Organisatie | Noord-Brabant |
---|---|
Organisatietype | Provincie |
Officiële naam regeling | Verordening van Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant houdende regels omtrent de bescherming van het milieu (Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010) |
Citeertitel | Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010 |
Vastgesteld door | provinciale staten |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp | milieubeheer, water |
Geen
art. 1.2 MB
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
20-06-2018 | 05-11-2019 | bijlaga 5 | 01-06-2018 | 4325853 | |
16-12-2017 | 20-06-2018 | artikel 5.1.3.2, 5.1.3.3, 5.1.3.11, 5.1.4.1, 5.1.4.4, 5.1.5.3, 5.1.5.4, 5.2.1, 5.2.2, 5.2.3, 5.2.4, 5.2.5, 5.2.6, 5.2.7, 5.2.8, 10.9, bijlage 2, 5, 8 | 17-11-2017 | 4274722 | |
25-11-2016 | 16-12-2017 | artikel 5.2.1, 6.1.1, 6.1.2, 6.1.3, 6.2.1, 6.3.1, 6.3.2, 6.3.3, 6.4.1, 6.4.2, 6.5.1, 6.5.2, 6.5.3, 6.5.4, 6.6.1, 6.7.1, 6.8.1, 6.9.1, 6.10.1, hoofdstuk 6, titel 6.1, 6.2, 6.3, 6.4, 6.5, 6.6, 6.7, 6.8, 6.9, 6.10 | 18-11-2016 | Statenvoorstel 72/16 | |
11-02-2015 | 25-11-2016 | titel 5.5, art. 5.5.1, 5.5.2, 5.5.3, 9.1, bijlage 9 | 06-02-2015 | Statenvoorstel 67/14 | |
01-01-2015 | 11-02-2015 | Titel 5.4, art. 5.4.1, 5.4.2, 5.4.3, 5.4.4, 9.1, bijlage 5, 9a, 9b | 12-12-2014 | Statenvoorstel 68/14 | |
26-03-2013 | 01-01-2015 | Art. 6.1.2, bijlage 5 | 22-03-2013 | Statenvoorstel 12/13 | |
06-03-2012 | 26-03-2013 | Opschrift titel 4.4, art. 4.4.1, 4.4.2, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.5, 4.4.6, 4.4.7, 4.4.8, 4.4.9, 4.4.10, 4.4.11, 4.4.12 | 02-03-2012 Provinciaal Blad, 2012, 63 | Statenvoorstel 72/11 | |
16-12-2010 | 06-03-2012 | art. 5.1.1.1, 5.1.1.2, 5.1.3.3, 5.1.3.5, 5.1.3.7, 5.1.4.4, 5.1.4.5, 5.1.5.3, 10.6, 10.8, bijlage 5 | 10-12-2010 Provinciaal Blad, 2010, 243 | Statenvoorstel 46/09 |
Provinciale Staten van Noord-Brabant,
Gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten d.d. 8 december 2009; Gelet op artikel 1.2 van de Wet milieubeheer;
Gezien het advies van de Provinciale Omgevingscommissie d.d. 2 juli 2009;
Gezien het advies van de Commissie voor Ruimte en Milieu d.d. 15 januari 2010;
Gelezen de Memorie van Antwoord/Nota van Wijziging van Gedeputeerde Staten d.d. 27 januari 2010;
Overwegende dat Provinciale Staten op grond van artikel 1.2van de Wet milieuheer een verordening dienen vast te stellen ter bescherming van het milieu;
Overwegende dat Provinciale Staten de Provinciale Milieuverordening, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 9 november 2007, hebben vastgesteld;
Overwegende dat de Provinciale milieuverordening voor wat betreft het onderdeel grondwaterbescherming in verband met doelmatigheidoverwegingen geheel aangepast dient te worden;
Overwegende dat de Provinciale Milieuverordening op een aantal plaatsen aan de nieuwe Waterwet aangepast dient te worden;
Overwegende dat Provinciale Staten vanwege de omvang van de wijzigingen een geheel nieuwe regeling wensen vast te stellen;
Hoofdstuk 4. Algemeen provinciaal milieubeleid
Titel 4.2 Instructies voor vergunningen voor inrichtingen en voor lozingen op oppervlaktewateren
Indien het bevoegd gezag een omgevingsvergunning op grond van de wet voor een inrichting of een watervergunning, zoals bedoeld in de Waterwet verleent voor een lozing in kwetsbaar gebied, wordt aan de vergunning het voorschrift verbonden dat lozing geschiedt via een voorziening die voldoet aan de eisen van een gecertificeerde IBA-III of een ander passend systeem.
