in het kader van GGOR. Deze kunnen dan stapsgewijs aan het beheerplan worden toegevoegd.

Artikelen 10.27 en 10.28, Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan en nadere voorschriften beheerplan

In artikel 3.10 van de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening regels kunnen worden gesteld omtrent de door de besturen van waterschappen te vertrekken informatie. Voor het kunnen uitoefenen van toezicht is het van belang dat gedeputeerde staten over adequate en voldoende actuele informatie beschikken. In dit artikel is geregeld dat het dagelijks bestuur, ten minste eenmaal per jaar, aan gedeputeerde staten rapporteert over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan en de mate waarin de in het beheerplan gestelde doelen worden bereikt. Deze voortgangsrapportage vormt de basis voor het periodiek bestuurlijk overleg in de beleidscyclus tussen de provincie en het waterschap. In dit verband kan worden gewezen op de afspraken die het IPO en de Unie van Waterschappen hebben neergelegd in de rapportage Afstemming van taken in het regionale waterbeheer (2005). Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen provincie en waterschap zich toespitst op de gezamenlijke beleidsvorming (met ieder een eigen rol hierin), de uitvoering en het toezicht op de uitvoering. Daarbij wordt uitgegaan van een afstemming van taken op basis van partnership en complementariteit. In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen betreffende het regionaal waterbeheer, het regionaal waterplan en het beheerplan aan de orde worden gesteld. Ook de wijze waarop het toezicht wordt ingevuld en het maken van afspraken ter evaluatie in het eerstvolgende overleg kunnen hiervan deel uitmaken.

Titel 10.5, Aanleg en beheer van waterstaatswerken

Algemeen

-    Legger waterstaatswerken

In artikel 5.1 van de Waterwet is bepaald dat de beheerder zorg draagt voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar richting, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. In artikel 1.1 van de Waterwet is bepaald welke beheersobjecten onder waterstaatswerken zijn begrepen. De Waterwet vermeldt de basisgegevens die deel uitmaken van de legger. De ligging van de waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones wordt aangegeven op overzichtskaarten.

In de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening ten aanzien van inhoud, vorm en periodieke herziening van de legger voor daarbij te onderscheiden categorieën van waterstaatswerken nadere voorschriften kunnen worden gegeven. In deze titel wordt dit onderwerp nader uitgewerkt.

De beheerder draagt er zorg voor dat de gegevens in de legger actueel blijven. De legger voor de oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, primaire- en regionale waterkeringen of ondersteunende kunstwerken kunnen door de beheerder desgewenst bij een of meer afzonderlijke besluiten, in afzonderlijke documenten worden vastgesteld dan wel worden gecombineerd.

De legger is van belang voor de toetsing van de waterstaatswerken aan de gestelde normen.

Deze toetsing wordt mogelijk door de gegevens in de legger, waarin de vereiste toestand van de waterstaatswerken is aangegeven, te vergelijken met de feitelijke toestand van de waterstaatswerken. Daarnaast is de legger van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van de verbods- en beheerbepalingen ingevolge de Waterwet of de waterschapskeur (de werkingssfeer het vereiste van vergunningen of ontheffingen).

De legger op grond van de Waterwet moet worden onderscheiden van de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. Desgewenst kunnen beide leggers in 1 document worden gecombineerd. De Waterschapswet bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de voorbereiding en vaststelling van de laatstgenoemde legger (toepassing inspraakverordening).

In artikel 5.1 van de Waterwet is een vrijstellingsmogelijkheid ingebouwd ten aanzien van het vermelden van vorm, afmeting en constructie van waterstaatswerken. Van deze mogelijkheid is in het vierde lid van artikel 10.29 van deze verordening gebruikgemaakt, gelet op de aard en functie van de in dit lid aangewezen waterstaatswerken. Deze lenen zich niet voor het vastleggen van vorm, afmeting en constructie. Het vermelden van de ligging blijft wel verplicht omdat de legger de reikwijdte van de keur bepaald.

-    Peilbesluiten

Op grond van artikel 5.2 van de Waterwet moeten bij of krachtens provinciale verordening de oppervlaktewaterlichamen en/of grondwaterlichamen worden aangewezen waarvoor de beheerder peilbesluiten kan vaststellen. In de desbetreffende artikelen is daarin voorzien. In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. Voor de gebieden waar geen peilbesluiten zijn voorgeschreven, kan het waterschap streefpeilen hanteren.

Projectprocedure voor waterstaatswerken

De Waterwet geeft voor de aanleg, verlegging en versterking van primaire waterkeringen een specifieke coördinatieregeling, de projectprocedure voor waterstaatswerken genoemd. Daarmee worden de besluitvormingsprocedures bespoedigd en vereenvoudigd. De Waterwet beperkt deze coördinatieregeling niet tot primaire waterkeringen maar geeft de provincies de mogelijkheid deze regeling ook open te stellen voor andere projecten. In artikel 10.34 is aangegeven voor welke projecten de projectprocedure ook kan worden ingezet.

-    Waterakkoord

Het systeem van aanwijzing van verplichte gevallen waarin een waterakkoord moet worden vastgesteld is in de Waterwet vervangen door de verplichting om "voor zover dat nodig is met het oog op een samenhangend en doelmatig waterbeheer" waterakkoorden te sluiten. Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek waarvoor ook in artikel 3.5 en 3.6 van de Waterwet inzake de samenwerking tussen waterschappen en gemeenten is gekozen. Bij provinciale verordening kunnen alleen nog nadere regels met betrekking tot waterakkoorden worden gesteld. Met artikel 10.36 is hieraan invulling gegeven. De nadere regels hebben alleen betrekking op de voorbereiding van de waterakkoorden.

Artikelsgewijs

Artikel 10.29

Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de regionale waterkering (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde veiligheidsnorm en de voorschriften, bedoeld in artikel 10.2 van deze verordening. Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, dwarsprofielen wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van (de primaire en regionale) waterkering en de daaraan grenzende beschermingszones zijn.

Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde normen en de voorschriften, bedoeld in artikel 10.4 van deze verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht (het voorkomen en tegengaan van wateroverlast).

Het opstellen van deze legger is mede van belang gelet op de uit het Nationaal Bestuursakkoord Water voor de beheerder voortvloeiende verplichting om de regionale watersystemen te toetsen in samenhang met het GGOR.

Met behulp van situatietekeningen (en waar mogelijk overige gegevens met betrekking tot de bergings- en afvoercapaciteit) wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van de te onderscheiden oppervlaktewaterlichamen of categorieën van oppervlaktewaterlichamen, de daaraan grenzende beschermingszones alsmede van de bergingsgebieden zijn.

De gegevens in de legger zijn mede van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van verbods- en beheerbepalingen ingevolge de Waterwet of de waterschapskeur (de werkingssfeer het vereiste van vergunningen of ontheffingen). Omdat hieruit gevolgen kunnen voortvloeien voor belanghebbende eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die nabij waterstaatswerken zijn gelegen ligt, ligt het in de rede dat bij de voorbereiding van de legger de procedure, bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb, wordt gevolgd.

Artikel 10.30, Opstellen peilbesluiten

De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is in deze verordening alleen opgelegd voor 2 categorieën van gebieden. In de eerste plaats zijn dit de grensoverschrijdende peilvakken waarvoor door een van de buurprovincies een verplichting tot het opstellen van een peilbesluit in de verordening is opgenomen. Hiermee wordt een goede afstemming met de buurprovincies bereikt . In de tweede plaats betreft het gebieden waarbij het waterschap in het beheerplan heeft aangegeven dat het gewenst is om hier peilbesluiten voor vast te stellen.

Artikel 10.31, Inhoud peilbesluit

In dit artikel wordt aangegeven welke informatie het peilbesluit ten minste bevat.

In verband met de wisselvalligheid van weersomstandigheden (nat of droog) hebben waterschappen behoefte aan een flexibel peilbeheer. Het tweede lid van artikel 5.2 van de Waterwet voorziet er daarom in dat peilbesluiten door de toepassing van bandbreedten flexibel kunnen zijn. In het peilbesluit kan zo nodig worden aangegeven welke peilen of bandbreedten in bepaalde delen van het jaar worden aangehouden. Het waterschap heeft de inspanningsverplichting om de in het peilbesluit aangegeven waterstanden te handhaven.

De toelichting bij het peilbesluit dient op grond van onderdeel a van het tweede lid inzicht te gegeven in de verhouding tussen de gekozen oppervlaktewaterstanden ten opzichte van het optimale grond- en oppervlaktewaterregime. De in het tweede lid, onder a genoemde "aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen" bevatten in ieder geval de GGOR. Dit betekent dat duidelijk moet worden toegelicht hoe de GGOR zijn vertaling heeft gekregen in het peilbesluit.

Artikel 10.34, Projectprocedure voor waterstaatswerken

Bij of krachtens provinciale verordening kunnen projecten worden aangewezen die zodanig belangrijk zijn voor het goed functioneren van het watersysteem dat deze alleen kunnen worden gerealiseerd door het gebruiken van de projectenprocedure. Er is ten behoeve van de transparantie voor gekozen de projecten bij verordening aan te wijzen. Dat biedt het voordeel dat vooraf duidelijk is voor welke projecten de projectenprocedure dient te worden ingezet. De projectenprocedure brengt immers belangrijke gevolgen met zich mee.

Titel 4.6, Handelingen in het watersystemen

Algemeen

In lijn met het uitgangspunt "decentraal wat kan, centraal wat moet" zijn in de Waterwet de eigen verordenende bevoegdheden van provincie en waterschap niet verder ingeperkt dan nodig. Dit blijkt onder andere uit hoofdstuk 6 van de Waterwet, waar ruimte wordt geboden aan provincie en waterschap om zelf in de benodigde regelgeving te voorzien. Alleen waar dat nodig is met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, zullen door het Rijk regels worden gesteld. Dit betekent dat, waar van rijkswege gestelde regels ontbreken, waterschappen en provincies bevoegd zijn om daarin zelf bij verordening te voorzien. De waterschappen zijn als watersysteembeheerder verantwoordelijk voor de regulering van de handelingen in het regionale watersysteem. De Waterwet maakt hierop een uitzondering voor een drietal specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen. Deze categorieën zijn opgenomen in artikel 6.4 van de Waterwet. Het betreft onttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, koude- en warmteopslagsystemen en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Voor deze categorieën van onttrekkingen kunnen door de provincie bij of krachtens verordening regels worden gesteld. Het infiltreren van water ten behoeve van voornoemde toepassingen valt ook onder het bevoegd gezag van GS.

Onttrekkingen voor andere doeleinden kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. De Waterwet laat de waterschappen de mogelijkheid voor de overige onttrekkingen een verbodsstelsel te introduceren met de mogelijkheid van vergunningen, algemene regels en vrijstellingen. De provincie heeft de mogelijkheid de regulering van de overige onttrekkingen te sturen via instructieregels bedoeld in artikel 3.11 van de Waterwet.

In deze titel is daardoor een gedifferentieerd stelsel van regels vastgelegd. Deels hebben de regels betrekking op de specifieke categorieën van onttrekkingen en infiltraties die onder het bevoegd gezag van gedeputeerde staten vallen. Voor het overige deel zijn in deze titel instructiebepalingen opgenomen die mede sturend zijn voor de invulling van het verbodsstelsel bij de waterschappen en het grondwaterregister.

Artikelsgewijs

Artikel 10.37, Grondwaterregister

De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de Waterwet, maar er wordt naar verwezen in artikel 7.4, eerste lid, onder c, van de Waterwet. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien. Het grondwaterregister is gekoppeld aan de grondwaterheffing. Deze grondwaterheffing kan van toepassing zijn op onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van provincie en waterschap vallen. Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie en het waterschap afzonderlijk worden verkregen. Artikel 10.37 geeft hier invulling aan door te bepalen dat de gegevens die door provincie en waterschap worden verkregen in het register moeten worden opgenomen. Het beheer van het grondwaterregister is expliciet neergelegd bij GS. Om er zorg voor te dragen dat het register actueel is en blijft, moeten de waterschappen hun gegevens binnen 3 maanden nadat zij deze hebben verkregen doorgeven aan GS.

In overleg tussen IPO en Unie van Waterschappen wordt gewerkt aan het opzetten van een landelijk register. Ook bij een landelijk register is het noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor het grondwaterregister bij een daar toe aangewezen bestuursorgaan neer te leggen. De aangewezen bestuursorganen kunnen gezamenlijk besluiten een landelijk register in te richten en te vullen.

Artikel 10.38, Registratieplicht

-    Eerste lid

In artikel 10.38 is de registratieplicht vastgelegd voor de categorieën van onttrekkingen die onder het bevoegd gezag vallen van GS. De registratieplicht voor de overige categorieën is bij instructiebepaling geregeld. In het vierde lid is de verplichting voor het algemeen bestuur van het waterschap opgenomen om bij verordening te regelen dat degene die water onttrekt uit een grondwaterlichaam en degene die water infiltreert in een grondwaterlichaam de gegevens bedoeld in het eerste lid verstrekt aan het dagelijks bestuur.

Artikel 6.15 van de Waterwet geeft een regeling voor die gevallen waarin er sprake is van samenloop van bevoegdheden. In een dergelijk geval kan op een aanvraag om vergunning voor het onttrekken van water aan een grondwaterlichaam worden beslist door een bestuursorgaan dat niet primair het bevoegd gezag heeft. Artikel 10.38 blijft in dergelijke gevallen van toepassing. Dit houdt in dat ook in die gevallen waarin een ander bestuursorgaan op de vergunningaanvraag beslist, gevolg moet worden gegeven aan de registratieplicht die in artikel 10.38 is opgenomen respectievelijk die in een waterschapsverordening is opgenomen.

-    Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat gedeputeerde staten nadere regels kunnen vaststellen omtrent de wijze van meting en registratie. De Algemene maatregel van bestuur waarin deze uitwerking was neergelegd is namelijk niet in het Waterbesluit geïncorporeerd. De nadere regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op de wijze en de plaats van meting, de toegestane afwijking het meetresultaat (de vereiste nauwkeurigheid) en het meten van de kwaliteit van het te infiltreren water.

Deze nadere regels gelden niet direct voor de onttrekkingen en infiltraties die onder het bevoegd gezag van het waterschap vallen. In het derde lid is daarom opgenomen dat de nadere regels in overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap worden vastgesteld. Daarbij ligt het in de rede dat het waterschap in voorkomende gevallen de regels voor het meten en registreren eveneens vaststelt.

-    Derde lid

Deze instructiebepaling hangt samen met het grondwaterregister (artikel 10.37) en wordt aan het waterschap opgelegd vanwege het grote provinciale belang bij registratie. Een betrouwbaar grondwaterregister is essentieel, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningverlening) als voor de provinciale grondwaterheffing. Een betrouwbaar grondwaterregister heeft met name waarde indien zowel de grondwateronttrekkingen waarvoor gedeputeerde staten bevoegd zijn als de grondwateronttrekkingen waarvoor het dagelijks bestuur bevoegd is onder de registratieplicht vallen. Op die manier ontstaat een dekkend beeld van de belangrijkste grondwateronttrekkingen. Het betreft hier de voortzetting van het provinciale meldingenbeleid. Deze meldingen zijn tevens van belang in verband met de beoordeling en toetsing aan de gebieden op grond van de Natuurbeschermingswet.

Artikel 10.39, Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

De ambtshalve inschrijving in het openbaar register met terugwerkende kracht tot de datum, waarop de onttrekking is aangevangen, is noodzakelijk in verband met de grondwaterheffing.

Artikel10.40, Onttrekking van grondwater en infiltratie van water

Op grond van artikel 6.4 van de Waterwet zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag voor een drietal categorieën van onttrekkingen van grondwater c.q. infiltraties van water. Het betreft hier industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar, openbare drinkwatervoorziening of bodemenergiesystemen. Bij het verlenen van de watervergunning zal deze worden getoetst aan een aantal criteria. De criteria genoemd in het eerste lid zijn bedoeld als richtlijnen: bij het aanvragen van de vergunning zal door de aanvrager inzicht hierover moeten worden gegeven en er zullen voorschriften worden opgenomen met betrekking tot deze criteria.

De criteria genoemd in het tweede lid geven een hard afwegingskader. Indien niet kan worden voldaan aan deze criteria zal de vergunning niet worden verleend. Hierdoor is het voor de aanvrager vooraf duidelijk onder welke omstandigheden een vergunning verleend kan worden.

Het betreft hier voortzetting van het vergunningverleningbeleid zoals dat al voor de vaststelling van deze wijzigingsverordening werd uitgevoerd.

TITEL 10.6, FINANCIËLE BEPALINGEN GRONDWATER

In artikel 7.14a, eerste lid, van de Waterwet is bepaald dat degene die bij een vergunninghouder een vordering kan indienen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een onttrekking van grondwater of infiltratie krachtens een watervergunning, eerst gedeputeerde staten kan verzoeken een onderzoek in te stellen. Deze voorziening houdt verband met de in artikel 5.22 van de Waterwet opgenomen gedoogplicht. Deze houdt in dat rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken waarin het grondwater invloed ondergaat door een onttrekking of infiltratie krachtens een watervergunning, verplicht zijn die onttrekking of infiltratie te gedogen.

Deze bepalingen zijn overgenomen uit de Grondwaterwet (artikel 37, eerste lid, respectievelijk artikel 33).

Het faciliteren van de burger die overweegt een schadeclaim in te dienen bij de vergunninghouder werd door de wetgever wenselijk geacht vanwege het complexe karakter van schadevragen die samenhangen met grondwateronttrekkingen, de voor het beoordelen daarvan benodigde specifieke kennis en de hoge kosten van het inhuren van dergelijke kennis voor de burger.

De wetgever achtte het tevens wenselijk dat de vraag of er schade is en zo ja wat de omvang van die schade is door een onpartijdige partij werd vastgesteld. In verband daarmee was in de Grondwaterwet de bepaling opgenomen (artikel 37, tweede lid) dat gedeputeerde staten een verzoek tot het instellen van een onderzoek in handen stellen van een commissie van deskundigen die daarover advies uitbrengt aan de verzoeker. Ter uitvoering daarvan hebben gedeputeerde staten van de provincies in 1996 gezamenlijk 1 commissie ingesteld, de Commissie van Deskundigen Grondwaterwet.

In de Waterwet ontbreekt de verplichting tot het instellen van een commissie van deskundigen. Het is aan de provincies overgelaten om te bepalen op welke wijze zij verzoeken als bedoeld in artikel 7.14a, eerste lid, van de Waterwet behandelen. In IPO-verband is uitgesproken dat het wenselijk is vast te houden aan één landelijke, onafhankelijk opererende commissie vanwege het beperkte aantal verzoeken op jaarbasis, de complexiteit van de schadevragen, de wenselijkheid van bundeling van expertise voor het beoordelen van die schadevragen en voorts vanwege de voordelen van een landelijk toegepaste uniforme werkwijze bij de behandeling van verzoeken. In verband hiermee zijn in dit hoofdstuk de bepalingen uit de Grondwaterwet omtrent de verplichting tot het instellen van een commissie van deskundigen en de werkwijze van die commissie overgenomen. Wel is de procedure qua termijnen en terminologie op enkele punten in overeenstemming gebracht met de Awb.

Hierbij wordt nog opgemerkt dat artikel 7.14a, eerste lid, van de Waterwet ook van toepassing kan zijn op verzoeken die betrekking hebben op grondwateronttrekkingen die zijn vergund door een waterschapsbestuur. Dat betekent dat de bepalingen van dit hoofdstuk ook op die verzoeken van toepassing zijn. Om die reden is in artikel 10.42, eerste lid, en in artikel 10.43, vijfde lid, bepaald dat in dat geval het desbetreffende waterschapsbestuur wordt geïnformeerd over de adviesaanvraag en dat het advies ook wordt toegezonden aan dat bestuur.

Het ligt in de rede dat de commissie van deskundigen ook wordt ingeschakeld bij een verzoek op grond van artikel 7.14a, tweede lid, van de Waterwet. In dat artikellid is bepaald dat gedeputeerde staten rechthebbenden ten aanzien van een onroerende zaak een schadevergoeding toekennen in het geval er sprake is van meer dan 1 grondwateronttrekking en binnen redelijke termijn niet is vast te stellen door welke onttrekking de schade wordt veroorzaakt. Bij een dergelijk verzoek brengt de commissie van deskundigen haar advies uit aan GS.

HOOFDSTUK 12

In de Waterwet is expliciet een regeling opgenomen voor het vaarwegenbeheer. Dit betekent dat de artikelen met betrekking tot het vaarwegen beheer in hoofdstuk 12 vervallen en worden opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 10.

Artikel 12.1

In het artikel stonden de begripsbepalingen. Omdat het artikel ingrijpend gewijzigd moest worden, is het bestaande artikel in zijn geheel vervallen en is een nieuw artikel 12.1 vastgesteld.

Artikel 12.2

De zinsnede wegen en waterwegen is in het artikel vervangen door de zinsnede wegen. Tevens is het derde lid vervallen, dat betrekking heeft op het onderdeel waterwegen.

Artikel 12.3

In het derde lid is het gedeelte dat betrekking heeft op vaarwegen vervallen.

Artikel 12.4

Dit artikel is vervallen. De inhoud van het artikel is opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 10.

Artikel 12.5

Dit artikel is vervallen. De inhoud van het artikel is opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 10.

Artikel 12.6

Dit artikel is vervallen. De inhoud van het artikel is opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 10.

Artikel 12.8

De zinsnede wegen en waterwegen is in het artikel vervangen door de zinsnede wegen. Het derde lid is vervallen. De inhoud van het derde lid is opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 10.

Artikel 12.9

Het eerste lid, onder a, is vervallen. De inhoud van het eerste lid, onder a, is opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 10. Ook is het eerste lid, onder c, vervallen. De inhoud van het eerste lid, onder c, is opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 10.

De kaarten behorende bij de POV zijn aangepast op de volgende punten.

  • - De begrenzing van het waterwingebied van de waterwinning Noordbargeres te Emmen is aangepast.

