Organisatie | Purmerend |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Monumentenverordening Purmerend 2010 |
Citeertitel | Monumentenverordening Purmerend 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp | Ruimtelijke ordening |
geen
geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
11-10-2010 | 01-10-2010 | 01-12-2017 | Nieuwe regeling | 30-09-2010 Gemeenteblad 2010, 40 | 10-86 |
11-10-2010 | 01-10-2010 | 11-10-2010 | Nieuwe regeling | 30-09-2010 Gemeenteblad 2010, 40 | 10-86 |
11-10-2010 | 01-10-2010 | Nieuwe regeling | 30-09-2010 Gemeenteblad 2010, 40 | 10-86 |
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Deze verordening verstaat onder:
monumentenadviescommissie: de door burgemeester en wethouders ingestelde commissie van de Stichting Welstandszorg Noord-Holland (WZNH) met als taak burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de verordening en het monumentenbeleid;
Artikel 2 Monumentenadviescommissie
Samenstelling, benoemingstermijnen, werkwijzen en honorering van de monumenten-adviescommissie zijn geregeld conform daarover is bepaald in het “Protocol WZNH adviezen over monumentenplannen” en in het WZNH contract met de leden van de WZNH monumentenadviescommissie.
HOOFDSTUK 2 AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
De aanwijzing als bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.
HOOFDSTUK 3 INSTANDHOUDING GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN
Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden voor rijksmonumenten in vijfvoud en voor gemeentelijke monumenten in viervoud ingediend.
Artikel 13 Intrekken van de vergunning
De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.
HOOFDSTUK 5 BESCHERMDE GEMEENTELIJKE STADSGEZICHTEN
Artikel 18 Registratie gemeentelijk stadsgezicht
Burgemeester en wethouders registreren een beschermd gemeentelijk stadsgezicht, op de lijst van gemeentelijke stadsgezichten.
Artikel 19 Wijziging of intrekking van de aanwijzing
De artikelen 8 en 9 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat aan artikel 9, derde lid, nog wordt toegevoegd artikel 35 van de Monumentenwet 1988 en de monumentenverordening van de provincie Noord-Holland.
HOOFDSTUK 6 OVERIGE BEPALINGEN
Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:
De Monumentenverordening Purmerend 2004 is aangepast i.v.m. de inwerkingtreding (naar verwachting 1 juli 2010) van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de Regeling omgevingsrecht (Mor). Bij het aanpassen van de verordening is als basis gebruik gemaakt van de VNG-modelerfgoedverordening.
Bij de omschrijving van het begrip "gemeentelijk monument" is, met uitzondering van de
50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.
Het begrip "terreinen", als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een "zaak" is immers een veel ruimer begrip.
Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze "te jong zijn", al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip "zaak" alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen op basis van de redengevende omschrijving.
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaande aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt.
Het is nodig om een begripsomschrijving van een "beschermd rijksmonument"' in de verordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het door het bevoegd gezag verkrijgen van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.
Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig. Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechesatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.
De taken van de monumentenadviescommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentenadviescommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan burgemeester en wethouders, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988.
In het gedualiseerde bestel is een belangrijke vernieuwing dat elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instelt. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het college. Het is dan ook het college die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. De samenstelling en werkwijze dient het college nader uit te werken. In een dualistisch stelsel is het niet mogelijk dat de raad in haar verordening bepaalt dat er een commissie is ingesteld welke adviseert aan het college.
Deze redenatie gaat niet op voor wat betreft de monumentencommissie. In de monumentenverordening wordt door de raad bepaald dat er een monumentenadviescommissie is die advies uitbrengt aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Door het ontbreken van deze keuzevrijheid is er geen strijdigheid met het duale uitgangspunt als de raad in haar verordening bepaalt dat er een commissie is die adviseert aan het college. In de verordening wordt zo immers uitwerking gegeven aan het bepaalde in artikel 15 van de Monumentenwet.
De begripsomschrijving van een stadsgezicht is conform de omschrijving in de Monumentenwet 1988.
Hoofdregel is dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het monument zich bevindt het bevoegd gezag is. Op grond van artikel 2.4 lid 4 Wabo kan de Minister van VROM, indien dit noodzakelijk wordt geacht ter bescherming van het algemeen belang, als bevoegd gezag worden aangemerkt. In het Bor worden in hoofdstuk 3 uitzonderingen gemaakt op deze hoofdregel. Voor specifieke gevallen is het College van gedeputeerde staten (artikelen 3.1, 3.3 en 3.4 Bor) dan wel een minister (artikelen 3.2, 3.3 Bor) het bevoegd gezag. Het gaat hierbij voornamelijk om projecten waarbij provinciale- en nationale ruimtelijke belangen in het geding zijn.
Het College van gedeputeerde staten en een minister kunnen bevoegd gezag zijn voor de vergunning uit artikel 10 indien deze vergunning onderdeel uitmaakt van een omgevingsvergunning welke is genoemd in hoofdstuk 3 van het Bor en waarvoor het College van gedeputeerde staten dan wel een minister als bevoegd gezag zijn aangewezen.
