Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waalwijk

Digitalisering en actualisering Erfgoedkaart en Erfgoedverordening 2011

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieWaalwijk
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingDigitalisering en actualisering Erfgoedkaart en Erfgoedverordening 2011
CiteertitelErfgoedverordening 2011 gemeente Waalwijk
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 149
  2. Monumentenwet 1988, art. 12
  3. Monumentenwet 1988, art. 14
  4. Monumentenwet 1988, art. 15
  5. Monumentenwet 1988, art. 38a
  6. Monumentenwet 1988, art. 41a

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

03-02-201116-12-2016Nieuwe regeling

03-02-2011

Gemeenteblad, 17 februari 2011

2011/010

Tekst van de regeling

Intitulé

Digitalisering en actualisering Erfgoedkaart en Erfgoedverordening 2011

De raad van de gemeente Waalwijk

Gezien het voorstel van het college van Waalwijk van 30 november 2010

nummer XXX;

Gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en de artikelen 12, 14, 15 en

38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1., 2.2. en 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

BESLUIT:

Vast te stellen de hierna volgende:

ERFGOEDVERORDENING 2011

HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • 1.

    Monument:

    • a.

      zaak, die van algemeen belang is vanwege haar schoonheid, betekenis voor de wetenschap en/of cultuurhistorische waarde.

    • b.

      terrein, dat van algemeen belang is vanwege een aanwezige zaak, bijvoorbeeld archeologische waarden, als bedoeld onder a.

  • 2.

    Beschermd gemeentelijk monument: onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is geregistreerd als bedoeld in artikel 6.

  • 3.

    Gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaken/terreinen zijn geregistreerd.

  • 4.

    Beschermd rijksmonument:onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge artikel 3 Monumentenwet 1988 vastgestelde registers en als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 5.

    Kerkelijk monument: onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging.

  • 6.

    Beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht: groepen van onroerende zaken, die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke - of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke- en/of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich een of meer monumenten danwel beeldbepalende zaken bevinden, die geregistreerd zijn op de rijks- of gemeentelijke monumentenlijst danwel op de lijst van beeldbepalende zaken.

  • 7.

    Gemeentelijke lijst beschermde stads- of dorpsgezichten: de lijst waarop zijn vermeld de overeenkomstig deze verordening geregistreerde beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten.

  • 8.

    Beschermde beeldbepalende zaak: aan de openbare weg gelegen (deel van een) onroerende beeldbepalende zaak, die qua schoonheid van algemeen belang is vanwege het stedenbouwkundig-, architectonisch- en/of landschappelijk beeld, maar niet overeenkomstig artikel 1, lid b van deze verordening als een beschermd gemeentelijk monument is geregistreerd.

  • 9.

    Gemeentelijke lijst beeldbepalende zaken: de lijst waarop de overeenkomstig deze verordening als beschermde beeldbepalende aangewezen zaken zijn geregistreerd als bedoeld in artikel 23.

  • 10.

    Bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument.

  • 11.

    Beschermd gemeentelijk archeologisch monument: een gebied dat overeenkomstig de bepalingen deze verordening is aangewezen - en geregistreerd als gemeentelijk monument.

  • 12.

    Vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

  • 13.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 14.

    Bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 15.

    Het college: het College van Waalwijk.

  • 16.

    Ruimtelijke kwaliteitscommissie: de door het College van Waalwijk, op basis van art. 15 Monumentenwet 1988 en artikel 84, tweede lid van de Gemeentewet, ingestelde commissie of aangewezen instantie, die als taak heeft de raad en het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, deze verordening, het cultuurhistorisch beleid zoals geregeld is in de “Verordening regelende de taak, de samenstelling en de werkwijze van de Ruimtelijke Kwaliteitscommissie” en andere beleidsterreinen met betrekking tot monumenten, cultuurhistorisch waardevolle objecten, archeologische waarden en beschermde stads- en dorpsgezichten. Tevens is deze commissie belast

met de advisering op het brede terrein cultureel erfgoed.

  • 17.

    Eigenaar: een natuurlijk persoon of rechtspersoon die het recht van eigendom heeft op een gemeentelijk monument. Indien er sprake is van een gezamenlijk eigendom wordt onder eigenaar verstaan alle eigenaren gezamenlijk.

  • 18.

    Instandhoudingwerkzaamheden: de werkzaamheden aan een beschermd gemeentelijk monument, die het normale onderhoud te boven gaan en die voor het herstel of conservering van de monumentale waarde als bedoeld onder 20 noodzakelijk zijn.

  • 19.

    Redengevende beschrijving: de motivering van het besluit om een object of terrein te beschermen als monument of als beschermde cultuurhistorisch waardevol object.

  • 20.

    Monumentale waarde van een beschermd gemeentelijk monument: de monumentale waarde van een beschermd monument wordt bepaald door de dragende onderdelen, casco, de vloeren en het omhulsel (dak) en/of door die onderdelen of objecten die blijkens het register, bedoeld in artikel 6, tweede lid van deze verordening, of naar het oordeel van het college, van belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarden. Indien uit het register blijkt dat een monument uitsluitend beschermd is vanwege één of meer met name genoemde onderdelen of objecten, dan wordt de monumentale waarde uitsluitend bepaald door die onderdelen of objecten.

  • 21.

    Subsidiabele instandhoudingkosten: de kosten van werkzaamheden die moeten worden verricht om die onderdelen van een monument, die overeenkomstig de beschrijving in het monumentenregister monumentale waarde bezitten, in goede staat te houden en die naar het oordeel van het college noodzakelijk zijn. Als een eigenaar zelf werkzaamheden in het kader van het onderhoud verricht zijn de materiaalkosten subsidiabel. De loonkosten zijn subsidiabel als hij de werkzaamheden verricht in het kader van een door hem gedreven onderneming met aantoonbare deskundigheid op het gebied van restauratie. Dit geldt ook voor loonkosten van derden.

Artikel 2 Het gebruik van het monument/beeldbepalende zaak

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument of de beeldbepalende zaak.

Artikel 3 Verslaglegging

Jaarlijks wordt de raad geïnformeerd over de uitvoering van deze verordening door het college.

HOOFDSTUK 2: BESCHERMDE GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Paragraaf 2.1 De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en de registratie op de

gemeentelijke monumentenlijst

Artikel 4 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de Ruimtelijke kwaliteitscommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van advies achterwege blijven.

  • 3.

    Voordat het college een kerkelijk monument aanwijst, hoort het de eigenaar. Indien een aangewezen kerkelijk monument de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening verliest, wordt het geacht te zijn aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.

  • 4.

    Voordat het college een monument aanwijst, hoort het de eigenaar en degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld, de hypothecaire schuldeisers en, als om de aanwijzing is verzocht, de verzoeker.

  • 5.

    Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 6, eerste lid plaatsvindt of vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen zijn de artikelen 9 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing.

  • 6.