      Voor de uitvoering van het Atalanta-poject is het noodzakelijk een wijziging door te voeren van begrenzing van het waterwingebied van de waterwinning Noordbargeres te Emmen. Onderdeel van het Atalanta-project is de verplaatsing van het Noorderdierenpark naar de Noordbargeres. Bij de uitwerking van de plannen voor het nieuwe dierenpark is gebleken dat het plangebied het bestaande wingebied deels overlapt en een aantal putten te dicht benaderd. In overleg tussen gemeente, Noorderdierenpark, WMD en de provincie worden 2 putten verplaatst en het waterwingebied aangepast. Door deze wijziging draagt de provincie bij aan het realiseren van het project Atalanta.

  • - Het waterwingebied Hoogeveen is aangepast.

      De gemeente Hoogeveen is voornemens het gebied gelegen in en rondom het waterwingebied van de waterwinning Hoogeveen (Bentickspark) her in te richten. De WMD wil medewerking aan deze herinrichting verlenen door de pompputten die in de weg liggen te verplaatsen. De voorliggende grensaanpassing is bedoeld om deze ontwikkelingen (voor de korte en de langere termijn) mogelijk te maken. Aan de wijziging ligt een schriftelijk verzoek van de WMD ten grondslag.

  • - Geringe aanpassingen op de kaart van het grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa.

Er zijn wat geringe aanpassingen aangebracht op de kaart van het grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa. Uit onderzoek is gebleken dat deze wel voldoen aan de criteria van het beschermingsgebied (permanent watervoerende watergangen) maar nog niet op kaart waren opgenomen. Met deze wijziging wordt dit in overeenstemming gebracht met elkaar.

Toelichting op de vierde wijzigingstranche

Inleiding

Een aantal ontwikkelingen maakt het noodzakelijk de POV Drenthe aan te passen. Het betreft hier de volgende zaken.

  • 1. Aanpassing hoofdstuk 1 (begripsbepalingen) in verband met het opnemen van een nieuw hoofdstuk 10 in de POV en om het hoofdstuk in overeenstemming te brengen met recente wetswijzigingen.

  • 2. Aanpassing hoofdstuk 6 (bodemsanering) in verband met het vervallen van de bevoegdheid voor de sanering van waterbodems. De Waterwet legt deze bevoegdheid neer bij de waterschappen. Deze wijziging maakt het noodzakelijk de bepalingen in dit hoofdstuk met betrekking tot waterbodems te laten vervallen.

  • 3. Het vervallen van hoofdstuk 10 en 11 in verband met het vervallen van de wettelijke grondslagen (Wet op de waterhuishouding en Grondwaterwet). De inwerkingtreding van de Waterwet op 22 december 2009 maakt het noodzakelijk een nieuw hoofdstuk in de POV op te nemen waarin onderwerpen met betrekking tot de waterhuishouding en grondwateronttrekkingen zijn opgenomen. De hoofdstukken 10 en 11 worden daarom vervangen door een nieuw in de POV op te nemen hoofdstuk, te weten hoofdstuk 10, Water.

  • 4. Aanpassing van hoofdstuk 12 (wegen en waterwegen) in verband met het verplaatsen van het onderdeel waterwegen naar een nieuw in de POV op te nemen hoofdstuk, te weten hoofdstuk 10, Water. In de Waterwet is expliciet een regeling opgenomen voor het vaarwegenbeheer.

  • 5. Het doorvoeren van een wijziging van begrenzing van het waterwingebied van de waterwinning Noordbargeres te Emmen.

      Voor de uitvoering van het Atalanta-project is het noodzakelijk een wijziging door te voeren van begrenzing van het waterwingebied van de waterwinning Noordbargeres te Emmen. Onderdeel van het Atalanta-project is de verplaatsing van het Noorderdierenpark naar de Noordbargeres. Bij de uitwerking van de plannen voor het nieuwe dierenpark is gebleken dat het plangebied het bestaande wingebied deels overlapt en een aantal putten te dicht benadert. In overleg tussen gemeente, Noorderdierenpark, WMD en de provincie is het voorstel om twee putten te verplaatsen en het waterwingebied aan te passen. Door deze wijziging draagt de provincie bij aan het realiseren van het project Atalanta.

  • 6. Het aanpassen van het waterwingebied Hoogeveen.

      De gemeente is voornemens het gebied gelegen in en rondom het waterwingebied van de waterwinning Hoogeveen (Bentinckspark) her in te richten. De WMD wil medewerking aan deze herinrichting verlenen door pompputten die in de weg liggen te verplaatsen. De voorliggende grensaanpassing is bedoeld om deze ontwikkelingen (voor de korte en de langere termijn) mogelijk te maken. Aan de wijziging ligt een schriftelijk verzoek van de WMD ten grondslag.

•7.        Het opnemen van een correcte verwijzing naar de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en het aanpassen van de definitie van de spuitvrije zone's aan het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.

      In de regeling met betrekking tot de bescherming van de Drentsche Aa is een correcte verwijzing naar de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden opgenomen en is de definitie van de spuitvrije zone's aangepast aan het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. In de huidige bepalingen voor de bescherming van het grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa is een verwijzing opgenomen naar de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Deze wet is inmiddels vervangen door de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Deze verwijzing dient als zodanig te worden aangepast. Daarnaast is in de POV de spuitvrije zone afgeleid van de rand van het oppervlaktewater. Aangezien deze grens nogal flexibel is, wordt er vanuit de handhaving getwijfeld aan de handhaafbaarheid van deze bepaling. Voorgesteld wordt aan te sluiten bij de omschrijving zoals is opgenomen in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij: de insteek van de watergang. Tot slot worden wat geringe aanpassingen voorgesteld op de kaart van het beschermingsgebied. Een aantal waterlopen wordt aangewezen en een aantal waterlopen komt te vervallen.

Toelichting per artikel (algemeen + artikelsgewijs)

HOOFDSTUK 1

De wijzigingen houden vooral verband met het opnemen van een nieuw hoofdstuk 10 in de POV. Ook moet het hoofdstuk in overeenstemming gebracht worden met recente wetswijzigingen, zoals de vervanging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 door de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 1.1.

In het artikel staan de begripsbepalingen. Omdat het artikel ingrijpend gewijzigd moest worden, hebben wij het bestaande artikel in zijn geheel laten vervallen en een nieuw artikel 1.1 vastgesteld. Bovendien is ook de nummering gewijzigd.

HOOFDSTUK 6

De bevoegdheid voor de sanering van waterbodems vervalt voor de provincie. De Waterwet legt deze bevoegdheid neer bij de waterschappen. Deze wijziging maakt het noodzakelijk de bepalingen in dit hoofdstuk met betrekking tot waterbodems te laten vervallen. Hierdoor vervalt titel 6.2. Het gaat om de artikelen 6.5, 6.6, 6.7 en 6.8.

HOOFDSTUK 7

De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is inmiddels vervangen door de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Deze verwijzing dient als zodanig in hoofdstuk 7 te worden aangepast.

Artikel 7.8.

In artikel 7.8 is de term bestrijdingsmiddelen vervangen door de term gewasbeschermingsmiddelen. Verder is de verwijzing naar de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 vervangen door een verwijzing naar de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 7.14

In artikel 7.14 is de term bestrijdingsmiddelen vervangen door de term gewasbeschermingsmiddelen.

Artikel 7.15

Bij de handhaving van dit artikel is enige twijfel ontstaan over de aanduiding van de grens van de spuitvrije zone: 5 m vanaf de rand van het oppervlaktewater. Deze twijfel zit vooral in het feit dat de grens van het oppervlaktewater een variabele grens is. Dit zou kunnen betekenen dat ook de omvang van de spuitvrije zone zou fluctueren bij een verschil in waterspiegel. Dit is een ongewenste situatie nog afgezien van de vraag of het juridisch mogelijk is een dergelijke variabele grens te handhaven. Daarom is besloten een andere grens vast te stellen. Hierbij is zoveel als mogelijk gekozen voor een grens die uitgaat van gangbare begrippen en overeenkomt met de grens die werd gehanteerd. Hierbij zijn wij uitgekomen bij de grens zoals deze is opgenomen in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij: de insteek van het oppervlaktewater. Hierbij wordt uitgegaan van een vaste grens die onafhankelijk is van de hoogte van de waterstand. Om zoveel als mogelijk uit te komen op de zelfde omvang als voorheen is ervoor gekozen de grens te leggen op 4 m vanuit de insteek van het oppervlaktewater.

In dit artikel is daarnaast de term bestrijdingsmiddelen vervangen door de term gewasbeschermingsmiddelen en is de verwijzing naar de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 vervangen door een verwijzing naar de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Tot slot is de plant jacobskruiskruid toegevoegd bij de uitzonderingen voor het pleksgewijs bestrijden.

HOOFDSTUK 10 EN 11

Door de inwerkingtreding van de Waterwet op 22 december 2009 vervallen de wettelijke grondslagen (Wet op de waterhuishouding en Grondwaterwet) voor hoofdstuk 10 en 11.

De inwerkingtreding van de Waterwet op 22 december 2009 maakt het noodzakelijk een nieuw hoofdstuk in de POV op te nemen waarin onderwerpen met betrekking tot de waterhuishouding en grondwateronttrekkingen zijn opgenomen. De hoofdstukken 10 en 11 worden daarom vervangen door een nieuw in de POV op te nemen hoofdstuk, te weten hoofdstuk 10, Water.

Het nieuwe hoofdstuk 10 is van toepassing op de gebieden van de waterschappen Hunze en Aa's, Noorderzijlvest, Reest en Wieden en Velt en Vecht, voor zover gelegen binnen het grondgebied van de provincie Drenthe. Voor het gedeelte dat is gelegen binnen het grondgebied van de provincies Overijssel en Groningen zijn door deze provincies separate verordeningen opgesteld. In de voorbereiding is zoveel als mogelijk getracht deze verordeningen op elkaar af te stemmen.

Titel 10.1, Normen

Algemeen

Op grond van artikel 2.4 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening veiligheidsnormen worden vastgesteld voor waterkeringen. Het betreft hier andere dan de primaire waterkeringen die in beheer zijn bij het Rijk of een andere beheerder. In deze titel is daarin voorzien door het vastleggen van het gewenste beschermingsniveau van de regionale waterkeringen. De regionale waterkeringen zijn aangegeven op de als bijlage bij deze verordening behorende kaart(en). Op die kaart(en) is tevens voor elke waterkering de veiligheidsnorm aangegeven.

Door het stellen van normen geeft de provincie in deze verordening nader invulling aan de reglementair opgedragen taak van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied.

Artikelsgewijs

Artikel 10.2, Veiligheidsnorm

-    Eerste lid

In dit lid is bepaald aan welke veiligheidsnorm de regionale keringen moeten voldoen. De norm is uitgedrukt in een gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste waterstand die de desbetreffende waterkering veilig moet kunnen keren. Deze veiligheidsnorm is onder andere gerelateerd aan de economische schade die bij het falen van de waterkering kan optreden of maatschappelijke ontwrichting. De uitgangspunten voor de berekening van de schade en de vertaling naar de norm zijn afgeleid van IPO-Leidraden die daartoe zijn opgesteld.

-    Derde lid

Het vaststellen van het tijdstip waarop de verschillende regionale waterkeringen aan de gestelde veiligheidsnorm moeten voldoen is een aangelegenheid van het provinciaal bestuur. Bij de vaststelling van de regionale keringen door provinciale staten is tevens de datum van 1 januari 2015 opgenomen. Deze datum is feitelijk gelijk aan hetgeen de provincie Groningen heeft opgenomen in haar verordening

Artikel 10.3, Regionale verdringingsreeks

In artikel 2.9, tweede lid, van de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening voor de regionale wateren de rangorde kan worden bepaald van de maatschappelijke en ecologische behoeften bij watertekorten. In dit artikel is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

Van watertekort is sprake indien de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en economische behoeften groter is dan het aanbod. Hierbij gaat het om de beschikbaarheid van voldoende water van die kwaliteit die voor bepaalde behoeften nodig is. Het beheer van het regionale watersysteem is er, onder andere, op gericht alle watervragers zoveel mogelijk van het benodigde water te voorzien. In tijden van watertekort is dit echter niet meer mogelijk. De gevolgen voor waterverbruikers kunnen aanzienlijk zijn. De regionale verdringingsreeks biedt helderheid over welke behoeften in een situatie van watertekort voorgaan boven de anderen en draagt bij aan een slagvaardig en eenduidig optreden van de waterbeheerder in situaties van watertekorten.

In artikel 2.1 van het Waterbesluit is de landelijke verdringingsreeks vastgelegd. De landelijke verdringingsreeks bepaalt hoe het beschikbare water in de door het Rijk beheerde wateren wordt verdeeld in tijden van watertekort. De reeks is daardoor van toepassing in alle rijkswateren. In de landelijke verdringingsreeks zijn de watergebruikers ingedeeld in 4 categorieën.

Binnen de categorieën 1 en 2 is sprake van een door het Rijk vastgestelde prioriteitsvolgorde. Deze is bindend. Daarnaast is er een groot aantal gebieden, waar het oppervlaktewater niet door het Rijk wordt beheerd. Daarom is er binnen de categorieën 3 en 4 ruimte voor een regionale prioritering op basis van minimalisatie van de economische en maatschappelijke schade. Dat kan in principe betekenen dat elke partij of regio binnen categorieën 3 en 4 anders prioriteert. Een werkgroep heeft voor het gebied rondom het IJsselmeer geadviseerd om die prioritering voor Noord-Nederland zo veel mogelijk op elkaar af te stemmen.

In het rapport Waterverdeling Noord-Nederland, Advies van de Werkgroep Regionale Uitwerking Verdringingsreeks Noord-Nederland, september 2006, is daar uitwerking aan gegeven. Op basis van dit rapport leggen de provincies rondom het IJsselmeer de verdringingsreeks voor onttrekkingen uit het IJsselmeer op deze wijze in de verordeningen vast.

De uitzonderingbepaling in het eerste lid, onder d, geldt alleen wanneer met relatief kleine hoeveelheden water relatief grote sociaal-economische gevolgen als faillissementen te voorkomen zijn. Dit kan structureel van toepassing zijn of er kan in voorkomende gevallen incidenteel gebruik van worden gemaakt.

Artikel 10.4, Normen waterkwantiteit

Deze verplichting vloeit voort uit artikel 2.8 van de Waterwet. Voor verschillende gebieden worden normen gegeven waarbij de kans op wateroverlast als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan het landgebruik en de te verwachten schade bij wateroverlast. De normen drukken het wenselijk geachte beschermingsniveau uit. De normering bakent de zorgplicht en inspanningsverplichting af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen, dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie (overstroming) vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. Deze normering geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over hun eigen risico en verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken.

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (2003) zijn werknormen opgenomen die voor de verschillende vormen van landgebruik het wenselijk geachte beschermingsniveau uitdrukken. De vormen van landgebruik die worden onderscheiden zijn: grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. Deze werknormen zijn uitgangspunt bij het bepalen van het voor een gebied toepasselijke beschermingsniveau. Voor specifieke gebieden kunnen door de waterbeheerder gemotiveerd andere normen worden aangehouden. Dit kan alleen als het een strengere norm betreft. Dit valt namelijk al binnen de bepaling ('niet vaker dan'). Voor bepaalde gebieden is het wenselijk lichtere normen aan te houden. De waterbeheerder doet hiertoe een gemotiveerd voorstel aan provinciale staten. Indien deze het voorstel overnemen worden de afwijkende normen vastgesteld en opgenomen in de provinciale verordening en het beheerplan van het waterschap. Eventuele maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren aan de in deze verordening vastgelegde norm te laten voldoen neemt de beheerder op in het beheerplan zoals bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet.

In het eerste en tweede lid wordt onderscheid gemaakt in het gebied binnen en buiten de bebouwde kom. Binnen de bebouwde kom is de normering voor wateroverlast vastgesteld op eens in de 100 jaar. Deze norm geldt voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen. Voor alle overige doeleinden is een gemiddelde vastgesteld van eens in de 10 jaar. Hierbij moet worden gedacht aan parken en plantsoenen, waarvoor een norm van 1 : 100 als onnodig zwaar wordt gezien.

Buiten de bebouwde kom is de normering voor wateroverlast met name gerelateerd aan de economische waarde van het landgebruik. Hierbij dient terughoudend te worden omgegaan met de gronden die op de nominatie staan om aangewezen te worden als EHS maar nog niet zijn verworven. Investeringen in deze gebieden kunnen zeer snel als onrendabel worden aangemerkt. Voor natuurgebieden is geen norm in deze verordening opgenomen omdat doorgaans geen sprake is van wateroverlast. De basis voor de normering is vastgelegd in de kadernotitie Normering regionale wateroverlast provincie Drenthe.

Om te bereiken dat de toetsing van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren door de beheerders op uniforme wijze tot stand komt, is aan gedeputeerde staten de bevoegdheid gegeven nadere voorschriften te stellen.

Het vaststellen van het tijdstip waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren voor de eerste keer aan de gestelde norm moeten voldoen is bepalend voor de zorgplicht van de beheerder en is daarom een aangelegenheid van het provinciaal bestuur. In de afgelopen periode is er in diverse beleidsdocumenten van uitgegaan dat uiterlijk in 2015 voor de eerste keer wordt voldaan aan de in het eerste en tweede lid opgenomen normen. In bijzondere gevallen kan van deze datum gemotiveerd worden afgeweken.

Om tijdig te kunnen waarnemen of watersystemen op orde blijven, is het noodzakelijk dat de toetsing van het watersysteem periodiek wordt herhaald. De periodieke toetsing wordt onderdeel van de waterbeheerplannen. Dat wil zeggen, eens per 12 jaar een volledige toetsronde, met in het tussenliggende zesde jaar een herziening van de normering voor zover daar aanleiding voor is. Alle waterschappen die (deels) in Drenthe liggen, voeren op gelijke wijze in 2015 de toetsronde uit, die in het NBW-actueel aangekondigd is.

Artikel 10.5, Verslag toetsing watersysteem

Het is gelet op de Memorie van toelichting bij artikel 2.14 van de Waterwet gewenst dat de beheerder de vinger "aan de pols van het watersysteem houdt" en periodiek nagaat in hoeverre de normen verwezenlijkt zijn.

De resultaten van de beoordeling van het watersysteem en de bevindingen bij de beoordeling worden door de beheerder vervat in een verslag, dat wordt toegezonden aan GS. Het verslag heeft een ander karakter en wordt met een andere frequentie opgesteld dan de algemene voortgangsrapportage bedoeld in artikel 10.27. Om die reden maakt het verslag als bedoeld in artikel 10.5 geen deel uit van de algemene voortgangsrapportage.

De beheerder draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem. Meer specifiek betekent dit de beoordeling van de primaire en regionale waterkeringen, de regionale wateren en de ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde normen met betrekking tot de veiligheid van de regionale waterkering respectievelijk het tegengaan van wateroverlast.

De beheerder rapporteert de uitkomsten van deze beoordeling periodiek aan gedeputeerde staten zodat gedeputeerde staten kunnen nagaan of aan de normen is voldaan. Bij een periodieke rapportage gaan wij uit van een frequentie die overeenkomt met de beleidscyclus van het beheerplan zijnde eens per 6 jaar.

In samenhang met het voorgaande kan in de rapportage aandacht worden besteed aan de uit het Nationaal Bestuursakkoord Water voortvloeiende verplichting voor de beheerder om de regionale watersystemen te toetsen aan de vastgestelde gebiedsnormen voor wateroverlast en de uitwerking van de gewenste grond- en oppervlaktewaterregimes (GGOR).

In verband met de vereiste veiligheid, het tegengaan van wateroverlast en discussies met betrekking tot schaderegelingen en kostenverdeling is het van belang dat de toetsing van watersystemen op uniforme wijze kan worden uitgevoerd. Zodoende kan eenduidig worden bepaald wanneer het watersysteem kan worden gekwalificeerd als "op orde". In dit kader kan ook worden gewezen op de voorschriften die gedeputeerde staten ingevolge de verordening kunnen stellen met betrekking tot de beoordeling van waterstaatswerken.

Titel 10.2, Toedeling beheer en vaarwegenbeheer

Algemeen

De Waterwet beoogt te bewerkstelligen dat landsdekkend is bepaald wie belast zijn met het beheer van watersystemen. In artikel 3.1 van de Waterwet is bepaald dat alle watersystemen of onderdelen daarvan die bij het Rijk in beheer zijn, worden aangewezen bij of krachtens Algemene maatregel van bestuur. In artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging. De reglementaire taakopdracht is gebiedsgericht.

Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de Waterwet moeten bij provinciale verordening beheerders worden aangewezen voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan. Hierbij dient artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen. Ter uitvoering van artikel 3.2 van de Waterwet is het waterschap in artikel 10.8 van deze verordening aangewezen als beheerder van het regionale watersysteem. Hierbij is verwezen naar de reglementaire omschrijving van de taak van het waterschap, zijnde 'de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied, voor zover deze taak niet aan andere publiekrechtelijke lichamen is opgedragen'. Met de clausulering in de taakopdracht wordt bereikt dat de toedeling van beheer geen betrekking heeft op watersystemen die in beheer zijn bij het Rijk of op vaarwegbeheer dat als onderdeel van het watersysteembeheer bij een gemeente of provincie berust.

De in deze titel opgenomen regeling gaat uit van het in de afgelopen jaren gevoerde provinciale beleid met betrekking tot het beheer van provinciale vaarwegen. Met deze regeling wordt niet beoogd hierin verandering aan te brengen.

Aard van de bepalingen

De artikelen in deze titel hebben betrekking op het vaarwegbeheer en voor een deel op het nautisch beheer. Bij vaarwegbeheer gaat het om instandhouding van de natte infrastructuur waarover scheepvaartverkeer moet kunnen plaatsvinden, alsmede om aanleg en verbetering van objecten die deel uitmaken van die infrastructuur. In de praktijk wordt dit wel omschreven als 'het instandhouden van de bak'. Voor het (technisch) beheer van de droge infrastructuur zijn richtlijnen opgenomen in de Wegenwet. Voor het beheer en onderhoud van de natte infrastructuur is echter geen specifiek wettelijk kader beschikbaar.

