Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Bodegraven-Reeuwijk

Verordening re-integratie Wet werk en bijstand Bodegraven-Reeuwijk 2011

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBodegraven-Reeuwijk
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening re-integratie Wet werk en bijstand Bodegraven-Reeuwijk 2011
CiteertitelVerordening re-integratie Wet werk en bijstand Bodegraven-Reeuwijk 2011
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

De Wet werk en bijstand (Wwb) en de Wet investeren in jongeren (WIJ)

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201101-01-2012Nieuwe verordening

03-01-2011

Onbekend

Z-11-2119/ INT-11-131

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening re-integratie Wet werk en bijstand Bodegraven-Reeuwijk 2011

Raadsvergadering, 3 januari 2011 Agendapunt

de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk,

B e s l u i t:

vast te stellen de volgende verordening:

Verordening re-integratie Wet werk en bijstand Bodegraven-Reeuwijk 2011.

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

1.

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven in deze verordening en toelichting, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werkne-mers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelf-standigen en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2.

In deze verordening wordt verstaan onder:

 

a.

de wet: de Wet werk en bijstand;

 

b.

WIJ: de Wet investeren in jongeren;

 

c.

college: het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk;

 

d.

gemeenteraad: de gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk;

 

e.

doelgroep: de personen aan wie op grond van artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet alsmede artikel 34, onder a, van de IOAW en artikel 34, onder a, van de IOAZ door de gemeente ondersteuning kan worden geboden;

 

f.

uitkeringsgerechtigde: persoon die een periodieke uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de wet, de IOAW of de IOAZ;

 

g.

belanghebbende: het lid van de doelgroep dat aanspraak maakt op ondersteuning of aan wie ondersteuning wordt geboden;

 

h.

werknemer: het lid van de doelgroep dat een dienstverband heeft met een werkgever die daarvoor subsidie ontvangt op grond van deze verordening;

 

i.

ondersteuning: ondersteuning als bedoeld in artikel 7 van de wet alsmede artikel 34 van de IOAW/IOAZ;

 

j.

traject: een proces waarbij één of meer re-integratie-instrumenten worden ingezet;

 

k.

re-integratie-instrumenten: de instrumenten die het college ter beschikking stelt voor het bieden van ondersteuning als bedoeld in artikel 7 van de wet alsmede artikel 34 van de IOAW/IOAZ;

 

l.

arbeidsinschakeling: arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 6, onder b, van de wet alsmede artikel 4a van de IOAW/IOAZ;

 

m.

wettelijk minimumloon: het wettelijk minimumloon dat van toepassing is op de werkne-mer, exclusief werkgeverslasten. Als op de werknemer een minimumjeugdloon van toe-passing is, geldt dat als het voor hem geldende minimumloon;

 

n.

arbeidsovereenkomst: een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Met een arbeids-overeenkomst wordt gelijk gesteld een aanstelling op grond van het ambtenarenrecht;

 

o.

voorziening: elke vorm van ondersteuning gericht op arbeidsinschakeling;

 

p.

anw-er: personen met een uitkering volgens de Algemene nabestaandenwet die inge-schreven zijn bij het UWV/Werkbedrijf;

 

q.

reguliere arbeid: algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking of zelfstandige acti-viteiten.

Artikel 2. Opdracht college

Het college is verantwoordelijk voor het ondersteunen van personen uit de doelgroep, en indien het college daarbij het aanbieden van een voorziening waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling noodzakelijk acht, voor het bepalen en aanbieden van deze voorziening.

Artikel 3. Opdracht gemeenteraad

1.

De gemeenteraad stelt bij verordening o.a. regels met betrekking tot:

 

a.

het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de wet en artikel 34, eerste lid, onderdeel a, van de IOAW/IOAZ;

 

b.

de scholing of opleiding, bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de wet;

 

c.

de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de wet.

2.

De regels bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, welke betrekking hebben op artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet, hebben in ieder geval betrekking op de evenwichtige aandacht voor de in de doelgroep genoemde groepen, alsmede voor verschillende doelgroepen daarbinnen, en op de wijze waarop rekening wordt gehouden met zorgtaken.

3.

De regels, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, hebben in ieder geval betrekking op de hoogte van de premie in relatie tot de armoedeval.

Artikel 4. Beleidsplan en verslaglegging

1.

De gemeenteraad stelt ter uitvoering van deze verordening, op voorstel van het college, twee-jaarlijks een beleidsplan vast.

2.

Dit beleidsplan kan o.a. omvatten:

 

a.

een omschrijving van het beleid ten aanzien van de verschillende doelgroepen en zonodig de prioriteitsstelling binnen en tussen die groepen, waarbij een evenwichtige aanpak als uitgangspunt wordt genomen;

 

b.

een verdeling van de beschikbare middelen over de verschillende voorzieningen.