    Het college kan bepalen dat ten behoeve van de aanwijzing van een object als beschermd gemeentelijk monument een cultuurhistorisch, bouwhistorisch- en/of non-destructief archeologisch onderzoek wordt verricht.

  • 7.

    De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument kan geen object betreffen dat onherroepelijk is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat onherroepelijk is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

Artikel 5 Termijn van advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De Ruimtelijke kwaliteitscommissie adviseert schriftelijk binnen zes weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van het advies van de Ruimtelijke kwaliteitscommissie, maar in ieder geval binnen veertien weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6 Mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid wordt medegedeeld aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het beschermde gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het beschermde gemeentelijke monument.

  • 3.

    Indien een deel van een onroerende zaak beschermingwaardig is, beperkt de bescherming en registratie zich tot dat specifieke deel. De gemeentelijke monumentenlijst als bedoeld in het tweede lid bevat de beschrijving van dat specifieke onderdeel.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2.

    Het tweede, derde en vierde lid van artikel 3, alsmede artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3, tweede, derde en vierde lid, alsmede van artikel 4 achterwege.

  • 4.

    De inhoud en datum van wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan de aanwijzing intrekken.

  • 2.

    Het tweede, derde en vierde lid van artikel 3en artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking.

  • 3.

    De aanwijzing vervalt van rechtswege als onherroepelijk is beslist tot aanwijzing krachtens artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

  • 4.

    De intrekking of het verval van rechtswege wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Paragraaf 2.2 Vergunningen tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten.

Artikel 10 Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, te beschadigen of te vernielen of zodanig te beheren dat de monumentale waarde verloren gaat of dreigt te gaan.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een beschermd gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een beschermd gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het bevoegd gezag nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan met betrekking tot werkzaamheden dan wel gedeelten van gemeentelijke monumenten ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de monumentale waarde zoals beschreven bij het besluit als bedoeld in artikel 3.

Artikel 11 De aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 9, tweede lid en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden, worden in viervoud ingediend bij het bevoegd gezag.

Artikel 12 Advies Ruimtelijke kwaliteitcommissie en beslissing op de aanvraag

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt voor advies onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de Ruimtelijke kwaliteitscommissie.

  • 2.

    Binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de Ruimtelijke kwaliteitscommissie schriftelijk advies uit aan het bevoegd gezag.

  • 3.

    Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning de voorschriften, die nodig zijn met het oog op het belang van de monumentenzorg. De aan de vergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd.

  • 4.

    is in de wet geregeld

  • 5.

    Het bevoegd gezag kan aan de vergunning voorschriften verbinden betreffende de uitvoering en materiaaltoepassing.

Artikel 13 Kerkelijk monument

Het bevoegd gezag geeft met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geen vergunning af ingevolge de bepalingen van artikel 9, tweede lid, dan in overleg met de eigenaar, indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 9 niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.

  • d.

    niet binnen 52 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • e.

    op verzoek van de vergunninghouder.

Artikel 15 Weigeringsgrond

Een vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van het monument niet onevenredig wordt geschaad. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

HOOFDSTUK 3: BESCHERMDE RIJKSMONUMENTEN

Artikel 16 Vergunning voor beschermde rijksmonumenten

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de Ruimtelijke kwaliteitscommissie.

  • 2.

    De Ruimtelijke kwaliteitscommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3.

    Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de Ruimtelijke kwaliteitscommissie geacht geadviseerd te hebben.

  • 4.

    Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning de voorschriften, die nodig zijn met het oog op het belang van de monumentenzorg. De aan de vergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd.

Artikel 17 Advisering over sloopvergunning in een beschermd stads- of

dorpsgezicht

Voordat het bevoegd gezag voor het afbreken van een bouwwerk een vergunning verleent als bedoeld in artikel 37 van de Monumentenwet 1988, vraagt het Ruimtelijke kwaliteitscommissie om advies.

HOOFDSTUK 4: BESCHERMDE STADS- OF DORPSGEZICHTEN

Paragraaf 4.1 De aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht en de registratie op

de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 18 Aanwijzing beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten

1 Het college kan een stads- of dorpsgezicht aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

2 Ruimtelijke kwaliteitscommissie Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt voorbereid volgens het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.3 De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

Artikel 19 Termijn advies en aanwijzingsbesluit

Artikel 4 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 20 Registratie

  • 1.

    Het college registreert het beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezicht op de lijst van gemeentelijke beschermde stads- of dorpsgezichten.

  • 2.

    De lijst van gemeentelijke beschermde stads- of dorpsgezichten bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het beschermde stads- of dorpsgezicht en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

Artikel 21 Wijzigen en intrekken van de aanwijzing

De artikelen 7 en 8 zijn van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 4.2 Vaststelling van het bestemmingsplan en de vergunningverlening.

Artikel 22 Vaststellen bestemmingsplan

  • 1.

    De raad stelt ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening dat de aanwezige cultuurhistorische waarden beschermt.

  • 2.

    Indien voor een gebied een of meerdere bestemmingsplannen gelden, neemt de raad een besluit waarin wordt bepaald in hoeverre deze bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

Artikel 23 Vergunningverlening in een beschermd stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    In beschermde stads- en dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken, zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

  • 2.

    Geen vergunning is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van het bevoegd gezag.

  • 3.

    Op de aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid zijn, totdat een beschermend bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, de artikelen 9 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 5: BESCHERMDE BEELDBEPALENDE ZAKEN

Paragraaf 5.1 De aanwijzing als beschermd beeldbepalende zaak en de registratie op de

gemeentelijke lijst van beeldbepalende zaken.

Artikel 24 De aanwijzing tot beeldbepalende zaak

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, besluiten zaken aan te wijzen als beschermde beeldbepalende zaak.

  • 2.

    a. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan

de Ruimtelijke kwaliteitscommissie. In spoedeisende gevallen kan dit advies achterwege blijven.

  • b.

    Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een beeldbepalende zaak de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermde beeldbepalende zaak ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 24 plaatsheeft of vaststaat dat het object niet wordt aangewezen, is artikel 25 van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Alvorens het college een kerkelijke beeldbepalende zaak aanwijzen, hoort zij de eigenaar. Indien een aangewezen kerkelijke beeldbepalende zaak de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening verliest, wordt het geacht te zijn aangewezen als beschermd beeldbepalende zaak.

  • 4.

    Voordat het college een beeldbepalende zaak aanwijst, hoort het de eigenaar en degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld, de hypothecaire schuldeisers en, als om de aanwijzing is verzocht, de verzoeker.

  • 5.

    Het college kan bepalen dat ten behoeve van de aanwijzing van een object als beschermd beeldbepalende zaak een cultuurhistorisch, bouwhistorisch- en/of non-destructief archeologisch onderzoek wordt verricht.

  • 6.

    Beschermde beeldbepalende zaken, die zijn ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet of die zijn geregistreerd op een lijst van monumenten, op grond van een Monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant en op grond van deze Erfgoedverordening zijn geregistreerd op de gemeentelijke monumentenlijst, worden door het college niet op de in dit artikel bedoelde lijst geplaatst.

