Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Weststellingwerf

Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren 2009

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieWeststellingwerf
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening Wet investeren in jongeren 2009
CiteertitelAfstemmingsverordening WIJ 2009
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, artikel 147
  2. eerste lid en Wet investeren in jongeren (WIJ), artikel 12, eerste lid, onderdeel b en artikel 41, eerste lid

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-10-200901-01-2012Nieuwe regeling

14-08-2009

Officiële bekendmakingen, 23-09-2009 (week 39)

2009-477/R/D

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren 2009

Registratienummer: 2009-000477/r/DDe raad van de gemeente Weststellingwerf;gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders;gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet (GW), en de artikelen 12, eerste lid, onderdeel b en 41, eerste lid, van de Wet investeren in jongeren (WIJ);overwegende dat het noodzakelijk is het verlagen van uitkeringen van jongeren van 18 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar bij wijze van sanctie bij verordening te regelen;b e s l u i t :vast te stellen de Afstemmingsverordening Wet Investeren in Jongeren 2009

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet: de Wet investeren in jongeren (WIJ);

    • b.

      WIJ-norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

    • c.

      maatregel: de verlaging van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid van de WIJ inclusief eventuele inkomensondersteunende bijzondere bijstand;

    • d.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als inkomensvoorziening en/of werkleeraanbod op grond van de wet;

    • e.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weststellingwerf.

  • 2.

    In deze verordening wordt mede verstaan onder benadelingsbedrag: de kosten van het werkleeraanbod.

Artikel 2 Afstemming

  • 1.

    Onverminderd artikel 42 van de wet, verlaagt het college, overeenkomstig deze verordening, het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening, als de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt de maatregel ook toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12, subsidiair artikel 35, eerste lid van de Wet werk en bijstand (WWB); of

    • b.

      indien de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde WIJ-norm.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld de reden van de maatregel, de ingangsdatum en de duur van de maatregel, het percentage en het bedrag waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd en voor zover van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de jongere in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de jongere kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de jongere al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

  • 3.

    De jongere niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 11, vierde lid, van de wet, werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 44 van de wet; of

  • 4.

    Het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 41, tweede lid, van de wet, ziet het college af van het opleggen van een maatregel als:

    • a.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte inkomensvoorziening is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden;

    • b.

      het college dringende redenen aanwezig acht.

  • 2.

    Als het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Duur van de maatregel, ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de jongere is bekend gemaakt.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.

  • 3.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd, met uitzondering van de maatregel als bedoeld in artikel 8 lid 4 van deze verordening. Een maatregel die voor een periode van drie maanden of meer wordt opgelegd, wordt uiterlijk drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen, recidive, volharding en heroverweging

  • 1.

    Als er sprake is van één gedraging die schending oplevert van diverse in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Als voor de schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2.

    Als er sprake is van meer gedragingen die schending opleveren van één of meer in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor het bepalen van de hoogte van de maatregel uitgegaan van een cumulatie van maatregelen, tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid, niet verantwoord is.

  • 3.

    De duur van de maatregel wordt verdubbeld indien de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld een besluit om daarvan af te zien als bedoeld in artikel 6, eerste lid onder a en b.

  • 4.

    Als een jongere na toepassing van het derde lid blijft volharden in zijn gedragingen, kan het college in afwijking van het bepaalde in artikel 7, derde lid, de WIJ-norm voor onbepaalde tijd verlagen, tot het moment waarop de jongere zijn verplichtingen naar behoren nakomt.

Hoofdstuk 2 NIET NAKOMEN VAN VERPLICHTINGEN IN ARTIKEL 45 VAN DE WET

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van de jongere inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:a. het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;b. het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

  • 2.

    Tweede categorie:a. het stellen van onredelijke eisen in verband met door de jongere te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;b. het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;c. het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;d. het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    De maatregel wordt vastgesteld op:

    • a.

      10 procent van de WIJ-norm bij gedragingen van de eerste categorie.

    • b.

      40% procent van de WIJ-norm bij gedragingen van de tweede categorie.

Artikel 11 Gedragingen jegens het college of zijn ambtenaren

  • 1.

    Indien de jongere zich verbaal, schriftelijk of telefonisch zeer ernstig misdraagt, tegenover het college of zijn ambtenaren onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet en dit gedrag niet direct leidt tot ontzegging van de toegang tot het gemeentehuis, wordt een waarschuwingsbrief gestuurd.

  • 2.

    Indien de jongere zich binnen een jaar opnieuw schuldig maakt aan het in lid 1 genoemde gedrag wordt een maatregel opgelegd van 10% van de WIJ-norm gedurende één maand.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid wordt de jongere, die zich ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, met als direct gevolg ontzegging tot het gemeentehuis, een maatregel opgelegd:

    • a.

      bij een ontzegging van 3 maanden 10% van de WIJ-norm gedurende 3 maanden;

    • b.

      bij een ontzegging van 6 maanden wordt het percentage in het eerste lid verdubbeld tot 20% van de WIJ-norm gedurende 3 maanden;

    • c.

      bij een ontzegging van 12 maanden of meer wordt het percentage in het tweede lid verdubbeld tot 40% van de WIJ-norm gedurende 3 maanden.

