Organisatie | Leudal |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening op de heffing en invordering van een baatbelasting Dorpstraat—Stationstraat |
Citeertitel | Verordening op de heffing en invordering van een baatbelasting Dorpstraat—Stationstraat |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
Geen
Wet algemene regels herindeling, art. 32
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2007 | 01-01-1990 | Nieuwe regeling | 21-03-1995 Onbekend | Onbekend |
Terzake van onroerend goed, dat gelegen is binnen het op de bij deze verordening gevoegde en daarvan deel uitmakende tekening aangeduid gebied, en dat gebaat is door het van gemeentewege tot stand brengen van de reconstructie/herinrichting van de Dorpstraat/Stationsstraat e.o., wordt onder de naam baatbelasting een jaarlijkse directe belasting geheven ter verkrijging van een billijke bijdrage in de kosten van die totstandkoming.
Deze verordening verstaat onder:
een onroerend goed dan wel het onroerende goed:
indien gedeelten van de onder a. en b. bedoelde eigendommen blijkens hun indeling zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt: Elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als een geheel worden gebruikt, die als zodanig gebruikte gedeelten als één onroerend goed worden aangemerkt;
gebouwde en ongebouwde eigendommen of gedeelten van zodanige eigendommen behorende bij en in gebruik zijnde met een gebouwd eigendom, een ongebouwd eigendom of een gedeelte van een zodanig eigendom, voorzover die eerstbedoelde eigendommen, naar de omstandigheden beoordeeld, dienstbaar zijn aan dat gebouwde eigendom, dat ongebouwde eigendom, of dat gedeelte.
De belastingplichtige, die in de eerste zes maanden van het belastingjaar geen aanslag heeft ontvangen over het betreffen— de belastingjaar, is gehouden uiterlijk op de laatste dag van de zevende maand van het belastingjaar aan burgemeester en wethouders te verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet. Deze verplichting geldt niet voor de belastingplichtige van wie de belasting ineens is geheven op de voet van artikel 11.
Indien met betrekking tot een onroerend goed bij het begin van het belastingjaar een in artikel 13 bedoelde vrijstelling niet meer kan worden toegepast, wordt de heffingsmaatstaf alsnog vastgesteld op de onderstelde waarde in het economische verkeer op l januari 1985, indien op dat tijdstip die uitzondering of die vrijstelling niet van toepassing was geweest. De aldus vastgestelde heffingsmaatstaf vindt toepassing voor elk belastingjaar, indien en voor zover daarvoor de even bedoelde uitzondering of vrijstelling niet van toepassing is.
Indien de heffingsmaatstaf op de voet van het eerste of het derde lid is vastgesteld en op enig tijdstip hetzij de waarde in het economische verkeer wijziging ondergaat als gevolg van bouw, daaronder begrepen verbouwing, wijziging van de perceelsgrenzen, afbraak of verandering van bestemming, wordt in afwijking van het eerste, onderscheidenlijk het derde lid de heffingsmaatstaf opnieuw vastgesteld. De nieuwe heffingsmaatstaf wordt vastgesteld op de onderstelde waarde in het economische verkeer welke in aanmerking zou zijn genomen, indien de bouw, wijziging van de perceelsgrenzen, afbraak, bestemmings- verandering zijn beslag had gekregen op het tijdstip dat ingevolge het bepaalde in het eerste lid in aanmerking moet worden genomen. De aldus vastgestelde heffingsmaatstaf treedt in de plaats van die welke op de voet van het eerste, onderscheidenlijk het derde lid laatstelijk is vastgesteld en vindt voor het eerst toepassing voor het belastingjaar volgende op dat waarin de wijziging van de waarde in het economische verkeer c.q. de onttrekking aan de woonbestemming is ingetreden.
Voor de vaststelling van de heffingsmaatstaf bedoeld in artikel 7 onder a. wordt de waarde in het economische verkeer bepaald op die welke aan het onroerende goed dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger het goed in de staat waarin het zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in feitelijk gebruik zou kunnen nemen.
Bij de toepassing van het eerste lid blijft buiten aanmerking de waarde van tot het onroerende goed behorende, daaraan al dan niet aard— of nagelvast verbonden werktuigen welke verwijderd kunnen worden met behoud van hun waarde als zodanig en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken.
Indien met betrekking tot een onroerend goed de bouw of de verbouwing van een gebouwd eigendom nog niet is voltooid, doch wel zover is gevorderd dat een gedeelte daarvan in feitelijk gebruik kan worden genomen overeenkomstig de bestemming die met die bouw of die verbouwing voor het gehele gebouwde eigendom wordt beoogd, wordt bij het vaststellen van de heffingsmaatstaf de invloed welke die bouw of die verbouwing heeft op de waarde in het economische verkeer voor dat onroerend goed in aanmerking genomen, voor zover deze kan worden toegeschreven aan het voor feitelijk gebruik gereedgekomen gedeelte. Voor zoveel nodig is voor de waardering van even bedoeld gedeelte het tweede lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de in dat lid bedoelde waarde in het economische verkeer van het eigendom in plaats treedt de onderstelde waarde in economisch verkeer welke aan het gebouwde eigendom zou moeten worden toegekend, indien de bouw of de verbouwing reeds geheel was voltooid.
Indien met betrekking tot een onroerend goed een gebouwd eigendom geheel wordt verbouwd, gepaard gaande met gedeeltelijke afbraak en met herbouw, een en ander van een zodanige omvang dat naar maatschappelijke opvatting met die verbouwing de stichting van een geheel nieuw gebouwd eigendom wordt beoogd, wordt voor de duur van de verbouwing en onverminderd het bepaalde in het derde lid bij het vaststellen van de heffingsmaatstaf de ondergrond van het gebouwde eigendom aangemerkt als een ongebouwd eigendom.
Indien de totale economische waarde van de in artikel l bedoelde onroerende goederen ten opzichte van de economische waarde, waarop de laatstelijk vastgestelde belastingtarieven zijn gebaseerd, met meer dan f 500.000,- toeneemt, zal tot herziening van de onderscheiden belastingtarieven worden besloten, ingaande het jaar volgend op dat waarin bedoelde toename is gerealiseerd.
[wijziging van een reeds vervallen artikel niet doorgevoerd]
De belasting wordt niet geheven wegens:
gebouwde eigendommen met inbegrip van de ondergrond en van hun gebouwde en ongebouwde aanhorigheden, welke in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor openbare bijeenkomsten van ge— nootschappen op geestelijke grondslag — andere dan kerkgenootschappen — die rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid zijn, voor het gezamenlijk beleven van en zich bezinnen op de aan die genoot— schappen ten grondslag liggende levensovertuiging;
De verplichtingen bedoeld in de artikelen 47, 50 en 51 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (Stb. 1959, 301) en in de artikelen 58 en 61 van de Invorderingswet 1990 (Stb. 221) gelden mede jegens de door Burgemeester en Wethouders aangewezen ambtenaren der gemeentelijke belastingen.