Artikel 25 Termijnen van advies en registratieprocedure

Artikel 4 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 5.2 Vergunningen tot wijziging of afbraak van beschermde beeldbepalende zaken.

Artikel 26 Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden een beschermde beeldbepalende zaak te beschadigen of te vernielen of zodanig te beheren dat de monumentale waarde verloren gaat of dreigt te gaan.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een beschermde beeldbepalende zaak af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een beschermde beeldbepalende zaak te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het bevoegd gezag nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan met betrekking tot werkzaamheden dan wel gedeelten van een beschermde beeldbepalende zaak ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de monumentale waarde zoals beschreven bij het besluit als bedoeld in artikel 23.

Artikel 27 Termijnen en advies vergunningverlening beeldbepalende zaken

Artikel 10 tot en met 14 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 28 Weigeringsgrond

Een vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de beeldbepalende zaak niet onevenredig wordt geschaad. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van de beeldbepalende zaak.

HOOFDSTUK 6: INSTANDHOUDING ARCHEOLOGISCHE TERREINEN

Artikel 29 Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden om zonder of in afwijking van een vergunning het archeologisch bodemarchief te verstoren, te beschadigen of te vernielen, als beschreven in artikel 2.2. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:

    • a.

      bij bodemingrepen in gebieden van archeologische waarde (categorie 2) als aangegeven op de gemeente archeologische beleidskaart, indien de omvang van het terrein meer is dan 100 m2 en de verstoring dieper gaat dan 30 cm;

    • b.

      bij bodemingrepen in gebieden met een hoge archeologische verwachtings-waarde, (categorie 3) als aangegeven op de gemeente archeologische beleidskaart, indien de omvang van het terrein meer is dan 500 m2 en de verstoring dieper gaat dan 50 cm;

    • c.

      bij bodemingrepen in gebieden met een hoge archeologische verwachtings-waarde, (categorie 4) als aangegeven op de gemeente archeologische beleidskaart, indien de omvang van het terrein meer is dan 5000 m2 en de verstoring dieper gaat dan 50 cm;

    • d.

      bij bodemingrepen die Mer-plichtig zijn.

  • 2.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing, indien in het geldende bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg die in overeenstemming zijn met het vastgestelde beleid, vastgelegd in de Erfgoedkaart gemeente Waalwijk 2011.

Artikel 30 Wijzigen kwalificatie van een locatie

Op grond van een melding ingevolge artikel 53 van de Monumentenwet 1988 en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek kan het college een terrein of locatie alsnog aanwijzen als gemeentelijk archeologisch monument, gebied van archeologische waarde, of gebied met hoge of middelhoge verwachting.

Artikel 31 Vergunning archeologische verwachtingsgebieden

    • 1.

      Het bevoegd gezag kan vergunning verlenen voor graafwerk en bodemingrepen in archeologische verwachtingsgebieden.

    • 2.

      Vergunning volgens artikel 2.1 eerste lid, sub b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, kan slechts worden verleend indien vooraf door aanvrager van de vergunning door middel van een rapportage van archeologisch vooronderzoek conform de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie en het Programma van Eisen naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld dat bij realisatie van de bodemingrepen:

  • a.

    de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of

  • b.

    er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of

  • c.

    de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan aan de verlening van de vergunning de volgende voorschriften verbinden:

  • a.

    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  • b.

    de verplichting tot het doen van inventariserend veldonderzoek of een opgraving;

  • c.

    de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een vergunninghoudende partij op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

  • 3.

    De gevraagde vergunning kan worden geweigerd, indien de archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van het bevoegd gezag in situ behouden dienen te blijven.

  • 4.

    Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor terreinen/gebieden die in overeenstemming met artikel 3 van de Monumentenwet 1988 zijn aangewezen als beschermd archeologisch (rijks)monument.

Artikel 32 Vergunningaanvraag

  • 1.

    Een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 30, lid 2, moet worden ingediend bij het bevoegd gezag en moet de volgende gegevens bevatten:

    • a.

      naam en adres van de aanvrager;

    • b.

      locatie en omschrijving van de voorgenomen werkzaamheden;

    • c.

      tijdsplanning.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan ter beoordeling van de aanvraag nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder een archeologische waardering, zoals opgenomen in een archeologisch vooronderzoek.

  • 3.

    Uit de vergunningsaanvraag moet duidelijk blijken wat de bestaande en de door de aanvrager gewenste situaties zijn.

Artikel 33 Opgravingen en begeleiding

  • 1.Indien binnen het grondgebied van de gemeente Waalwijk onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h van de Monumentenwet 1988, dienen onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

  • a.

    het bevoegd gezag een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1, waarbij nadere eisen worden gesteld aan het onderzoek.

  • b.

    de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoel in artikel 1 van deze verordening ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te overleggen.

    • 2.

      In de nadere eisen kan het bevoegd gezag bepalingen opnemen met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het bevoegd gezag in acht te worden genomen.

    • 3.

      Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere eisen voldoet, kan het bevoegd gezag advies vragen aan een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

Artikel 34 Weigeringsgrond

Een vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de archeologie niet onevenredig wordt geschaad. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van de archeologische ondergrond.

HOOFDSTUK 7: OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 35 Tegemoetkoming in schade

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

  • a.

    de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 9 te verlenen;

  • b.

    de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 9;

  • c.

    de door het bevoegd gezag nader te stellen regels als bedoeld in artikel 9, derde lid;

  • d.

    de door het bevoegd gezag nader te stellen regels als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onder d;

  • e.

    een aanwijzing als bedoeld in artikel 29, tweede lid, tweede volzin.

Artikel 36 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd met de artikelen 9, 22, 25 en 28 van deze verordening, kan worden gestraft met een geldboete van de tweede categorie en/of krachtens de bepalingen in de afdelingen 5.3 en 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht, of een hechtenis van ten hoogste drie maanden

Overtreding van artikelen 9, 22, 25 en 28 van deze verordening kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Artikel 37 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door het bevoegd gezag aangewezen personen.

HOOFDSTUK 8: SUBSIDIEREGELING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Paragraaf 8.1 Algemene bepalingen.

Artikel 38 Algemene bepalingen

  • 1.

    Deze verordening is van toepassing op subsidieaanvragen voor bouwhistorisch onderzoek en instandhoudingwerkzaamheden aan gemeentelijke monumenten.

  • 2.

    Het college is bevoegd tot het verlenen, vaststellen en uitbetalen van subsidie als bedoeld in deze verordening.

  • 3.

    Het college is bevoegd tot het intrekken of wijzigen van subsidieverlenings- of subsidievaststellingsbesluiten, alsmede tot het geheel of gedeeltelijk terugvorderen van subsidiegelden.

  • 4.

    De raad neemt jaarlijks een besluit, middels het vaststellen van de begroting, waarin het subsidieplafond wordt bepaald voor de uitvoering van deze verordening in een bepaald jaar.