Het in het eerste lid, genoemde voorschrift wordt door de beheerder uiterlijk binnen het niet verstreken deel van een redelijke afschrijvingstermijn van de voorziening verbonden aan reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel verleende watervergunningen voor lozingen op oppervlaktewater anders dan via een voorziening die voldoet aan de eisen van een gecertificeerde IBA-III of een ander passend systeem.
Artikel 4.3.1. Aanvraag ontheffing afvalwater
Een aanvraag bevat ten minste de volgende gegevens en bescheiden:
het gemeentelijk rioleringsplan bedoeld in artikel 4.22 van de wet of, indien het plan nog niet is vastgesteld, een overzicht van de aanwezige voorzieningen en de overige gegevens, bedoeld in artikel 4.22, tweede lid, van de wet, voor dat deel van de gemeente waarop de aanvraag om ontheffing betrekking heeft;
Titel 4.4 Gebruik van gesloten en voormalige stortplaatsen
Artikel 4.4.7 Relatie met vergunningverlening
Het bevoegd gezag dat een besluit neemt op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een inrichting die behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht en die is, dan wel zal zijn gelegen op een voormalige of gesloten stortplaats, betrekt bij het besluit het in de Nota opgenomen beleid.
Artikel 4.4.8 Melding van handelingen die geen gevolgen hebben voor de nazorgvoorzieningen
De artikelen 4.4.2, eerste lid, en 4.4.3, eerste lid, zijn niet van toepassing op handelingen die:
Artikel 4.4.9 Melding wijziging uitvoering
Bij een ondergeschikte wijziging in de uitvoering van een hergebruikplan voor handelingen waarvoor een ontheffing verleend is als bedoeld in 4.4.4 en welke geen enkele nadelige gevolgen hebben voor de nazorgvoorzieningen, kan worden volstaan met een melding bij Gedeputeerde Staten.
Hoofdstuk 5. Bijzondere gebieden
Titel 5.1 Grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning
Artikel 5.1.1.1 Begripsbepalingen
In deze titel wordt verstaan onder:
grond- of funderingswerken: werk in de bodem, daaronder begrepen het plaatsen of verwijderen van palen, damwanden of folies, met uitzondering van werken of handelingen waardoor direct of indirect warmte aan het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd, zoals het toepassen van een bodemenergiesysteem;
Artikel 5.1.1.3 Bijzondere zorgplicht
Een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten de kwaliteit van het grondwater in een gebied dat ingevolge artikel 5.1.1.2 is aangewezen, kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten, behoudens voor zover dat ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk uitdrukkelijk is toegestaan dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade niet kan worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
In geval van een verontreiniging of een direct dreigende verontreiniging van het grondwater behoort tot de maatregelen bedoeld in het eerste lid, in ieder geval dat degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten, terstond Gedeputeerde Staten en de directeur van het drinkwaterbedrijf informeert.
Paragraaf 5.1.2 Waterwingebieden
Artikel 5.1.2.2 Verbodsbepaling activiteiten buiten inrichtingen
Het is in waterwingebieden verboden:
stoffen, combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen, waarvan degene die de handeling verricht, weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat ze, op of in de bodem gebracht of gerakend, de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen;
Onder de in het eerste lid, onder b, bedoelde constructies of werken worden in elk geval begrepen boorputten, grond- en funderingswerken, wegen, parkeergelegenheden voor motorvoertuigen, kampeerterreinen, recreatiecentra, leidingen, installaties, opslagreservoirs, begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as.
Het in het eerste lid, onder a,b en c gestelde verbod geldt niet voor:
het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden stoffen, niet zijnde gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;
Paragraaf 5.1.3 Grondwaterbeschermingsgebieden
Artikel 5.1.3.1 Verbodsbepaling inrichtingen
Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten of in werking te hebben indien die inrichting behoort tot één of meer van de categorieën die zijn aangewezen in bijlage 3.
Artikel 5.1.3.2 Instructies voor omgevingsvergunning voor inrichtingen
Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, in ieder geval de volgende voorschriften:
het voorschrift dat indien in de inrichting een potentieel voor het grondwater schadelijke stof aanwezig is, de onder b bedoelde bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de hoogst mogelijke vorm van bescherming bieden, waaronder in ieder geval wordt verstaan dat:
voorschriften met een gelijke inhoud als die van de artikelen 5.1.3.5 tot en met 5.1.3.11, voor zover die regels betrekking hebben op de in het eerste lid bedoelde bodembedreigende activiteit, waarbij wordt bepaald dat als voor een activiteit als bedoeld in die artikelen een omgevingsvergunning is vereist, geen melding behoeft te worden gedaan.