Het nautisch beheer is gericht op het bevorderen van een veilige, vlotte en doelmatige afwikkeling van het scheepvaartverkeer, onder andere door regulering en handhaving. Het nautisch beheer is hoofdzakelijk geregeld in de zogenaamde hogere regelgeving: de Scheepvaartverkeerswet en de daaruit voortvloeiende regelingen, zoals onder meer het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) en het Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer (BABS).

Artikelsgewijs

Artikel 10.7, Begripsomschrijvingen

-    Vaarweg

De omschrijving is ontleend aan artikel 1.01, onderdeel D 5, van het BPR. Binnen deze omschrijving valt het begrip vaarwater, zijnde het gedeelte van een vaarweg dat feitelijk door de scheepvaart kan worden gebruikt. De beperking 'voor zover vermeld op lijst A of lijst B' voorkomt dat ook sloten en dergelijke kleine wateren in principe onder het regime van de verordening vallen.

-    Werk

Strikt genomen moet een vaarweg ook als een 'werk' als hier bedoeld worden beschouwd, maar voor de hanteerbaarheid van de bepalingen van de verordening is hiervan afgezien.

Artikel 10.9, Toedeling beheer vaarwegen

Dit artikel voorziet in de aanwijzing van beheerders voor vaarwegen. Hiertoe is op lijsten aangegeven welke gemeente, welke provincie of welk waterschap is belast met het vaarwegbeheer van regionale en lokale wateren. Door middel van deze lijsten wordt de bestaande beheersituatie vastgelegd. Daarmee zijn deze lijsten voor de bestuurspraktijk bepalend voor de vraag welk bestuursorgaan een zorgplicht dan wel bevoegdheden heeft voor het vaarwegbeheer van bedoelde wateren. Lijst A bevat alleen de vaarwegen die bij de provincie in beheer zijn. Op Lijst B (de 'toezichtlijst') zijn alle wateren opgenomen die van lokale betekenis zijn voor de scheepvaart en waarop de provincie het toezicht heeft.

Artikel 10.10, Belangenbescherming

Deze bepaling geeft een nadere uitwerking van de doelstellingen die met deze titel worden nagestreefd. In afwijking van het IPO-model is ervoor gekozen ook ecologische, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve, toeristische of landschappelijke belangen hierin mee te nemen. Deze belangen waren ook al opgenomen in de vorige POV. Er is hier dus sprake van voortzetting van huidig beleid.

Artikel 10.11, Vaarwegdiepte en vaarwegonderhoud

Het derde lid bindt het vaststellen en wijzigen van de minimaal benodigde vaarwegdiepten aan de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Bij het vaststellen van de minimaal benodigde vaarwegdiepten wordt rekening gehouden met de Richtlijnen vaarwegen 2005, onderdeel 3, Vaarwegvakken, en de vigerende CEMT-klassen en richtlijnen van het BRTN-convenant.

Artikel 10.13, Bedieningstijden van bruggen en sluizen

Het belang van de beroepsvaart en de recreatievaart is gediend met een optimale afstemming van de bedieningsregimes van de beweegbare bruggen en sluizen. Dit artikel legt daarom de vaststelling van deze bedieningstijden exclusief (uitgezonderd de spoorbruggen) bij gedeputeerde staten (eerste lid). Voorts moeten de beheerders van deze bruggen en sluizen ervoor zorgen (derde lid) dat ze minimaal bediend worden op de tijden die door gedeputeerde staten zijn vastgesteld. Hierbij wordt rekening gehouden met de Richtlijnen vaarwegen 2005, onderdeel 7, Bediening. Voor de vaststelling van de bedieningstijden voor vaarwegen die opgenomen zijn in de BRTN worden de BRTN-richtlijnen ten behoeve van de recreatievaart tevens meegewogen. Het vierde lid bindt het vaststellen en wijzigen van bedieningstijden van bruggen en sluizen aan de openbare voorbereidingsprocedure van de Awb.

Artikel 10.14, Onttrekken van een vaarweg aan het openbaar scheepvaartverkeer

Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 8, tweede lid, van de Wegenwet, op grond waarvan (land)wegen in beheer bij een provincie of een waterschap aan het openbaar verkeer onttrokken kunnen worden. De onttrekking van een vaarweg of een gedeelte daarvan aan het openbaar scheepvaartverkeer is blijvend en geldt voor elk type schip in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet.

Artikel 10.15, Absoluut verbod voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

De vaarwegbeheerders van de wateren van lijst B dienen ten aanzien van de in dit artikel genoemde onderwerp zelf te voorzien in regelgeving.

De in dit artikel opgenomen verboden zijn zoveel als mogelijk opgenomen in de vorm van doelvoorschriften. Zo is het verboden het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij scheepvaartwegen te belemmeren. Ook is het verboden de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de scheepvaartweg in gevaar te brengen. Dat betekent bijvoorbeeld dat het verboden is houtgewas of takken van bomen zodanig in of boven de vaarweg te laten hangen dat zij hinder voor de scheepvaart veroorzaken.

Dit betekent ook dat er langs de oever geen werken mogen worden opgericht, bijvoorbeeld in de bocht van een scheepvaartweg, die het uitzicht van het scheepvaartverkeer belemmeren. De afstand van het werk tot de vaarweg is hierbij niet van belang. Bij twijfel kunnen de Richtlijnen vaarwegen 2005 uitkomst bieden of kan contact worden opgenomen met de desbetreffende beleidsafdeling.

In het BPR en de keuren van de waterschappen staan soortgelijke bepalingen als opgenomen in sub c van dit artikel. In het BPR is geregeld dat het verboden is vanaf een schip stoffen in het water te brengen. Daarnaast is in de keuren van de waterschappen, die ook voor de scheepvaartwegen gelden, ook geregeld dat er geen stoffen in het water mogen worden gebracht. Omdat het regelmatig voorkomt dat er maaisel zodanig op de oever wordt gebracht dat het in het water terecht kan komen en daar adequaat gehandhaafd moet kunnen worden, is een expliciet verbod in de verordening opgenomen.

De verboden van dit artikel zijn absoluut: ontheffing ervan is niet mogelijk.

Artikel 10.16, Verboden met ontheffingsmogelijkheid voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

De vaarwegbeheerders van de wateren van lijst B dienen ten aanzien van de in dit artikel genoemde onderwerp zelf te voorzien in regelgeving.

Het eerste lid bevat verboden waarvan ontheffing kan worden gevraagd. In sub c van dit lid is bepaald dat er geen veranderingen mogen worden aangebracht aan de scheepvaartweg. Tot veranderingen behoren onder meer verbredingen, versmallingen, verdiepingen of verondiepingen van de scheepvaartweg.

Voor het houden van wedstrijden is op grond van artikel 1.23 van het BPR toestemming vereist. In dit artikel (eerste lid, onder e) is tevens een regeling opgenomen voor situaties waarin de wedstrijd of evenement niet op of in het water worden gehouden maar wel over of boven het water. Hierbij kan worden gedacht aan paalstokspringen. Deze activiteit valt wel onder de verordening, maar niet onder het BPR.

Artikel 10.17, Provinciaal belang

Dit artikel bepaalt de uitzonderingspositie van personen die handelen in opdracht van of in het belang van de provincie. Het kan voorkomen dat er werkzaamheden moeten worden verricht waardoor schade of hinder ontstaat. Voorwaarde is daarbij wel dat de werkzaamheden worden verricht ten behoeve van de bescherming en instandhouding van wegen en waterwegen.

Artikel 10.18, Aanwijzing andere ligplaats

Dit artikel vormt een aanvulling op de nautische regel van het BPR ten aanzien van de verhaalplicht van schepen die afgemeerd zijn op plaatsen waar andere schepen moeten worden geladen of gelost. Deze verhaalplicht wordt in dit artikel ook opgelegd aan schepen wanneer onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd.

Titel 10.3, Regionaal waterplan en beheerplannen

Algemeen

De bepalingen onder deze titel hebben betrekking op de totstandkoming en de inhoud van het regionaal waterplan en het beheerplan en de voortgangsrapportage. De bestaande planstructuur van de Wet op de waterhuishouding is grotendeels overgenomen in de Waterwet. provinciale staten stellen het regionaal waterplan vast. De waterschappen houden hier rekening mee bij het opstellen van hun beheerplan. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerplan goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionaal waterplan. De Waterwet geeft in artikel 4.4 duidelijk aan welke onderdelen het regionaal waterplan moet bevatten. De verordening is op dit punt dan ook beknopt. De verordening gaat uitgebreider in op de in het beheerplan op te nemen onderdelen.

Artikelsgewijs

Artikel 10.19, Inhoud regionaal waterplan

-    Tweede lid

Integratie van water en ruimtelijke ordening is alleen mogelijk wanneer de ruimtelijke gevolgen van de wateropgaven worden uitgewerkt in ruimtelijke plannen. De Waterwet brengt daarom een koppeling aan tussen de wateropgaven en de uitwerking daarvan door het regionaal waterplan tegelijkertijd de status te geven van structuurvisie in de zin van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 10.20, Voorbereiding regionaal waterplan

De opsommingen genoemd in het eerste en tweede lid zijn niet limitatief. Het staat gedeputeerde staten vrij om bijvoorbeeld met andere overheden, bedrijven of instanties te overleggen of deze te raadplegen Daarbij kan worden gedacht aan Rijkswaterstaat, waterleidingbedrijven en belangenorganisaties, zoals LTO, natuur- en milieuorganisaties, VNO-NCW en de Kamer van Koophandel.

Afdeling 3.4 van de Awb is van toepassing op de voorbereiding van het plan. De inspraakperiode bedraagt 6 weken.

Artikel 10.21, Uitwerking regionaal waterplan

Dit artikel biedt provinciale staten de grondslag om gedeputeerde staten de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het uitwerken van bepaalde onderdelen van het regionaal waterplan. De planuitwerking verkrijgt vervolgens dezelfde status als het regionaal waterplan. De bevoegdheid is beperkt tot het uitwerken van het eerder vastgestelde kader. Deze mag zich dan ook niet richten op het niveau van daadwerkelijke uitvoering van maatregelen. Die bevoegdheid is immers voorbehouden aan de waterschappen. Een in een uitwerkingsplan uit te werken onderwerp is bijvoorbeeld het aanwijzen van een waterbergingsgebied.

Artikel 10.22, Inhoud beheerplan

Het beheerplan bevat (op de schaal van het waterschap) een uitwerking van de strategische doelen die de provincie in haar regionaal waterplan heeft geformuleerd. De uitwerking bevat ten minste concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodig zijn om deze maatregelen te realiseren.

Het beheerplan gaat ook in op de vaststelling van het GGOR. In een dergelijk GGOR-besluit staat welke grondwater- en oppervlaktewatersituatie (verdeeld naar ruimte en tijd) in het projectgebied wordt nagestreefd, uitgedrukt in:

-    de grondwaterdynamiek en/of de combinatie van de gemiddeld hoogste grondwaterstand (ghg), de gemiddeld laagste grondwaterstand (glg), de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (gvg);

-    de te hanteren streefpeilen;

-    de termijn van realisatie. 

In een achtergronddocument wordt toegelicht:

-    de afweging die ten grondslag ligt aan het GGOR-besluit en het doorlopen proces;

-    indien relevant: de inrichting van de watergangen, de (grond)waterkwaliteit en de benodigde wateraanvoer;

-    een beschrijving van de maatregelen, raming van kosten en een globaal plan van aanpak.

Artikel 10.23, Raadplegen beheerplan

De opsomming is niet limitatief. Het staat het dagelijks bestuur vrij om bijvoorbeeld met andere overheden, bedrijven of instanties te overleggen of deze te raadplegen. Daarbij kan worden gedacht aan Rijkswaterstaat, waterleidingbedrijven en belangenorganisaties, zoals LTO, natuur- en milieuorganisaties, VNO-NCW en de Kamer van Koophandel.

Artikel 10.24, Voorbereiding beheerplan

Afdeling 3.4 van de Awb is van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van het beheerplan. De voorbereidingsprocedure voor het beheerplan is overigens identiek aan de in artikel 10.20 neergelegde procedure voor de totstandkoming van het regionaal waterplan. Voor de verdere toelichting verwijzen wij dan ook naar de toelichting bij artikel 10.20.

Artikel 10.25, Uitwerking beheerplan

Dit artikel biedt het algemeen bestuur de grondslag om het dagelijks bestuur de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het uitwerken van bepaalde onderdelen van het beheerplan. De planuitwerking verkrijgt vervolgens dezelfde status als het beheerplan.

Artikel 10.26, Goedkeuring beheerplan

Het waterschap stuurt met het goed te keuren beheerplan de in het artikel genoemde bijlagen mee. Deze zijn geen onderdeel van het beheerplan. gedeputeerde staten gebruiken de bijlagen bij de beoordeling van het plan en bij het beantwoorden van de vraag of het beheerplan is voorbereid en vastgesteld volgens de daarvoor geldende procedure. De mogelijkheid van een herziening van beperkte strekking en goedkeuring daarvan door de provincie waar de herziening plaatsvindt, kan bijvoorbeeld worden ingezet voor aanpassingen in het kader van GGOR. Deze kunnen dan stapsgewijs aan het beheerplan worden toegevoegd.

Artikelen 10.27 en 10.28, Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan en nadere voorschriften beheerplan

In artikel 3.10 van de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening regels kunnen worden gesteld omtrent de door de besturen van waterschappen te vertrekken informatie. Voor het kunnen uitoefenen van toezicht is het van belang dat gedeputeerde staten over adequate en voldoende actuele informatie beschikken. In dit artikel is geregeld dat het dagelijks bestuur, ten minste eenmaal per jaar, aan gedeputeerde staten rapporteert over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan en de mate waarin de in het beheerplan gestelde doelen worden bereikt. Deze voortgangsrapportage vormt de basis voor het periodiek bestuurlijk overleg in de beleidscyclus tussen de provincie en het waterschap. In dit verband kan worden gewezen op de afspraken die het IPO en de Unie van Waterschappen hebben neergelegd in de rapportage Afstemming van taken in het regionale waterbeheer (2005). Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen provincie en waterschap zich toespitst op de gezamenlijke beleidsvorming (met ieder een eigen rol hierin), de uitvoering en het toezicht op de uitvoering. Daarbij wordt uitgegaan van een afstemming van taken op basis van partnership en complementariteit. In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen betreffende het regionaal waterbeheer, het regionaal waterplan en het beheerplan aan de orde worden gesteld. Ook de wijze waarop het toezicht wordt ingevuld en het maken van afspraken ter evaluatie in het eerstvolgende overleg kunnen hiervan deel uitmaken.

Titel 10.5, Aanleg en beheer van waterstaatswerken

Algemeen

-    Legger waterstaatswerken

In artikel 5.1 van de Waterwet is bepaald dat de beheerder zorg draagt voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar richting, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. In artikel 1.1 van de Waterwet is bepaald welke beheersobjecten onder waterstaatswerken zijn begrepen. De Waterwet vermeldt de basisgegevens die deel uitmaken van de legger. De ligging van de waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones wordt aangegeven op overzichtskaarten.

In de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening ten aanzien van inhoud, vorm en periodieke herziening van de legger voor daarbij te onderscheiden categorieën van waterstaatswerken nadere voorschriften kunnen worden gegeven. In deze titel wordt dit onderwerp nader uitgewerkt.

De beheerder draagt er zorg voor dat de gegevens in de legger actueel blijven. De legger voor de oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, primaire- en regionale waterkeringen of ondersteunende kunstwerken kunnen door de beheerder desgewenst bij een of meer afzonderlijke besluiten, in afzonderlijke documenten worden vastgesteld dan wel worden gecombineerd.

De legger is van belang voor de toetsing van de waterstaatswerken aan de gestelde normen.

Deze toetsing wordt mogelijk door de gegevens in de legger, waarin de vereiste toestand van de waterstaatswerken is aangegeven, te vergelijken met de feitelijke toestand van de waterstaatswerken. Daarnaast is de legger van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van de verbods- en beheerbepalingen ingevolge de Waterwet of de waterschapskeur (de werkingssfeer het vereiste van vergunningen of ontheffingen).

De legger op grond van de Waterwet moet worden onderscheiden van de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. Desgewenst kunnen beide leggers in 1 document worden gecombineerd. De Waterschapswet bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de voorbereiding en vaststelling van de laatstgenoemde legger (toepassing inspraakverordening).

In artikel 5.1 van de Waterwet is een vrijstellingsmogelijkheid ingebouwd ten aanzien van het vermelden van vorm, afmeting en constructie van waterstaatswerken. Van deze mogelijkheid is in het vierde lid van artikel 10.29 van deze verordening gebruikgemaakt, gelet op de aard en functie van de in dit lid aangewezen waterstaatswerken. Deze lenen zich niet voor het vastleggen van vorm, afmeting en constructie. Het vermelden van de ligging blijft wel verplicht omdat de legger de reikwijdte van de keur bepaald.

-    Peilbesluiten

Op grond van artikel 5.2 van de Waterwet moeten bij of krachtens provinciale verordening de oppervlaktewaterlichamen en/of grondwaterlichamen worden aangewezen waarvoor de beheerder peilbesluiten kan vaststellen. In de desbetreffende artikelen is daarin voorzien. In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. Voor de gebieden waar geen peilbesluiten zijn voorgeschreven, kan het waterschap streefpeilen hanteren.

Projectprocedure voor waterstaatswerken

De Waterwet geeft voor de aanleg, verlegging en versterking van primaire waterkeringen een specifieke coördinatieregeling, de projectprocedure voor waterstaatswerken genoemd. Daarmee worden de besluitvormingsprocedures bespoedigd en vereenvoudigd. De Waterwet beperkt deze coördinatieregeling niet tot primaire waterkeringen maar geeft de provincies de mogelijkheid deze regeling ook open te stellen voor andere projecten. In artikel 10.34 is aangegeven voor welke projecten de projectprocedure ook kan worden ingezet.

-    Waterakkoord

Het systeem van aanwijzing van verplichte gevallen waarin een waterakkoord moet worden vastgesteld is in de Waterwet vervangen door de verplichting om "voor zover dat nodig is met het oog op een samenhangend en doelmatig waterbeheer" waterakkoorden te sluiten. Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek waarvoor ook in artikel 3.5 en 3.6 van de Waterwet inzake de samenwerking tussen waterschappen en gemeenten is gekozen. Bij provinciale verordening kunnen alleen nog nadere regels met betrekking tot waterakkoorden worden gesteld. Met artikel 10.36 is hieraan invulling gegeven. De nadere regels hebben alleen betrekking op de voorbereiding van de waterakkoorden.

Artikelsgewijs

Artikel 10.29

Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de regionale waterkering (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde veiligheidsnorm en de voorschriften, bedoeld in artikel 10.2 van deze verordening. Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, dwarsprofielen wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van (de primaire en regionale) waterkering en de daaraan grenzende beschermingszones zijn.

Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde normen en de voorschriften, bedoeld in artikel 10.4 van deze verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht (het voorkomen en tegengaan van wateroverlast).

Het opstellen van deze legger is mede van belang gelet op de uit het Nationaal Bestuursakkoord Water voor de beheerder voortvloeiende verplichting om de regionale watersystemen te toetsen in samenhang met het GGOR.

Met behulp van situatietekeningen (en waar mogelijk overige gegevens met betrekking tot de bergings- en afvoercapaciteit) wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van de te onderscheiden oppervlaktewaterlichamen of categorieën van oppervlaktewaterlichamen, de daaraan grenzende beschermingszones alsmede van de bergingsgebieden zijn.

De gegevens in de legger zijn mede van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van verbods- en beheerbepalingen ingevolge de Waterwet of de waterschapskeur (de werkingssfeer het vereiste van vergunningen of ontheffingen). Omdat hieruit gevolgen kunnen voortvloeien voor belanghebbende eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die nabij waterstaatswerken zijn gelegen ligt, ligt het in de rede dat bij de voorbereiding van de legger de procedure, bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb, wordt gevolgd.

Artikel 10.30, Opstellen peilbesluiten

De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is in deze verordening alleen opgelegd voor 2 categorieën van gebieden. In de eerste plaats zijn dit de grensoverschrijdende peilvakken waarvoor door een van de buurprovincies een verplichting tot het opstellen van een peilbesluit in de verordening is opgenomen. Hiermee wordt een goede afstemming met de buurprovincies bereikt . In de tweede plaats betreft het gebieden waarbij het waterschap in het beheerplan heeft aangegeven dat het gewenst is om hier peilbesluiten voor vast te stellen.

Artikel 10.31, Inhoud peilbesluit

In dit artikel wordt aangegeven welke informatie het peilbesluit ten minste bevat.

In verband met de wisselvalligheid van weersomstandigheden (nat of droog) hebben waterschappen behoefte aan een flexibel peilbeheer. Het tweede lid van artikel 5.2 van de Waterwet voorziet er daarom in dat peilbesluiten door de toepassing van bandbreedten flexibel kunnen zijn. In het peilbesluit kan zo nodig worden aangegeven welke peilen of bandbreedten in bepaalde delen van het jaar worden aangehouden. Het waterschap heeft de inspanningsverplichting om de in het peilbesluit aangegeven waterstanden te handhaven.

De toelichting bij het peilbesluit dient op grond van onderdeel a van het tweede lid inzicht te gegeven in de verhouding tussen de gekozen oppervlaktewaterstanden ten opzichte van het optimale grond- en oppervlaktewaterregime. De in het tweede lid, onder a genoemde "aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen" bevatten in ieder geval de GGOR. Dit betekent dat duidelijk moet worden toegelicht hoe de GGOR zijn vertaling heeft gekregen in het peilbesluit.

Artikel 10.34, Projectprocedure voor waterstaatswerken

Bij of krachtens provinciale verordening kunnen projecten worden aangewezen die zodanig belangrijk zijn voor het goed functioneren van het watersysteem dat deze alleen kunnen worden gerealiseerd door het gebruiken van de projectenprocedure. Er is ten behoeve van de transparantie voor gekozen de projecten bij verordening aan te wijzen. Dat biedt het voordeel dat vooraf duidelijk is voor welke projecten de projectenprocedure dient te worden ingezet. De projectenprocedure brengt immers belangrijke gevolgen met zich mee.