Hoofdstuk 3 NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 12 Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

Als het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt een maatregel opgelegd van 5% van de WIJ-norm gedurende één maand.

Artikel 13 Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

  • 1.

    Wanneer het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, van de verordening wordt de maatregel vastgesteld op 10% van het brutonadeel, met een minimum van 5% van de WIJ-norm.

  • 3.

    Van een maatregel wordt afgezien:

    • a.

      zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

    • b.

      zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met jongere heeft getroffen.

Hoofdstuk 4 SLOTBEPALINGEN

Artikel 14 Uitvoering, nadere regels en onvoorziene omstandigheden

  • 1.

    De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

  • 2.

    Het college kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere regels stellen.

  • 3.

    In situaties waarin deze verordening niet voorziet beslist het college.

Artikel 15 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jongere afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 16 Citeerartikel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening WIJ 2009.

Artikel 17 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 oktober 2009.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 14 september 2009,de griffier,                      de voorzitter, 

Toelichting 1 algemene Afstemmingsverordening

Op 1 oktober 2009 treedt de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het recht op werkleeraanbod berust op het uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook als zij een grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Aan het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening gekoppeld voor jongeren vanaf 18 jaar als die jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, als het werkleeraanbod onvoldoende inkomsten genereert of als er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.De relatie tussen werken / leren en een uitkering is in de WIJ fundamenteel anders dan de WWB, waarbij het recht op bijstand voorop staat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd: is het uitgangspunt in de WWB ‘een uitkering, mits’ in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt ‘geen uitkering, tenzij’.Aanvaardt de jongere het werkleeraanbod en is het inkomen ontoereikend, dan bestaat in beginsel recht op een inkomensvoorziening. Deze inkomensvoorziening volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.Evenals in de WWB geldt binnen de WIJ een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden; de jongere is daartegenover verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de inkomensvoorziening verlaagd te worden (artikel 41, eerste lid, WIJ). Die verlaging geschiedt conform de regels die in verordening moeten zijn vastgelegd (artikel 12, eerste lid, onderdeel b, WIJ). Dat is de Afstemmingsverordening.Reikwijdte Afstemmingsverordening WIJIn afwijking van het uitgangspunt van de wetgever om de WIJ zoveel mogelijk WWB-conform in te richten, is de in de WIJ vastgelegde reikwijdte van de Afstemmingsverordening WIJ beperkter van aard dan die in de WWB. Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kunnen minder uiteenlopende verplichtingen verbonden worden dan aan de bijstand. Het scala is beperkter van aard.De verplichtingen die op grond van artikel 41 WIJ kunnen worden gesanctioneerd zijn de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht (artikel 44 WIJ), alsmede een aantal concreet benoemde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (artikel 45 WIJ).Een ander verschil tussen de WIJ en de WWB is dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Dat heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening niet (zoals bij de WWB) verlaagd kan worden in geval van het onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft in deze geprevaleerd boven het als maatregelwaardig aanmerken van de bovengenoemde gedragingen.De Afstemmingsverordening WIJ heeft dus een beperktere strekking in vergelijking met de Afstemmingsverordening WWB en wijkt daarom af waar het de omschreven maatregelwaardige gedragingen betreft.Verlagen is maatwerkHoewel de gemeenteraad de regels stelt voor het verlagen van de inkomensvoorziening, is het verlagen van de inkomensvoorziening een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 27). Evenals dat binnen de kaders van de WWB het geval is, dient de maatregel afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere. Het uitgangspunt wordt gevormd door de regels die ter zake door de gemeenteraad zijn gesteld. In de Afstemmingsverordening zijn de gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren genormeerd. Die normering is echter niet absoluut. Zowel in de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere kan aanleiding worden gevonden om van de standaardmaatregel af te wijken. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zonder meer verplicht om van verlaging af te zien (artikel 41, tweede lid, WIJ). Vanwege het karakter van de inkomensvoorziening als minimuminkomen is tevens bepaald dat binnen drie maanden heroverweging van de verlaging plaatsvindt. Daarmee wordt gewaarborgd dat de verlaging ook afgestemd blijft op de omstandigheden van de jongere en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen blijft beschikken.Berekeningsgrondslag en duur van de maatregelDe maatregel wordt in deze verordening toegepast op de toepasselijke WIJ-norm. Ingegeven door overwegingen van uitvoerbaarheid, zou de gedachte kunnen rijzen dat het noemen van vaste bedragen in de verordening wellicht handiger zou zijn. Daar tegenover staat echter dat dit spoedig tot vormen van rechtsongelijkheid en disproportionaliteit kan leiden. Een maatregel van bijvoorbeeld € 250,- betekent voor een 20-jarige een verlies van vrijwel de volledige inkomensvoorziening, terwijl dit voor een 21-jarige verhoudingsgewijs een veel minder groot deel betreft. Bovendien roept het verlagen van de inkomensvoorziening met een vast bedrag ook het beeld op van een boete. Mede om die redenen is de maatregel in deze verordening gerelateerd aan de toepasselijke WIJ-norm.In deze verordening wordt gekozen voor een maand als de reguliere duur van de maatregel. Dit is echter bij de verschillende sanctioneerbare gedragingen in een afzonderlijke bepaling benoemd, zodat ter zake ook andere keuzes gemaakt kunnen worden.De term 'maatregel'Het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van het feit dat de jongere zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de WIJ aangeduid als het verlagen van de inkomensvoorziening. Gebruikelijk onder gemeenten is echter de term ‘maatregel’. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat binnen de bijstandspraktijk gangbaar is, maar wordt ook het corrigerende karakter ervan benadrukt. Om die reden is in de verordening de term ‘maatregel’ gebruikt om een verlaging aan te duiden.Een waarschuwing in plaats van een maatregel?Gemeenten kunnen in beginsel eerst altijd een waarschuwing geven voordat een maatregel wordt opgelegd. In deze verordening is hiervoor niet gekozen. Hiervoor zijn twee redenen. De eerste reden is dat een waarschuwing ervan uit gaat dat jongeren (nogmaals) op de hoogte gebracht moeten worden van hun verplichtingen. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk voor te lichten over de verplichtingen die aan de WIJ verbonden zijn (onder andere in beschikkingen). Klanten dienen op maat voorgelicht te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt deel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en zullen maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Een waarschuwing richting klanten kan bij zo'n beleid achterwege blijven.De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing ervan uit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter per definitie niet het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de inkomensvoorziening, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening.Verlaging of intrekking inkomensvoorziening?Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening zijn voor de jongere verplichtingen verbonden. Tegenover het recht op een werkleeraanbod en evt. inkomensvoorziening staat de verplichting van de jongere om mee te werken aan de totstandkoming daarvan, bijvoorbeeld door mee te werken aan een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden.Ook dient de jongere naar beste vermogen mee te werken aan het werkleeraanbod zodra dat vastgesteld is. Daarnaast geldt een inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht. Deze verplichtingen zijn vastgelegd in artikel 44, respectievelijk 45 van de WIJ.Komt de jongere een aan het werkleeraanbod verbonden verplichting verwijtbaar niet na, dan staan de gemeente diverse instrumenten ter beschikking. Onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende fasen waarop de verplichtingen betrekking hebben.AanvraagfaseBetreft het een schending van verplichtingen die betrekking hebben op de aanvraagbehandeling, dan geldt het volgende: als de jongere in het geheel niet meewerkt aan het opstellen van een plan voor zijn arbeidsinschakeling (trajectplan) en zo zijn arbeidsinschakeling belemmert, dan doet het college de jongere geen werkleeraanbod (artikel 17, vijfde lid, WIJ). Bijgevolg heeft de jongere, zolang hij niet wenst te voldoen aan die verplichting, geen recht op inkomensvoorziening. Uit artikel 42, eerste lid, onderdeel c WIJ vloeit immers voort dat voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 niet wil nakomen, geen recht op inkomensvoorziening bestaat (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 39 en 40). Dit geldt ook voor andere gedragingen van de jongere waaruit kan worden afgeleid dat deze de aan het werkleeraanbod verbonden verplichtingen niet wil nakomen. Is sprake van een minder ernstige schending van de verplichtingen voor de totstandkoming van het werkleeraanbod, dan kan na toekenning van een werkleeraanbod de eventuele inkomensvoorziening verlaagd worden conform de gemeentelijke Afstemmingsverordening WIJ (artikel 41, eerste lid WIJ). Zo is het denkbaar dat de jongere wel wil meewerken, maar dat de medewerking onvoldoende is. In dat geval zou een maatregel aan de orde kunnen komen.Van toekenning tot tenuitvoerleggingWerkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een werkleeraanbod maar weigert hij dit aanbod na ontvangst van de toekenningsbeschikking, dan kan het werkleeraanbod worden ingetrokken (art. 21, onderdeel b WIJ). Door de weigering bestaat geen recht op een inkomensvoorziening (art. 42, eerste lid, onderdeel a WIJ). Zoals reeds aangegeven bestaat dat recht evenmin als uit houding en gedrag van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat hij de verplichtingen die verbonden zijn aan het werkleeraanbod niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, onderdeel c WIJ). Het werkleeraanbod kan daarnaast ook worden herzien of ingetrokken als de jongere één of meer verplichtingen schendt die specifiek betrekking hebben op de voorbereiding op en de uitvoering van het werkleeraanbod (artikel 21, onderdeel b WIJ). Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het nalaten een behandeling van medische aard te ondergaan, of het stellen van onredelijke eisen met betrekking tot de te verrichten werkzaamheden. Met de intrekking van het werkleeraanbod vervalt automatisch het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel f WIJ). Bij een herziening blijft de inkomensvoorziening in stand.Een andere sanctie op dergelijk gedrag is dat het werkleeraanbod wel in stand blijft maar de inkomensvoorziening verlaagd wordt conform de gemeentelijke Afstemmingsverordening WIJ (artikel 41, eerste lid WIJ). Het college dient te kiezen welke weg bewandeld wordt, hetzij de intrekking van werkleeraanbod en inkomensvoorziening, hetzij het handhaven van het werkleeraanbod en verlaging van de voorziening. Het past evenwel in het systeem van de WIJ om bij minder ernstige gedragingen tot verlaging van de inkomensvoorziening te besluiten en bij ernstiger gedrag, bijvoorbeeld waar sprake is van schending van meer verplichtingen of van herhaald gedrag, het werkleeraanbod in te trekken. Het is immers in de geest van de regeling om, met het oog op duurzame arbeidsparticipatie, een werkleeraanbod niet te snel in te trekken. Dit is in de wetgeving tot uitdrukking gebracht doordat verlaging van de inkomensvoorziening bij schending van de verplichtingen imperatief is voorgeschreven, waar intrekking van het werkleeraanbod (artikel 21 WIJ) een bevoegdheid is, juist vanwege de verstrekkende gevolgen daarvan. Bedacht moet daarbij immers worden dat intrekking van het werkleeraanbod tevens intrekking van de inkomensvoorziening tot gevolg heeft (indien toegekend) en dus het effect van ‘dubbele’ bestraffing kan hebben. Het is daarom raadzaam om niet lichtvaardig tot intrekking van het werkleeraanbod over te gaan. Een beleid waarbij slechts in uitzonderingsgevallen tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan, mag daarom in lijn met de bedoelingen van de wetgever worden geacht. Een dergelijke uitzonderingssituatie zal zich in de aanloop naar de feitelijke tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod niet spoedig voordoen. Daarvan kan sprake zijn als van de gemeente niet meer gevergd kan worden dat uitvoering wordt gegeven aan het werkleeraanbod.Vanaf de tenuitvoerleggingWerkt de jongere onvoldoende mee aan de feitelijke uitvoering van het werkleeraanbod, dan kan eventueel de inkomensvoorziening worden verlaagd, conform de Afstemmingsverordening WIJ (art. 41, eerste lid WIJ). Daarnaast vervalt het recht op inkomensvoorziening als uit de houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat deze de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn verbonden, niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, onderdeel c WIJ). Voorts kan het werkleeraanbod worden herzien of ingetrokken als de jongere één van die verplichtingen niet nakomt (artikel 21, onderdeel b, WIJ). Vindt intrekking plaats dan vervalt daarmee, zoals gezegd, tevens het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel f WIJ). Hetgeen hierboven is gezegd over de keuze tussen verlaging van de inkomensvoorziening en intrekking van het werkleeraanbod, geldt ook voor deze fase. Factoren die betrokken kunnen worden bij het formuleren van beleid voor de keuze tussen intrekken van het werkleeraanbod of verlagen van de inkomensvoorziening zouden kunnen zijn:· is er sprake van herhaald gedrag?· hoe groot is de kans op herhaling?· wat is het belang voor de jongere bij dit werkleeraanbod?· hoe groot zijn de kansen op arbeidsinschakeling bij voortzetting van het werkleeraanbod?· heeft het gedrag de belangen van derden geschaad?· kan van de instelling / bedrijf waar het werkleeraanbod feitelijk wordt uitgevoerd nog worden gevergd dat de jongere het werkleeraanbod daar voortzet?Het valt buiten het bestek van deze verordening om daarover concrete uitspraken te doen.Relatie met Verordening Werkleeraanbod WIJDe Verordening Werkleeraanbod WIJ en de Afstemmingsverordening WIJ vormen twee kanten van dezelfde medaille. Immers, de WIJ legt het college de plicht op om jongeren een werkleeraanbod te doen. Het werkleeraanbod wordt op basis van de Verordening Werkleeraanbod WIJ aangeboden. Anderzijds staat daar wel tegenover dat de jongere verplicht is het aanbod te aanvaarden en de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn gekoppeld na te leven. Komt de jongere die verplichtingen niet na, dan vormt de Afstemmingsverordening WIJ het kader voor verlaging van de inkomensvoorziening. Beide verordeningen sluiten dus op elkaar aan. In de Verordening Werkleeraanbod WIJ is vastgelegd onder welke omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod (en daarmee de inkomensvoorziening) kan worden overgegaan. Dit is in de Verordening Werkleeraanbod WIJ vastgelegd in artikel 12. Daarmee wordt dan tevens de grens afgebakend met het verlagen van de inkomensvoorziening bij wijze van maatregel. Zoals gezegd is het in lijn met de wet als slechts in bijzondere omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan.Verplichtingen die tot een maatregel kunnen leidenDe verplichtingen die aan het recht op werkleeraanbod en de inkomensvoorziening jegens het college zijn verbonden zijn de volgende:· de inlichtingenplicht (artikel 44, eerste lid WIJ);· de medewerkingsplicht (artikel 44, tweede lid WIJ);· de identificatieplicht (artikel 44, derde lid WIJ);· verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod (artikel 45 WIJ).Daarnaast heeft de jongere bij zijn aanvraag om een werkleeraanbod een inlichtingenplicht jegens het UWV-Werkbedrijf, die bij schending ook tot het opleggen van een maatregel kan leiden (artikel 41, eerste lid WIJ).Schending inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplichtSchending van de verplichtingen genoemd in artikel 44 WIJ verplicht in beginsel tot verlaging van de inkomensvoorziening. De hier genoemde verplichtingen betreffen de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht. Voor de twee laatstgenoemde verplichtingen geldt dat schending van deze verplichtingen er in beginsel toe leidt dat het recht op werkleeraanbod en op inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld en daarom net als in de WWB afgewezen, beëindigd of ingetrokken kan worden. Om die reden zijn ze, anders dan in de Afstemmingsverordening WWB 2008, in het kader van deze verordening niet