Het betreft niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en de ligging van het pand. Dit artikel is van belang als motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.
Een aanwijzing heeft gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstig gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie artikel 10 lid 2) of slechts op grond van de nadere regels (zie artikel 10 lid 3) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist.
Burgemeester en wethouders moeten het advies inwinnen van de monumentenadviescommissie.
Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat burgemeester en wethouders over een aanwijzing een besluit nemen, omdat dit is geregeld in de artikel 4:8 en 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. Op een tweetal momenten kan om een bouwhistorisch onderzoek worden gevraagd, namelijk bij de aanwijzing tot gemeentelijk monument en bij de vergunningaanvragen tot wijziging. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of een andere wijziging aangetast wordt, is van invloed op het besluit van burgemeester en wethouders.
Dit lid is noodzakelijk ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren brengen van zienswijzen.
Monumenten die reeds op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentenadviescommissie moet adviseren (lid 1) en burgemeester en wethouders een besluit moeten nemen (lid 2).
Door het stellen van een termijn weet de aanvrager beter waar hij aan toe is.
Het tweede lid heeft tot gevolg, dat wanneer de monumentenadviescommissie niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een besluit nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen te betrekken. Als burgemeester en wethouders niet tijdig besluiten, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of beroep open.
Het artikel bevat geen bepalingen over de bekendmaking van het besluit, aangezien de Awb dat afdoende regelt in afdeling 3.6.
De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van burgemeester en wethouders is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot gemeentelijk monument is ook te herleiden tot artikel 1, onder a sub 1 juncto artikel 1, onder b sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb). Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.
Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4.8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.
De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zie de toelichting bij artikel 4 lid 1 (aanwijzing).
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt in principe dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van de monumentenadviescommissie of eigenaar kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijziging van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).
Het is mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentenadviescommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten waarvan de aanwijzing is ingetrokken (tengevolge van sloop of het anderszins teloor gaan) worden door burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald.
Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument of als provinciaal monument vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.
De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 11 lid 1 van de Monumentenwet 1988. De artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 juncto artikel 15 van deze verordening regelen de vergunningverlening voor de wijziging van de rijksmonumenten door burgemeester en wethouders.
In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15).
De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 4.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten m.b.t. monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden.
In lid 3 wordt de mogelijkheid geschapen voor burgemeester en wethouders om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit lid 1 en de vergunningplicht uit lid 2. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo.
In lid 4 ziet op de vergunning voor kerkelijke monumenten. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.
Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Bedrijven kunnen echter in beginsel uitsluitend een aanvraag langs elektronische weg indienen. Voor kleine bedrijven kan hiervoor een uitzondering worden gemaakt.
Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing.
De reguliere voorbereidingsprocedure sluit aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van de aanvraag. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis aan huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet o.g.v. artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode hebben derdebelanghebbenden de mogelijkheid om zienswijzen in te brengen.
Het bevoegd gezag dient altijd de beslistermijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste 6 weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies. Het bestuursorgaan kan bij verordening o.g.v. artikel 2.26 lid 3 Wabo de monumentenadviescommissie aanwijzen om advies uit te brengen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentenadviescommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegd gezag.
In artikel 3.9 lid 3 Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. De omgevingsvergunning treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking.
De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het (bestaande) toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. Afgewogen moet worden in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Aangegeven kan worden dat het monumentenbelang zwaarder weegt dan andere belangen. Het belang van de monumentenzorg mag zich niet tegen de vergunningverlening verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.
Dit artikel bevat de mogelijke gronden om een omgevingsvergunning in te trekken. De bepaling onder b heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou bij een nieuwe belangenafweging, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de omgevingsvergunning in te trekken.
De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de omgevingsvergunning voor rijksmonumenten staat in hoofdstuk 2 paragraaf 2 van de Monumentenwet 1988, paragraaf 3.3. van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor rijksmonumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor rijksmonumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet (meer) gelijk). Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor rijksmonumenten langer is dan die voor gemeentelijke monumenten. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed moet binnen twee maanden na verzending van de adviesaanvraag adviseren (artikel 16.2 Monumentenwet 1988). Deze adviesplicht geldt alleen bij reconstructie, sloop en herbestemming van een rijksmonument. Het definitieve besluit moet binnen vier maanden na ontvangst van het advies van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed plaatsvinden (artikel 16.3 Monumentenwet 1988). Op het definitieve besluit kan nog slechts door een beperkte groep van belanghebbenden beroep worden ingesteld.
De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de (gemeentelijke) monumentenadviescommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentenadviescommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van vergunningen, is in lid 3 bepaald dat de monumentenadviescommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.
Tot de beleidsvrijheid van de gemeente behoort het opnemen in de verordening van de mogelijkheid tot het aanwijzen van een beschermd gemeentelijk stadsgezicht. De bedoeling van de aanwijzing is de historische stedenbouwkundige karakteristieken te behouden. In een beschermd gemeentelijk stadsgezicht bevinden zich één of meer monumenten.