Titel 4.6, Handelingen in het watersystemen

Algemeen

In lijn met het uitgangspunt "decentraal wat kan, centraal wat moet" zijn in de Waterwet de eigen verordenende bevoegdheden van provincie en waterschap niet verder ingeperkt dan nodig. Dit blijkt onder andere uit hoofdstuk 6 van de Waterwet, waar ruimte wordt geboden aan provincie en waterschap om zelf in de benodigde regelgeving te voorzien. Alleen waar dat nodig is met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, zullen door het Rijk regels worden gesteld. Dit betekent dat, waar van rijkswege gestelde regels ontbreken, waterschappen en provincies bevoegd zijn om daarin zelf bij verordening te voorzien. De waterschappen zijn als watersysteembeheerder verantwoordelijk voor de regulering van de handelingen in het regionale watersysteem. De Waterwet maakt hierop een uitzondering voor een drietal specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen. Deze categorieën zijn opgenomen in artikel 6.4 van de Waterwet. Het betreft onttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, koude- en warmteopslagsystemen en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Voor deze categorieën van onttrekkingen kunnen door de provincie bij of krachtens verordening regels worden gesteld. Het infiltreren van water ten behoeve van voornoemde toepassingen valt ook onder het bevoegd gezag van GS.

Onttrekkingen voor andere doeleinden kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. De Waterwet laat de waterschappen de mogelijkheid voor de overige onttrekkingen een verbodsstelsel te introduceren met de mogelijkheid van vergunningen, algemene regels en vrijstellingen. De provincie heeft de mogelijkheid de regulering van de overige onttrekkingen te sturen via instructieregels bedoeld in artikel 3.11 van de Waterwet.

In deze titel is daardoor een gedifferentieerd stelsel van regels vastgelegd. Deels hebben de regels betrekking op de specifieke categorieën van onttrekkingen en infiltraties die onder het bevoegd gezag van gedeputeerde staten vallen. Voor het overige deel zijn in deze titel instructiebepalingen opgenomen die mede sturend zijn voor de invulling van het verbodsstelsel bij de waterschappen en het grondwaterregister.

Artikelsgewijs

Artikel 10.37, Grondwaterregister

De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de Waterwet, maar er wordt naar verwezen in artikel 7.4, eerste lid, onder c, van de Waterwet. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien. Het grondwaterregister is gekoppeld aan de grondwaterheffing. Deze grondwaterheffing kan van toepassing zijn op onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van provincie en waterschap vallen. Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie en het waterschap afzonderlijk worden verkregen. Artikel 10.37 geeft hier invulling aan door te bepalen dat de gegevens die door provincie en waterschap worden verkregen in het register moeten worden opgenomen. Het beheer van het grondwaterregister is expliciet neergelegd bij GS. Om er zorg voor te dragen dat het register actueel is en blijft, moeten de waterschappen hun gegevens binnen 3 maanden nadat zij deze hebben verkregen doorgeven aan GS.

In overleg tussen IPO en Unie van Waterschappen wordt gewerkt aan het opzetten van een landelijk register. Ook bij een landelijk register is het noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor het grondwaterregister bij een daar toe aangewezen bestuursorgaan neer te leggen. De aangewezen bestuursorganen kunnen gezamenlijk besluiten een landelijk register in te richten en te vullen.

Artikel 10.38, Registratieplicht

-    Eerste lid

In artikel 10.38 is de registratieplicht vastgelegd voor de categorieën van onttrekkingen die onder het bevoegd gezag vallen van GS. De registratieplicht voor de overige categorieën is bij instructiebepaling geregeld. In het vierde lid is de verplichting voor het algemeen bestuur van het waterschap opgenomen om bij verordening te regelen dat degene die water onttrekt uit een grondwaterlichaam en degene die water infiltreert in een grondwaterlichaam de gegevens bedoeld in het eerste lid verstrekt aan het dagelijks bestuur.

Artikel 6.15 van de Waterwet geeft een regeling voor die gevallen waarin er sprake is van samenloop van bevoegdheden. In een dergelijk geval kan op een aanvraag om vergunning voor het onttrekken van water aan een grondwaterlichaam worden beslist door een bestuursorgaan dat niet primair het bevoegd gezag heeft. Artikel 10.38 blijft in dergelijke gevallen van toepassing. Dit houdt in dat ook in die gevallen waarin een ander bestuursorgaan op de vergunningaanvraag beslist, gevolg moet worden gegeven aan de registratieplicht die in artikel 10.38 is opgenomen respectievelijk die in een waterschapsverordening is opgenomen.

-    Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat gedeputeerde staten nadere regels kunnen vaststellen omtrent de wijze van meting en registratie. De Algemene maatregel van bestuur waarin deze uitwerking was neergelegd is namelijk niet in het Waterbesluit geïncorporeerd. De nadere regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op de wijze en de plaats van meting, de toegestane afwijking het meetresultaat (de vereiste nauwkeurigheid) en het meten van de kwaliteit van het te infiltreren water.

Deze nadere regels gelden niet direct voor de onttrekkingen en infiltraties die onder het bevoegd gezag van het waterschap vallen. In het derde lid is daarom opgenomen dat de nadere regels in overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap worden vastgesteld. Daarbij ligt het in de rede dat het waterschap in voorkomende gevallen de regels voor het meten en registreren eveneens vaststelt.

-    Derde lid

Deze instructiebepaling hangt samen met het grondwaterregister (artikel 10.37) en wordt aan het waterschap opgelegd vanwege het grote provinciale belang bij registratie. Een betrouwbaar grondwaterregister is essentieel, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningverlening) als voor de provinciale grondwaterheffing. Een betrouwbaar grondwaterregister heeft met name waarde indien zowel de grondwateronttrekkingen waarvoor gedeputeerde staten bevoegd zijn als de grondwateronttrekkingen waarvoor het dagelijks bestuur bevoegd is onder de registratieplicht vallen. Op die manier ontstaat een dekkend beeld van de belangrijkste grondwateronttrekkingen. Het betreft hier de voortzetting van het provinciale meldingenbeleid. Deze meldingen zijn tevens van belang in verband met de beoordeling en toetsing aan de gebieden op grond van de Natuurbeschermingswet.

Artikel 10.39, Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

De ambtshalve inschrijving in het openbaar register met terugwerkende kracht tot de datum, waarop de onttrekking is aangevangen, is noodzakelijk in verband met de grondwaterheffing.

Artikel10.40, Onttrekking van grondwater en infiltratie van water

Op grond van artikel 6.4 van de Waterwet zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag voor een drietal categorieën van onttrekkingen van grondwater c.q. infiltraties van water. Het betreft hier industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar, openbare drinkwatervoorziening of bodemenergiesystemen. Bij het verlenen van de watervergunning zal deze worden getoetst aan een aantal criteria. De criteria genoemd in het eerste lid zijn bedoeld als richtlijnen: bij het aanvragen van de vergunning zal door de aanvrager inzicht hierover moeten worden gegeven en er zullen voorschriften worden opgenomen met betrekking tot deze criteria.

De criteria genoemd in het tweede lid geven een hard afwegingskader. Indien niet kan worden voldaan aan deze criteria zal de vergunning niet worden verleend. Hierdoor is het voor de aanvrager vooraf duidelijk onder welke omstandigheden een vergunning verleend kan worden.

Het betreft hier voortzetting van het vergunningverleningbeleid zoals dat al voor de vaststelling van deze wijzigingsverordening werd uitgevoerd.

TITEL 10.6, FINANCIËLE BEPALINGEN GRONDWATER

In artikel 7.14a, eerste lid, van de Waterwet is bepaald dat degene die bij een vergunninghouder een vordering kan indienen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een onttrekking van grondwater of infiltratie krachtens een watervergunning, eerst gedeputeerde staten kan verzoeken een onderzoek in te stellen. Deze voorziening houdt verband met de in artikel 5.22 van de Waterwet opgenomen gedoogplicht. Deze houdt in dat rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken waarin het grondwater invloed ondergaat door een onttrekking of infiltratie krachtens een watervergunning, verplicht zijn die onttrekking of infiltratie te gedogen.

Deze bepalingen zijn overgenomen uit de Grondwaterwet (artikel 37, eerste lid, respectievelijk artikel 33).

Het faciliteren van de burger die overweegt een schadeclaim in te dienen bij de vergunninghouder werd door de wetgever wenselijk geacht vanwege het complexe karakter van schadevragen die samenhangen met grondwateronttrekkingen, de voor het beoordelen daarvan benodigde specifieke kennis en de hoge kosten van het inhuren van dergelijke kennis voor de burger.

De wetgever achtte het tevens wenselijk dat de vraag of er schade is en zo ja wat de omvang van die schade is door een onpartijdige partij werd vastgesteld. In verband daarmee was in de Grondwaterwet de bepaling opgenomen (artikel 37, tweede lid) dat gedeputeerde staten een verzoek tot het instellen van een onderzoek in handen stellen van een commissie van deskundigen die daarover advies uitbrengt aan de verzoeker. Ter uitvoering daarvan hebben gedeputeerde staten van de provincies in 1996 gezamenlijk 1 commissie ingesteld, de Commissie van Deskundigen Grondwaterwet.

In de Waterwet ontbreekt de verplichting tot het instellen van een commissie van deskundigen. Het is aan de provincies overgelaten om te bepalen op welke wijze zij verzoeken als bedoeld in artikel 7.14a, eerste lid, van de Waterwet behandelen. In IPO-verband is uitgesproken dat het wenselijk is vast te houden aan één landelijke, onafhankelijk opererende commissie vanwege het beperkte aantal verzoeken op jaarbasis, de complexiteit van de schadevragen, de wenselijkheid van bundeling van expertise voor het beoordelen van die schadevragen en voorts vanwege de voordelen van een landelijk toegepaste uniforme werkwijze bij de behandeling van verzoeken. In verband hiermee zijn in dit hoofdstuk de bepalingen uit de Grondwaterwet omtrent de verplichting tot het instellen van een commissie van deskundigen en de werkwijze van die commissie overgenomen. Wel is de procedure qua termijnen en terminologie op enkele punten in overeenstemming gebracht met de Awb.

Hierbij wordt nog opgemerkt dat artikel 7.14a, eerste lid, van de Waterwet ook van toepassing kan zijn op verzoeken die betrekking hebben op grondwateronttrekkingen die zijn vergund door een waterschapsbestuur. Dat betekent dat de bepalingen van dit hoofdstuk ook op die verzoeken van toepassing zijn. Om die reden is in artikel 10.42, eerste lid, en in artikel 10.43, vijfde lid, bepaald dat in dat geval het desbetreffende waterschapsbestuur wordt geïnformeerd over de adviesaanvraag en dat het advies ook wordt toegezonden aan dat bestuur.

Het ligt in de rede dat de commissie van deskundigen ook wordt ingeschakeld bij een verzoek op grond van artikel 7.14a, tweede lid, van de Waterwet. In dat artikellid is bepaald dat gedeputeerde staten rechthebbenden ten aanzien van een onroerende zaak een schadevergoeding toekennen in het geval er sprake is van meer dan 1 grondwateronttrekking en binnen redelijke termijn niet is vast te stellen door welke onttrekking de schade wordt veroorzaakt. Bij een dergelijk verzoek brengt de commissie van deskundigen haar advies uit aan GS.

HOOFDSTUK 12

In de Waterwet is expliciet een regeling opgenomen voor het vaarwegenbeheer. Dit betekent dat de artikelen met betrekking tot het vaarwegen beheer in hoofdstuk 12 vervallen en worden opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 10.

Artikel 12.1

In het artikel stonden de begripsbepalingen. Omdat het artikel ingrijpend gewijzigd moest worden, is het bestaande artikel in zijn geheel vervallen en is een nieuw artikel 12.1 vastgesteld.

Artikel 12.2

De zinsnede wegen en waterwegen is in het artikel vervangen door de zinsnede wegen. Tevens is het derde lid vervallen, dat betrekking heeft op het onderdeel waterwegen.

Artikel 12.3

In het derde lid is het gedeelte dat betrekking heeft op vaarwegen vervallen.

Artikel 12.4

Dit artikel is vervallen. De inhoud van het artikel is opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 10.

Artikel 12.5

Dit artikel is vervallen. De inhoud van het artikel is opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 10.

Artikel 12.6

Dit artikel is vervallen. De inhoud van het artikel is opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 10.

Artikel 12.8

De zinsnede wegen en waterwegen is in het artikel vervangen door de zinsnede wegen. Het derde lid is vervallen. De inhoud van het derde lid is opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 10.

Artikel 12.9

Het eerste lid, onder a, is vervallen. De inhoud van het eerste lid, onder a, is opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 10. Ook is het eerste lid, onder c, vervallen. De inhoud van het eerste lid, onder c, is opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 10.

De kaarten behorende bij de POV zijn aangepast op de volgende punten.

  • - De begrenzing van het waterwingebied van de waterwinning Noordbargeres te Emmen is aangepast.

      Voor de uitvoering van het Atalanta-poject is het noodzakelijk een wijziging door te voeren van begrenzing van het waterwingebied van de waterwinning Noordbargeres te Emmen. Onderdeel van het Atalanta-project is de verplaatsing van het Noorderdierenpark naar de Noordbargeres. Bij de uitwerking van de plannen voor het nieuwe dierenpark is gebleken dat het plangebied het bestaande wingebied deels overlapt en een aantal putten te dicht benaderd. In overleg tussen gemeente, Noorderdierenpark, WMD en de provincie worden 2 putten verplaatst en het waterwingebied aangepast. Door deze wijziging draagt de provincie bij aan het realiseren van het project Atalanta.

  • - Het waterwingebied Hoogeveen is aangepast.

      De gemeente Hoogeveen is voornemens het gebied gelegen in en rondom het waterwingebied van de waterwinning Hoogeveen (Bentickspark) her in te richten. De WMD wil medewerking aan deze herinrichting verlenen door de pompputten die in de weg liggen te verplaatsen. De voorliggende grensaanpassing is bedoeld om deze ontwikkelingen (voor de korte en de langere termijn) mogelijk te maken. Aan de wijziging ligt een schriftelijk verzoek van de WMD ten grondslag.

  • - Geringe aanpassingen op de kaart van het grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa.

Er zijn wat geringe aanpassingen aangebracht op de kaart van het grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa. Uit onderzoek is gebleken dat deze wel voldoen aan de criteria van het beschermingsgebied (permanent watervoerende watergangen) maar nog niet op kaart waren opgenomen. Met deze wijziging wordt dit in overeenstemming gebracht met elkaar.

TOELICHTING OP DE VIERDE WIJZIGINGSTRANCHE VAN DE PROVINCIALE OMGEVINGSVERORDENING

1, ALGEMEEN

In de vierde wijzigingstranche van de POV wordt een aantal onderdelen gewijzigd, toegevoegd of geschrapt. Op hoofdlijnen betreft het hier de volgende onderdelen.

-      De hoofdstukken 4 (Geluidhinderdienst Drenthe) en 5 (Afvalstoffen) komen te vervallen.

-      Er wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd met een regeling over de toepassing van WKO-systemen.

-      Wijzigen van hoofdstuk 7, Grondwaterbescherming.

-      Wijzigen van het grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa.

-      Wijzigen artikel 10.4 betreffende het opnemen van een kaart waarop de gemiddelde overstromingskansen staan aangegeven.

-      Aanpassing van de indeling van de POV in verband met de voorgestelde wijzigingen en de toekomstige inpassing van een hoofdstuk Ruimtelijke ordening.

Hierna wordt per onderdeel nader ingegaan op de reden van aanpassing van dit onderdeel van de POV.

2, VERVALLEN VAN DE HOOFDSTUKKEN 4 (GELUIDHINDERDIENST)

EN 5 (AFVALSTOFFEN)

Geluidhinderdienst

De regeling voor de Geluidhinderdienst zoals opgenomen in hoofdstuk 4 was gebaseerd op Hoofdstuk XIII, paragraaf 3, van de Wet geluidhinder. Met het vervallen van deze paragraaf van de Wet geluidhinder is ook de juridische basis voor de regeling in de POV komen te vervallen. Dit betekent echter niet dat klachten met betrekking tot geluidhinder en het uitvoering van metingen niet meer plaatsvinden. De verplichting tot het hebben van een (milieu)klachtendienst is nu opgenomen in het Besluit kwaliteitseisen milieubeheer. Op grond van het besluit dient adequaat te worden gereageerd op klachten binnen en buiten kantooruren. Hiervoor is onder andere een geluidmeetdienst nodig.

Afvalstoffen

Bij deze wijziging vervallen tevens de regels die betrekking hebben op het gescheiden houden van bedrijfsafvalstoffen. Deze regels zijn tot nu toe in de POV blijven staan op grond van het overgangsrecht van de Wet structuur beheer afvalstoffen. Volgens dit overgangsrecht blijven de desbetreffende regels van kracht, totdat een algemene maatregel van bestuur op grond van de gewijzigde Wet milieubeheer in deze onderwerpen voorziet. De desbetreffende Algemene maatregel van bestuur is er echter na 9 jaar nog steeds niet en wordt ook niet binnen afzienbare tijd verwacht. Bovendien zijn de omstandigheden dermate ontwikkeld dat er geen behoefte meer is aan de desbetreffende regelgeving in de POV. De regeling was oorspronkelijk bedoeld ter ondersteuning van andere regelgeving die eisen stelde aan het gescheiden houden van bedrijfsafvalstoffen. Deze regeling past echter niet meer bij de elders gestelde eisen. Het werkt eerder verwarrend dan dat het ondersteuning biedt. De ondersteunende rol is vervaagd. In de praktijk wordt aan deze regelgeving geen toepassing meer gegeven.

Het laten vervallen van deze regels past uitstekend in het kader van deregulering en het schrappen van overbodige regels.

3, INVOEGEN NIEUW HOOFDSTUK 4 (WKO-SYSTEMEN)

In de provincie Drenthe kan warmte- en koudeopslag (WKO) potentieel veel bijdragen aan de CO2-reductiedoelstellingen. Er wordt dan ook ingezet op een versnelde groei van open en gesloten WKO-systemen. Een drietal aangrijpingspunten wordt benut om de versnelde groei van open en gesloten systemen mogelijk te maken. Het betreft:

-      stimulering van de marktvraag

-      bevorderen van de marktwerking (faciliteren)

-      zorgen voor een helder en duidelijk beleid/wettelijk kader

Vorenstaande heeft geresulteerd in het definiëren en uitvoeren van activiteiten verdeeld over de onderstaande sporen. Op alle 7 sporen moet worden ingezet om daadwerkelijk een versnelde groei van WKO te realiseren.

  • Beleid

  • Regelgeving

  • Vergunningvoorwaarden

  • Communicatie en stimulatie

  • Monitoring en registratie

  • Handhaving

  • Organisatie

De toepasbaarheid van WKO is sterk afhankelijk van het type WKO-systeem en locatiespecifieke bodemgegevens. Maar over het algemeen kan worden gesteld dat de gehele Drentse bodem (contact en waterlaag) geschikt is voor het toepassen van WKO.

Het gebruik van WKO-systemen neemt in de bouwsector en glastuinbouw de laatste jaren enorm toe.

Om onderlinge interferentie van WKO-systemen en conflicten met andere gebruikfuncties te voorkomen en tevens groei van WKO te kunnen realiseren, is nieuw WKO-beleid opgesteld en neergelegd in de provinciale Structuurvisie ondergrond. Dit heeft geresulteerd in het 3D-zone model van Drenthe (zie figuur 1).

Het 3D-zone model bestaat uit tweetal ondergrondse zones. Zone I (maaiveld tot 25 m diep) is met name bedoeld voor de kleinere WKO-systemen. De diepere zone II (25-300 m ) is voor de grote WKO systemen. Groot verschil tussen de zones is:

1.     het gebruiksrecht

        Zone I is in principe voorbehouden voor het gebruik door de eigenaar van de bovenliggende grond. Deze eigenaar heeft het eerste recht op het aanleggen van een WKO-systeem in deze zone. Nieuw aan te leggen systemen mogen bestaande systemen niet negatief beïnvloeden.

        Zone II is in principe de openbare ruimte. Een ieder heeft het recht om binnen deze zone een WKO-systeem aan te leggen. De provincie heeft wel een voorkeur voor de aanleg van grote systemen in deze zone.

        Via een door de gemeente op te stellen Masterplan is het mogelijk om voor een specifiek gebied hieraan verdere uitwerking te geven.

2.     de eis met betrekking tot de energiebalans

        Voor de aanleg van een WKO-systeem in Zone II geldt de eis van het bereiken van een energiebalans. Dit betekent dat het WKO-systeem evenveel energie uit de bodem moet halen als er ook wordt ingestopt. Deze energie wordt uitgedrukt in warmte of koude.

Figuur 1.   3D-zonemodel voor open en gesloten WKO-systemen

In elke zone is een drietal gebieden te onderscheiden. Het betreft:

-     vrije gebieden (groen)

-     restrictiegebieden (oranje)

-     verbodsgebieden (rood)

In de vrije gebieden (groen) is WKO toegestaan. In de restrictiegebieden (oranje) is WKO toegestaan onder aanvullende voorwaarden of onderzoeken. De verbodsgebieden (rood) zijn uitgesloten van toepassing van WKO-systemen. Dit zijn de gebieden waar een andere belangrijke gebruiksfunctie (de drinkwaterwinning) voorrang heeft.

Dit hoofdstuk van de POV is onderdeel van het realiseren van versnelde groei van WKO en geeft hiermee invulling aan het door ons in de Structuurvisie ondergrond gevormde WKO-beleid. Door middel van deze regelgeving nemen wij een aantal belangrijke knelpunten weg. Het betreft hier de volgende onderwerpen.

-      Vermindering van administratieve lasten voor de aanvragers

-      Vermindering van administratieve lasten voor de provincie

-      Versnelde implementatie van kleine WKO-systemen

-      Gelijk speelveld creëren voor open en gesloten WKO-systemen

-      Geen onnodige onderzoekskosten voor de aanvrager

-      Lagere investeringskosten

-      Tijdwinst om toestemming te verkrijgen en verlenen

-      Intern alvast ervaring opdoen met de meldingssystematiek

Met deze WKO-regelgeving wordt het volgende geregeld.