  • 5.

    Aanvragen om subsidie op grond van deze verordening worden in volgorde van binnenkomst afgehandeld en beoordeeld in relatie tot subsidieplafond.

Paragraaf 8. 2 De aanvraagprocedure.

Artikel 39 Indiening subsidieaanvraag

  • 1.

    Voor hetzelfde gemeentelijk monument kan eenmaal per 7 jaar uitsluitend door de eigenaar subsidie op grond van deze verordening worden aangevraagd.

  • 2.

    De aanvraag om een subsidie wordt schriftelijk bij het college ingediend door middel van een daartoe door het college vastgesteld formulier.

  • 3.

    De aanvraag dient in ieder geval te bevatten:

  • a.

    een gespecificeerde begroting van de kosten;

  • b.

    een werkomschrijving inclusief foto’s;

  • c.

    tekeningen, die de bestaande en de te maken toestand van het monument aangeven; schaal 1:100; tekeningen van de noodzakelijke detaillering schaal 1:1 (ware grootte); situatietekening waaruit blijkt welke onderdelen in aanmerking komen voor de restauratieaanvraag;

  • d.

    de naam en het adres van de voor de uitvoering verantwoordelijke persoon/bedrijf.

Artikel 40 Aanvullende gegevens

Indien de aanvraag niet of in onvoldoende mate voldoet aan het in het tweede of derde lid van artikel 39 vereiste, doet het college daarvan binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag schriftelijk mededeling aan de aanvrager en stelt het deze in de gelegenheid om de ontbrekende gegevens binnen vier weken na verzending van de mededeling aan te vullen.

Paragraaf 8.3 Voorlopige vaststelling subsidie.

Artikel 41 Termijn besluitvorming subsidieverlening

  • 1.

    Het college beslist over een ontvankelijke aanvraag om een voorlopige vaststelling van subsidie binnen veertien weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    De in het eerste lid bepaalde termijn wordt opgeschort met de periode gedurende welke de aanvrager in de gelegenheid is gesteld tot aanvulling, als bedoeld in artikel 40.

  • 3.

    Het college kan de beslissing eenmaal met ten hoogste veertien weken gemotiveerd verdagen.

Artikel 42 Advies commissie Cultuurhistorie

Alvorens een beslissing te nemen op de ontvankelijke aanvraag, wint het college advies in bij de commissie Cultuurhistorie.

Artikel 43 Subsidiepercentage en –maximum instandhouding

  • 1.

    Het college kan éénmaal per 7 jaar subsidie verlenen voor de instandhoudingkosten als bedoeld in artikel 38, eerste lid.

  • 2.

    De subsidie bedraagt maximaal 50% van de subsidiabele instandhoudingkosten als bedoeld in artikel 1, doch ten hoogste € 7.500,-.

  • 3.

    In daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komende bijzondere gevallen, kan de subsidie op een hoger bedrag worden vastgesteld dan voortvloeit uit de toepassing van het tweede dan wel derde lid van dit artikel

  • 4.

    Indien en voor zover de werkzaamheden worden uitgevoerd door de aanvrager zelf, worden uitsluitend de materiaalkosten voor de berekening van de subsidiabele kosten in aanmerking genomen.

Artikel 44 Subsidiepercentage en –maximum bouwhistorisch/archeologisch

onderzoek

  • 1.

    Voor een gemeentelijk monument of een pand met bijzondere historische waarden kan een subsidie worden verleend in de kosten voor een bouwhistorisch/archeologisch onderzoek.

  • 2.

    De subsidie als bedoeld in het eerste lid, bedraagt maximaal 50% van het totale onderzoek, met een maximum van € 3.000,-.

  • 3.

    Subsidie kan uitsluitend worden verleend in geval van sloop, verbouw en/of restauratie.

  • 4.

    In daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komende bijzondere gevallen kan de subsidie op een hoger bedrag worden vastgesteld dan voortvloeit uit de toepassing van het tweede dan wel derde lid van dit artikel.

Artikel 45 Subsidiabele kosten

De subsidie voor instandhouding wordt verleend over de door het college goedgekeurde subsidiabele instandhoudingwerkzaamheden. Deze subsidiabele kosten worden vastgesteld volgens in artikel 46 opgesomde lijst van subsidiabele instandhoudingkosten.

Artikel 46 Instandhoudingwerkzaamheden

  • 1.

    Tot het plegen van instandhouding worden volgende werkzaamheden aangemerkt:

  • a.

    Herstel (van onderdelen) van het casco. Onder casco wordt verstaan: de hoofdstructuur van het gemeentelijk monument bestaande uit de dragende onderdelen en het omhulsel, te weten:

  • ·

    dak-, kap-, en gebintconstructie,

  • ·

    vloeren,

  • ·

    balklagen,

  • ·

    dragende muren,

  • ·

    fundering,

  • ·

    kelder,

  • ·

    gewelven;

  • b.

    het aanbrengen van een dakbeschot waar dit niet aanwezig is en voor zover hiertoe een constructieve noodzaak bestaat.

  • c.

    herstel van afzonderlijke beschreven monumentale onderdelen (in- en exterieur) al dan niet vermeld in de redengevende omschrijving. Het betreft: schouwen, vloeren, trappartijen, plafonds, schilderingen, pleisterwerk, bijzonder behang, raam- en deurpartijen met omlijsting, glas-in-lood beglazing (tevens plaatsen van beschermende beglazing/bescherming) en gevelonderdelen;

  • d.

    herstel van dakbedekking (vervangen pannen, herstel van de dakbedekking, dakbeschot, zink of lood).

  • e.

    herstel van schoorstenen, windveren en dakkapellen;

  • f.

    herstel van goten of hemelwaterafvoeren;

  • g.

    voegen, pleisteren, metselwerk of natuursteen en vochtbestrijding met betrekking tot gevels;

  • h.

    herstel van buitenkozijnen, inclusief luiken en buitendeuren, ramen en besponning met betrekking tot vensters;

  • i.

    aan- en afvoer en verwerken van riet, bindmateriaal, sporen, rietlatten, nokvorsten, kantplanken en steigermaterieel met betrekking tot rieten daken;

  • j.

    behandeling van muur- en houtwerk ter regulering van de vochthuishouding dan wel ter bestrijding van zwamaantasting of houtaantasters;

  • k.

    herstel of aanbrengen van installaties of voorzieningen ter voorkoming van brand of blikseminslag voor zover deze door het college zijn voorgeschreven.

Artikel 47 Voorwaarden van subsidieverlening

  • 1.

    Het college kan voorwaarden verbinden aan een besluit tot subsidieverlening op grond van deze verordening.

  • 2.

    Het college kan ter uitvoering van deze verordening een regeling met nadere voorschriften opstellen waaronder begrepen de wijze waarop voorzieningen moeten worden getroffen en instandhouding dient te worden gepleegd.