3.

Het beleidsplan als bedoeld in het eerste lid bevat het advies van de cliëntenadviesraad.

4.

Het college zendt eenmaal per jaar aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het beleid. Dit verslag kan vormgegeven worden conform het verslag als bedoeld in artikel 77 van de wet en artikel 54 van de IOAW/IOAZ.

Artikel 5. Verplichtingen

1.

Onverminderd andere verplichtingen die gelden op grond van de wet, de IOAW/IOAZ, de Wet SUWI, deze verordening of van andere relevante wetten, gelden voor de belanghebbende de volgende verplichtingen:

 

a.

gebruik te maken van de aangeboden ondersteuning;

 

b.

het verstrekken van inlichtingen aan het college die nodig zijn voor het bepalen van de ondersteuning;

 

c.

het meewerken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 10 van deze verordening;

 

d.

het naar vermogen uitvoering geven aan de verschillende onderdelen van de ondersteu-ning.

2.

Indien een persoon, niet zijnde een uitkeringsgerechtigde, die gebruik maakt van de geboden ondersteuning niet voldoet aan het gestelde in het eerste lid, kan het college over gaan tot vordering van de gemaakte kosten voor die betreffende persoon.

3.

Met de belanghebbende die gebruik maakt van een voorziening wordt een trajectplan opgesteld, waarin in ieder geval zijn opgenomen: de inhoud van de voorziening en de rechten en de plichten van de belanghebbende.

Artikel 6. Criteria ontheffing

1.

Het college kan met inachtneming van artikel 9, tweede lid, van de wet of artikel 37a van de IOAW/IOAZ bepalen dat aan de uitkeringsgerechtigde tijdelijk, geheel of gedeeltelijk, ontheffing wordt verleend van de in artikel 9, eerste lid, van de wet of artikel 37 van de IOAW/IOAZ genoemde verplichtingen op basis van de volgende criteria:

 

a.

indien de combinatie van zorg en arbeid of de combinatie van zorg en een activiteit zoals genoemd in de artikelen 12 t/m 22 van deze verordening, aantoonbaar niet mogelijk is voor alleenstaande ouders met kinderen tot 12 jaar;

 

b.

indien de uitkeringsgerechtigde om aantoonbare sociale, persoonlijke en/of medische belemmeringen niet in staat is om te werken (re-integreren);

2.

Ontheffing van de arbeidsplicht wordt slechts voor een door het college vast te stellen periode verleend. Deze periode geldt in principe telkens voor maximaal één jaar.

3.

Op basis van een herbeoordeling kan het college besluiten een ontheffing, na afloop van de vastgestelde periode van maximaal één jaar, te verlengen.

Artikel 7. Sluitende aanpak

1.

Elke uitkeringsgerechtigde krijgt binnen 6 maanden na inschrijving bij het UWV/Werkbedrijf een aanbod voor een voorziening gericht op inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing indien het college heeft bepaald dat voor deze persoon een tijdelijke volledige ontheffing van de arbeids- en re-integratieverplichting geldt.

3.

Het college kan in individuele gevallen afwijken van het gestelde in het eerste lid.

Artikel 8. Aanspraak op ondersteuning

1.

Personen uit de doelgroep hebben aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschake-ling.

2.

Het college doet een aanbod dat past binnen de regels die gesteld zijn in deze verordening alsmede in het in artikel 4 genoemde beleidsplan.

3.

De beoordeling en aanbieding van voorzieningen vindt middels de navolgende re-integratielad-der plaats (SRG):

 

Trede 1: zorg

 

Trede 2: maatschappelijke activering

 

Trede 3: arbeidsactivering door o.a. leer- werkervaringsplaats of werkervaringsplaats

 

Trede 4: arbeidstoeleiding

 

Trede 5: regulier werk (met begeleiding en/of subsidie)

 

Trede 6: regulier werk (zonder begeleiding of subsidies)

Artikel 9. Algemene bepalingen over voorzieningen

1.

Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en de voorzieningen (re-integratie-instrumenten) bedoeld in de artikelen 12 t/m 22, nadere uitvoerings-regels stellen. Deze regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

 

a.

de uitvoeringsvoorwaarden waaronder ondersteuning en voorzieningen worden aangebo-den;

 

b.

de weigeringsgronden bij het aanbieden van ondersteuning en voorzieningen;

 

c.

de aanvraag van- en de besluitvorming over subsidies en premies;

 

d.

de weigeringsgronden bij de aanvraag van- en de besluitvorming over subsidies en premies;

 

e.

de betaling van subsidies en het verlenen van voorschotten;

 

f.

de intrekking of wijziging van de subsidieverlening of vaststelling.