-      3D-zone model wordt geïmplementeerd

-      Gesloten systemen worden afhankelijk van grootte en in welk gebied ze komen melding of vergunningplichtig (op dit moment is er zelfs geen registratieplicht)

-      Provincie wordt bevoegd gezag voor gesloten systemen

-      Kleine open (tot 10 m3/h) en gesloten (tot en met 70 kW) systemen worden grotendeels meldingplichtig

-      Standaardisatie van voorwaarden voor de meldingplechtige WKO-systemen

-      Uniformeren van vergunningvoorwaarden

-      Gemeenten kunnen ter voorkoming van interferentie masterplannen voor de ondergrond opstellen

De provincie Drenthe loopt met dit WKO-beleid en regelgeving voor op de landelijk in ontwikkeling zijnde AMvB Bodemenergie. Onze opzet en inhoud van deze regelgeving komt grotendeels overeen met de AMvB Bodemenergie. De voorlopige planning is dat medio 2012 de AMvB van kracht moet zijn, maar gezien de door te lopen procedures en inhoudelijke discussies is dit niet met zekerheid te stellen. Met deze regelgeving kiezen wij voor een zeker traject en fungeren wij als pilot voor nieuw WKO-beleid en regelgeving.

Na implementatie van de AMvB Bodemenergie is een aantal kleine aanpassing in deze verordening nodig. Echter, dit nadeel vinden wij acceptabel ten opzicht van de voordelen (eigen regels en zekerheid) die wij nu realiseren.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 5.1, Begripsbepalingen

-       WKO-systeem

Warmte Koude Opslag (WKO) is een duurzame methode om energie in de vorm van warmte of koude op te slaan in de bodem. De techniek wordt gebruikt om gebouwen, woningen, kassen en processen te verwarmen en/of te koelen.  Waterhoudende lagen in de bodem laten zich uitstekend gebruiken om warmte en koude in op te slaan. In de zomer gebruikt men het koele grondwater om gebouwen te koelen, het opgewarmde water slaat men op in de bodem totdat het in de winter wordt gebruikt om gebouwen te verwarmen.

Er zijn twee verschillende WKO systemen.

-       Open systeem

Een open systeem staat in open verbinding met watervoerende pakketten en gebruikt grondwater dat via een beperkt aantal filterbuizen wordt onttrokken en geïnfiltreerd. Het grondwater wordt via een warmtewisselaar geleid om daarna weer in de bodem te worden geïnfiltreerd. Het onttrekken en infiltreren, gebeurt op enkele tientallen tot ruim honderd meter diepte, afhankelijk van waar zich een geschikt watervoerend pakket bevindt.

-       Gesloten systeem

Bij een gesloten systeem staat de bodemwarmtewisselaar niet in open verbinding met grondwater, maar maakt gebruik van een techniek waarbij vloeistof, vaak met een antivries (glycol) erin opgelost, door gesloten bodemlussen wordt geleid om warmte en koude aan de bodem te onttrekken.

Het systeem bestaat uit buizen van polyethyleen, zogenaamde collectoren, die in de bodem worden geplaatst. De thermische energie in de bodem wordt door middel van geleiding via de buiswanden en het medium in de collector overgedragen aan een warmtewisselaar. Collectoren (bodemwarmtewisselaars) kunnen horizontaal en verticaal worden geplaatst, waarbij de verticale tot wel meer dan honderd meter kunnen reiken. Dergelijke systemen zijn over het algemeen kleinschalig en worden vooral in de woningbouw en kleine utiliteitsbouw toegepast.

-       Zone I en zone II

Voor de toepassing van de regels uit dit hoofdstuk is een verdeling in de ondergrond gemaakt in twee zones: een zone I die ligt tussen maaiveld en 25 meter beneden maaiveld en een zone II die ligt tussen 25 meter beneden maaiveld en 300 meter beneden maaiveld. De reden hiervoor is dat beleidsmatig er anders met deze twee zones wordt omgegaan. zone I is, gelet op de vele activiteiten die hier al plaatsvinden, een relatief drukke zone. Er moet in deze zone rekening worden gehouden met vele belangen waarvan WKO er ook een is. Daarnaast willen we aangeven dat voor de toepassing van WKO wij zone I beschouwen als een zone waar de eigenaar van de bovengrond een gebruiksrecht heeft. In principe heeft hij in deze zone het alleenrecht om een WKO systeem aan te leggen. Zone II heeft een maatschappelijke functie. In deze zone vinden activiteiten plaats die van een groter maatschappelijk belang zijn dan kleine perceelsgebonden WKO-systemen. Hierbij valt te denken aan grondwaterwinningen ten behoeve van de drinkwatervoorziening of grotere bodemenergiesystemen.

-       Rood gebied

Binnen rode gebieden is de toepassing van WKO-systemen niet toegestaan omdat er andere maatschappelijk zwaarwegende belangen spelen. Voor de toepassing van WKO-systemen zijn dit de gebieden waar grondwater wordt onttrokken voor de openbare drinkwatervoorziening. Deze gebieden zijn aangewezen op grond van hoofdstuk 7 van deze verordening.

-       Oranje gebied

In deze gebieden spelen meerdere tegenstrijdige belangen. Dit zijn bijvoorbeeld archeologische of ecologische belangen. Bij het verlenen van een toestemming voor de aanleg van een WKO-systeem zal een toets plaatsvinden in hoeverre er strijd ontstaat met deze andere belangen. Indien er sprake zal zijn van onacceptabele schade aan deze andere belangen, zal de toestemming worden geweigerd.

-       Groen gebied

In deze gebieden zijn WKO-systemen toegestaan.

-       Eco-scan

In verband met de Flora- en Faunawet en de natuurbeschermingswet  is de grondeigenaar verplicht een toetsing uit te voeren naar de effecten van het project op de aanwezige natuur. Hierbij dient te worden gekeken naar de eventuele aanwezigheid van beschermde planten of dieren in het aandachtsgebied.

-       Archeologische toets

De Archeologische Toets is een "risico-analyse", waarbij wordt bepaald of er op een locatie archeologische sporen te verwachten zijn. De toets wordt uitgevoerd op basis van landelijke, provinciale en gemeentelijke archeologische beleidskaarten, wetenschappelijke publicaties en locaal aanwezige kennis van onder andere gemeente-archeologen.

De resultaten van deze toets worden samengevat in een rapport en overlegd aan het bevoegd gezag.

Artikel 5.2

Met dit artikel wordt beoogd aan te geven welke doelstellingen ten grondslag liggen aan dit hoofdstuk. Het betreft met name het reguleren van een zorgvuldige afweging van belangen. Dit betreft diverse afwegingen en belangen. In de eerste plaats betreft het hier het belang van het bereiken van het doel voor duurzame energieopwekking door middel van de aanleg van WKO-systemen. In de tweede plaats betreft het hier het belang om de aanleg van systemen voor warmte- en koudeopslag die elkaar onderling kunnen beïnvloeden in positieve of negatieve zin te reguleren. Tot slot betreft het hier het afwegen van het belang van de aanleg van systemen ten opzichte van andere belangen die aan de orde zijn in de ondergrond.

Artikel 5.3

In artikel 6.4, eerste lid, van de Waterwet is de vergunningplicht opgenomen voor de open WKO-systemen. In het tweede lid is de mogelijkheid opgenomen om in een provinciale verordening te bepalen dat voor kleine onttrekkingen ( 10m3 per uur) deze vergunningplicht niet van toepassing is. Omdat het provinciaal beleid is gericht op het stimuleren van kleinere systemen door het met name vereenvoudigen van procedures e.d. is besloten om voor deze kleine WKO-systemen van de mogelijkheid gebruik te maken om in de verordening een uitzondering van deze vergunningplicht te maken. Wel hebben wij gemeend deze vrijstelling te moeten binden aan een aantal algemene voorschriften. Deze algemene voorschriften zijn opgenomen in Bijlage II. Aan deze vrijstelling is in het tweede lid een meldingsplicht gebonden. Deze melding moet op grond van het bepaalde in artikel 5.6 worden gedaan middels een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier.

Artikel 5.4

In tegenstelling tot de open WKO-systemen is er met betrekking tot de gesloten WKO-systemen op dit moment niets wettelijk geregeld. Dit betekent dat voor het reguleren van deze gesloten systemen gebruik wordt gemaakt van de autonome regelende bevoegdheid die de provincie bezit op grond van artikel 105, eerste lid, van de Provinciewet. Het moet hier gaan om onderwerpen die behoren tot de huishouding van de provincie. Het provinciaal bestuur acht het stimuleren en het reguleren van vormen van duurzame energiesystemen behoren tot de huishouding van de provincie. Tegelijkertijd zal moeten worden aangetoond dat de regeling niet in strijd komt met hogere regelgeving. Momenteel is er geen hogere regelgeving bekend die van toepassing op gesloten WKO-systemen en is er dus ook geen sprake van strijd met een hogere regeling.

-       Eerste lid

In het eerste lid is het verbod opgenomen om een gesloten WKO-systeem aan te leggen of te hebben. Het opnemen van dit verbod is noodzakelijk omdat anders geen regulerende bepalingen (bijvoorbeeld ontheffing of melding) kunnen worden opgenomen.

-       Tweede lid

De hier opgenomen methode vormt een zodanig gevaar voor de opbouw van de bodem dat is besloten om deze vorm te verbieden.

-       Derde lid

In navolging van het vorige artikel, is in dit artikellid een vrijstelling opgenomen voor kleine WKO-systemen. Alleen geldt deze vrijstelling voor de gesloten systemen.

-       Vierde lid

Ook aan deze vrijstelling is een meldingsplicht gebonden. Deze melding moet op grond van het bepaalde in artikel 5.6 worden gedaan middels een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier.

-       Vijfde lid

Het in het eerste lid opgenomen verbod is niet van toepassing op WKO-systemen die reeds bestonden op het moment dat deze regeling in werking treedt.

Artikel 5.5

In dit artikel is opgenomen dat gedeputeerde staten ontheffing kunnen verlenen van het verbod zoals dat is opgenomen in artikel 5.4. Het betreft hier de gesloten WKO-systemen. Deze zelfde bevoegdheid hoeft niet te worden opgenomen voor de open WKO-systemen omdat deze bevoegdheid al is opgenomen in de Waterwet (artikel 6.4, eerste lid).

Artikel 5.6

Om de eenheid te brengen in het melden en aanvragen van een ontheffing en de beoordeling daarvan eenvoudiger te maken, stellen gedeputeerde staten voor de zowel de melding als de aanvraag voor een ontheffing een formulier vast. Een formulier voor het aanvragen van een vergunning voor de open WKO-systemen is niet nodig omdat op grond van de Waterwet hiervoor al gebruik moet worden gemaakt van een standaardformulier voor het aanvragen van een watervergunning.

Artikel 5.7

Zoals al is aangegeven in de algemene toelichting en bij de toelichting van artikel 5.2, spelen er in de oranje gebieden meerdere belangen die kunnen conflicteren met de aanleg van een WKO-systeem. Voor twee situaties is getracht de belangenafweging te structureren.

In de eerste plaats als sprake is van een gebied dat is aangewezen op grond van de Habitat- of Vogelrichtlijn of de Natuurbeschermingswet. Ligt het geplande WKO-systeem in een dergelijk gebied, dan is het noodzakelijk om een Eco-scan uit te voeren. In een dergelijke scan wordt aangegeven welke invloed de geplande activiteit heeft op de te beschermen belangen in deze gebieden.

In de tweede plaats geldt dit voor gebieden die zijn opgenomen op de Archeologische monumentenkaart. In dergelijke gebieden moet een archeologische toets worden uitgevoerd waarbij moet worden aangegeven wat de gevolgen zijn van de geplande activiteit.

Indien uit een van deze toetsen blijkt dat er sprake is van onacceptabele gevolgen, dan moet de aanvraag om ontheffing of vergunning worden geweigerd op grond van artikel 5.11, onder b.

Artikel 5.8

Door de gemeente kan een WKO-masterplan worden opgesteld waarin het gebruik van de ondergrond in een bepaald gebied ten aanzien van WKO-systemen zo optimaal mogelijk wordt geregeld. Dit is met name bedoeld voor gebieden waar veel WKO-systemen worden verwacht zodat op voorhand de negatieve interferentie tussen de WKO-systemen kan worden voorkomen en optimaal bodemgebruik wordt gerealiseerd. Naar de (toekomstige) gebruikers van WKO-systemen wordt hierdoor ook een stuk duidelijkheid gegeven waar en op welke wijze WKO-systemen mogen worden aangelegd. Daarnaast zal de provincie op grond van artikel 5.9 bij de vergunningverlening voor deze systemen deze masterplannen in acht nemen. Met de term "in acht nemen" wordt aangegeven dat in de vergunning datgene dat in het masterplan is opgenomen moet worden overgenomen. Hiermee kan de vergunningverlening van de provincie behoorlijk worden gestuurd en vereenvoudigd. Het ligt van te voren al min of meer vast of en onder welke voorschriften de provincie de vergunning zal gaan verlenen. Omdat feitelijk sprake is van een terugtreden van de provincie van haar eigen regeling, achten wij het wel noodzakelijk dat de masterplannen voldoen aan bepaalde voorwaarden en dat dit tevens wordt bevestigd door een goedkeuring door gedeputeerde staten.

Artikel 5.9

Zie toelichting bij artikel 5.8.

Artikel 5.10

In dit artikel is de bevoegdheid tot het opnemen van voorschriften en beperkingen opgenomen. Daarnaast is het verbod opgenomen te handelen in strijd met de aan de ontheffing verbonden voorschriften. Voor de vergunning voor de open WKO-systemen zijn dergelijke bepalingen opgenomen in de Waterwet.

Artikel 5.11

Om een ontheffing of een vergunning te kunnen weigeren, zijn deze expliciet opgenomen in dit artikel. In de eerste plaats is een koppeling gemaakt met de doelstellingen die zijn opgenomen in artikel 5.2. Een activiteit in strijd met deze doelstellingen zal worden geweigerd. Vervolgens is een koppeling gemaakt met de eco-scan en de archeologische-scan genoemd in artikel 5.7. Tot slot mogen WKO-systemen in de oranje gebieden geen effecten veroorzaken in de rode gebieden. Dit zijn de gebieden ter bescherming van het grondwater met het oog op de drinkwaterwinning. De bescherming van deze gebieden is van een maatschappelijk zeer hoog belang.

Artikel 5.12

In dit artikel is met betrekking tot de ontheffing de bevoegdheid opgenomen tot wijziging van de ontheffing of de aan de ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen. Het derde lid heeft ook betrekking op de vergunning op grond van de Waterwet.

Artikel 5.13

Op grond van het bepaalde in de Waterwet gaat een watervergunning (= een vergunning voor een open WKO-systeem) over naar de rechtsopvolgers van de aanvrager. Om dit ook zo te regelen voor de gesloten WKO-systemen is het in dit artikel opgenomen.

4, WIJZIGING VAN HOOFDSTUK 7 (GRONDWATERBECHERMING)

4.1, Aanleiding voor de wijziging

Al sinds de vaststelling van de eerste versie van de POV in 2004 is het onderdeel Grondwaterbescherming ongewijzigd gebleven. Na een aantal jaren zijn wij tot de conclusie gekomen dat deze regeling op een onvoldoende wijze invulling geeft aan de bescherming van het belang waarom de regeling in het teven is geroepen: de bescherming van het grondwater met het oog op de drinkwatervoorziening. Om de bescherming te verbeteren en om tegemoet te komen aan ontwikkelingen en opmerkingen die vanuit de Regionale Inspectie Milieu zijn gemaakt over de regeling, is besloten de regeling aan te passen.

Bij deze wijziging is rekening gehouden met ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan op het gebied van wet- en regelgeving en de uitgangspunten voor het opstellen van regelgeving door de provincie.

De belangrijkste zijn:

a.     ontwikkelingen voortvloeiend uit de Kaderrichtlijn Water (KRW);

b.     ontwikkelingen ten aanzien van nieuwe technieken, zoals bodemenergiesystemen en bodemwarmtewisselaars) en ondergrondse opslag van hemelwater;

c.      uitkomsten onderzoek Regionale Inspectie Milieu;

d.     ontwikkeling van een nieuwe IPO-model voor het hoofdstuk Grondwaterbescherming

e.     de wens voor minder regels en minder administratieve lasten.

a.    Kaderrichtlijn Water (KRW)

De KRW (Richtlijn 2000/60/EG) stelt eisen aan de kwaliteit van het grondwater waaruit dat drinkwater gewonnen wordt:

"De lidstaten dragen zorg voor de nodige bescherming van de aangewezen waterlichamen met de bedoeling de achteruitgang van de kwaliteit daarvan te voorkomen, teneinde het niveau van zuivering dat voor de productie van drinkwater is vereist, te verlagen. De lidstaten kunnen voor die waterlichamen beschermingszones vaststellen." (KRW, artikel 7, derde lid)

Verder verplicht de KRW (artikel 7, eerste lid) ertoe de Nederlandse grondwaterlichamen waaruit drinkwater gewonnen wordt op te nemen in het Register voor beschermde gebieden. De daardoor aangewezen gebieden (een groot deel van Nederland) hebben daarmee de status van 'Drinking water protected area'. Deze status heeft geen rechtstreekse gevolgen voor het handelen binnen die gebieden, maar geeft wel het gebied aan waarbinnen Nederland moet voldoen aan het vereiste van 'geen achteruitgang' met het oog op de binnen het grondwaterlichaam aanwezige drinkwaterwinning(en).

Voor de openbare drinkwaterwinning betekent de KRW dat een voldoende vorm van preventieve bescherming nodig is. Gezien de inhoud van de vorige grondwaterbeschermingsregeling in de POV moet sterk worden betwijfeld of hiermee een voldoende provinciaal beschermingsniveau was vastgelegd. Vandaar dat wij hebben besloten dit beschermingsniveau te verbeteren. De KRW geeft er wel een extra belang aan dat die bescherming effectief en transparant geregeld wordt, zodat ook duidelijk is dat de richtlijn goed wordt nageleefd. Met de nieuwe regeling denken wij hieraan te kunnen voldoen. Indien de feitelijke kwaliteit van het grondwater desondanks ontoereikend is of wordt, zullen andere, aanvullende maatregelen moeten worden genomen.

b.    Ontwikkelingen ten aanzien van nieuwe technieken

Nieuwe technieken, zoals bodemenergiesystemen en ondergrondse opslag van regenwater, vormen een bedreiging voor de kwaliteit van het grondwater. Niet alleen is het mogelijk dat ongewenste stoffen de waterkwaliteit aantasten, dat kan ook het gevolg zijn van temperatuurverschillen als gevolg van deze activiteiten. Daarom worden hiervoor in de verordening regels gesteld. Voor zover het bodemenergiesystemen betreft was voor dit verbod al beleidsmatige verankerd bodem in het Omgevingsplan. Via het opnemen in de POV wordt het opgenomen in het daarvoor geëigende uitvoeringsinstrument.

c.    Uitkomsten onderzoek Regionale Inspectie Milieu

De Regionale inspectie Milieu heeft onderzoek gedaan naar de uitvoering van de VROM-taakvelden door de provincie Drenthe. Een aantal conclusies had betrekking op de wijze waarop in Drenthe uitvoering werd gegeven aan de bescherming van het grondwater met het oog op de drinkwatervoorziening. In de ogen van de Inspectie dienden met name 2 zaken te worden gecorrigeerd:

1.     de bescherming van het waterwingebied (= puttenveld) kan niet volledig in handen van het waterleidingbedijf worden gelegd. De provincie heeft hierin een duidelijke verantwoordelijkheid en dient deze ook te nemen;

2.     het beschermingsniveau in de POV was niet van dien aard dat het grondwater voldoende wordt beschermd om verontreiniging te voorkomen.

Met de nu opgenomen aanpassing van de POV wordt voldaan aan deze opmerkingen van de Inspectie.

d.    IPO-model voor het hoofdstuk Grondwaterbescherming

De laatste jaren is gewerkt aan het opstellen van een nieuw IPO-model voor het hoofdstuk Grondwaterbescherming voor de Provinciale milieuverordening. In het model zijn de activiteiten en inrichtingen opgenomen die naar de mening van de provincies een bedreiging vormen voor de kwaliteit van het grondwater en daarom gereguleerd moeten worden. De regeling voor activiteiten, alsmede een lijst met inrichtingen die zijn verboden binnen de grondwaterbeschermingsgebieden, zijn in grote lijnen overgenomen in deze wijziging van de POV. Daarnaast is in het model een uitwerking opgenomen van een risicobenadering bij de toelating en regulering van inrichtingen binnen de grondwaterbeschermingsgebieden. In Drenthe is er voor gekozen om deze regeling niet over te nemen in de POV. De reden hiervoor is dat wij van mening zijn dat de complexiteit van de regeling niet opweegt tegen de meerwaarde die deze regeling heeft voor de bescherming van het grondwater. Wij zijn van mening dat het huidige algemene beschermingsniveau, mits op voldoende zorgvuldige wijze uitgevoerd en gehandhaafd, voldoende waarborgen biedt om het grondwater te beschermen tegen verontreinigingen.

e.    Minder regels en minder administratieve lasten

Door deze wijziging van de POV neemt de regeldruk voor dit beleidsveld enigszins toe. Gelet op de vorengenoemde ontwikkelingen en de verantwoordelijkheid die wij hebben voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de drinkwatervoorziening, achten wij de toegenomen regeldruk aanvaardbaar. Dit mede gelet op het feit dat wij zoveel als mogelijk hebben getracht de administratieve lasten voor burgers en bedrijven te minimaliseren door niet te gaan werken met een ontheffingenstelsel maar een stelsel van algemene voorschriften gekoppeld aan een melding. Daarnaast hebben wij geen regeling opgenomen voor de toepassing van instructiebepalingen voor gemeenten en is het aantal zones binnen de beschermingsgebieden teruggebracht van 4 naar maximaal 3. Zie voor een nadere uitleg daarover paragraaf 4.2.1.