Artikel 48 Weigeringsgronden

De subsidie wordt niet verleend indien een of meerdere van de volgende situaties zich voordoen:

  • 1.

    Voor de te treffen voorzieningen is een vergunning op grond van de Erfgoedverordening 2010 vereist en deze is niet verleend.

  • 2.

    De kosten van voorzieningen worden op grond van een verzekering gedekt of op andere wijze vergoed.

  • 3.

    De subsidiabele instandhoudingkosten bedragen minder dan € 500,-.

  • 4.

    Het gemeentelijke monument is eigendom van de gemeente of van een andere overheid.

  • 5.

    Voor de kosten van onderhoud is of wordt van rijkswege en/of van provinciewege een financiële bijdrage verleend. Een lening verstrekt door het Prins Bernhard Cultuurfonds wordt gezien als lening en niet als een financiële bijdrage.

  • 6.

    Met de uitvoering van de instandhoudingwerkzaamheden is begonnen voordat op de aanvraag subsidie door het college is beslist.

  • 7.

    Dezelfde instandhoudingwerkzaamheden binnen een afgelopen periode van 10 jaar al voor een subsidie in aanmerking zijn gekomen.

Artikel 49 Schriftelijke toestemming voor wijziging in de uitvoering

De werkzaamheden, ten behoeve waarvan subsidie is verleend, mogen niet in afwijking van de terzake verstrekte gegevens worden uitgevoerd, tenzij schriftelijke toestemming door het college is verleend.

Artikel 50 Termijn aanvang en beëindiging werkzaamheden

De subsidie vervalt als niet binnen 12 maanden na het onherroepelijk worden van het besluit tot subsidieverlening met de uitvoering van de werkzaamheden is begonnen. En wanneer niet ononderbroken door wordt gewerkt aan de afronding van de herstelwerkzaamheden.

Paragraaf 8.4 Subsidievaststelling en –uitbetaling.

Artikel 51 De gereedmelding

  • 1.

    Binnen 12 weken na gereedkomen van de instandhoudingwerkzaamheden dient de aanvrager, met gebruikmaking van een daartoe door het college vastgesteld formulier, te verklaren dat de werkzaamheden zijn voltooid. Dit zogenaamde ‘gereedmeldingsformulier’ dient volledig te zijn ingevuld en vergezeld te gaan van de rekeningen en betalingsbewijzen inzake de uitgevoerde werkzaamheden alsmede de totale kostenopstelling waarin de verrichte werkzaamheden op dezelfde wijze zijn gerangschikt als in de in artikel 39 derde lid bedoelde begroting.

  • 2.

    Indien de gereedmelding naar het oordeel van het college niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid, doen zij daarvan binnen vier weken na ontvangst gereedmelding schriftelijk, mededeling aan de aanvrager onder vermelding van de nog te verstrekken gegevens of uit te voeren werkzaamheden.

  • 3.

    De aanvrager dient binnen de in de mededeling aangegeven termijn zijn gereedmelding aan te vullen met de nog ontbrekende gegevens of deze desgevraagd te verduidelijken, of uitvoering te geven aan uitvoeringswerkzaamheden.

  • 4.

    De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling van de definitieve subsidie en uitbetaling van de subsidie.

  • 5.

    Het in het vierde lid bedoelde verzoek wordt buiten behandeling gelaten, indien niet is voldaan aan het bepaalde in het eerste of derde lid.

Artikel 52 De definitieve subsidievaststelling

  • 1.

    De vaststelling van de hoogte van een op grond van deze verordening verleende subsidie vindt plaats na ontvangst van een ontvankelijk verzoek als bedoeld in artikel 51, vierde lid, waarbij het college aan de hand daarvan beoordeelt in hoeverre de werkzaamheden, waarvoor subsidie is verleend, daadwerkelijk zijn uitgevoerd.

  • 2.

    De vastgestelde subsidie is gelijk aan de verleende subsidie, tenzij de werkelijke subsidiabele kosten lager zijn dan geraamd dan wel minder voorzieningen zijn getroffen dan in de subsidieaanvraag is aangegeven. De vastgestelde subsidie kan nooit hoger uitvallen dan verleend.

  • 3.

    Het besluit tot subsidievaststelling wordt binnen acht weken na indiening van gereedmelding en het verzoek om subsidievaststelling als bedoeld in artikel 51, vierde lid, genomen.

  • 4.

    Het college kan in het belang van de monumentenzorg ten gunste van een aanvrager van de bepalingen van deze verordening afwijken, indien de strikte toepassing ervan zou kunnen leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 53 Opschorting en terugvordering

Ten aanzien van opschorting en terugvordering zijn de artikelen 4:56 en 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

Artikel 54 Voorschot

In daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komende gevallen kan op schriftelijk verzoek van de aanvrager, indien 50% of meer van de in de aanvraag vermelde werkzaamheden zijn verricht en akkoord bevonden, een voorschot op de subsidie worden verstrekt van maximaal 50% van de verleende subsidie.

Paragraaf 8.5 Intrekking of wijziging van de subsidie.

Artikel 55 Intrekking en wijziging

Voor wat betreft de mogelijkheden om een besluit tot subsidieverlening of subsidievaststelling in te trekken of te wijzigen is afdeling 4.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht onverkort van toepassing.

HOOFDSTUK 9: SLOTBEPALINGEN

Artikel 56 Intrekken oude regelingen

  • 1.

    De Monumentenverordening 2010, gemeente Waalwijk, 27 oktober 2010, wordt ingetrokken.

  • 2.

    Subsidieverordening monumentenzorg 2009, gemeente Waalwijk, 23 juli 2009, wordt ingetrokken.

Artikel 57 Inwerkingtreding en overgangsbepalingen

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 3 februari 2011.

  • 2.

    De op grond van de bij artikel 56 ingetrokken Monumentenverordening 2010 (en alle voorgaande verordeningen) aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, beeldbepalende zaken, archeologische terreinen en aangewezen en geregistreerde stads- of dorpsgezichten worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 3.

    Op aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening, blijft de op grond van de in artikel 56 ingetrokken verordening van toepassing.

  • 4.

    Deze verordening is niet van toepassing op subsidies die voor de inwerkingtreding van deze verordening zijn aangevraagd, verleend of vastgesteld.

Artikel 58 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Erfgoedverordening 2011 gemeente Waalwijk”.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 3 februari 2011.

DE RAAD VAN WAALWIJK

De griffier de voorzitter

G.H. Kocken drs. A.M.P. Kleijngeld

Toelichting op de Erfgoedverordening 2011

Algemeen

De raad is op grond van de Gemeentewet bevoegd verordeningen vast te stellen op basis waarin gemeentelijk beleid is geformuleerd en op basis waarvan dit beleid kan worden uitgevoerd.

Een vergunningaanvraag voor wijzigen van een beschermd gemeentelijk of rijksmonument wordt

behandeld conform de in de Wabo beschreven procedures voor de behandeling van vergunningaanvragen. Tegen een besluit over een vergunningaanvraag voor wijziging van gemeentelijk- of rijksmonument is bezwaar en/of beroep mogelijk. De procedures daarvoor zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht, Hoofdstuk 6 en 7.