2.

Het college kan een voorziening beëindigen:

 

a.

indien de persoon aan wie de voorziening wordt geboden zijn verplichtingen, welke zijn verbonden aan de verstrekking van de uitkering, niet nakomt;

 

b.

indien de persoon aan wie de voorziening wordt geboden niet meer behoort tot de doelgroep van de wet die onder verantwoordelijkheid van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk valt;

 

c.

indien de persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van de geboden voorziening;

 

d.

indien naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling.

Artikel 10. Onderzoek

Het college kan een belastbaarheidsonderzoek en/of een medisch onderzoek, een diagnose of een capaciteitstest voor scholing laten doen, voordat besloten wordt tot ondersteuning of inzet van voorzieningen of tijdens ondersteuning of inzet van voorzieningen.

Artikel 11. Re-integratie-instrumenten

Binnen een traject kunnen in ieder geval de volgende re-integratie-instrumenten vallen:

  • -

    loonkostensubsidie;

  • -

    leer-werkervaringsplaats;

  • -

    werkervaringsplaats;

  • -

    zorg;

  • -

    sociale activering;

  • -

    participatieplaats;

  • -

    scholing;

  • -

    vrijwilligerswerk;

  • -

    schuldhulpverlening.

Artikel 12. Loonkostensubsidie

1.

Het college kan loonkostensubsidie verstrekken aan werkgevers die met uitkeringsgerechtigden een arbeidsovereenkomst sluiten gericht op arbeidsinschakeling.

2.

de vorm en de duur van de loonkostensubsidie wordt afgebakend op grond van de Europese richtlijnen (verordening de minimis-steun, EC verordening 69/2001 en verordening werkgelegen-heidssteun, EC verordening 2204/2002) ter voorkoming van verdringing en/of regionale steun-maatregelen. De loonkostensubsidie is non-discriminatoir (generiek); het kan alle onderneming-en in alle sectoren van de economie betreffen en is nooit voorbehouden aan een bepaalde onderneming. Iedere werkgever kan ongeacht de vestigingsplaats van de onderneming of plaats van tewerkstelling van de werknemer, een beroep doen op deze subsidie wanneer de werkgever een uitkeringsgerechtigde van de gemeente in dienst neemt. In dit verband wordt verwezen naar de beleidsaanbeveling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kenmerk Intercom/2004/24233 van april 2004.

3.

De gemeenteraad stelt aan het verstrekken van een loonkostensubsidie de volgende regels:

 

a.

de arbeidsovereenkomst wordt in principe aangeboden voor een ononderbroken periode van maximaal 12 maanden, onderverdeeld in twee tijdelijke contracten van 6 maanden. Na afloop van deze 2 contracten moet de werkgever de intentie hebben om de persoon voor onbepaalde tijd in dienst te nemen bij voldoende functioneren;

 

b.

het college beoordeeld bij de aanvraag van de loonkostensubsidie of de werkgever aan de uitkeringsgerechtigde voldoende kansen biedt op re-integratie naar duurzame betaalde arbeid;

 

c.

de productieve waarde van de werknemer wordt in ieder geval na afloop van het eerste contract van 6 maanden beoordeeld door het college (indien noodzakelijk kan dit ook al tijdens het eerste contract), waarna het college kan besluiten om de hoogte van de loonkostensubsidie naar beneden aan te passen;

 

d.

de arbeidsvoorwaarden en regelingen van de werkgever zijn van toepassing op de in dienst genomen personen;

 

e.

de vacature mag niet ontstaan zijn door reorganisatie of afvloeiing, tot een half jaar voorafgaand aan het verzoek om loonkostensubsidie (geen verdringing op de arbeids-markt). Dit kan blijken uit een verklaring van de Ondernemingsraad of, als deze ontbreekt, de personeelsvertegenwoordiging, dan wel uit informatie van het UWV/Werkbedrijf;

 

f.

loonkostensubsidie wordt alleen verstrekt indien hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing plaatsvindt;

 

g.

de aan te stellen werknemer moet inwoner zijn van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk. Bij verhuizing naar een andere gemeente binnen een periode waarover een beschikking tot toekenning van loonkostensubsidie is gegeven, zet het college de loonkostensubsidie voort tot deze periode is verstreken;

 

h.

de overeenkomst omvat zoveel uren als nodig is voor uitkeringsonafhankelijkheid, tenzij beschikbaarheid van de belanghebbende geringer is op aantoonbare medische of psychi-sche gronden;

 

i.

de loonkostensubsidie kan ingezet worden wanneer door het college, aan de hand van een onderzoek, is vastgesteld dat een loonkostensubsidie geïndiceerd is;

 

j.

geen subsidie wordt verstrekt voor kosten waarvoor, al dan niet door de gemeente, reeds een andere subsidie wordt verstrekt;

 

k.

voorwaarde voor een verlenging van de lopende loonkostensubsidie is dat de werknemer (nog steeds) inwoner is van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk.