als ‘maatregelwaardige’ gedragingen aangemerkt. Overweging is het ondubbelzinnige signaal dat hiermee aan deze specifieke doelgroep wordt afgegeven. Schending van de inlichtingenplicht heeft zowel betrekking op de inkomensvoorziening als het werkleeraanbod en ziet niet alleen op de informatieplicht van de jongere jegens het college maar ook jegens het UWV-Werkbedrijf. In deze verordening is ervoor gekozen om de hoogte van de maatregel te relateren aan de mate van benadeling van de gemeente. Hoe hoger het benadelingsbedrag, hoe zwaarder de maatregel. Dit is conform de Afstemmingsverordening WWB 2008.Schending van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbodIn artikel 45 WIJ zijn tamelijk gedetailleerd de verplichtingen omschreven die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en de tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. Deze verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aanvraag voor een werkleeraanbod wordt ingediend. Schending van één van deze verplichtingen dient in beginsel te leiden tot verlaging van de eventuele inkomensvoorziening. Voor het categoriseren van de gedragingen die tot een verlaging van de inkomensvoorziening leiden bij schending van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod als bedoeld in artikel 45 WIJ zijn verschillende mogelijkheden denkbaar. In deze verordening worden uiteenlopende maatregelpercentages gehanteerd voor schending van de verschillende verplichtingen, in aansluiting op de huidige bijstandspraktijk. Er wordt daarom gedifferentieerd tussen de verschillende verplichtingen. Gehandeld wordt in overeenstemming met de wens om bijstandsgerechtigden en jongeren zoveel mogelijk gelijk te behandelen, als bij het inrichten van de Afstemmingsverordening WIJ een categorie-indeling wordt gemaakt van gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren en daarbij een opbouw plaatsvindt in de hoogte van de maatregelen, die zoveel mogelijk in overeenstemming met de Afstemmingsverordening WWB 2008 is. Om aansluiting te krijgen zijn de verplichtingen die in de Afstemmingsverordening WWB 2008 zijn benoemd vergeleken met die in artikel 45 WIJ. De verplichtingen, genoemd in de onderdelen a en f van artikel 45 WIJ, kunnen ook worden gerangschikt onder de verplichting ‘mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling’. Voor de verplichting om mee te werken aan het opstellen van een plan met betrekking tot. de arbeidsinschakeling (eerste zinsnede onderdeel a) wordt verwezen naar o.a. CRvB 4 september 2007, LJN: BB3443. Voor onderdeel f zijn aanknopingspunten te vinden in CRvB 25 maart 2008, LJN: BC7877. Voor schending van deze verplichting geldt in de Afstemmingsverordening WWB 2008 een maatregelpercentage van 10%, omdat dit als een wat lichtere gedraging wordt aangemerkt. Ten aanzien van de verplichting genoemd in onderdeel b wordt in de memorie van toelichting als voorbeeld van een schending van deze verplichting genoemd: het belemmeren van een bemiddelingspoging door afwijkend gedrag, het stellen van irreële eisen of ongebruikelijke werktijden (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 48). Dit correspondeert in sterke mate met ‘gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren’, waarover de CRvB in zijn uitspraak van 4 juli 2006, LJN: AY2200 heeft overwogen: dat daarvan kan worden gesproken als blijkt dat als gevolg van de gedraging kansen op werk of uitzicht op werk is verspeeld. Schending van deze verplichting levert in de Afstemmingsverordening WWB 2008 een maatregelpercentage van 40% op. De verplichtingen, genoemd in de onderdelen c, d en e kunnen worden gerangschikt onder de verplichting ‘gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling’. Daarvoor geldt evenzeer een maatregelpercentage van 40%.Zeer ernstige misdragingenAfzonderlijke aandacht verdient de verplichting om de inkomensvoorziening te verlagen als de jongere zich zeer ernstig misdraagt (artikel 41, eerste lid, WIJ). Het betreft gedragingen die in het maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel worden beschouwd (conform artikel 18, tweede lid WWB). De redactie van artikel 41, eerste lid, WIJ wijkt af van die van artikel 18, tweede lid WWB en laat ruimte open voor de gedachte dat een zeer ernstige misdraging niet afhankelijk zou zijn van de context waarin deze zich afspeelt, zolang deze zich maar tot het college of diens ambtenaren richt. Hiermee is echter niet beoogd is afstand te nemen van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep inzake zeer ernstige misdragingen in het kader van bijstandverlening (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 46). ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTINGHoofdstuk 1. Algemene bepalingenArtikel 1. BegripsomschrijvingDe begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als in de WIJ. De term ‘WIJ-norm’ wordt in deze verordening gebruikt. Daarmee wordt bedoeld de van toepassing zijnde norm, inclusief toeslag / verlaging / vakantietoeslag. Het equivalent in de WWB, de bijstandsnorm (artikel 5, onderdeel c WWB) is in de WIJ zelf niet opgenomen en gedefinieerd. Wel wordt in de memorie van toelichting tweemaal gesproken van ‘inkomensvoorzieningsnorm’, waarmee kennelijk hetzelfde begrip wordt bedoeld. In artikel 41 WIJ is opgenomen dat het bedrag van de inkomensvoorziening wordt verlaagd. Bedoeld is echter de norm. Omdat hantering van het begrip ‘inkomensvoorzieningsnorm’ of ‘bedrag van de inkomensvoorziening’ de leesbaarheid niet ten goede komt, is het begrip ‘WIJ-norm’ geïntroduceerd.Er is een omschrijving van het begrip ‘benadelingsbedrag’ gegeven, omdat dit begrip uitgangspunt is bij het bepalen van de hoogte van de maatregel die verbonden is aan schending van de inlichtingenplicht (zie artikel 12). Aangesloten is bij de omschrijving van dit begrip in het Boetebesluit sociale zekerheidswetten. In artikel 