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, onder d, 2? en 3?, kan het bevoegd gezag bepalen dat de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid van de daar bedoelde stof per opslageenheid is toegestaan, als die stof getoetst naar hoedanigheid, mobiliteit en persistentie volgens de beoordelingsmethodiek die is opgenomen in bijlage 1, schema A.2 van deze verordening toelaatbaar is.
Artikel 5.1.3.3 Regels voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen
In afwijking van het bepaalde in het vijfde lid, onder b en c is de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid van de daar bedoelde stof per opslageenheid toegestaan als die stof getoetst naar hoedanigheid, mobiliteit en persistentie volgens de beoordelingsmethodiek die is opgenomen in bijlage 1, schema A.2 toelaatbaar is.
Indien in een inrichting als bedoeld in het eerste lid, een potentieel voor het grondwater schadelijke stof aanwezig is, bieden de in het tweede lid bedoelde bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de hoogst mogelijke vorm van bescherming, waaronder in ieder geval wordt verstaan dat:
Indien ten aanzien van een inrichting een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40 van de wet van toepassing is en niet een melding op grond van artikel 8.41 van de wet is voorgeschreven, doet degene die de inrichting drijft een melding met betrekking tot de in het zevende lid bedoelde gegevens. Het in de eerste volzin bepaalde is niet van toepassing ten aanzien van een inrichting categorie A als bedoeld in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.
Artikel 5.1.3.4 Activiteiten buiten inrichtingen
De artikelen 5.1.3.5 tot en met 5.1.3.11 hebben uitsluitend betrekking op activiteiten die in een grondwaterbeschermingsgebied en buiten een inrichting worden ondernomen tenzij in deze verordening anders is bepaald.
Artikel 5.1.3.6 Verbodsbepaling buisleidingen
Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een buisleiding te leggen, te hebben, te vervangen, te veranderen of te verleggen.
Artikel 5.1.3.9 Verbodsbepaling begraafplaatsen
Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een begraafplaats of uitstrooiveld als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of een dierenbegraafplaats aan te leggen of te hebben.
Artikel 5.1.3.10 Verbodsbepaling warmtetoevoeging en –onttrekking
Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied werken of handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte aan het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd, waaronder in ieder geval wordt begrepen het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van een bodemenergiesysteem.
Artikel 5.1.3.11 Verbodsbepaling IBC-bouwstoffen, grond en baggerspecie
Van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid, onder a en b, doet degene die de activiteit onderneemt een melding indien meer dan 5.000 m3 wordt toegepast. De melding bevat de resultaten van locatiespecifiek onderzoek op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwaterwinning niet toenemen.
Paragraaf 5.1.4. Boringsvrije zones
Artikel 5.1.4.1 Instructies voor omgevingsvergunning voor inrichtingen
Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, in ieder geval voorschriften met een gelijke inhoud als bedoeld in de artikelen 5.1.4.4. en 5.1.4.5; daarbij wordt bepaald dat als voor een activiteit als bedoeld in dat artikel een omgevingsvergunning is vereist, geen melding behoeft te worden gedaan.
Artikel 5.1.4.3 Activiteiten buiten inrichtingen
De artikelen 5.1.4.4 en 5.1.4.5 hebben uitsluitend betrekking op activiteiten die in een boringsvrije zone en buiten een inrichting worden ondernomen tenzij in deze verordening anders is bepaald.
Paragraaf 5.1.5 Overige bepalingen
Artikel 5.1.5.1 Beperkingen instructieverplichting
De verplichtingen van artikel 5.1.3.2, tweede lid, en 5.1.4.1, tweede lid, tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning gelden niet:
Artikel 5.1.5.2 Relatienotagebied
Deze titel is niet van toepassing op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet.
Artikel 5.1.5.4 Mogelijkheid tot afwijken van instructies
Het bevoegd gezag, gehoord Gedeputeerde Staten en het drinkwaterbedrijf, kan afwijken van de verplichting als bedoeld in artikel 5.1.3.2, tweede lid, en artikel 5.1.4.1, tweede lid, tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning, voor zover dit gelet op het belang van de bescherming van het grondwater dat is bestemd voor menselijke consumptie zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Titel 5.2 Het voorkomen of beperken van geluidhinder
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.1.1 sub a en c, worden alleen belanghebbenden bij de aanwijzing, inclusief wijziging van een stiltegebied, in de gelegenheid gesteld hun zienswijze(n) naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen en wordt de aanwijzing en/of wijziging alleen in de betreffende gemeente(n) ter inzage gelegd.
Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in een stiltegebied het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als bijzonder gebied is aangewezen, wordt of kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten -behoudens voor zover dat ingevolge deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan- dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade zich voordoet, deze zoveel mogelijk te beperken en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
Als richtwaarde voor de geluidbelasting vanwege een geluidsbron die buiten een stiltegebied is gesitueerd en geen onderdeel uitmaakt van een inrichting, geldt een geluidsniveau van 50 dB(A) LAeq, 24uur, op de grens van het stiltegebied.
Als richtwaarde voor de geluidbelasting vanwege een inrichting gelegen in een stiltegebied gelegen op een afstand van meer dan 100 m van de grens van het stiltegebied, geldt een geluidsniveau van 40 dB(A) LAeq, 24uur, op 1,5 meter hoogte, op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de inrichting.
Onder een gewichtige reden als bedoeld in het tweede lid wordt in ieder geval verstaan een omstandigheid die de voortzetting van de inrichting redelijkerwijs onmogelijk maakt of een omstandigheid waarbij uit onderzoek is gebleken dat er geen alternatieve locaties of tracés voorhanden zijn en waarvoor geldt dat, bij onontkoombaarheid van de afwijking van de richtwaarde, deze zo minimaal mogelijk is.
Titel 5.3 Instructies voor omgevingsvergunningen voor inrichtingen in kwetsbare gebieden
Indien het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verleent voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, wordt in die omgevingsvergunning bepaald dat men zich dient te ontdoen van huishoudelijk of bedrijfsafvalwater door middel van een lozing op het gemeentelijke rioolstelsel of door middel van een lozing via een voorziening die voldoet aan de eisen van een gecertificeerde IBA-III of een ander passend systeem.
Het in het derde lid genoemde voorschrift wordt door het bevoegd gezag uiterlijk binnen het nog niet verstreken deel van een redelijke afschrijvingstermijn van de voorziening verbonden aan reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel verleende ontheffingen voor lozingen in de bodem anders dan via een voorziening die voldoet aan de eisen van een gecertificeerde IBA-III of een ander passend systeem.
Titel 5.5 Verbod onconventionele winning koolwaterstoffen
Artikel 5.5.1 Begripsbepalingen
In deze titel wordt verstaan onder:
onconventionele winning koolwaterstoffen: winningsmethode, waarbij via verticale en horizontale boringen en hydraulisch kraken schaliegas en schalie-olie uit de diepe ondergrond vrij wordt gemaakt door water, zand en chemicaliën onder hoge druk in een boorput te pompen en zo scheurtjes te creëren in het brongesteente waar het gas in opgesloten zit.
Titel 6.4 Betrokkenheid bij de uitvoering
In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, bevorderen Gedeputeerde Staten dat degene die een nader onderzoek, een saneringsonderzoek of een sanering laat uitvoeren, ter begeleiding van dat onderzoek respectievelijk die sanering een projectgroep instelt, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.
Titel 6.8 Toezicht en handhaving
De opdrachtgever van de sanering of de uitvoerder draagt tijdens en na de uitvoering van een sanering zorg voor het indienen van voortgangsverslagen:
indien een grondsanering wordt uitgevoerd in combinatie met een daarna nog doorlopende grondwatersanering en de totale sanering langer duurt dan 6 maanden: een tussentijds saneringsverslag conform artikel 39 c, eerste lid, van de Wbb na afronding van de grondsanering en telkens na 6 maanden een voortgangsrapportage over de grondwatersanering.
Van de bepalingen van deze verordening en van de daarvan deel uitmakende bijlagen kan een ontheffing als bedoeld in artikel 1.3 van de wet worden verleend voor zover dat bij die bepalingen is aangegeven. Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag tot het geven van een ontheffing en van de beschikking tot wijziging of intrekking van een ontheffing.
De ontheffing wordt geweigerd indien door het stellen van voorschriften niet voldoende kan worden tegemoet gekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.
Een ontheffing geldt voor degene aan wie zij is verleend of voor zijn rechtsopvolgers, tenzij bij de ontheffing anders is bepaald.
Met betrekking tot de totstandkoming van een beschikking op grond van artikel 7.5 of 7.6 zijn de artikelen 7.1 tot en met 7.3 van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 8. Vergoeding van kosten en schade
Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt de aanvrager van de beschikking in de gelegenheid gesteld aan die deskundigen zijn aanvraag toe te lichten. Indien Gedeputeerde Staten voornemens zijn uit eigen beweging een beschikking te geven, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.