4.

De gemeenteraad stelt aan het verstrekken van reiskosten, begeleidingskosten, scholingskosten en onkostenvergoedingen de volgende regels:

 

a.

de werkgever biedt op eigen kosten aan de werknemer de dagelijkse begeleiding die nodig is om de functie op adequate wijze te kunnen uitoefenen;

 

b.

reiskosten woon/werkverkeer (geen zakelijke reiskosten) komen voor vergoeding in aanmerking. Het betreft de werkelijke kosten van het openbaar vervoer (tweede klasse) of een vergoeding van maximaal € 0,19 per (auto)kilometer met een maximum van 25 kilometer enkele reis per werkdag;

 

c.

begeleidingskosten en kosten voor sollicitatieondersteuning gericht op doorstroom naar een reguliere werkgever kunnen voor vergoeding in aanmerking komen. Of een vergoeding verstrekt kan worden is afhankelijk van de noodzaak, welke ter beoordeling staat van het college;

 

d.

scholingskosten kunnen beperkt voor vergoeding in aanmerking komen. Maximaal € 1.500,00 afhankelijk van de noodzaak, welke ter beoordeling staat van het college;

 

e.

onkostenvergoedingen kunnen voor vergoeding in aanmerking komen. Of er een vergoeding verstrekt kan worden is afhankelijk van de aard van de kosten en de noodzaak, welke ter beoordeling staat van het college.

5.

De gemeenteraad stelt aan de hoogte van de loonkostensubsidie de volgende regels:

 

a.

de hoogte van de loonkostensubsidie incl. een eventuele verlaging door een inleenvergoe-ding wordt door het college vastgesteld en wordt afgestemd op de productieve waarde van de werknemer en de uitstroomkansen bij de werkgever;

 

b.

als grondslag voor de berekening van de loonkostensubsidie geldt het wettelijk minimum-loon dat op de gesubsidieerde werknemer van toepassing zou zijn, vermeerderd met de daarover verschuldigde werkgeverslasten en verminderd met alle tegemoetkomingen van welke aard dan ook die de werkgever ontvangt of kan ontvangen met betrekking tot het loon en de werkgeverslasten;

 

c.

de loonkostensubsidie bedraagt in de eerste tot en met de zesde maand (gedurende het eerste halfjaarcontract) en van de zevende tot en met de twaalfde maand (gedurende het tweede halfjaarcontract) maximaal 100% van het toepasselijke bruto wettelijk minimumloon. Echter kan er tijdens deze perioden een inleenvergoeding gevraagd worden. Deze vergoe-ding zal leiden tot een verlaging van de loonkostensubsidie;

 

d.

aanpassing van de loonkostensubsidie vindt jaarlijks plaats op 1 januari en 1 juli en is gekoppeld aan het wettelijk minimumloon;

 

e.

de subsidie wordt naar rato verlaagd bij een dienstverband van minder dan 36 uur per week.

Artikel 13. Arbeidsbemiddeling

1.

Arbeidsbemiddeling heeft als doel de belanghebbende te bemiddelen naar betaalde arbeid ten-einde duurzame deelname aan het werkproces mogelijk te maken.

2.

De maximale duur van de arbeidsbemiddeling wordt individueel bepaald.

3.

Tijdens de arbeidsbemiddeling kan door het college ondersteuning worden geboden.

4.

De ondersteuning kan bestaan uit inzet van één of meerdere re-integratie-instrumenten.

5.

De gemeenteraad kan in het beleidsplan nadere regels stellen met betrekking tot de arbeidsbe-middeling.

Artikel 14. Leerwerkervaringsplaats

1.

De leerwerkervaringsplaats heeft als doel de belanghebbende werkervaring en vaardigheden op te laten doen in een bepaald werkgebied, teneinde duurzame deelname aan het werkproces mogelijk te maken.

2.

De maximale duur van een leer- werkervaringsplaats is 12 maanden.

3.

Tijdens de leerwerkervaringsplaats kan door het college ondersteuning worden geboden.

4.

De ondersteuning kan bestaan uit één of meerdere re-integratie-instrumenten.

5.

De leerwerkervaringsplaats wordt alleen toegestaan indien hierdoor de concurrentieverhou-dingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing plaatsvindt.

6.