4.2, Inhoud van de wijziging

4.2.1, Soorten van beschermingsgebieden

In de bestaande POV wordt uitgegaan van een onderverdeling van de gebieden (met uitzondering van het grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa) in maximaal 4 zones: waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied, gebied tegen fysische bodemaantastingen en verbodszone diepe boringen. In de praktijk van de afgelopen jaren is gebleken dat het beschermingsniveau in de gebieden tegen fysische bodemaantastingen en de grondwaterbeschermingsgebieden niet wezenlijk zouden moeten verschillen. Daarnaast is het verschil tussen beide gebieden aan derden moeilijk uit te leggen. Daarom hebben wij besloten om de zone "gebieden tegen fysische bodemaantastingen" te laten vervallen en deze fysiek te laten samenvallen met de zone"grondwaterbeschermingsgebied". Hierdoor is ook een stukje vermindering van regels gerealiseerd.

4.2.2, Zorgplicht

In artikel 7.3 is de bijzondere zorgplicht ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater opgenomen. Deze bepaling is aangepast aan het IPO-model.

4.2.3, Regeling waterwingebieden

Een waterwingebied wordt aangemerkt als het meest kwetsbare deel van het gebied dat wordt beschermd met het oog op de kwaliteit van het grondwater ten behoeve van de waterwinning. Het waterwingebied is het gebied waar het drinkwater daadwerkelijk wordt gewonnen. Daarvoor is een zeer stringente bescherming nodig. De verantwoordelijkheid voor deze bescherming ligt bij de provincie. De regeling in de bestaande POV was, ook gelet op de reactie van de Regionale Inspectie Milieu, zodanig opgesteld dat de verantwoordelijkheid voor de bescherming was neergelegd bij het waterleidingbedrijf. Dit hebben wij in deze wijziging aangepast.

Inrichtingen

In waterwingebieden geldt een absoluut verbod voor het oprichten van bedrijven (inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer). Een uitzondering wordt alleen gemaakt voor de bedrijfsmatige activiteiten van het drinkwaterbedrijf, voor zover noodzakelijk voor de bereiding van drinkwater, en voor activiteiten die ten tijde van de inwerkingtreding van dit besluit al legaal aanwezig waren. De uitzondering voor de activiteiten van het drinkwaterbedrijf ligt voor de hand: het drinkwaterbedrijf kan anders zijn taak niet vervullen. Omdat het bedrijf er zelf belang bij heeft dat een goede grondwaterkwaliteit wordt gehandhaafd, mag er van uit worden gegaan dat het bedrijf zich ten minste aan zijn zorgplicht en de normen die voor grondwaterbeschermingsgebieden gelden zal houden en dat het bevoegd gezag bij vergunningverlening daar op zal letten. Dit is ook van toepassing wanneer sprake is van niet-vergunningplichtige inrichtingen. Het bevoegd gezag (= het gezag dat op grond van het Activiteitenbesluit bevoegd zou zijn de vergunning te verlenen) dient de afweging, genoemd in het tweede lid, te maken. Het bevoegd gezag is hiertoe verplicht op grond van het bepaalde in artikel 5.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Het verbod voor het oprichten van nieuwe inrichtingen is in de praktijk minder ingrijpend dan het lijkt, omdat de meeste waterwingebieden in eigendom van de waterleidingbedrijven zijn en in die gebieden nagenoeg geen 'gewone' bedrijven aanwezig zijn. Bovendien kunnen inrichtingen die op het moment van inwerkingtreden van de bepaling voor waterwingebieden al aanwezig en in werking zijn overeenkomstig de daarvoor geldende regels, krachtens het overgangsrecht in werking blijven.

Activiteiten buiten inrichtingen

In artikel 7.5 is in het eerste lid, onder a, een verzamelverbod opgenomen op het hebben, gebruiken etc. van schadelijke stoffen. In de begripsbepalingen in artikel 1.1 is aangegeven wat onder het begrip schadelijke stof moet worden verstaan.

In het eerste lid, onder b, is een verbod opgenomen om constructies of werken van welke aard dan ook op of in de bodem te hebben als daarmee verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem ontstaat of kan ontstaan. Een limitatieve opsomming is niet goed mogelijk is. Wel is in het derde lid een aantal constructies en werken genoemd die in ieder geval niet toelaatbaar zijn.

Gelet op het bijzondere karakter van het gebied, zijn in het eerste lid onder c, d en e ook het gebruik van grond en baggerspecie, het toepassen van WKO-systemen en lozingen in de bodem gereguleerd.

In het vierde lid is een aantal uitzonderingen op het verbod opgenomen. Zo zijn vanzelfsprekend constructies en werken voor de drinkwaterwinning toegestaan. Ook aardgasleidingen voor huishoudelijk gebruik zijn vanwege de beperkte risico's voor het grondwater toelaatbaar.

In het vijfde lid is een uitzondering opgenomen voor de eigenaar of exploitant van een waterleidingmaatschappij indien de activiteit noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening of is opgenomen in een beheerplan.

Beheerplannen

Op grond van artikel 7.6 moeten de waterleidingmaatschappijen voor de bij hun in beheer zijn waterwingebieden een beheerplan opstellen. De verplichting was ook reeds in de vorige versie van de POV opgenomen en inmiddels hebben alle waterleidingmaatschappijen hieraan voldaan. In het beheerplan kunnen tevens de activiteiten en handelingen worden opgenomen die zijn toegestaan in het waterwingebied ondanks het verbod dat is opgenomen in artikel 7.5. Omdat hiermee inbreuk wordt gemaakt op de verbodsbepalingen die door provinciale staten zijn opgesteld, is in het tweede lid de verplichting opgenomen dat dit beheerplan moet worden goedgekeurd door gedeputeerde staten.

4.2.4, Regeling grondwaterbeschermingsgebieden

Inrichtingen

-     Niet toegelaten inrichtingen

In grondwaterbeschermingsgebieden moet worden voorkomen dat er inrichtingen worden gevestigd die voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater met het oog op de waterwinning een te groot risico vormen. Voor deze inrichtingen geldt een absoluut verbod. Dit verbod is gebaseerd op artikel 1.2, zesde lid, onder b, van de Wet milieubeheer en was ook al in de vorige versie van de POV opgenomen.

De lijst met verboden inrichtingen die is opgenomen in bijlage I is geactualiseerd en wijkt op een aantal punten af van de al bestaande lijst. Voor de praktijk zullen  deze wijzigingen geen tot weinig gevolgen hebben. Daarnaast hebben wij geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om via instructiebepalingen nadere regels te stellen aan vergunningen voor inrichtingen binnen deze gebieden. De reden hiervoor is tweeledig.

In de eerste plaats levert het opstellen van een instructiebepaling een juridisch ingewikkelde regeling op die ook qua uitvoering de nodige problemen met zich brengt. Dit achten wij in strijd met het uitgangpunt om te streven naar een efficiënte regelgeving. In de tweede plaats gaan wij er van uit dat het huidige algemene beschermingsniveau voldoende is om de kwaliteit van het grondwater bij inrichtingen te garanderen.

Activiteiten buiten inrichtingen

Boorputten en grondfunderingswerken

-     Boorputten

Bij het uitvoeren van boringen kunnen in de bodem aanwezige afsluitende lagen worden verstoord. Verontreinigingen kunnen door middel van lekstromen in het diepere grondwater komen. Daarnaast is het van belang dat putten goed aan maaiveld worden afgesloten. Bij beëindiging van de put moet er voor worden gezorgd dat boorgaten op een goede wijze weer worden opgevuld. Doorboring van afsluitende lagen moet worden hersteld. Het uitvoeren van boringen is dusdanig risicovol dat het verboden is een boring uit te voeren. Er is een uitzondering opgenomen voor drie situaties waarin boringen wel zijn toegestaan:

-      boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening door de voor het grondwaterbeheer verantwoordelijke instanties;

-      het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van de Wet bodembescherming; of

-      tijdelijke bronbemaling voor de uitvoering van werken.

Wel moet hierbij worden voldaan aan het VKB-protocol 2006 Mechanisch boren. Indien een boring voldoet aan dit protocol zijn er voldoende waarborgen om een verontreiniging van het grondwater te voorkomen.

-     Grondwerken

Bij het roeren van de grond gaat het om het uitvoeren of doen uitvoeren van werken op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slecht-doorlatende bodemlagen kunnen aantasten. Hieronder vallen in ieder geval bodemstabiliseringswerken, boringen, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden, folies en heipalen. Het roeren van de grond in de eerste 3 m heeft weinig invloed op de kwaliteit van het grondwater en zal doorgaans geen gevaar opleveren. Daarom heeft het verbod alleen betrekking op activiteiten die drie meter of meer onder het maaiveld plaatsvinden.

Een geheel verbod op het roeren van de grond dieper dan 3 m is niet haalbaar. Er zijn situaties denkbaar waarbij het nodig is de grond dieper dan de in de verordening genoemde diepte te roeren terwijl geen bedreiging voor de grondwaterkwaliteit optreedt, bijvoorbeeld het aanleggen van een parkeergarage (met dichte vloer). Met algemene voorschriften kan in zo'n geval voldoende bescherming worden geboden.

Op basis van deze algemene voorschriften moet na graafwerkzaamheden het bodemprofiel worden aangevuld tot ten minste 3 m onder het oude maaiveld. Aanvulling van grond moet gebeuren volgens het oorspronkelijke bodemprofiel en aansluiten op eventuele kunstwerken die zijn aangebracht (riolering, kelder en dergelijke).

-     Funderingstechnieken

Gladde geprefabriceerde palen en in de grond gevormde palen, zonder verbrede voet, zijn funderingstechnieken die het minste risico opleveren voor de kwaliteit van het grondwater.

Er zijn echter omstandigheden bekend waarbij gladde heipalen niet voldoen en andere technieken nodig zijn. Ook de lokale omstandigheden kunnen het nodig maken om andere technieken te gebruiken. Een te rigoureus verbod kan betekenen dat bepaalde maatschappelijk gewenste activiteiten niet door kunnen gaan. Voor dit soort situaties is een alternatief beschikbaar: de schroefpaal. Hiermee wordt voorkomen dat deze activiteiten onnodig worden geblokkeerd.

-     Buisleidingen

Transportleidingen vormen een belangrijke risicofactor vanwege potentiële lekkages. Er moet dus zoveel mogelijk worden voorkomen dat transportleidingen van (milieu)gevaarlijke stoffen een grondwaterbeschermingsgebied doorkruisen.

Gebouwen, wegen en andere werken

-     Verhardingen en gebouwen

Verhardingen, zoals wegen en parkeerplaatsen, en gebouwen in grondwaterbeschermingsgebieden zijn tot nu toe aangemerkt als risico's en oorzaak van belasting van de bodem, zowel bij aanleg als gebruik.

Echter, niet de aanwezigheid van verhardingen en gebouwen op zichzelf, maar de keuze van bouwmaterialen en het gebruik brengen risico's en mogelijk bodembelasting met zich mee.

Het is niet nodig regels te stellen aan de constructie of vloeistofdichtheid van verhardingen. Wegen zijn berekend op de verkeersbelasting als gevolg van de verkeerstechnische eisen die aan de weg gesteld worden. Deze brengen met zich mee dat de wegen vloeistofdicht of vloeistofkerend zijn.

Het werkelijke risico wordt gevormd door het afstromend water. Regenwater dat van nature schoon is, kan onderweg verontreinigingen opnemen van (bijvoorbeeld) uitlogende bouwmaterialen en van het verkeer. Het afstromend water van wegen bevat zware metalen, PAK's en minerale olie; in het afstromend hemelwater van gebouwen komen onder andere opgelost koper en zink voor. Bij een calamiteit op de weg kan een grote hoeveelheid schadelijke stoffen in de berm komen. Bij ongecontroleerde infiltratie in de berm kan dit tot vervuiling van de bodem en het grondwater leiden. Generieke regelgeving beperkt dit risico onvoldoende, gelet op het bijzondere belang en de kwetsbaarheid van de drinkwatervoorziening.

Het aanleggen van een snelweg of een intensief te gebruiken (auto)weg in een grondwaterbeschermingsgebied introduceert een relatief groot risico op calamiteiten met mogelijk grote gevolgen en is daarom in beginsel ongewenst. Een tracé buiten het grondwaterbeschermingsgebied heeft de voorkeur, gezien vanuit het belang van de drinkwatervoorziening. Als dat niet mogelijk is, kan met adequate voorzieningen (best bestaande technieken) het risico van de weg tot verwaarloosbaar teruggebracht worden. Een absoluut verbod op het aanleggen van wegen is daarom niet proportioneel, evenals voor woonwijken, individuele gebouwen en dergelijke. Een dergelijk verbod zou in de praktijk kunnen leiden tot grote druk om een grondwaterwinning te sluiten om daarmee het verbod op te heffen. De grondwaterbescherming werkt dan averechts: in plaats van het beschermen van het grondwater wordt de winning gesloten. Daarmee zou dit middel zijn doel voorbijschieten.

De POV is er daarom op gericht de resterende risico's van verhardingen en gebouwen verwaarloosbaar te maken, onder meer door het tegengaan van infiltratie van vervuild water en bescherming van afsluitende grondlagen.

Als handreiking aan de initiatiefnemer wordt hier verwezen naar het rapport "Afstromend wegwater" (Commissie Integraal Waterbeheer (CIW), Den Haag, 2002), waarbij aangetekend wordt dat later nieuwe inzichten kunnen ontstaan waardoor dit rapport achterhaald wordt.

De CIW komt - met het oog op de bodembescherming in het algemeen - tot een aantal maatregelen die zijn samengevat in een tabel (pagina 11 van de samenvatting). Die komen onder andere neer op het gebruik van ZOAB, periodiek reinigen van de vluchtstrook en het gecontroleerd infiltreren in de berm of buiten het kwetsbare gebied. Dit 'gecontroleerd infiltreren' wordt in het rapport nader toegelicht. De CIW vervolgt dat het aan de provincies is om extra maatregelen te nemen met het oog op de bescherming van het drinkwater.

De door de CIW voorgestelde maatregelen moeten als een minimum beschouwd worden.

Voor intensief gebruikte wegen, zoals autosnelwegen en doorgaande (auto)wegen, met een relatief grote kans op incidenten, zijn zwaardere maatregelen nodig, zoals het gebruik van folies en afvoervoorzieningen in de wegbermen. Het opgevangen water wordt afgevoerd of met de best beschikbare technieken gezuiverd voordat het wordt geïnfiltreerd. Voor minder intensief bereden wegen zijn minder vergaande maatregelen nodig, mede afhankelijk van de kwetsbaarheid van het gebied. Voor kleine weggetjes is het uiteraard overbodig de bermen met folie in te pakken en het regenwater op het riool af te voeren. De CIW-aanpak van gecontroleerd infiltreren is hier afdoende.

Uiteindelijk beoordeelt het bestuursorgaan aan wie de melding gedaan wordt of de initiatiefnemer in die specifieke situatie voldoende maatregelen heeft getroffen.

-     Diepinfiltratie

Bij diepinfiltratie wordt opgevangen hemelwater in watervoerende lagen gebracht, meestal enkele tientallen meters diep. Binnen de intrekgebieden van de drinkwatervoorziening vormt diepinfiltratie een groot risico, omdat het niet naleven van regels of het maken van fouten vergaande gevolgen heeft. Een eventuele verontreiniging kan immers zonder de reinigende werking (natuurlijke afbraak, adsorptie aan bodemdeeltjes) van een bodempassage direct in het watervoerende pakket doordringen. Een voorbeeld van een dergelijke fout is het verkeerd aansluiten van riolering of het lozen van vuil water op een hemelwaterkolk, waardoor vuil water in een hemelwaterriool terecht kan komen. Als dit water diep wordt geïnfiltreerd, kan dit een drinkwaterbron onbruikbaar maken.

De regelgeving voor het grondwater in het algemeen (generieke regelgeving) is niet toereikend waar het gaat om de zorg voor de drinkwatervoorziening omdat deze wel regels stelt aan diepinfiltratie, maar het onvoldoende mogelijk maakt om in kwetsbare gebieden diepinfiltratie volledig uit te sluiten. In de verordening is daarom een absoluut verbod voor diepinfiltratie van afstromend water opgenomen. Ook andere, meer incidenteel, voorkomende vormen van diepinfiltratie zijn in het algemeen niet toelaatbaar. Dat volgt uit de algemene zorgplichtbepaling.

-     Parkeren zonder aaneengesloten verharding

Het risico op lekkage en afspoelen van schadelijke stoffen van motorvoertuigen is bij de huidige stand der techniek beperkt, maar niet verwaarloosbaar. Parkeren op onverharde terreinen, dat wil zeggen zonder aaneengesloten verharding, dus bijvoorbeeld op kale grond, gras, grind en steengranulaat, is ongewenst. Vaste parkeerplekken moeten daarom voorzien worden van een aaneengesloten verharding. Ook zijn er regels gesteld met betrekking tot afstromend water van verhardingen.

Bij een aaneengesloten verharding, zoals asfalt en strak gelegde straatklinkers, stroomt het merendeel of alle water af en kan dit worden opgevangen. Eventuele olielekkage wordt opgemerkt en opgevangen door de verharding en kan daarna kan worden opgevangen of uit het afstromend water worden gehaald.

Het risico op bodemverontreiniging neemt toe met de intensiteit van het parkeren. Een permanente parkeervoorziening op niet verhard terrein is daarom niet toegestaan. Het risico van kleinere parkeergelegenheden voor privégebruik wordt als verwaarloosbaar beschouwd. Voor kleinschalig privégebruik wordt daarom een uitzondering gemaakt. Voor grootschalig gebruik als parkeergelegenheid (bijvoorbeekd bij een evenemententerrein) zal een verharding (inclusief bijbehorende opvang en zuivering van afstromend water) moeten worden aangebracht.

-     Begraafplaatsen

De bestaande regels met betrekking tot begraafplaatsen en uitstrooivelden zijn gehandhaafd.

-     Gewasbeschermingsmiddelen

De bestaande regels met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen zijn gehandhaafd.

-     Warmtetoevoeging en -onttrekking

Warmtetoevoeging en -onttrekking aan bodem en grondwater vindt vooral plaats om te besparen op het gebruik van niet vernieuwbare energiebronnen. Gebouwen en processen kunnen op een energiezuinige manier van koeling en verwarming worden voorzien door gebruik te maken van ondergrondse energieopslag. De techniek daarvoor is goed uitontwikkeld en wordt inmiddels op ruime schaal toegepast.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen open systemen (grondwatersystemen, KWO) en gesloten systemen (bodemwarmtewisselaars).

In open systemen wordt grondwater uit een watervoerend pakket op de ene locatie opgepompt, waarna het via een warmtewisselaar energie opneemt of afstaat, om vervolgens op een tweede locatie te worden geïnfiltreerd. Door in het warme seizoen grondwater op de eerste locatie op te pompen en te gebruiken voor koeldoeleinden en het daardoor opgewarmde grondwater op de tweede locatie te infiltreren ontstaat daar een "bel" van opgewarmd grondwater. Door omkering van de pomprichting in het koude seizoen kan de opgeslagen warmte worden gebruikt voor verwarmingsdoelen. Er ontstaat dus een warme en een koude bron in de ondergrond die wisselend worden gebruikt voor koeling en verwarming.

Een gesloten systeem werkt volgens het zelfde principe, maar hier wordt via een in de ondergrond aangelegd gesloten systeem van (kunststof) slangen of buizen warmte aan de bodem toegevoegd in de zomer en onttrokken in de winter. Het gesloten systeem is gevuld met een vloeistof (bijvoorbeeld glycol, water) .

De toepassing van deze systemen brengt risico's met zich mee voor de drinkwaterwinning. Opwarming van het grondwater kan leiden tot verandering van de chemische kwaliteit, er kan negatieve beïnvloeding optreden van de stromingsrichting van grondwater voor drinkwaterbereiding en er kunnen zich calamiteiten voordoen bij gebruik van vloeistoffen in gesloten systemen. Ook het boren in de bodem kan een bedreiging opleveren. Deze systemen zijn daarom niet toegestaan.

Het verbod op boren (artikel 7.8) houdt in feite al in dat bodemenergiesystemen niet geïnstalleerd mogen worden. Omwille van de duidelijkheid en vooral vanwege de reden voor het verbod is toch een bijzondere bepaling opgenomen. De reden voor het boorverbod (7.8) is vooral de boring zelf. De bepaling stelt voorwaarden aan de wijze van boren, waarbij het verbod voor de meeste situaties opgeheven wordt indien de boring wordt gemeld en bij die melding wordt aangegeven op welke wijze aan die regels wordt voldaan. De reden voor het verbod op bodemenergiesystemen ligt met name in het gebruik van die boring, zoals het risico van de gebruikte stoffen, verplaatsing van verontreiniging en temperatuurveranderingen in de bodem. Van het verbod van artikel 7.13 kan - anders dan bij het verbod op boren - geen ontheffing worden verleend. Het valt immers niet in te zien dat het algemeen belang de realisatie van een bodemenergiesysteem noodzakelijk zou maken.

-     Verontreinigde bouwstoffen, grond en baggerspecie

Door het (her)gebruik van bouwstoffen, grond en bagger kan het grondwater dat wordt gebruikt voor de openbare drinkwaterwinning worden verontreinigd. Landelijke gebruiksregels zijn opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit (Bbk). In het Bbk worden voor diverse situaties "standaardnormen" vastgesteld. Bij de normstelling is het risico van verspreiding van verontreinigingen naar het grondwater dat voor de drinkwaterwinning is bestemd, niet specifiek in aanmerking genomen. Dergelijke risico's zijn echter niet bij voorbaat uit te sluiten. Tussen verschillende locaties kunnen de risico's afwijken, afhankelijk van onder andere de kwetsbaarheid van een gebied, reeds aanwezige functies, bodemopbouw, bodemsamenstelling, kwaliteit van het te storten materiaal, mobiliteit van verontreinigingen, mate van doorlatendheid van de (water)bodem en van het toegepaste materiaal en wijzigingen in milieuomstandigheden (zuurgraad en zuurstof). Dit vraagt in bepaalde gevallen om een locatiespecifieke benadering.