1, onderdeel s van dit besluit is het begrip ‘benadelingsbedrag’ gedefinieerd voor het opleggen van boetes op grond van een aantal socialezekerheidswetten, waaronder de IOAW en IOAZ. Dit in verband met schending van de inlichtingenplicht. Gegeven de toelichting op dit artikel wordt onder bruto benadelingsbedrag tevens verstaan de (inmiddels) afgedragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding bedoeld in de Zorgverzekeringswet, (artikel 54, vierde lid WIJ). Voor zover er ten tijde van het maatregelbesluit nog geen sprake is geweest van afdracht aan belastingen enz., bijvoorbeeld omdat de te veel verstrekte inkomensvoorziening reeds is terugbetaald in hetzelfde kalenderjaar als waarin de inkomensvoorziening is verstrekt, blijft het benadelingsbedrag uiteraard beperkt tot een netto bedrag.Onder benadelingsbedrag wordt niet slechts verstaan de ten onrechte verstrekte uitkering (inkomensvoorziening) maar ook het werkleeraanbod, eveneens conform artikel 1, onderdeel s van het Boetebesluit. Analoog aan het Boetebesluit is daarnaast in het tweede lid nog expliciet bepaald dat onder benadelingsbedrag in deze verordening mede wordt verstaan de kosten die de gemeente maakt voor het ten onrechte toegekende en / of uitgevoerde werkleeraanbod. Die kosten zullen niet altijd eenvoudig zijn vast te stellen, maar als het een voorziening betreft die de jongere ten onrechte heeft benut, is het meestal wel mogelijk om een raming te maken van de daaraan verbonden kosten. Deze kosten tellen mee voor het bepalen van de hoogte van de maatregel bij schending inlichtingenplicht.Artikel 2. AfstemmingEerste lidHerhaald is de wettelijke grondslag voor het opleggen van een maatregel (artikel 41, eerste lid, WIJ). Omwille van de leesbaarheid, duidelijkheid en consistentie, wordt het betreffende artikel hier in de verordening herhaald. Er wordt verwezen naar artikel 42 WIJ om aan te geven dat de imperatief voorgeschreven verlaging door middel van een maatregel niets afdoet aan intrekking van de inkomensvoorziening vanwege intrekking van het werkleeraanbod. Als daartoe wordt besloten, dan komt verlaging veelal niet meer aan de orde.Tweede lidIn het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de ernst van de gedraging, de individuele omstandigheden en de mate van verwijtbaarheid van de jongere. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de jongere afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere afzonderlijk. Waar verderop in de verordening gedragingen worden genormeerd, kan daarvan dus worden afgeweken op de genoemde gronden. Dat is om redactionele redenen expliciet verwoord, zodat bij de normering van de maatregelen in het vervolg van de verordening niet steeds hoeft te worden gesteld dat de maatregel een x-percentage bedraagt ‘onverminderd artikel 2, tweede lid’, met andere woorden met de mogelijkheid af te wijken.Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging;stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid;stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de jongere.De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:· bijzondere financiële omstandigheden van de jongere, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;· sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;· bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.Artikel 3. De berekeningsgrondslagIn dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de toepasselijke WIJ-norm. Zie artikel 1 voor een nadere begripsomschrijving en de toelichting op dit artikel.Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregelHet verlagen van de inkomensvoorziening omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt bijvoorbeeld ook in dat een besluit aan de jongere kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb).Artikel 5. Horen van belanghebbende Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. In artikel 4:11 AWB wordt een aantal situaties beschreven waarin het horen van belanghebbende niet aan de orde is respectievelijk achterwege gelaten kan worden. Op grond van dit artikel is het horen van de jongere alvorens een maatregel op te leggen verplicht. In artikel 5 van de verordening wordt het horen van de jongere voordat een maatregel wordt opgelegd, in beginsel beschreven. Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregelNaast de redenen genoemd in dit artikel waarin afgezien kan worden van het opleggen van een maatregel wordt verwezen naar artikel 41, tweede lid WIJ waarin is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.Eerste lidEen reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder a. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden, als gevolg waarvan ten onrechte inkomensvoorziening of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn in artikel 14e van de Algemene bijstandswet (Abw) gold in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen. Op basis van individuele omstandigheden kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Hiervan is sprake als de gevolgen van het opleggen van een maatregel onaanvaardbaar zijn. Dit vergt een beoordeling van de situatie van de jongere maar daarvan zal niet spoedig sprake zijn.Tweede lidHet doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel is van belang in verband met recidive. Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvakEerste lidHet opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van de uitkering in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en tot terugvordering van te veel betaalde uitkering. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende WIJ-norm.Tweede lidWanneer de inkomensvoorziening nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de inkomensvoorziening wel worden herzien en teruggevorderd. Dit geldt ook in de situaties waarin de uitkering al is beëindigd. Het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht ligt voor de hand als er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht en het te veel betaalde bedrag van de belanghebbende moet worden teruggevorderd. In dat geval wordt al een bedrag teruggevorderd en niet alleen vanwege het feit dat met terugwerkende kracht een maatregel wordt opgelegd.Derde lidDit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de jongere die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.In de verordening is niet gekozen voor het opleggen van een maatregel gedurende meer dan drie maanden, met uitzondering van gedragingen genoemd in artikel 11 van deze verordening. Verder blijft de mogelijkheid bestaan om in situaties waar bijvoorbeeld sprake is van volharding een maatregel op te leggen van langer dan drie maanden (artikel 8, vierde lid). De invordering van de opgelegde maatregel kan in bijzondere gevallen wel worden uitgesmeerd over verschillende maanden, zonder dat het besluit waarin de maatregel is opgelegd hoeft te worden herzien. In beginsel wordt een maatregel voor de duur van één maand opgelegd, behoudens recidive en volharding (artikel 8, derde en vierde lid). Ook bij afstemming van de maatregel op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere kan een maatregel worden opgelegd die langer kan duren dan één maand (individuele afwegingen).Artikel 8. Samenloop van gedragingen, recidive, volharding en heroverwegingEerste lidDe regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de wet (artikelen 44 en 45 WIJ). Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meer verplichtingen kan worden aangemerkt, dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.Tweede lidDe regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van de jongere die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien er sprake is van schending van meer verplichtingen, dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van een cumulatie van maatregelen (stapeling) met in achtneming van artikel 2, tweede lid. Derde lidIndien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling (twee maanden) van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen of de ernst van het feit enz. niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt levert dat geen recidive op.Vierde lidIn dit lid wordt de maatregel bij het volharden in een gedraging nader uitgewerkt. Hierdoor kan in afwijking van het bepaalde in het derde lid, de WIJ-norm voor onbepaalde tijd worden verlaagd, tot het moment dat de jongere zijn verplichtingen wel naar behoren nakomt.Hoofdstuk 2. Niet nakomen van verplichtingen in artikel 45 van de wetDe gedragingen die een schending van artikel 45 WIJ inhouden betreffen de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. Voor een nadere uitleg wordt verwezen naar de algemene toelichting.Artikel 9. Indeling in categorieën In aansluiting op de Afstemmingsverordening WWB 2008 is gekozen voor een indeling in categorieën. Zie verder de algemene toelichting. Artikel 10. Hoogte van de maatregelVoor het bepalen van de hoogte van de percentages zijn de categorieën, die vrij expliciet zijn beschreven in de wet, vergeleken met de percentages in de Afstemmingsverordening WWB 2008. Hierbij is aangesloten. Dit resulteert in een tweetal percentages: 10 procent en 40 procent. Artikel 11. Gedragingen jegens het college of zijn ambtenarenGedragingen waarbij de jongere zich schuldig maakt aan agressief gedrag. Dit kan mondeling, schriftelijk of telefonisch zijn. Ook kan de jongere zich in strijd met de huisregels en/of algemeen aanvaarde gedragsregels gedragen (zie hiervoor het gemeentelijk agressieprotocol). Indien hij daarop aangesproken is maar zijn gedrag niet verbetert, kan overwogen worden hem de toegang tot het gebouw te ontzeggen. Dit houdt tevens in dat hij uitsluitend schriftelijk contact mag opnemen. De maatregel kan bij de eerste overtreding, waarbij geen sprake is van ontzegging tot het gebouw bestaan uit een waarschuwingsbrief Indien er sprake is van ontzegging tot het gebouw, dan is de duur van de ontzegging afhankelijk van de aard en mate van de agressie. In deze brief (door het Puce opgemaakt namens B&W) aan de jongere staat de duur van de ontzegging vermeld. De in de brief aangegeven maatregel is bepalend voor de hoogte en duur van de sanctie.Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. In dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WIJ. In artikel 41, eerste lid WIJ wordt gesproken over ‘het zich tegenover het college zeer ernstig misdragen”. Dit betekent dat (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college, zijn ambtenaren en medewerkers van andere organisaties die zijn belast met de uitvoering van de WIJ aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat de jongere zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de jongere. Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. Belangrijk daarbij is dat de voorschriften zoals deze in het gemeentelijke agressieprotocol staan vermeld worden opgevolgd. In artikel 11 wordt beschreven op welke wijze de afdeling W&I uitvoering geeft aan zeer ernstige gedragingen jegens het college of zijn ambtenaren op basis van het agressieproctocol.N.B. In alle gevallen waarbij sprake is van agressie incidenten moet een “agressieregistratieformulier” worden ingevuld. Dit is noodzakelijk om een correcte en zorgvuldige procesgang te waarborgen. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie (zie ook voor deze procedure het agressieprotocol). Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplichtIn dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    Het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 40, eerste lid WIJ van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op inkomensvoorziening opschorten en de jongere in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. In dat geval kan ook een maatregel aan de orde zijn.