Met de werkgever wordt een schriftelijke overeenkomst afgesloten waarin tenminste wordt vastgesteld: het doel van de leerwerkervaringsplaats, de duur, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

7.

De werkgever zorgt voor de verzekering tegen ongevallen en wettelijke aansprakelijkheid gedurende de leerwerkervaringsplaats;

8.

De gemeenteraad kan in het beleidsplan nadere regels stellen met betrekking tot de leer-werkervaringsplaats.

Artikel 15. Werkervaringsplaats

1.

De werkervaringsplaats heeft als doel het oriënteren op de reguliere arbeidsmarkt om een gerichte keuze te kunnen maken teneinde duurzame deelname aan het werkproces mogelijk te maken.

2.

De maximale duur van een werkervaringsplaats is 3 maanden per werkplek met een maximum van 3 werkplekken.

3.

Tijdens de werkervaringsplaats kan door het college ondersteuning geboden worden.

4.

De ondersteuning kan bestaan uit één of meerdere re-integratie-instrumenten.

5

De werkervaringsplaats wordt alleen toegestaan indien hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing plaatsvindt.

6.

Met de werkgever wordt een schriftelijke overeenkomst afgesloten waarin tenminste wordt vast-gesteld: het doel van de werkervaringsplaats, de duur, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

7.

De werkgever zorgt voor de verzekering tegen ongevallen en wettelijke aansprakelijkheid gedurende de werkervaringsplaats.

8.

De gemeenteraad kan in het beleidsplan nadere regels stellen met betrekking tot de werkerva-ringsplaats.

Artikel 16. Zorg

1.

Het college kan aan belanghebbenden activiteiten aanbieden in het kader van zorg.

2.

Onder zorg wordt verstaan, het aanbieden van hulpverlening aan belanghebbenden met een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt als gevolg van sociale, persoonlijke en/of medische belemmeringen.

3.

De gemeenteraad kan in het beleidsplan nadere regels stellen met betrekking tot de invulling van de zorg en de hieraan verbonden verplichtingen.

Artikel 17. Sociale activering

1.

Het college kan aan belanghebbenden activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering.

2.

Onder sociale activering wordt verstaan, het verrichten van maatschappelijk nuttige activititeiten ter voorbereiding op arbeidsinschakeling of gericht op het voorkomen van sociaal isolement.

3.

De gemeenteraad kan in het beleidsplan nadere regels stellen met betrekking tot sociale activering.

Artikel 18. Participatieplaatsen

1.

Het college kan aan uitkeringsgerechtigden, onbeloonde additionele werkzaamheden aanbieden conform artikel 10a van de wet.

2.

De werkgever zorgt voor de verzekering tegen ongevallen en wettelijke aansprakelijkheid gedurende de participatieplaats.

3.

Het college biedt aan een uitkeringsgerechtigde die additionele werkzaamheden verricht, en die niet beschikt over een startkwalificatie, na een periode van 6 maanden na aanvang van die werkzaamheden een voorziening gericht op arbeidsinschakeling in de vorm van scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de uitkeringsgerechtigde te boven gaat.

4.

Geen scholing of opleiding wordt aangeboden indien scholing of opleiding naar het oordeel van het college niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de uitkeringsgerechtigde.

5.

De gemeenteraad stelt aan de in het tweede lid genoemde scholing of opleiding de volgende regels:

 

a.

bij de beoordeling van de scholing of opleiding wordt rekening gehouden met het oordeel van degene in wiens opdracht de uitkeringsgerechtigde de additionele werkzaamheden uitvoert, de scholingswens van de uitkeringsgerechtigde en de eventuele beperkingen van de uitkeringsgerechtigde;

 

b.

de scholing of opleiding heeft als doel de weg naar duurzame arbeid zo kort mogelijk te houden in verhouding tot de duur van de additionele werkzaamheden;

 

c.

bij de keuze van de scholing of opleiding wordt rekening gehouden met de werkgelegen-heidssituatie op de arbeidsmarkt.

Artikel 19. Scholing

1.

Het college kan aan belanghebbenden een vorm van scholing aanbieden gericht op arbeidsin-schakeling.

2.

Het college betrekt bij de beoordeling van de scholing de regels genoemd in artikel 18, lid 3.

3.

De gemeenteraad kan in het beleidsplan nadere regels stellen met betrekking tot de vorm van de scholing, de noodzakelijkheid van de scholing, de maximale kosten, en de aan de scholing verbonden verplichtingen.

Artikel 20. Vrijwilligerswerk

1.

Het college kan aan belanghebbenden vrijwilligerswerk aanbieden.

2.

Onder vrijwilligerswerk wordt verstaan, het onbetaald verrichten van werk voor anderen of voor de samenleving.

3.