In grondwaterbeschermingsgebieden is het beleid erop gericht het bestaande beschermingsniveau minimaal in stand te laten (standstill) en zo mogelijk een verbetering van het beschermingsniveau te bereiken. Met het oog daarop geldt dat aanvoer van verontreinigende stoffen van buiten het grondwaterbeschermingsgebied dient te worden voorkomen. Daarmee wordt bereikt dat geen toename van verontreinigingen in het grondwaterbeschermingsgebied plaatsvindt.

Gelet op vorenstaande zijn in de POV de volgende regels opgenomen voor toepassing van bouwstoffen, grond en bagger in de grondwaterbeschermingsgebieden, aanvullend op de regels van het Bbk.

IBC-Bouwstoffen

In het Bbk wordt onderscheid gemaakt tussen vormgegeven bouwstoffen, niet-vormgegeven bouwstoffen en IBC-bouwstoffen. Vormgegeven bouwstoffen bestaan uit flinke brokken, bijvoorbeeld bakstenen, betonklinkers, asfaltbeton en heipalen. Voorbeelden van niet-vormgegeven bouwstoffen zijn assen en granulaten. Wanneer niet-vormgegeven bouwstoffen niet aan de norm voor ongeïsoleerde toepassing voldoen, dan kan de bouwstof mogelijk nog als IBC-bouwstof worden toegepast. IBC-bouwstoffen zijn niet-vormgegeven bouwstoffen die alleen mogen worden toegepast met isolatie-, beheers- en controle (IBC-)maatregelen, omdat het gebruik anders tot teveel emissies naar het milieu kan leiden.

De normen voor bouwstoffen bestaan uit maximale samenstellings- en emissiewaarden: samenstellingswaarden voor organische parameters en emissiewaarden voor anorganische parameters. De emissiewaarden zijn verschillend voor vormgegeven, niet-vormgegeven en IBC-bouwstoffen, vanwege de verschillen in uitloogeigenschappen. De samenstellingswaarden zijn voor de verschillende bouwstoffen gelijk.

In grondwaterbeschermingsgebieden worden schone (primaire) bouwstoffen toegestaan en bouwstoffen die voldoen aan de emissie- en samenstellingsnormen voor ongeïsoleerde toepassing. Toepassing van zwaarder verontreinigde bouwstoffen (IBC-bouwstoffen) is in grondwaterbeschermingsgebieden niet toegestaan.

Vanuit de optiek van de bescherming van de grondwaterkwaliteit zou het wellicht wenselijk zijn dat de aanvoer van verontreinigde bouwstoffen van buiten het grondwaterbeschermingsgebied geheel wordt verboden (standstill op gebiedsniveau). Omdat echter niet altijd voldoende schone bouwstoffen beschikbaar zijn - verhardingsmateriaal bijvoorbeeld bevat vaak lichte verontreinigingen - is dat niet realistisch.

De toepassing van andere bouwstoffen dan IBC-bouwstoffen is derhalve onder de voorwaarden van het Bbk in grondwaterbeschermingsgebied wel toegestaan.

Grond en baggerspecie (toepassingen tot 5.000 m3)

Op grond van het generieke beleid mag de toe te passen kwaliteit van grond of baggerspecie niet slechter zijn dan de kwaliteit van de ontvangende bodem. Onderscheiden worden de klassen Achtergrondwaarden, Wonen en Industrie voor landbodems en de klassen Achtergrondwaarden, klassen A en B, en Niet toepasbaar voor waterbodems.

Op basis van het gebiedsspecifieke kader van het Bbk kunnen gemeenten en waterschappen lokale normen vaststellen die hoger of lager zijn dan op basis van het generieke kader is toegestaan tot maximaal de interventiewaarden/saneringscriterium. Wanneer hogere lokale normen worden vastgesteld, is het mogelijk om grond/bagger toe te passen met een kwaliteit die slechter is dan de kwaliteit van de ontvangende (water)bodem, mits het gaat om gebiedseigen grond (uit het totale beheergebied).

Op grond van artikel 7.14 is in grondwaterbeschermingsgebieden de toepassing van grond en baggerspecie met de kwaliteit Achtergrondwaarden (schoon) toegestaan en onder voorwaarden klasse Wonen/klasse A. Voor de toepassing van verontreinigde grond of baggerspecie van de klasse Wonen/klasse A, moet aan 2 voorwaarden zijn voldaan. De eerste voorwaarde is dat de grond of baggerspecie afkomstig is uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied om een toename van verontreinigingen op gebiedsniveau te voorkomen (standstill op gebiedsniveau). De tweede voorwaarde is dat geen verontreinigde grond (klasse Wonen/klasse A) op een schone (water)bodem (achtergrondwaarden) mag worden toegepast (standstill op lokaal niveau).

Grootschalige toepassing van grond en baggerspecie (meer dan 5.000 m3)

Het toetsingskader voor grootschalige toepassingen conform artikel 63 van het Bbk (minimale omvang van 5.000 m3 en een minimale laagdikte van 2 m) kent naast de achtergrondwaarden (schoon) ook emissiewaarden en emissietoetswaarden voor zware metalen. Bij grootschalige toepassing van grond en baggerspecie op landbodem mag de kwaliteitsklasse Industrie niet worden overschreden. Bij grootschalige toepassing van grond in oppervlaktewater mag de kwaliteitsklasse Industrie en de Interventiewaarden voor waterbodems niet worden overschreden en bij toepassingen van bagger mogen de Interventiewaarden voor waterbodems niet worden overschreden. Het toetsingskader voor grootschalige toepassingen is daarmee ruimer, soepeler dan het generiek en gebiedsspecifiek toetsingskader van het Bbk.

Voor grootschalige toepassing in beschermingsgebieden voor de drinkwaterwinning is het toetsingskader voor grootschalige toepassingen in het Bbk niet geschikt. Juist bij toepassing van grote hoeveelheden grond en bagger, in soms diepe putten, is vanwege de risico's voor de kwaliteit van het grondwater een strikter toetsingskader noodzakelijk.

Daarom is bepaald dat grootschalig toe te passen verontreinigde grond of baggerspecie de klasse Wonen/klasse A niet mag overschrijden en uit het gebied afkomstig moet zijn en dat door de wijze van toepassing en de te treffen voorzieningen en maatregelen de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwatervoorziening niet toenemen.

Met name bij grootschalige toepassingen (voor onder water) kan ernstiger schade ontstaan als ernstig verontreinigd materiaal illegaal wordt gestort of zich calamiteiten voordoen. Er zal gedurende de duur van het project dan ook een grote handhavingsinspanning moeten worden geleverd om te voorkomen dat ernstig verontreinigde grond of baggerspecie wordt toegepast. Daarom wordt ook de aanvoer van grote hoeveelheden niet-schone grond van buitenaf verboden.

Grootschalige toepassing in een grondwaterbeschermingsgebied dient niet alleen op grond van het Bbk te worden gemeld aan het meldpunt bodemkwaliteit, maar ook dient daarvan op grond van de regeling in de verordening een melding te worden gedaan. De melding moet de resultaten bevatten van locatiespecifiek onderzoek waarmee wordt aangetoond dat door de wijze van toepassing en de te treffen voorzieningen en maatregelen de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de desbetreffende drinkwatervoorziening niet toenemen. Deze melding maakt preventief toezicht mogelijk. Op de melding zijn de procedureregels van artikel 7.20 van toepassing.

Opgemerkt wordt nog dat de hiervoor beschreven regeling voor de grootschalige toepassing niet betrekking heeft op toepassing binnen een inrichting. Ingevolge het bepaalde onder 28.3 van het Besluit omgevingsrecht zijn "inrichtingen voor zover het betreft toepassingen van bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is en waarin wordt gehandeld in overeenstemming met de bepalingen van dat besluit" geen inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Indien echter de bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit niet worden nageleefd, is er wel sprake van een inrichting en wel van een inrichting voor het storten van afvalstoffen of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen (categorie 28, punt 28.1, van het Besluit omgevingsrecht). Een dergelijke inrichting is in grondwaterbeschermingsgebied niet toegelaten (artikel 7.7.7, juncto bijlage I).

Verspreiding baggerspecie

Voor verspreiding van baggerspecie vanuit watergangen over aangrenzende percelen biedt het Besluit bodemkwaliteit voldoende bescherming. Dit kan worden toegestaan in de grondwaterbeschermingsgebieden, conform de eisen van het Bbk.

4.2.5, Verbodszone diepe boringen

In een verbodszone diepe boringen bevinden zich tussen het maaiveld en het watervoerende pakket waaraan het grondwater wordt onttrokken, zodanige beschermende bodemlagen dat met een beperkte regeling kan worden volstaan.

Een verbod op het oprichten en in gebruik hebben van inrichtingen of de uitvoering van activiteiten die zich bovengronds afspelen is niet nodig omdat de generieke wetgeving, toepassing van de NRB en in aanvulling daarop de bijzondere zorgplicht voldoende bescherming bieden.

Wel zijn er regels nodig om de scheidende lagen boven het watervoerende pakket van drinkwaterwinning zo min mogelijk te verstoren. Het gaat daarbij om regels voor boorputten en grond- of funderingswerken en om regels voor bodemenergiesystemen (warntetoevoeging en - onttrekking). Deze regels gelden ook in grondwaterbeschermingsgebieden en worden in artikel 7.14 van toepassing verklaard voor de verbodszones diepe boringen. Daarbij is wel bepaald dat de verboden niet van toepassing zijn als het grondwater waaruit het drinkwater wordt gewonnen, niet wordt bereikt. Dit is het geval als de activiteit niet dieper gaat dan de voor dat gebied op kaart aangegeven maximale diepte.

4.2.6, Uitvoerbaarheid

-     Meldingen

Voor de handhaving van de in deze verordening gestelde regels is het van groot belang dat het bevoegd gezag tijdig informatie ontvangt over het voornemen om activiteiten uit te voeren die risico's voor de kwaliteit van het grondwater met zich mee brengen. Daarom is daarvoor een informatieverplichting in de verordening opgenomen. Hoewel ook het streven van de provincies er op is gericht zo min mogelijk administratieve lastendruk te veroorzaken, is het belang van een goede bewaking van de grondwaterkwaliteit zo zwaarwegend dat aan deze informatieverplichting niet valt te ontkomen. Bedacht moet worden dat al een geringe verontreiniging ernstige gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater en daarmee voor de drinkwatervoorziening.

Het kan zijn dat voor de activiteit waarvoor een melding moet worden gedaan, op grond van andere regelgeving al een melding moet worden gedaan. Dat kan zijn op grond van artikel 32 of artikel 42 van het Besluit bodemkwaliteit. Het ligt voor de hand dat in een dergelijk geval de meldingen dan zoveel mogelijk tegelijkertijd worden gedaan. Wel zullen daarbij in ieder geval de termijnen en inhoudelijke eisen die in de verordening worden gesteld in acht moeten worden genomen.

De regeling van de melding in de Provinciale omgevingsverordening is als volgt.

De melding wordt uiterlijk 9 weken voor de uitvoering gedaan. De melding bevat een beschrijving van de activiteit en de bodembeschermende voorzieningen en maatregelen.

Na ontvangst van de melding wordt onverwijld een afschrift van de melding aan het drinkwaterbedrijf gezonden. Binnen 6 weken na ontvangst stuurt het bestuursorgaan een brief waarin het aangeeft of het verwacht dat de activiteit waarvan melding wordt gedaan, gezien de ontvangen gegevens zal voldoen aan de gestelde regels. Het is onzeker of het geven van een dergelijke verwachting moet worden aangemerkt als het nemen van een besluit. Enerzijds kan de mededeling worden aangemerkt als een niet bindende beoordeling van de activiteit in vooroverleg. Anderzijds is er jurisprudentie dat de mededeling die een oordeel geeft over de aanvaardbaarheid van een activiteit, moet worden aangemerkt als een besluit, waartegen bezwaar en beroep open staat.

Als de gegevens in de melding voor een beoordeling van de te nemen maatregelen onvoldoende zijn, kan met overeenkomstige toepassing van artikel 4:5 Awb om aanvullende gegevens worden gevraagd.

De termijn waarbinnen het bestuursorgaan moet reageren is 6 weken. Bij overschrijding van de termijn wordt het oordeel van het bestuursorgaan geacht positief voor de melder te zijn. Als om aanvullende gegevens wordt gevraagd, wordt de termijn van 6 weken opgeschort (artikel 4:15 Awb).

Op grond van artikel 7.20, vierde lid, moet de aanvang van de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden minimaal 2 weken voor de uitvoering van de werkzaamheden schriftelijk aan het bestuursorgaan worden gemeld. Deze schriftelijke melding is ook toegestaan via een e-mail of fax.

-     Ontheffingen

De strikte regelgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit kan ertoe leiden dat een activiteit met een groot maatschappelijk belang op grond van de verordening niet kan worden toegelaten. Onder bijzondere omstandigheden kan het gewenst zijn dat dat toch gebeurt als het algemeen belang dat met uitvoering van de activiteit is gediend zwaarder weegt dan het - naar mag worden aangenomen beperkte - risico op grondwaterverontreiniging. Voor deze bijzondere situaties is in de verordening een regeling opgenomen. Van een in de verordening opgenomen verbod kan ontheffing worden verleend indien het algemeen belang de uitvoering van de activiteit waarop het verbod betrekking heeft, noodzakelijk maakt. Dat zal bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als een voor de gemeenschap zeer belangrijke infrastructurele voorziening moet worden aangelegd en de bepalingen van de verordening daaraan in de weg staan. De mogelijkheid van ontheffing is niet bedoeld om een afweging te maken tussen het enkele belang van een individuele aanvrager en het belang van de bescherming van de grondwaterkwaliteit.

De ontheffing wordt verleend door gedeputeerde staten. Afdeling 3.4 van de Awb is van toepassing op de voorbereiding van de ontheffing (artikel 1.3, vierde lid, Wm).

Voor de ontheffing geldt dat voorschriften moeten worden opgelegd die de hoogst mogelijke bescherming voor de kwaliteit van het grondwater bieden. Dat betekent dat de beste milieupraktijken en de best beschikbare technieken dienen te worden toegepast.

-     Handhaving

Voor activiteiten buiten inrichtingen is gedeputeerde staten het bestuursorgaan dat met de handhaving is belast.

Overtreding van de rechtstreeks werkende bepalingen van de verordening is een economische delict.

4.2.7, Overgangsrecht

In de verordening is overgangsrecht opgenomen voor inrichtingen en activiteiten die ten tijde van de inwerkingtreding van deze regeling legaal, dat wil zeggen in overeenstemming met de op dat moment geldende regels van de POV, in werking zijn respectievelijk worden uitgevoerd.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1.1, Begripsbepaling

In het artikel zijn uitsluitend omschrijvingen opgenomen van begrippen die zonder een dergelijke omschrijving onduidelijk zouden kunnen zijn. Van een aantal begrippen is geen omschriving opgenomen omdat deze begrippen al gedefinieerd zijn in de Wet milieubeheer en op grond van de tekst van artikel 1.1 ("In deze wet en de daarop berustende bepalingen ...") geldt die definitie "automatisch" ook voor de verordening.

-     Onderdeel j

Onder "grond- of funderingswerkzaamheden" wordt elk werk in de bodem verstaan. Naast de expliciet (ter vermijding van misverstanden) in het artikel genoemde voorbeelden, kan bijvoorbeeld ook gedacht worden aan het plaatsen van kleischermen.

-     Onderdeel t

In dit onderdeel is aangegeven wat onder "schadelijke stof" moet worden verstaan. Het is een ruim begrip waarvan in de POV is aangegeven wat hieronder in elk geval moet worden verstaan.

-     Onderdeel y

Voor begrippen die gedefinieerd zijn in de Wet bodembescherming of een daarop gebaseerde regeling, geldt - anders dan voor begrippen die in artikel 1.1. van de Wet milieubeheer zijn omschreven - niet dat deze automatisch ook gelden voor de verordening. Ter vermijding van onduidelijkheid is daarom een aantal begrippen met een verwijzing naar het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit gedefinieerd.

Artikel 7.3, Zorgplicht

De zorgplichtbepaling van artikel 7.3 is een uitwerking van de algemene zorgplichtbepaling voor het milieu die is opgenomen in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer.

De uitzonderingen in het derde lid zijn in de verordening opgenomen om te voorkomen dat de bepaling betrekking zou hebben op een onderwerp waarin een wet in formele zin al voorziet of in een onderwerp dat uitdrukkelijk voor de provinciale wetgever is uitgesloten. Indien deze beperkingen niet zouden worden opgenomen, bestaat het risico dat de bepaling in zijn geheel onverbindend is.

De bepalingen waarnaar wordt verwezen, zijn de zorgplicht voor stoffen, preparaten en genetisch gemodificeerde organismen (artikel 9.2.1.2 Wet milieubeheer), de zorgplicht met betrekking tot afvalstoffen (artikel 10.1 Wet milieubeheer) en de zorgplicht met betrekking tot de bodem (artikel 13 Wet bodembescherming).

De voorheen geldende POV bevatte een vergelijkbare bepaling.

Artikel 7.5, Activiteiten buiten inrichtingen

De regeling voor waterwingebieden beoogt een optimale bescherming zowel van het voor drinkwater bestemde grondwater als van de bodem waarvan het te winnen grondwater deel uitmaakt.

Daarom is elke handeling die er toe kan leiden dat schadelijke stoffen die zijn bedoeld in het eerste lid, onder a, in het grondwater komen, verboden. In het tweede lid zijn expliciet enkele stoffen genoemd die in het wingebied niet aanwezig mogen zijn, omdat zonder een dergelijke bepaling twijfel zou kunnen bestaan of zij wel onder het gestelde in het eerste lid, onder a, vallen. Het gaat in het tweede lid niet om een limitatieve opsomming.

Het verbod op het oprichten van bebouwing volgt uit het stand-still-beginsel, dat hier met zich meebrengt dat er geen toename van bebouwing in het waterwingebied dient te zijn. Bestaande bebouwing valt overigens onder het overgangsrecht; herbouw is dus wel mogelijk.

In het vierde lid zijn enkele handelingen van het in het eerste lid opgenomen verbod uitgezonderd. De redenen daarvoor zijn divers. Sommige handelingen zijn in een wingebied noodzakelijk voor de waterwinning. Dat geldt voor het oprichten van boorputten en controleputten. Andere handelingen worden toegestaan omdat een verbod daarvan onevenredig grote nadelen met zich mee zou brengen, bijvoorbeeld het onderhoud van rioleringen en wegen, en gladheidbestrijding. Weer andere handelingen kunnen worden toegelaten als sprake is van geringe hoeveelheden (kleinschalig gebruik van stoffen). Het begrip geringe hoeveelheid is afhankelijk van het gebruik ter plaatse. Er moet worden gedacht aan hoeveelheden die in elk huishouden aanwezig zijn. Verder moet de stof worden opgeslagen in een deugdelijke verpakking en zijn beschermd tegen weersinvloeden. Een deugdelijke verpakking is een verpakking die geschikt is om de stof te bevatten en voldoende bescherming biedt tegen verontreiniging van de bodem. Beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden betekend dat weersomstandigheden geen invloed op de stof of de verpakking mogen hebben waardoor de stof mogelijkerwijze in of op de bodem kan komen.

Artikel 7.10, Gebouwen, wegen en nadere verhardingen

-     Eerste en tweede lid

Door uitloging van dakmaterialen (zoals bitumen, koper), hemelwaterafvoeren (zink) of anderszins mogen geen verontreinigingen aan de bodem worden toegevoegd. Indien niet-uitlogende materialen zijn gekozen of de materialen zodanig duurzaam zijn behandeld (én onderhouden!) dat hieruit geen stoffen uitlogen, kan het hemelwater zonder bezwaar infiltreren. Onder afstromend (ook wel: afvloeiend) water wordt in ieder geval verstaan hemelwater, bluswater en waswater. Het betreft hier de oppervlakkige infiltraties. Het (geforceerd) dieper lozen van het water is niet toegestaan.

Bij het gebruik van een gescheiden rioolstelsel, zeker indien hierin het water van meerdere gebouwen wordt verzameld, bestaat altijd de mogelijkheid dat onbedoeld verontreiniging in het hemelwater terecht komt. Infiltratie moet hier plaatsvinden via een doelmatig werkende zuiveringsvoorziening (waaronder ook Wadi's worden begrepen), ingericht volgens de laatste stand der techniek. Daaronder wordt verstaan dat de zuiveringsvoorziening zodanig werkt dat de verontreinigingen uit het water worden verwijderd en het water voldoet aan de streefwaarden voor drinkwater. Het systeem zal overigens ook moeten voldoen aan de eisen die zijn gesteld in de artikel 7 tot en met 9 van het Lozingenbesluit bodembescherming

Het staat de initiatiefnemer in beginsel vrij zelf het middel (de zuiveringsvoorziening) te kiezen, zo lang dit doel maar bereikt wordt. Bij de melding van de activiteit zal het bevoegd gezag beoordelen of met het in te zetten middel de drinkwaterwinning effectief beschermd wordt.

Diepinfiltratie van het afstromend water is niet toegestaan op grond van het tweede lid.

-     Derde lid

Voor een toelichting op de bepaling over het parkeren op onverhard terrein wordt verwezen naar paragraaf 4.2.4 (gebouwen, wegen en andere werken) van deze toelichting.

Artikel 7.14, IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie

In het derde lid, onder c, is een regeling opgenomen voor grootschalige toepassing van grond of baggerspecie. Volgens artikel 63 van het Besluit bodemkwaliteit gaat het bij grootschalige toepassingen om toepassing van grond of baggerspecie in een laagdikte van minimaal 2 m en een minimale omvang van 5.000 m3 en om toepassingen in nader omschreven situaties. Bij grootschalige toepassingen in de PMV gaat het om alle toepassingen van grond en bagger in een omvang van meer dan 5.000 m3.

Ingevolge het vierde lid dienen de toepassingen genoemd onder a, b en c te worden gemeld aan gedeputeerde staten (artikel 5.5.3, derde lid). Dat geldt ook indien een melding op grond van het Besluit bodemkwaliteit aan de minister is voorgeschreven (artikel 42 Besluit bodemkwaliteit), omdat de termijn voor die melding zo kort is (5 dagen) dat de provincie bij een doormelding onvoldoende gelegenheid heeft om toezicht op de voorgenomen toepassing uit te oefenen.