Indien de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade en deskundigen zijn aangewezen die zijn belast met het adviseren inzake de toekenning van die vergoeding, wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over die aanvraag of dat voornemen aan die deskundigen kenbaar te maken.
De deskundigen brengen hun advies zo snel mogelijk uit aan Gedeputeerde Staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, en in een geval als bedoeld in artikel 8.3, vierde lid, tevens aan de grondwateronttrekker. Gedeputeerde Staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies kenbaar kunnen maken.
Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, stellen Gedeputeerde Staten de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zij een beslissing nemen met betrekking tot een vergoeding van kosten dan wel schade.
Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid van Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Gedeputeerde Staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het aan de omgevingsvergunning van een inrichting verbinden van voorschriften dient dat verzoek tenminste vergezeld te gaan van:
Hoofdstuk 10. Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 10.2 Overgangsrecht ontheffingen
Ontheffingen op grond van de Verordening stiltegebieden worden gelijk gesteld aan een ontheffing van het bepaalde in bijlage 8.
Artikel 10.3 Overgangsrecht inrichtingen in waterwingebieden
Het in artikel 5.1.2.1 gestelde verbod tot het in werking hebben van een inrichting in een waterwingebied is niet van toepassing op een inrichting die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.1.2.1 in overeenstemming met de voor die inrichting op dat moment geldende regels van de provinciale milieuverordening in werking is.
Het is verboden een inrichting als bedoeld in het eerste lid, of de werking van een dergelijke inrichting te veranderen indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering naar aard of omvang nadelige gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.
Indien voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, een omgevingsvergunning is verleend, verbindt het bevoegd gezag binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit artikellid, aan de omgevingsvergunning de voorschriften die zijn bedoeld in artikel 5.1.3.2, tweede, derde en vierde lid. Het bevoegd gezag bepaalt daarbij dat de betreffende voorschriften eerst in werking treden met ingang van het elfde jaar na de inwerkingtreding van dit artikellid, met uitzondering van het voorschrift bedoeld in artikel 5.1.3.2, tweede lid, aanhef en onder e, 3º , betreffende tussentijds bodemonderzoek, dat direct in werking treedt als het besluit van het bevoegd gezag in werking treedt. Artikel 5.1.5.4 is van toepassing.
Indien voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, geen omgevingsvergunning is vereist, is artikel 5.1.3.3, tweede tot en met tiende lid, van toepassing met ingang van de eerste dag van het elfde jaar na de inwerkingtreding van die artikelen, met uitzondering van het voorschrift bedoeld in artikel 5.1.3.3, zevende lid, onder c, betreffende tussentijds bodemonderzoek, dat direct in werking treedt.
Artikel 10.4 Overgangsrecht activiteiten buiten inrichtingen in waterwingebieden
Het in artikel 5.1.2.2, eerste lid, onder b gestelde verbod tot het hebben en gebruiken van een constructie of een werk in een waterwingebied is niet van toepassing op een constructie of een werk die respectievelijk dat onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.1.2.2 in overeenstemming met de daarvoor tot op dat moment geldende regels van de provinciale milieuverordening werd gehouden of gebruikt. Indien de constructie of het werk bestaat uit een gebouw, een weg of een andere verharding is artikel 5.1.3.7 van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat de constructie of het werk wordt onderworpen aan herstructurering of groot onderhoud.
Artikel 10.5 Overgangsrecht verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden
Het in artikel 5.1.3.1 gestelde verbod tot het in werking hebben van een inrichting in grondwaterbeschermingsgebied is niet van toepassing op een inrichting die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.1.3.1 in overeenstemming met de voor die inrichting tot op dat moment geldende regels van de provinciale milieuverordening in werking is.
Artikel 10.6 Overgangsrecht niet-verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden
Ten aanzien van inrichtingen, waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.1.3.2 een omgevingsvergunning van kracht is, verbindt het bevoegd gezag binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit artikel de in artikel 5.1.3.2 bedoelde voorschriften, welke eerst in werking treden met ingang van de eerste dag van het elfde jaar na de inwerkingtreding van dat artikel, met uitzondering van de verplichting met betrekking tot het voorschrift bedoeld in artikel 5.1.3.2, tweede lid, aanhef en onder e, 3º , betreffende tussentijds bodemonderzoek, die direct in werking treedt.