Het vrijwilligerswerk is arbeidsgericht en duurt maximaal 12 maanden.

4.

De aanbieder van het vrijwilligerswerk zorgt voor de verzekering tegen ongevallen en wettelijke aansprakelijkheid gedurende het vrijwilligerswerk.

5.

De gemeenteraad kan in het beleidsplan nadere regels stellen met betrekking tot het vrijwil-ligerswerk.

Artikel 21. Schuldhulpverlening

1.

Schuldhulpverlening kan worden aangeboden als deze naar het oordeel van het college noodzakelijk is voor de arbeidsinschakeling van de belanghebbende en de belanghebbende ook voldoet aan de voorwaarden die door het college voor schuldhulpverlening worden gesteld.

2.

Indien de schulden van de uitkeringsgerechtigde naar het oordeel van het college de arbeids-inschakeling belemmeren, is de persoon verplicht mee te werken aan een door het college aangeboden schuldhulpverlening op grond van artikel 55 van de wet en artikel 37, lid 1, onder e, van de IOAW/IOAZ.

Artikel 22. Inburgering

De re-integratie-instrumenten, genoemd in deze verordening, kunnen onderdeel uitmaken van een inburgeringsprogramma, waartoe belanghebbende op grond van de Wet inburgering verplicht is.

Artikel 23. Vrijlating van inkomsten

De uitkeringsgerechtigde die arbeid in deeltijd heeft of aanvaardt, waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de voor de persoon van toepassing zijnde norm, ontvangt een vrijlating van inkomsten uit arbeid van maximaal 6 maanden, zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder o, van de wet en artikel 3, tweede lid, onder d van het Inkomensbesluit IOAW.

Artikel 24. Activeringspremie

1.

Het college kan aan een uitkeringsgerechtigde die minimaal één jaar een uitkering ontvangt in het kader van de wet en de IOAW een activeringspremie toekennen.

2.

Deze premie wordt gekoppeld aan de stappen die men zet ingaande trede twee van de re-integratieladder. Dit betekent dat er drie stappen gezet kunnen worden. De bedragen zijn res-pectievelijk:

 

a.

1/6 van het bedrag dat overeenkomstig art. 31, tweede lid, onder j, van de wet verstrekt kan worden bij het betreden van trede 2 komend van trede 1;

 

b.

2/6 van het bedrag dat overeenkomstig art. 31, tweede lid, onder j van de wet verstrekt kan worden bij het betreden van trede 3 komend van trede 2;

 

c.

3/6 van het bedrag dat overeenkomstig art. 31, tweede lid, onder j, van de wet verstrekt kan worden bij het betreden van trede 5 of 6 komend van trede 4, indien de arbeid voor minimaal 18 uur verricht wordt gedurende minimaal 6 maanden.

3.

De uitkeringsgerechtigde kan maximaal eenmaal in aanmerking komen voor het bedrag genoemd in artikel 24, sub a, b en c. De premie kan maximaal eenmaal per jaar toegekend worden.

4.

De uitkeringsgerechtigde heeft géén recht op een activeringspremie, indien hij deze in de afgelopen drie jaar al eens eerder ontvangen heeft voor het bereiken van hetzelfde niveau van de re-integratieladder en korter dan zes maanden een WWB of IOAW uitkering heeft ontvangen.

5.

Het college kan bij uitvoeringsbesluit nadere regels stellen over de voorwaarden en uitvoering van de activeringspremie.

Artikel 25. Premie participatieplaats

1.

Het college verstrekt aan uitkeringsgerechtigden die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht conform artikel 10a, zesde lid, van de wet een premie van telkens € 300,00.

2.

Het recht op een premie als bedoeld in het eerste lid wordt elke zes maanden beoordeeld.

3.

De premie wordt alleen toegekend indien de uitkeringsgerechtigde, naar het oordeel van het college, in die zes maanden voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn/haar kans op inschakeling in het arbeidsproces.

4.

Onverminderd het eerste lid komen ook personen als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de wet voor een premie in aanmerking, indien zij aan alle voorwaarden voldoen.

Artikel 26. Overige vergoedingen

1.

Het college kan aan belanghebbenden een vergoeding voor noodzakelijke kosten verstrekken in het kader van te volgen re-integratie-instrumenten.

2.

Het college kan bij uitvoeringsbesluit nadere regels stellen ten aanzien van de kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, alsmede de hoogte en de voorwaarden waaronder deze kosten kunnen worden vergoed.

Artikel 27. Budget- en subsidieplafond

1.

Het college kan bij uitvoeringsbesluit één of meer budget- of subsidieplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Een door het college ingesteld budget- of subsidieplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening.

2.

Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen die in aanmerking komen voor een specifieke voorziening.