  • 2.

    Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente (artikel 44 WIJ). Daardoor is het mogelijk dat er ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verstrekt of ten onrechte een werkleeraanbod is gedaan. Het is ook denkbaar dat het inlichtingenverzuim niet tot benadeling heeft geleid. In beide gevallen kan een maatregel aan de orde zijn.

  • 3.

    Het kan ook voorkomen dat bepaalde gegevens bij een aanvraag niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening niet vaststellen. De aanvraag moet dan worden afgewezen. Het opleggen van een maatregel is in dergelijke gevallen niet aan de orde.

Artikel 12. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeenteDit artikel regelt de hoogte van de maatregel in die gevallen waar het schenden van de inlichtingenplicht geen financieel nadeel voor de gemeente heeft opgeleverd. De maatregel bedraagt in die gevallen 5% gedurende één maand. Tevens wordt met dit artikel de zogeheten 'nulfraude' geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening. Een voorbeeld van nulfraude kan zijn het niet melden van een niet-rechthebbende partner.Artikel 13. Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeenteEerste lidIn artikel 44, eerste lid WIJ is bepaald dat de jongere op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn werkleeraanbod of zijn recht op inkomensvoorziening. Onverwijld is het leveren van informatie binnen vier weken, nadat de jongere daarvan kennis heeft kunnen nemen. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dit is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening alsmede de kosten van het werkleeraanbod. De kosten van het werkleeraanbod worden hier genoemd voor de gevallen waarin een jongere wel gebruik heeft gemaakt van een werkleeraanbod, maar geen inkomensvoorziening heeft ontvangen, omdat het aanbod voldoende inkomsten genereert. In dat geval kan het gewenst zijn om bij schending van de inlichtingenplicht toch een maatregel op te leggen, die wordt afgestemd op de kosten van het werkleeraanbod.Tweede lidDe maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan inkomensvoorziening dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de jongere is betaald. De maatregel wordt in de regel toegepast op de toekomstige inkomensvoorziening van de jongere maar kan ook met terugwerkende kracht worden opgelegd, zie artikel 7, tweede lid. Derde lidHet opleggen van een maatregel in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de ‘Aanwijzing sociale zekerheidsfraude’ hebben de procureurs-generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrift) vervolging door het OM moet plaatsvinden. Per 1 januari 2009 is de bestaande ‘Aanwijzing sociale zekerheidsfraude’ gewijzigd (zie Stcrt. 2008/187). Uitgangspunt is het zogenaamde ‘una via’-beginsel. De jongere wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide.In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag (bruto) € 10.000,00 of hoger is, er aangifte bij en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden enz. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000,00. Is de benadeling groter dan is altijd het OM aan zet. Dit geldt ook voor gevallen waarin de jongere niet langer een inkomensvoorziening ontvangt en dus geen maatregel meer kan worden toegepast.In het derde lid is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een maatregel niet meer opportuun. Wel geldt daarbij dat binnen een maand de uitsluiting van het werkleeraanbod heroverwogen moet worden, vanwege de grote consequenties en gelet op het belang van duurzame arbeidsparticipatie.Hoofdstuk 4. SlotbepalingenArtikel 14. Uitvoering, nadere beleidsregels en onvoorziene omstandighedenIn de bevoegdheidsverdeling tussen gemeenteraad en college past het dat de gemeenteraad het beleidskader in hoofdlijnen vaststelt. De hoofdlijnen van het beleid zijn in deze verordening vastgelegd. Het college is belast met de uitvoering van het beleid en op sommige onderdelen met de nadere uitwerking daarvan.Artikel 15. HardheidsclausuleDoen zich situaties voor waarin niet is voorzien of waarin onverkorte toepassing van de gestelde bepalingen tot onbillijkheden van overwegende aard leidt, dan is het aan het college om besluiten te nemen waarin recht wordt gedaan aan enerzijds het belang van handhaving van het gemeentelijk beleid en anderzijds het individuele belang van de jongere. Dit kan onder omstandigheden betekenen dat besluiten worden genomen die afwijken van deze verordening.Artikelen 16 en 17Deze artikelen spreken voor zich.