Artikel 7.18, Relatienotagebied

De in dit artikel opgenomen beperking van de werkingssfeer van de verordening betreft gebieden die door de minister van VROM en de minister van Landbouw gezamenlijk op grond van artikel 1.2, vijfde lid, van de Wet milieubeheer zijn aangewezen. Van deze aanwijzingsmogelijkheid is tot op heden geen gebruik gemaakt.

5, WIJZIGEN VAN HET GRONDWATERBESCHERMINGSGEBIED DRENTSCHE AA

In het grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa gelden regels met betrekking tot de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en het gebruik van de hiervoor bestemde spuitmachines. Via de regeling in de POV wordt getracht te voorkomen dat gewasbeschermingsmiddelen in het oppervlaktewater van de beek komen en daardoor de winning van het Waterbedrijf Groningen bedreigen. De bescherming van de POV is gericht op de permanent watervoerende waterlopen. Uit controle in het veld is gebleken dat de nu op kaart aangegeven waterloop deel uitmaakt van de beek maar niet is aangewezen in de POV. Met deze wijziging wordt deze waterloop alsnog aangewezen.

6, WIJZIGEN ARTIKEL 10.4: OPNEMEN KAART GEMIDDELDE OVERSTROMINGSKANSEN

In artikel 10.4 is in het derde lid aangegeven dat bij de verordening een kaart wordt opgenomen waarop voor de verschillende te onderscheiden gebieden als bedoeld in het tweede lid, de norm staat aangegeven van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren. De kaart is samengesteld uit informatie die van de verschillende waterschappen is ontvangen.

Deze verplichting vloeit voort uit artikel 2.8 van de Waterwet. Voor verschillende gebieden worden normen gegeven waarbij de kans op wateroverlast als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan het landgebruik en de te verwachten schade hierbij. Basis voor de normering is het grondgebruik. Daarin wordt onderscheidt gemaakt in stedelijk gebied, waarvoor een norm van 1 keer per 100 jaar geldt voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen. Buiten het stedelijk gebied geld een norm van 1 : 10 voor grasland, 1 : 25 voor akkerbouw en 1 : 50 voor intensieve vormen van landbouw, zoals glastuinbouw en boomteelt. Deze normen zijn adviesnormen. Lokaal kan daarvan worden afgeweken. In het algemeen is uitgegaan van het gemiddelde grondgebruik per peilvak. Op de kaart is aangegeven welke normen voor welke gebieden gelden.

7, AANPASSING INDELING POV

Als gevolg van de nu voorliggende wijziging van de POV komt een aantal hoofdstukken te vervallen (4 en 5) en wordt een hoofdstuk (5) opnieuw ingevuld. Daarnaast ligt het in de verwachting dat bij een volgende wijziging van de POV een hoofdstuk met betrekking tot de ruimtelijke ordening in de POV zal worden opgenomen. Dit was voor ons aanleiding de indeling aan te passen. Hierbij is voor het onderdeel ruimtelijke ordening ook een nieuw deel ingevoegd. Hierna is een vergelijking opgenomen tussen de bestaande en de nieuwe indeling van de POV.

Bestaand                                                  Nieuw

DEEL I, ALGEMEEN                                      DEEL I, ALGEMEEN

Hoofdstuk 1, Begripsbepalingen                     Hoofdstuk 1, Begripsbepalingen

Hoofdstuk 2, Inspraak                                 Hoofdstuk 2, Inspraak

Hoofdstuk 3, [Vervallen]

Hoofdstuk 4, Geluidhinderdienst Drenthe         DEEL II, RUIMTELIJKE ORDENING

Hoofdstuk 3., Ruimtelijke ordening [gereserveerd]

DEEL II, MILIEU                                          DEEL III, MILIEU

Hoofdstuk 5, Afvalstoffen                            Hoofdstuk 4, [Vervallen]

Hoofdstuk 6, Bodemsanering                        Hoofdstuk 5, Warmte- en koudeopslag

Hoofdstuk 7, Gebieden                                Hoofdstuk 6, Bodemsanering

                                                               Hoofdstuk 7, Gebieden

DEEL III, NATUUR EN LANDSCHAP                 DEEL IV, NATUUR EN LANDSCHAP

Hoofdstuk 8, Ontgrondingen                         Hoofdstuk 8, Ontgrondingen

Hoofdstuk 9, Vaarverbod Drentsche Aa          Hoofdstuk 9, Vaarverbod Drentsche Aa

DEEL IV, WATER                                         DEEL V, WATER

Hoofdstuk 10, Water                                   Hoofdstuk 10, Water

Hoofdstuk 11, [Vervallen]                            Hoofdstuk 11, [Vervallen]

DEEL V, WEGEN EN WATERWEGEN                DEEL VI, WEGEN

Hoofdstuk 12, Wegen en waterwegen            Hoofdstuk 12, Wegen

DEEL VI, OVERIGE BEPALINGEN                    DEEL VII, OVERIGE BEPALINGEN

Hoofdstuk 13, Vergoeding van schade            Hoofdstuk 13, Vergoeding van

en kosten                                                  schade en kosten

Hoofdstuk 14, Handhaving                            Hoofdstuk 14, Handhaving

Hoofdstuk 15, Overgangs- en slotbepalingen    Hoofdstuk 15, Overgangs- en

                                                              slotbepalingen

Bijlage I, Aanwijzing van categorieen van inrichtingen die niet in grondwaterbeschermingsgebied mogen worden opgericht of in werking worden gehouden

Aanwijzing van categorieën van inrichtingen die niet in grondwaterbeschermingsgebied morgen worden opgericht of in werking worden gehouden

Het in artikel 7.7 opgenomen verbod geldt voor de volgende categorieën van inrichtingen.

Tabel

a.

Inrichtingen voor het winnen van aardolie, aardgas, mergel, zand, grind, kalkzandsteen, kalk, zout, steenkolen, turf of andere delfstoffen.

b.

Inrichtingen voor het opslaan, overslaan of bewerken van steenkool, ertsen of derivaten van ertsen.

c.

Inrichtingen voor het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen.

d.

Inrichtingen voor het voorbereiden van recycling bestaande uit metaal- en autoshredders, puinbrekerijen en -malerijen en afvalscheidinginstallaties.

e.

Inrichtingen voor het storten, het op- en overslaan, het composteren, het verbranden, het anderszins op of in de bodem brengen of op een andere wijze verwijderen of verwerken van afvalstoffen.

f.

Inrichtingen voor het opslaan of storten van baggerspecie op land of op of in oppervlaktewateren.

g.

Inrichtingen voor het vergisten van dierlijke meststoffen en organische afvalstoffen.

h.

Zuiveringstechnische werken en bedrijfsafvalwater­zuiveringen die zelfstandig een inrichting vormen.

i.

Inrichtingen voor het vervaardigen, onderhouden, repareren, verfspuiten of het anderszins behandelen van (de oppervlakte) van auto's, motorfietsen of schepen.

j.

Inrichtingen voor het afleveren van vloeibare brandstoffen voor motorvoertuigen voor het wegverkeer of aan vaartuigen.

k.

Inrichtingen waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen en waar afgewerkte olie, bilgewater, huishoudelijk afvalwater of andere afvalstoffen worden opgeslagen.

l.

Inrichtingen voor de opslag van vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie, gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen of andere bodembelastende stoffen in ondergrondse opslagtanks.

m.

Inrichtingen voor het inwendig reinigen van mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers, bulkcontainers of tankschepen.

n.

Groothandel in vloeibare chemische producten en vloeibare brandstoffen.

o.

Inrichtingen voor oppervlaktebehandeling van metalen of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, of het aanbrengen van gesmolten metaal waarbij de gebruikte behandelingsbaden direct in of op de bodem zijn geplaatst.

p.

Inrichtingen voor het vervaardigen van chemische producten.

q.

Inrichtingen voor schieten in de open lucht zonder gebruikmaking van kogelvangers, met vuurwapens of wapens werkend met luchtdruk of gasdruk.

r.

Inrichtingen voor de bewerking van splijt- en kweekstoffen.

s.

Inrichtingen voor het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen.

t.

Inrichtingen voor het recreatievissen of het kweken van siervis of consumptievis in een bassin dat in contact staat met bodem, grondwater of oppervlaktewater.

u.

Inrichtingen voor het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve doeleinden in de open lucht.

Bijlage II, Voorschriften als bedoeld in de artikelen 5.3, 1e lid en 5.4, 3 lid

A.     Voorschriften als bedoeld in de artikelen 5.3, eerste lid en 5.4, derde lid.

Tabel 1, overzicht voorschriften voor kleine open en gesloten WKO systemen

Overzicht voorschriften voor kleine open en gesloten WKO systemen

Open

I

v

 

v

 

v

v

v

v

v

v

v

v

             

Open

II

v

v

 

v

v

v

v

v

       

v

v

v

       

Gesloten

I

v

 

v

 

v

v

v

               

v

v

v

v

Gesloten

II

v

v

 

v

v

v

v

               

v

 

v

 

Toelichting

In tabel 1 is een overzicht van voorschriften opgenomen die voor kleine open en gesloten WKO-systemen in groene gebieden van toepassing zijn. Het betreft kleine WKO-systemen die meldingsplicht zijn. Gebruik de tabel van links naar rechts.

1.     Kies in eerste instantie het type systeem (open of gesloten)

2.     Kies vervolgens de zone waar het toekomstig systeem wordt geplaatst (zone I = 0 tot 25 meter en zone II 25 tot 300 meter diep).

3.     In kolom Algemeen (A1 t/m A7) zijn de geldende voorschriften (afhankelijk van stap 1 en 2) die van toepassing zijn aangevinkt.

4.     Afhankelijk van stap 1 en 2 zijn de geldende voorschriften voor open of gesloten systemen in de laatste twee kolommen aangevinkt.

5.     Een omschrijving van de van toepassing zijnde voorschriften is op de volgende pagina beschreven.

Algemeen

Voorschrift A1

1.     Het principe van eco-efficiency wordt gehanteerd: het voorkomen van/streven naar een minimale aantasting van de bodem/ecologie bij een tegelijk zo groot mogelijk energiebesparing (bijvoorbeeld een open systemen in plaats van meerdere kleinere gesloten systemen).

2.     De eigenaar/gebruiker van een open of een gesloten WKO-systeem moet streven naar een minimale verandering van de grond- en grondwaterkwaliteit. Streef naar het behoud of verbetering van de huidige kwaliteit.

3.     Op het uitvoeren van mechanische boringen in de bodem is de BRL SIKB 2101 (mechanisch boren) van toepassing en voor de algemene kwaliteitseisen voor het uitvoerende boorbedrijf is BRL SIKB 2100 van toepassing.

4.     De eigenaar/gebruiker van een toekomstige WKO-systeem moet zijn /haar ontwerp afstemmen op bestaande nabij gelegen WKO-systemen. Streef naar samenwerking en synergie waarbij het principe van eco-efficiency centraal staat.

Voorschrift A2

Een nieuw WKO-systeem mag een bestaand WKO-systeem niet negatief beïnvloeden.

Voorschrift A3

Gemiddeld over elk jaar is een netto opwarming van de bodem ten gevolge van het WKO-systeem niet toegestaan.

Voorschrift A4

1.     Een energiebalans is noodzakelijk.

2.     Het WKO-systeem moet thermisch in balans zijn. De maximale afwijkingspercentages zijn 10% in 5 jaar en 5% in 10 jaar.

3.     Jaarlijks dient de energiebalans van het WKO-systeem te worden berekend op de wijze zoals aangeven in onderdeel B van deze bijlage.

Voorschrift A5

1.     De watermeters die u gebruikt om te meten hoeveel water u aan de bodem onttrekt of hoeveel water u infiltreert, moeten nauwkeurig zijn en juist geplaatst zijn. Watermeters zijn voldoende nauwkeurig als ze geijkt zijn. Een watermeter mag een afwijking volgens de fabrieksspecificaties hebben van maximaal 5%.

2.     De temperatuurmeters die u gebruikt om te berekenen hoeveel energie u aan de bodem onttrekt of laad, moeten nauwkeurig zijn en juist geplaatst zijn. Temperatuurmeters zijn voldoende nauwkeurig als ze geijkt zijn. Een temperatuurmeter mag een afwijking volgens de fabrieksspecificaties hebben van maximaal 5%.

3.     De frequentie van energiemeting/berekening is minimaal 1 keer per maand.

Voorschrift A6

1.     Voor het overhandigen van meetgegevens en registratie van voorvallen die van invloed kunnen zijn op de meting, wordt gebruik gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld meetformulier.

2.     Het meetformulier dient jaarlijks volledig en naar waarheid te worden ingevuld en door de houder te worden ondertekend, onder vermelding van de plaats en dagtekening.

3.     Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, indien het WKO-systeem is beëindigd, binnen 1 maand na het tijdstip van beëindiging, wordt opgave gedaan aan gedeputeerde staten over de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden.

4.     De houder dient een kopie van het meetformulier ten minste 5 jaar beschikbaar te houden.

Voorschrift A7

1.     Indien zich ten gevolge van het WKO-systeem een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het grondwaterbeheer zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, treft de houder onmiddellijke maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de gevolgen van het ongewone voorval te voorkomen of zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Tevens meldt de houder dit voorval en de daarop genomen maatregelen terstond aan gedeputeerde staten.

2.     Binnen 13 weken na beëindiging van:

-       een open WKO-systeem dienen de weerstandbiedende lagen te worden hersteld met bentoniet;

-       een gesloten WKO-systeem dienen alle vloeistoffen te worden verwijderd en moet het systeem gespoeld worden met leidingwater. Aanvullend dienen de wisselaars te worden gevuld/afgedicht met bentoniet.

3.     Uiterlijk 13 weken voorafgaand aan de werkelijke beëindiging van het WKO-systeem moet de datum waarop de afdichting plaatsvindt schriftelijk aan gedeputeerde staten worden gemeld.

4.     De houder dient aan gedeputeerde staten gedeputeerde staten binnen 4 weken na de definitieve buitengebruikstelling van het WKO-systeem, schriftelijk te laten weten dat het WKO-systeem is ontmanteld en uit het register kan worden verwijderd.

Open systemen

Voorschrift 01

De retourtemperatuur van het geïnjecteerde grondwater mag niet hoger zijn dan 25°C. Voor opvangen van pieken kan het bevoegd gezag een maximale retourtemperatuur van 30°C toegestaan, mits dit niet leidt tot overschrijding van de gemiddelde retourtemperatuur in de warme bron van 25°C op jaarbasis (jan/dec, verdisconteerd naar injectiedebieten).

Voorschrift 02

De bronnen van een open WKO-systeem moeten zijn gelegen op het eigen terrein.

Voorschrift 03

Alle effecten, met uitzondering van.de thermische effecten en hydrologische effecten, moeten zich beperken tot het eigen terrein en tot zone I.

Voorschrift 04

De freatische grondwaterstand mag buiten het perceel niet worden beïnvloed.

Voorschrift 05

In het bepompt pakket is een grondwaterstandsverlaging van maximaal 10 cm op de perceelgrens toegestaan.

Voorschrift 06

De thermische effecten moeten zich beperken tot de zone I op het eigen terrein.

Voorschrift 07

Mogelijk uitvoeren alternatief of vergoeding van de rendementsverliezen bij interferentie tussen bestaand gesloten en nieuw open systeem.

Voorschrift 08

Indien de grondwaterstromingssnelheid groter is dan 25 meter per jaar en gelegen in intrekgebied, is afstroming van warmte niet toegestaan.

Gesloten systemen

Voorschrift G1

1.     Ontwerp en uitvoering van verticale bodemwarmtewisselaars conform ISSO-publicatie 73 "ontwerp en uitvoering van verticale bodemwarmtewisselaars" tenzij in deze verordening anders vermeld.

2.     Ontwerp en uitvoering van horizontale of andere bodemwarmtewisselaars zoveel mogelijk ook conform ISSO-publicatie 73 "ontwerp en uitvoering van verticale bodemwarmtewisselaars" tenzij in deze verordening anders vermeld.

3.     De temperatuur van de bodemwarmtewisselaarvloeistof mag niet warmer dan 30°C of kouder dan 0°C zijn. Incidenteel is -5°C toegestaan.

4.     Het WKO-systeem moet zijn voorzien van een deugdelijk en functionerend lekdetectiesysteem.

Voorschrift G2

De bodemwarmtewisselaar(s) moet op eigen perceel worden aangelegd en op minimaal 2,5 m vanaf de perceelsgrens.

Voorschrift G3

In een oranjegebied mag alleen leidingwater als bodemwarmtewisselaarvloeistof worden toegepast.

Voorschrift G4

Indien het WKO-systeem wordt geplaatst door middel van de wegdrukmethode moet de bovenste 3 m door middel van bentoniet worden afgewerkt.

B      Berekening van de energiebalans

Op basis van navolgende berekening dient jaarlijks de energiebalans (Eb) van het WKO-systeem te worden berekend. Frequentie van berekening op basis van meetformulier.

Voor open systemen

Met:

Eb     Energiebalans [MWh]

Ew        Toegevoegde koude in winterbedrijf  [MWh]

Ez      Toegevoegde warmte in zomerbedrijf [MWh]

Vw        Verpompt hoeveelheid grondwater in winterbedrijf (m3)

Vz     Verpompt hoeveelheid grondwater in zomerbedrijf (m3)

Tkgem Gemiddelde temperatuur van het water dat uit het koude veld wordt onttrokken (ºC)

Twgem Gemiddelde temperatuur van het water dat uit het warme veld wordt onttrokken (ºC)

Tiw    Temperatuur van het water dat in het koude veld wordt geïnjecteerd (ºC)

Tiz    Temperatuur van het water dat in het warme veld wordt geïnjecteerd (ºC)

Voor gesloten systemen

Met:

Eb     Energiebalans [MWh]

Ew      Toegevoegde koude in winterbedrijf  [MWh]

Ez         Toegevoegde warmte in zomerbedrijf [MWh]

Vw      Verpompt hoeveelheid bodemwarmtewisselaarvloeistof in winterbedrijf (m3)

Vz       Verpompt hoeveelheid bodemwarmtewisselaarvloeistof in zomerbedrijf (m3)

Tkgem Gemiddelde temp. van de bodemwarmtewisselaarvloeistof dat uit de bodem komt (ºC)

Twgem Gemiddelde temp. van de bodemwarmtewisselaarvloeistof dat uit de bodem komt (ºC)

Tiw    Temperatuur van de bodemwarmtewisselaarvloeistof  dat in de bodem gaat (ºC)

Tiz    Temperatuur van de bodemwarmtewisselaarvloeistof  dat in de bodem gaat (ºC)

Bijlage III, Lijst A en B als bedoeld in artikel 10.7, onder a en b

Lijst A: vaarwegen in beheer bij de provincie

Naam vaarweg  Beheerder

- Noord-Willemskanaal, voor zover in Drenthe                                       provincie Drenthe

- Drentsche Hoofdvaart                                                                                provincie Drenthe

- Het Meppelerdiep, voor zover in Drenthe                                               provincie Drenthe

- Hoogeveensche Vaart                                                                               provincie Drenthe

- Verlengde Hoogeveensche Vaart tot aan Klazienaveen                     provincie Drenthe

- Stieltjes Kanaal                                                                                           provincie Drenthe

- Coevorden-Vechtkanaal, vanaf de Coevorder

Stadsgrachten tot de Vecht in de provincie Overijssel                           provincie Drenthe

- Coevorder Stadsgrachten tussen het Stieltjeskanaal en

het Kanaal Coevorden-Zwinderen                                                             provincie Drenthe

- Coevorder Binnengracht                                                                            provincie Drenthe

- Verbindingskanaal in Coevorden                                                             provincie Drenthe

- Coevorder Buitengracht                                                                             provincie Drenthe

- Zijtak van het Stieltjeskanaa                                                                     provincie Drenthe

- Bladderswijk                                                                                                 provincie Drenthe

- Oranjekanaal van de Bladderswijk tot de tot de

Bargersluis                                                                                                     provincie Drenthe

- Witte Wijk                                                                                                      provincie Drenthe

- Afwateringskanaal in Coevorden tot einde

woonbotenhaven                                                                                          provincie Drenthe

Lijst B: vaarwegen in beheer bij andere overheidslichamen, het Rijk uitgezonderd

Naam vaarweg  Beheerder

- Havenkanaal                                                                                               gemeente Assen

- De Vaart                                                                                                       gemeente Assen

- Verdeelwerk Loon                                                                                      waterschap Hunze en Aa's

- Norger-Vaart                                                                                                waterschap Reest en Wieden

- Oranjekanaal tot Orveltersluis                                                                 waterschap Reest en Wieden

- Oranjekanaal vanaf Orveltersluis tot Bargersluis                                waterschap Velt en Vecht

- Beilervaart                                                                                                    waterschap Reest en Wieden

- Linhorst-Homankanaal                                                                            waterschap Reest en Wieden

- Industriehaven Hoogeveen                                                                      gemeente Hoogeveen

--  Bargermeerkanaal van Bargersluis tot in Emmen                            gemeente Emmen

- Dommerskanaal                                                                                         waterschap Velt en Vecht

- Afwateringskanaal vanaf woonbotenhaven tot

Overijsselse Vecht                                                                                        waterschap Velt en Vecht

- Kanaal Coevorden Zwinderen vanaf sluis 1                                        waterschap Velt en Vecht

- Kanaal Coevorden Zwinderen in Coevorden tot sluis 1                    gemeente Coevorden

- Binnengracht, buitengracht en binnenhaven Coevorden                  gemeente Coevorden

- Haven Veenoord                                                                                        gemeente Emmen

- Havens Meppel                                                                                          gemeente Meppel

- Stads-Compascuumkanaal                                                                    waterschap Hunze en Aa's

- Verlengde Oosterdiep                                                                               waterschap Hunze en Aa's

-Eexterveenschekanaal                                                                               waterschap Hunze en Aa's