Artikel 28. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 29. Situaties waarin de verordening niet voorziet

In situaties, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 30. Overgangsrecht

Op aanvragen, ingediend voor de inwerkingtreding van de verordening re-integratie Wet werk en bijstand Bodegraven-Reeuwijk 2011, blijven de verordeningen genoemd in artikel 31, tweede en derde lid van toepassing. Tenzij het besluit na 1 januari 2011 valt en het nieuwe beleid gunstiger uitvalt dan het ingetrokken beleid, genoemd in artikel 31, tweede en derde lid.

Artikel 31. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: verordening re-integratie Wet werk en bijstand Bodegraven-Reeuwijk 2011.

Artikel 32. Inwerkingtreding

1.

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2011.

2.

De re-integratieverordening Wet werk en bijstand (voormalig gemeente Bodegraven), vastgesteld in de raadsvergadering van 1 oktober 2009 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2011.

3.

De re-integratieverordening Wet werk en bijstand (voormalig gemeente Reeuwijk), vastgesteld in de raadsvergadering van 25 oktober 2004 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2011.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van gemeente Bodegraven-Reeuwijk,

gehouden op 3 januari 2011

de griffier,

de voorzitter,

drs. J.H. Rijs

drs. J.P.J. Lokker

Nota-toelichting Toelichting Re-integratieverordening

Algemeen

De Wet werk en bijstand (WWB) geeft het college de opdracht om zorg te dragen voor de re-integratie van bijstandsgerechtigden, Nug-ers, Anw-ers, en personen die vanwege een voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet tot één van de drie hiervoor genoemde groepen behoren. De WWB draagt de gemeenteraad op om een verordening vast te stellen, waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Tevens wordt hierin de aanspraak van burgers op ondersteuning bij re-integratie geregeld. De basis voor de verordening is neergelegd in artikel 8, eerste lid, onder a, en tweede lid en artikel 10, eerste en tweede lid, van de WWB.

Naast deze wettelijke basis valt uit de memorie van toelichting af te leiden welke zaken in of via de verordening geregeld moeten worden. Deze zaken zijn:

  • -

    de aanspraak van de doelgroepen op ondersteuning door de gemeente;

  • -

    het beleid ten aanzien van de diverse doelgroepen en subdoelgroepen;

  • -

    de beschikbaarheid van financiële middelen.

 

In de gemeente wordt het beleid op een aantal niveaus geregeld:

In de verordening zelf. Hiermee ligt het beleid voor langere duur vast. Het aanpassen van de verordening vergt langere tijd. Uitgangspunt is een verordening vast te stellen, waarin de hoofdlijnen geregeld zijn, die een aantal jaren meekan.

 

In het beleidsplan. Dit plan wordt door de gemeenteraad, op voorstel van het college, vastgesteld. Naast algemene uitgangspunten kunnen hierin ook onderwerpen aan de orde komen als het inkoop- en aanbestedingsbeleid en de afstemming met andere beleidsterreinen als onderwijs, zorg en economie.

 

In uitvoeringsbesluiten. Deze geven aan burgemeester en wethouders de mogelijkheid nadere uitvoeringsregels vast te stellen met betrekking tot de diverse voorzieningen die geboden kunnen worden.

In deze verordening wordt dan ook vastgelegd: de verhouding tussen de gemeenteraad en het college alsmede enkele algemene artikelen over de opdracht aan het college, de aanspraak op voorzieningen, de inzet van voorzieningen en de rechten en plichten van een uitkeringsgerechtigde. Al het overige wordt vastgelegd in het beleidsplan van de gemeenteraad of in uitvoeringsbesluiten van het college.

Indien in artikelen bedragen worden genoemd zijn deze in principe geïndexeerd. Dit betekent dat bedragen die in de verordening worden genoemd vanaf 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 gelden. Daarna worden de bedragen verhoogd aan de hand van de gemeentelijke indexering.

Artikelsgewijs

Artikel 1 Begripsbepalingen

In dit artikel worden definities gegeven van begrippen die meer dan eens in de verordening voorkomen, en waarvan het van belang is dat er telkens hetzelfde onder wordt verstaan. In een aantal gevallen wordt verwezen naar definities in de wet om ervoor te zorgen dat er zoveel mogelijk aansluiting blijft bij de wetgeving die van toepassing is.

Ten opzichte van de vorige verordeningen is de doelgroep verruimd. Dit als gevolg van de Wet participatiebudget. Deze wet breidt de doelgroep uit tot iedere in Nederland woonachtige Nederlander (of met Nederlander gelijkgestelde). Ook personen die niet in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk woonachtig zijn kunnen dus tot de doelgroep behoren.