Panden die binnen een beschermd gemeentelijk stadsgezicht vallen verwerven niet automatisch de status van monument. Bescherming van (gemeentelijke) stadsgezichten en bescherming van (gemeentelijke) monumenten zijn verschillende instrumenten die elkaar kunnen aanvullen maar niet vervangen. De bescherming van gemeentelijke stadsgezichten is gericht op de stedenbouwkundige karakteristiek en het veiligstellen van het toekomstig functioneren daarvan. De bescherming van monumenten is gericht op het veilig stellen van het architectonisch beeld en het behoud van de authenciteit van het materiaal.
De aanwijzing kan geen stadsgezicht betreffen dat eerder is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 of de monumentenverordening van de Provincie Noord-Holland (lid 3).
Wanneer een beschermd gemeentelijk stadsgezicht na aanwijzing wordt geregistreerd als beschermd stadsgezicht op grond van de Monumentenwet 1988, vanaf dat tijdstip geacht wordt niet meer te zijn aangewezen als beschermd gemeentelijk stadsgezicht.
Het rechtsgevolg van aanwijzing is dat de raad een bestemmingsplan, als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) voor het beschermd gemeentelijk stadsgezicht moet vaststellen. Dit (beschermend) bestemmingsplan moet worden vastgesteld ten behoeve van een duidelijk omschreven doel, te weten bescherming van het gezicht. Dit houdt feitelijk in dat de raad verplicht wordt een ruimtelijke toekomstvisie voor het gebied te ontwikkelen en vast te stellen in de vorm van een bestemmingsplan. Hierdoor wordt de bescherming daadwerkelijk geëffectueerd. De bescherming heeft nadrukkelijk niet de bedoeling om de bestaande situatie te bevriezen of elke verandering tegen te houden. De aanwijzing schrijft overigens niet voor hoe die toekomstvisie eruit moet komen te zien. De visie kan variëren van reconstruerend of behoudend tot dynamisch. Bij de totstandkoming van de ruimtelijke toekomstvisie dienen de geschiedenis van het gebied en de aanwezige kwaliteiten (op het moment van aanwijzing) bewust een rol te spelen. In de toelichting op het bestemmingsplan worden deze aspecten beschreven. Zodoende wordt een document gecreëerd op basis waarvan het bewust omgaan met de geschiedenis en de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten afgemeten kan worden.
In een beschermend bestemmingsplan is sprake van een (zeer) gedetailleerde bestemmingsplankaart en tamelijk strenge bestemmings- en gebruiksvoorschriften. De voorschriften hebben ten aanzien van de vormaspecten zowel betrekking op de bebouwing, als op de open ruimte. Regels met betrekking tot de bebouwing hebben doorgaans betrekking op voorgevel- en achtergevelrooilijn, de nokrichting,de nokhoogte, de dakvorm, de breedte van het perceel, de bijgebouwen, de dakkapellen e.d. Ten aanzien van deopenruimte staan in de voorschriften regels inzake het profiel van straten, pleinen en kades, de beplanting, de (sier)bestrating, het straatmeubilair e.d.
Discussies over ruimtelijke ingrepen in het als beschermd gemeentelijk stadsgezicht aangewezen gebied worden gevoerd in het kader van de bestemmingsplanprocedure. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd gemeentelijk stadsgezicht kan een termijn worden gesteld waarbinnen een beschermend bestemmingsplan moet worden opgesteld.
Binnen een beschermd gemeentelijk stadsgezicht is voor alle bouwwerken een omgevingsvergunning vereist, dus ook voor bijvoorbeeld een dakkapel of carport, die buiten het beschermd gemeentelijk stadsgezicht vergunningvrij zijn. Voor elke voorgenomen sloop dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd.
Tussen het tijdstip van aanwijzing en de vaststelling van het bestemmingsplan is een interimbescherming van kracht. De beslissing over een aanvraag omgevingsvergunning binnen het beschermd gemeentelijk stadsgezicht - die door het ontbreken van een (beschermend) bestemmingsplan niet getoetst kan worden – moet door burgemeester en wethouders worden aangehouden.
Dit artikel is niet verplicht. Ook zonder een schadevergoedingsregeling is een verordening rechtsgeldig (zie jurisprudentie BR 86, 604). Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing tot gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. De eventuele schade treedt immers pas op als voor bepaalde activiteiten geen, of niet de gewenste omgevingsvergunning is verleend.
Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere regels die burgemeester en wethouders kunnen stellen op grond van artikel 10 lid 3. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.
Op basis van artikel 154 lid 1 Gemeentewet wordt op overtreding van verordeningen straf gesteld. Deze straf betreft hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechtelijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.
De basis voor de aanwijzingsbevoegdheid staat in hoofdstuk 5 Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften.
Dit artikel regelt de intrekking van de oude verordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijke intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.
Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 4) en de vergunningverlening (artikel 10).
In lid 1 worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In lid 2 is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.
De inwerkingtreding van deze verordening en het vervallen van de oude verordening is gekoppeld aan de datum van inwerkingtreding van de Wabo. Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 42 Gemeentewet plaatsvinden, tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.