Artikel 5.1.3.3 is voor een inrichting waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist en die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel met inachtneming van de op dat moment geldende regels van de provinciale milieuverordening in werking is, van toepassing met ingang van de eerste dag van het elfde jaar na de inwerkingtreding van dat artikel, met uitzondering van het voorschrift bedoeld in artikel 5.1.3.3, zevende lid, onder c, betreffende tussentijds bodemonderzoek, dat direct in werking treedt. Voor de inrichting blijven de bedoelde geldende regels van toepassing tot het in de vorige volzin aangegeven tijdstip.
Artikel 10.7 Overgangsrecht activiteiten buiten inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden
De artikelen 5.1.3.5, 5.1.3.7 en 5.1.3.10 zijn niet van toepassing op een activiteit die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het op de activiteit betrekking hebbende artikel wordt ondernomen in overeenstemming met de voor die activiteit op dat moment geldende regels op grond van de provinciale milieuverordening. Voor de activiteit blijven de bedoelde geldende regels van toepassing.
Het in artikel 5.1.3.6 gestelde verbod met betrekking tot het hebben van een buisleiding is niet van toepassing op een buisleiding die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze bepaling is aangelegd met een ontheffing op grond van bepaling 3.2.3 of bepaling 3A.2.3 van bijlage 10, onderdeel B, van de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant van 1 januari 2008, Provinciaal Blad 161/07. Het in artikel 5.1.3.6 gestelde verbod voor het vervangen, veranderen of verleggen van een buisleiding geldt niet voor een buisleiding als bedoeld in de vorige volzin, indien met een door een deskundige opgestelde risicoanalyse is aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging door dat vervangen, veranderen of verleggen gelijk blijft of kleiner wordt ten opzichte van de daaraan voorafgaande situatie. Van het voornemen tot het vervangen, veranderen of verleggen van de buisleiding doet degene die de activiteit onderneemt, een melding.
Het in artikel 5.1.3.9 gestelde verbod met betrekking tot een begraafplaats, een uitstrooiveld en een dierenbegraafplaats geldt niet voor het hebben van een begraafplaats, dierenbegraafplaats of uitstrooiveld, die respectievelijk dat onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.1.3.9 overeenkomstig de daarvoor op dat moment geldende regels op grond van de provinciale milieuverordening wordt gehouden. Het verbod geldt evenmin voor het uitbreiden van een begraafplaats of uitstrooiveld als bedoeld in de vorige zin, indien voor die uitbreiding de Inspectierichtlijn Wet op de lijkbezorging van de Inspectie van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne Staatstoezicht op de Volksgezondheid in acht wordt genomen, voor zover die richtlijn van belang is voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Degene die een begraafplaats of een strooiveld uitbreidt, doet daarvan een melding aan Gedeputeerde Staten.
Artikel 10.8 Overgangsrecht inrichtingen in boringsvrije zones
Ten aanzien van inrichtingen, waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.1.4.1 een omgevingsvergunning van kracht is, verbindt het bevoegd gezag binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit artikel aan de vergunning de in artikel 5.1.4.1 bedoelde voorschriften.
Artikel 10. 9 Overgangsrecht activiteiten buiten inrichtingen in boringsvrije zones
De artikelen 5.1.4.4. en 5.1.4.5 zijn niet van toepassing op een activiteit die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het op de activiteit betrekking hebbende artikel wordt ondernomen in overeenstemming met de voor die activiteit op dat moment geldende regels op grond van de provinciale milieuverordening. Voor de activiteit blijven de bedoelde geldende regels van toepassing.