Deze verordening is gebaseerd op de modelverordening van de VNG. Op enkele punten is, gelet op de specifieke situatie in de gemeente Waalwijk, afgeweken van deze modelverordening.

De huidige wijziging van de model Erfgoedverordening houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Ministeriële regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor).

De Wabo en de Erfgoedverordening

De monumentenvergunning uit de model-erfgoedverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 lid 1 onder b van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning.

Er is voor gekozen om de instandhoudingvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet Malta-proof zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.

De model-erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Burgemeester en wethouders blijven hiervoor het bevoegd gezag. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald. Voor het overige is bij het opstellen van deze modelverordening rekening gehouden met de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'.

De hoofdpunten zijn in de verordening geregeld:

  • 1.

    de aanwijzing van zaken tot gemeentelijk monument. Dit betreft ook archeologische monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en beeldbepalende zaken;

  • 2.

    het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke monumenten;

  • 3.

    de verwijzing naar het vergunningenstelsel voor beschermde rijksmonumenten in de Monumentenwet 1988.

  • 4.

    het vergunningstelsel voor archeologische verwachtingsgebieden

  • 5.

    Cultuurhistorische erfgoedkaart Waalwijk

Toelichting artikelsgewijs

Hoofdstuk 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting van de Monumentenwet 1988, de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een dermate ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip terreinen, als bedoeld in sub b van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze te jong zijn, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip zaak alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

De gemeentelijke beleidskaart kan een praktische oplossing bieden in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke beleidsadvieskaart worden opgenomen, indien blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen.

32. Ruimtelijke kwaliteitcommissie

Sinds de komst van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn ‘monumentencommissie’ instellen. Er zijn meerdere varianten mogelijk in het regelen van een commissie, zoals een gecombineerde commissie van monumentencommissie met welstandscommissie. In de gemeente Waalwijk is er gekozen voor het installeren van een Ruimtelijke kwaliteitscommissie.

Deze Ruimtelijke kwaliteitscommissie is een onafhankelijke en deskundige commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat een commissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat burgemeester en wethouders in dit geval geen keuzevrijheid hebben ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van een commissie door burgemeester en wethouders moet door middel van een apart collegebesluit. Er bestaat geen modelbesluit voor het instellen van een (monumenten) commissie door het college. Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo andere instanties aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. In deze verordening is opgenomen dat advies wordt gevraagd aan de (gemeentelijke) ruimtelijke kwaliteitcommissie.

De adviestaken van deze commissie ruimtelijke kwaliteit strekken zich uit over de Erfgoedverordening, de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de ruimtelijke kwaliteitcommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988.

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

Artikel 2 Het gebruik van het monument / beeldbepalende zaak

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

HOOFDSTUK 2: BESCHERMDE GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Paragraaf 2.1 De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en de registratie op de

gemeentelijke monumentenlijst

De Wabo is niet van toepassing op deze paragraaf. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels. Hierdoor blijft het college bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.

Artikel 3. De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 9, tweede lid) worden gewijzigd. Door de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is het gehele exterieur met de dragende delen en het casco van het object onder de werking van de erfgoedverordening geplaatst. Het interieur kan onder de bescherming vallen als het integraal en expliciet is opgenomen in de redengevende beschrijving. Dit geldt ook voor andere (zelfstandige) zaken, die zich op het kadastrale perceel van het beschermde monument bevinden, zoals: bijgebouwen, objecten en tuininrichting. Deze zelfstandige zaken moeten expliciet in de redengevende omschrijving zijn opgenomen, willen zij onder de werking van deze verordening vallen. Evenzo is door aanwijzing als gemeentelijk archeologisch monument het gehele terrein onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermd gemeentelijk archeologische monument bevinden, zoals gebouwen, tuininrichting en bomen vallen daarmee tevens onder de werking van de verordening, voor zover zijn met de bodem zijn verbonden.

Dit artikel (lid 5) regelt ook de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van burgemeester en wethouders om een object op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 9 tot en met 14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument/ gemeentelijk archeologisch monument/ gemeentelijk cultuurhistorisch waardevol object niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen (Wkpb) onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 5 van deze verordening.

Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven.

Burgemeester en wethouders kunnen, ten behoeve van de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument, bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. Hiervan zal met name sprake zijn indien een belanghebbende om aanwijzing verzoekt (lid 6).

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie reeds op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking. Een beschermd gemeentelijk monument dat na aanwijzing wordt geregistreerd als beschermd rijksmonument, wordt vanaf dat moment geacht niet meer te zijn aangewezen als gemeentelijk monument. Hiervoor is geen apart besluit meer van het college vereist. Deze mogelijkheid bestaat wel voor zelfstandige bouwdelen; bijvoorbeeld een boerderij is aangewezen als rijksmonument en een inrijhek als gemeentelijk monument (lid 7).

Artikel 4. Termijn van advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de commissie ruimtelijke kwaliteit moet adviseren (lid 1) en burgemeester en wethouders een beslissing moeten nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.

De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Het reglement van orde die de taak en werkwijze van de commissie ruimtelijke kwaliteit bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de commissie ruimtelijke kwaliteit moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.

De redactie van lid 1 heeft tot gevolg dat, wanneer de commissie ruimtelijke kwaliteit niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering (niet-aanwijzing). De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.

Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 5. Mededeling

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 5 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien het artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derde belanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 6. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Zie voor de toelichting artikel 3.

Artikel 7. Wijzigen van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 8. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de commissie ruimtelijke kwaliteit nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald. Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Naast de registratie regelt lid 2 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijks- of provinciaalmonument is aangewezen en geregistreerd. In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument.

Paragraaf 2.2 Vergunningen tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten.

Artikel 9. Instandhoudingbepaling

Met behulp van dit artikel heeft de gemeente een effectief instrument in handen ter bescherming van gemeentelijk beschermde monumenten. Aan een vergunning kunnen diverse soorten voorwaarden worden verbonden.

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 9 vertoont gelijkenis met artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de aanvraag omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15).

In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier. De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In hoofdstuk 5 van de Mor zijn specifieke indieningvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningvereisten gelden. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. In lid 3 van artikel 9 wordt de mogelijkheid geschapen voor burgemeester en wethouders om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Burgemeester en wethouders blijven hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast. Dit kunnen bijvoorbeeld voorwaarden zijn over de wijze waarop de werkzaamheden aan een gemeentelijk monument uitgevoerd moeten worden, het ontzien van bepaalde onderdelen, of het voor een beperkte tijd toestaan van een wijziging, zoals een luifel tijdens een braderie.

Artikel 10. De aanvraag

Welke gegevens moeten worden ingediend bij de aanvraag zijn aangegeven op het modelaanvraagformulier. Zoals reeds eerder gesteld is de Awb (in dit geval de artikelen 4:2, 4:5 en 4:15) van toepassing.

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan wel schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen na 1 oktober 2012 uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen.

Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal vier exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. Volgens deze verordening worden vier exemplaren gevraagd. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

In dit artikel is verder opgenomen dat het bevoegd gezag een bouwhistorisch, archeologisch of cultuurhistorisch onderzoek kan verlangen. Inzicht in de geschiedenis, de bouwhistorisch, archeologische of cultuurhistorische waarde van een object bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument is van belang. Het bevoegd gezag bepaalt dan dat (de uitkomst van) het onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten.

Artikel 11 Advies ruimtelijke kwaliteitcommissie en beslissing op de aanvraag

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo instanties (adviseurs) aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. In deze verordening is opgenomen dat advies wordt gevraagd aan de (gemeentelijke) commissie ruimtelijke kwaliteit. Voor het uitbrengen van advies is een (maximale) termijn opgenomen van 4 weken. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de beslistermijn van 8 weken in acht te nemen (lid 4). De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de commissie ruimtelijke kwaliteit parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag.

Vergunningverlening (lid 3, 4 en 5)

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolgd moet worden, dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedures geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure). Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden, is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten.

De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming. De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze.

Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb). Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking nadat de termijn voor indienen bezwaarschrift is verstreken, artikel 6.1 lid 2. In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

Volgens de Wabo is het niet meer mogelijk om voorwaarden of voorschriften aan de vergunning te koppelen, tenzij dit in deze verordening is geregeld. Om dit te regelen is er dan ook een link gelegd tussen de gemeentelijke erfgoedverordening en artikel 2.22 van de Wabo. Dus indien de gemeente bijv. (standaard) uitvoeringsvoorschriften bijvoegt, dan is dit alleen mogelijk als dit in de verordening is aangegeven. Zo kan worden verwezen naar een bouwhistorisch, cultuurhistorisch of archeologisch onderzoek.

Artikel 12 Kerkelijk monument

In dit artikel is de bepaling betreffende de religieuze monumenten teruggeplaatst. De noodzaak van overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie of een catechesatieruimte geldt deze verbijzondering niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de overige monumenten gelden. De beslissingstermijnen, genoemd in artikel 7, gelden ook voor de beslissingen op grond van dit artikel. Ook hier geldt, dat roerende monumenten eveneens onder de bescherming van deze verordening kunnen vallen. Hierbij wordt opgemerkt dat zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, op basis van de redengevende omschrijving al een beschermde status kunnen krijgen. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

Artikel 13 Intrekken van de vergunning

Dit artikel bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c. heeft betrekking op de situatie dat, als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval heeft het college de mogelijkheid de vergunning in te trekken.

De wijze waarop en de motivering waarom zijn geregeld in artikel 3:41 Awb. Het ligt voor de hand om de commissie een afschrift toe te sturen van de intrekking. Daarnaast kan het aan te bevelen zijn om de commissie advies te vragen alvorens over de intrekking wordt besloten. Overigens kan de commissie ook ongevraagd advies verstrekken.

Artikel 14. Weigeringsgronden

In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt het begrip beschermd monument gebruikt, maar dat betekent daar alleen rijksmonument (zie art. 1.1 lid 1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ). In artikel 2.2 worden echter ook de gemeentelijke en provinciale monumenten onder de omgevingsvergunning gebracht, waarmee ze overigens nog geen ‘beschermd monument’ in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn. Om de gemeentelijke monumenten in deze verordening te beschermen is dit artikel opgenomen en kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

HOOFDSTUK 3: BESCHERMDE RIJKSMONUMENTEN

Artikel 15. Vergunning voor beschermde rijksmonumenten

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. Dit is de basis voor de bescherming en inhoudelijke beoordeling van vergunningaanvragen voor beschermde rijksmonumenten.

De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 9 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld. Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De beperking adviesplicht van de rijksdienst (vanaf 2009) zal op bovenstaande van invloed zijn. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988’ in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor monumenten los gelaten. De adviesplicht is alleen van toepassing wanneer er sprake is van:

  • 1.

    (gedeeltelijke) afbraak;

  • 2.

    ingrijpende wijzigingen vergelijkbaar met gedeeltelijke afbraak;

  • 3.

    reconstructie;

  • 4.

    herbestemming: het wijzigen van de functie.

Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten vanaf 2009 een monumentencommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet 1988, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een monumentencommissie in diens advisering trad, is ingetrokken. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van burgemeester en wethouders verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

Lid 2

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.

Artikel 16 Advisering over sloopvergunning in een beschermd stads- of

dorpsgezicht

Omdat de Monumentenwet wel een aparte sloopvergunning voorschrijft, maar niet hoe het college zo’n aanvraag zou moeten beoordelen, is een bepaling opgenomen die voorziet in een advies door de commissie ruimtelijke kwaliteit.

HOOFDSTUK 4: BESCHERMDE STADS- OF DORPSGEZICHTEN

Paragraaf 4.1 De aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht en de registratie op

de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 17. Aanwijzing beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten

Indien de cultuurhistorische waarde haar grond vindt in het totaal van een gebied en veel minder in het individuele monument of complex en het gebied met name een lokale betekenis heeft, kan het college overgaan tot het aanwijzen van gemeentelijke stads- of dorpsgezichten. Met name voor de gebieden met veel jongere bouwkunst, die in het kader van het Monumenten Inventarisatie Project* zijn geïnventariseerd, kan de aanwijzing een goed instrument zijn om de algehele cultuurhistorische waarde van dat gebied te beschermen. Qua procedure is aansluiting gezocht bij de aanwijzing en registratie van beschermde monumenten. Gelet op de omvang van een stads- of dorpsgezicht en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden, zijn de termijnen ruimer gesteld dan bij bescherming van individuele monumenten.

Artikel 20 Wijzigen en intrekken van de aanwijzing

Ook bij de wijziging en intrekking van een beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht is aansluiting gezocht bij de procedure voor beschermde monumenten. Indien een stads- of dorpsgezicht wordt aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 wordt de aanwijzing op grond van artikel 17 van deze verordening geacht te zijn ingetrokken.

Paragraaf 4.2 Vaststelling van het bestemmingsplan en de vergunningverlening.

Artikel 21 Vaststellen bestemmingsplan

Op grond van dit artikel is de raad verplicht een bestemmingsplan vast te stellen ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. Dit (gedetailleerde) bestemmingsplan moet de basis bieden voor het beschermen van de structuurbepalende delen van het betreffende gebied.

Deze structuurbepalende delen worden benoemd in de beschrijving van het beschermd stads- of dorpsgezicht. Op basis hiervan kunnen bij (ver)bouwplannen nadere eisen worden gesteld. Deze nadere eisen kunnen bijvoorbeeld worden ingevuld door het welstandsbeleid, een Cultuurhistorische effectraportage (CHER*) of een beeldkwaliteitplan.