Artikel 10.10 Overgangsrecht lopende omgevingsvergunning- en ontheffingprocedures
Indien de aanvraag tot het geven, wijzigen of intrekken van een omgevingsvergunning is ingediend of het ambtshalve voornemen daartoe is bekend gemaakt voor het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige omgevingsvergunningen in de provinciale milieuverordening bepaalde van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden. Met betrekking tot een vergunning die met toepassing van de vorige volzin is tot stand gekomen, zijn de artikelen 10.3, 10.5, 10.6 en 10.8, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Indien de aanvraag tot het geven, wijzigen of intrekken van een ontheffing op grond van een bepaling van bijlage 10 (oud), onderdeel B, van de provinciale milieuverordening is ingediend of het ambtshalve voornemen daartoe is bekend gemaakt voor het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige ontheffingen geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden. Met betrekking tot een ontheffing die met toepassing van de vorige volzin is tot stand gekomen, zijn de artikelen 10.4, 10.7, 10.8, tweede lid, en 10.9 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10.11 Hardheidsclausule
Door Gedeputeerde Staten kunnen in individuele gevallen bepalingen vastgesteld bij of krachtens deze verordening buiten toepassing worden gelaten of kan daarvan worden afgeweken voor zover toepassing gelet op het belang van de bescherming van het milieu zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
’s-Hertogenbosch, 5 februari 2009
Provinciale Staten voornoemd,
de voorzitter prof. dr. W.B.H.J. van de Donk
de griffier mw. drs. E.M.W.J. Wöltgens
Bijlage 1 : Beoordelingsmethodiek stoffen Behorend bij de artikelen 5.1.3.2 en 5.1.3.3
*Voor de toepassing van de beoordelingssystematiek worden ook deze stoffen als giftig aangemerkt. **Afvalstoffen worden onder de Europese Afvalstoffenlijst (EURAL) geclassificeerd als gevaarlijk of niet-gevaarlijk (de EURAL-code van gevaarlijke stoffen bevat een *). Indien de gevaarseigenschappen van de afvalstof wel bekend zijn wordt in eerste instantie rekening gehouden met de toegekende gevaarseigenschappen. 1)
Tabel A.1.2 Tabel conform CLP-verordening (EG) Nr. 1272/2008
* Voor de toepassing van de beoordelingssystematiek worden ook deze stoffen als giftig aangemerkt. ** Afvalstoffen worden onder de Europese Afvalstoffenlijst (EURAL) geclassificeerd als gevaarlijk of niet-gevaarlijk (de EURAL-code van gevaarlijke stoffen bevat een *). Indien de gevaarseigenschappen van de afvalstof wel bekend zijn wordt in eerste instantie rekening gehouden met de toegekende gevaarseigenschappen.
1) Zie Provinciaal Blad 2010, 30 voor weergave van de afbeeldingen/etiketten
Overgangsregeling: In verband met de geleidelijke invoer van de CLP-verordening bevat deze beoordelingssytematiek een overgangsregeling. Vanaf 1/12/2010 moeten alle enkelvoudige (zuivere) stoffen worden geëtiketteerd conform de CLP-systematiek. Voor mengsels (voorheen preparaten genoemd)is deze datum gesteld op 1/06/2015. Vóór deze data mag de boordeling reeds plaatsvinden op basis van de CLP-systematiek indien deze gegevens voorhanden zijn. Dat betekent het volgende: Enkelvoudige stoffen Enkelvoudige (zuivere) stoffen worden tot en met 30 november 2010 beoordeeld op basis van tabel A.1.1. Indien de gevarenclassificatie en de bijbehorende symbolen op basis van de CLP-verordening bekend zijn, mag de stof op basis van tabel A.1.2 worden beoordeeld. Aanvragen ingediend vanaf 1 december 2010 worden beoordeeld op basis van tabel A.1.2. Mengsels (preparaten)Mengsels van stoffen mogen worden beschouwd als zijnde een enkelvoudige stof. Zij worden tot en met 31 mei 2015 beoordeeld op basis van tabel A.1.1. Indien de gevarenclassificatie en de bijbehorende symbolen op basis van de CLP-verordening bekend zijn, mag de stof op basis van tabel A.1.2 worden beoordeeld. Aanvragen ingediend vanaf 1 juni 2015 worden beoordeeld op basis van tabel A.1.2.
Opmerking: Een stoffenbeoordeling dient voor elke aanwezige stof afzonderlijk te worden uitgevoerd. Hierdoor is het mogelijk dat voor één inrichting verschillende stoffen op basis van tabel A.1.1 respectievelijk tabel A.1.2 worden beoordeeld.
Schema A.2 Beoordelingssystematiek
Zie Provinciaal Blad 2010, 30 voor weergave van schema A.2 (p. 44/53)
Tabel A.2.1 Persistentie-indeling volgens EG-verordening registratie, evaluatie en autotrisatie van chemische stoffen
Bijlage 2 modelbord als bedoeld in artikel 5.1.1.2, zevende lid.
Bijlage 3 Aanwijzing van categorieën van inrichtingen die niet in een grondwaterbeschermingsgebied mogen worden opgericht of in werking worden gehouden
Het in artikel 5.1.3.1 van de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant opgenomen verbod geldt voor de volgende categorieën van inrichtingen:
Bijlage 4 niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stoffen als bedoeld in artikel 5.1.1.1
Bijlage 5 Aanwijzing beschermingszones
Als beschermingszones voor grondwaterwinningen zoals bedoeld in artikel 5.1.1.2, eerste lid, zijn aangewezen de gebieden op de bij deze bijlage behorende kaart "Overzicht beschermingszones". Beschermingszones voor zeer kwetsbare winningen zijn met een asterix (*) aangegeven. De waterwingebieden, de 25- en 100-jaars beschermingszones van de grondwaterbeschermingsgebieden en de boringsvrije zones zijn op de genummerde kaarten, behorende bij deze verordening, als zodanig aangegeven.
Bijlage 6 Aanwijzing stiltegebieden
Als stiltegebieden zoals bedoeld in artikel 5.2.1, eerste lid, zijn aangewezen de hierna genoemde gebieden. Deze gebieden zijn op de genummerde kaarten, behorende bij deze verordening als zodanig aangegeven. Op deze gebieden is bijlage 8 van toepassing.
Bijlage 7 Aanwijzing kwetsbare gebieden
In de Nota lozingen buitengebied wordt onderscheid gemaakt naar gebieden die meer of minder kwetsbaar zijn voor verontreinigingen als gevolg van ongezuiverde lozingen van huishoudelijk- en bedrijfsafvalwater. Een gebied is als ‘kwetsbaar’ benoemd indien de waterkwaliteit van het grond- en/of oppervlaktewater van belang is voor de realisatie van de waterkwaliteitsdoelstelling.
Binnen een als ‘kwetsbaar’ benoemd gebied worden andere voorwaarden gesteld voor oppervlaktewater- en bodemlozingen als binnen een ‘niet-kwetsbaar’ gebied. De binnen de kwetsbare gebieden geldende voorwaarden zijn opgenomen in de titels 4.2, 5.3 en 5.3A van deze verordening. De selectie van de kwetsbare gebieden is opgenomen in voornoemde Nota lozingen buitengebied. Hieronder volgt een omschrijving van de gebieden, die in afzonderlijke kaartenbundels behorend bij deze bijlage op kaart zijn weergegeven.
In totaal worden acht verschillende categorieën kwetsbaar gebied onderscheiden.
De geselecteerde kwetsbare gebieden zijn:
Alle zwemwateren worden als kwetsbaar gezien. Daaronder vallen ook de Lithse Ham (campingstrand en gemeentestrand) en de Kraaijenbergse Plas (fase 2 en 3), alhoewel deze zwemwateren onder invloed van Maaswater staan, maar toch de status kwetsbaar gebied krijgen, omdat ze een deels afgesloten verbinding met de Maas hebben, waardoor ze niet doorstroomd worden door Maaswater;
In beginsel komen alle gebieden die vallen onder de Natuurbeschermingswet, Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijn in aanmerking voor de status ‘kwetsbaar gebied’. Deze gebieden worden reeds gedekt door de bovengenoemde categorieën 1 t/m 7, of het betreft gebieden die uitsluitend bestaan uit droog infiltratiegebied of onderdeel uitmaken van het grote rivieren systeem. In deze gevallen draagt de aanduiding ‘kwetsbaar gebied’ niet bij aan aanvullende bescherming. In de praktijk zijn alleen de Oeffeltermeent, De Bult en het Eendennest als kwetsbaar gebied toegevoegd.
Kaarten kwetsbare gebieden 1-20
Bijlage 8. Regels voor gedragingen
Regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder (stiltegebieden)
In dit onderdeel van de bijlage wordt verstaan onder:
Het is verboden vuurwerk te gebruiken.
De in de bepalingen 2.1, eerste lid, en 2.2 gestelde verboden gelden niet voorzover zij betrekking hebben op een toestel dat wordt gebruikt ten behoeve van:
Het in bepaling 2.1, eerste lid, gestelde verbod geldt voorts niet voor zover het betrekking heeft op:
2. Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in aafdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing, tenzij het een aanvraag betreft om ontheffing van het in bepaling 2.3, eerste lid, gestelde verbod.
Kaart A Grondwaterlichamen geschikt voor menselijke consumptie
Kaart B Gedetailleerde begrenzing van aangewezen grondwaterlichamen geschikt voor menselijke consumptie
Bijlage 9b Zwarte lijst stoffen ontgassingsvrije gebieden
aardoliedestillaten met meer dan 10% benzeen (Petroleum destillaten) | ||||
’s-Hertogenbosch, 5 februari 2009
prof. dr. W.B.H.J. van de Donk mw. drs. E.M.W.J. Wöltgens
Noot. De kaarten behorende bij de bijlagen 5, 6 en 7 worden bekend gemaakt door terinzagelegging in de bilbiotheek van het Provinciehuis Noord-Brabant, Brabantlaan 1 te ’s-Hertogenbosch.