* De CHER geeft inzicht in de (macro-)effecten van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen op de bestaande, zichtbare ruimte. Tot die effecten rekenen wij bijvoorbeeld de voor- en nadelen van de nieuwe ontwikkelingen voor het macrogebruik van de ruimte, voor de aantrekkelijkheid, leefbaarheid van een stadsdeel en voor de (internationale)concurrentiepositie van stedelijke centra. Een CHER kan ook een maatschappelijke kosten en batenanalyse van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen omvatten.

Artikel 22 Vergunningverlening in een beschermd stads- of dorpsgezicht

In deze verordening is gekozen voor aansluiting bij de tekst van artikel 37 van de Monumentenwet 1988. Deze ‘sloopregeling’ heeft betrekking op alle bouwwerken in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. Voor het slopen van een beschermd gemeentelijk monument in een beschermd gebied moet de omgevingsvergunning worden aangevraagd.

Deze vergunning wordt vereist door artikel 9 van de gemeentelijke erfgoedverordening. Op de aanvraag voor een vergunning zijn, totdat een beschermend bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, de artikelen 9 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing. Zie voor een toelichting hoofdstuk 3; Instandhouding van gemeentelijke monumenten. In artikel 36 is de strafbepaling opgenomen indien zonder vergunning een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt gesloopt.

Volgens de Wabo is het niet meer mogelijk om voorwaarden of voorschriften aan de vergunning te koppelen, tenzij dit in deze verordening is geregeld. Om dit te regelen moet er een link worden gelegd tussen de gemeentelijke erfgoedverordening en artikel 2.22 van de Wabo. Dus indien de gemeente bijv. (standaard) uitvoeringsvoorschriften bijvoegt, dan is dit alleen mogelijk als dit in de verordening is aangegeven. Zo kan worden verwezen naar een bouwhistorisch, cultuurhistorisch of archeologisch onderzoek.

HOOFDSTUK 5: BESCHERMDE BEELDBEPALENDE ZAKEN

Artikel 23 t/m 27. Beschermd beeldbepalende zaak

Naar analogie van de aanwijzing en registratie van panden en objecten op de gemeentelijke monumentenlijst kunnen er op de gemeentelijke lijst van beschermde beeldbepalende zaken worden geregistreerd volgens een zorgvuldige procedure. Nadrukkelijk is gekozen om van beeldbepalende zaken te spreken, die van algemeen belang zijn en aan de openbare weg zijn gelegen. Het object dient qua schoonheid en vanwege het stedenbouwkundig-, architectonisch- en/of landschappelijk beeld van algemeen belang te zijn.

Vanwege het feit dat deze objecten onvoldoende schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarden bezitten zijn deze niet van algemeen belang om overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument te worden aangewezen. In deze verordening is gekozen om de commissie ruimtelijke kwaliteit als deskundige aan te wijzen waar het gaat om aanwijzing en afbraak van gemeentelijke monumenten en beschermde beeldbepalende zaken. Deze commissie adviseert bij aanvragen om het wijzigen van rijks- en gemeentelijke monumenten en beeldbepalende zaken.

Zie voor de toelichting hoofdstuk 2 en 3 inzake aanwijzing en instandhouding van gemeentelijke monumenten.

HOOFDSTUK 6: INSTANDHOUDING ARCHEOLOGISCHE TERREINEN

Artikelen 28 t/m 34. Archeologische verwachtingsgebieden

De Wet op de Archeologische Monumentenzorg van 1 september 2007 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardekaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Artikel 22 voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is. Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 3 de nodige bescherming aan archeologische waarden.

Op de archeologische beleidskaart is aangegeven in welke gebieden archeologische waarden zijn te verwachten. In de gebieden waar archeologische waarden zijn aangetoond en waar (zeer) sterke aanwijzingen voor archeologische waarden zijn (respectievelijk gebieden van archeologische waarde en gebieden met een hoge en middelhoge verwachting), mogen diepere graafwerkzaamheden pas worden uitgevoerd als hiervoor een vergunning is verleend. Betreft het een gemeentelijk archeologisch monument, dan is een vergunning vereist.

Voor een omgevingsvergunning kan vrijstelling worden verleend indien de verstoring plaatsvindt in een archeologisch waardevol gebied of verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart. De beleidskaart hanteert een zesdeling voor de mate waarin archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. Deze archeologische verwachtingswaarden zijn gekoppeld aan een bepaalde verstoringsdiepte en een bepaald aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden of zijn vrijgesteld van archeologisch onderzoek. Bij een hoge verwachtingswaarde is het aantal m2 waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter kleiner. Zo kan zelfs worden bepaald dat resten in situ; in de grond zelf, dienen te worden bewaard. Bij de bepaling van deze grenzen is voldoende rekening gehouden met de vraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen. In ieder geval moet het oppervlak dusdanig groot zijn dat voldoende informatie verkregen kan worden over de aard, het karakter en de datering van de (mogelijk) in de bodem aan te treffen archeologische sporen.

Om de regierol mbt archeologie goed te kunnen uitoefenen dient het college een archeologisch programma van eisen op te stellen, waarmee eisen worden gesteld aan de uitvoering en het eindresultaat van archeologisch onderzoek. Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan invullen. Op grond van artikel 30 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak. Ten slotte gelden voor archeologische verwachtinggebieden eveneens weigeringgronden. Hiervoor kan worden verwezen naar artikel 14 van deze verordening.

HOOFDSTUK 7: OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 35. Tegemoetkoming in schade

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. Het veroorzaker-betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle in het eerste lid genoemde onderdelen. De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een gecombineerde schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het college mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Artikel 36. Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die burgemeester en wethouders kunnen stellen op grond van artikel 9, derde lid. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat een keuzemogelijkheid aan de raad om op overtreding van verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (2010); in de tweede categorie maximaal € 3.800,-; tarief 2010). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie maximaal € 76.000,- (tarief 2010).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor de hand liggend.

Artikel 37. Toezichthouders

In dit artikel worden de functies van de ambtenaren vermeld die belast zijn met de opsporing en worden de toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de ‘Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving’.

De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Monumentenverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van artikel 28 niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

HOOFDSTUK 8: SUBSIDIEREGELING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikelen 38 t/m 55

De begrippen en artikelen in dit hoofdstuk zijn al ruim omschreven en behoeven geen nadere toelichting.

HOOFDSTUK 9: SLOTBEPALINGEN

Artikel 56 Intrekken oude regelingen

Dit artikel regelt de intrekking van de vorige Monumentenverordening, zodat niet drie verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regelingen mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 57 Inwerkingtreding en overgangsbepalingen

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunningverlening (artikel 9).

De bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding, tenzij anders aangegeven.

De datum van inwerkingtreding is allereerst geregeld voor beschermde gemeentelijke (archeologische) monumenten, beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten, beschermde beeldbepalende zaken (lid 1) en daarna voor rijksmonumenten. Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.

Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.

Artikel 58 Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.