Bovendien gelden voor de leeftijdsgrens van 18 jaar twee uitzonderingen, te weten:

  • ·

    16- en 17-jarigen die door de leerplichtambtenaar ontheven zijn van de kwalificatieplicht omdat zij om lichamelijke of psychische redenen geen startkwalificatie kunnen behalen;

  • ·

    Jongeren die al aan de kwalificatieplicht hebben voldaan.

Artikel 2 Opdracht college

De wet, IOAW/IOAZ en de Wet participatiebudget geven het college de verantwoordelijkheid voor het bieden van ondersteuning en voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Het doel van de ondersteuning van de doelgroep is het bieden van de meest effectieve weg bij het vinden en behou-den van algemeen geaccepteerde arbeid. Hoewel belanghebbenden aanspraak kunnen maken op ondersteuning, is er geen afdwingbaar recht op ondersteuning op de manier zoals de belangheb-bende die voor zichzelf wenst. Het college bepaalt de noodzakelijkheid van de ondersteuning en/of voorziening. Het is aan het college om te zorgen voor voldoende aanbod van voorzieningen.

Artikel 3 Opdracht gemeenteraad

De gemeenteraad heeft in de WWB en IOAW/IOAZ een duidelijke verantwoordelijkheid. Deze verant-woordelijkheid vloeit voort uit de grotere beleidsruimte die gemeenten krijgen in deze wetten. Daarnaast zijn gemeenten volledig financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van de WWB. Dit brengt met zich mee dat de gemeenteraad, mede met het oog op de rechtszekerheid van de uitkeringsgerechtigde, het eigen gemeentelijk beleid in een verordening moet vastleggen.

Artikel 4 Beleidsplan en verslaglegging

De wet vraagt aan de gemeenteraad om het re-integratiebeleid in een verordening vast te leggen. Hier is gekozen voor de systematiek om niet alles tot in detail in de verordening te regelen maar ook gebruik te maken van een beleidsplan en uitvoeringsbesluiten.

De gemeenteraad zal, op voorstel van het college, een beleidplan opstellen. Dit zal tweejaarlijks zijn, maar er kan ook voor worden gekozen om, naast een tweejaarlijks beleidsplan, ook een meerjaren-beleidsplan vast te stellen. Het college zal eenmaal per jaar een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het beleid zenden aan de gemeenteraad.

Artikel 5 Verplichtingen

In de wet is al uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij het recht op een uitkering. Wederom uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie zijn in het eerste lid de verplichtingen conform de wet geformuleerd.

Voor personen zonder uitkering, personen met een Anw-uitkering en personen in gesubsidieerde arbeid kan de gemeente de uitkering/inkomen niet verlagen als maatregel. Daarom is de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de gemeente (een deel van) de kosten die gemaakt zijn terug kan vorderen. Daartoe is het noodzakelijk dat afspraken hierover schriftelijk worden vastgelegd.

Artikel 6 Criteria ontheffing

Wat betreft het verlenen van tijdelijke ontheffingen zal het zo zijn dat hier terughoudend mee om wordt gegaan en slechts in individuele gevallen tot ontheffing kan worden besloten. Een dergelijk besluit dient te voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Niet de keuringsarts maar het college bepaalt de periode van ontheffing. Dit neemt niet weg dat als een arts adviseert een uitkeringsgerechtigde voor een bepaalde periode vrij te stellen, het college dit advies veelal zal over-nemen. Indien er geen medisch advies is waarin een bepaalde periode voor vrijstelling wordt genoemd, dan kan als richtlijn een vrijstelling van 1 jaar worden aangehouden. Van deze richtlijn kan gemotiveerd worden afgeweken.

Voor alleenstaande ouders met kinderen jonger dan 12 jaar kan individuele ontheffing van de arbeidsplicht worden verleend als de combinatie van zorg en arbeid of zorg en een re-integratie-activiteit niet mogelijk is. Het belangrijkste criterium voor het niet mogelijk zijn is het al dan niet kunnen aanbieden van kinderopvang door de gemeente. Als kinderopvang beschikbaar is, kan in beginsel de arbeidsplicht worden opgelegd (let op artikel 9a van de wet en artikel 38 van de IOAW/IOAZ). Afwijken op grond van sociale, persoonlijke en/of medische belemmeringen blijft altijd mogelijk. De belemmerin-gen kunnen door derden getoetst worden.

Er bestaat een arbeidsplicht voor personen tot 65 jaar. Voor de groep personen tussen de 57 en 65 jaar zal echter gekeken worden naar de reële kansen op de arbeidsmarkt. Ontbreken deze kansen volledig, dan kan een ontheffing van de arbeidsplicht gegeven kunnen worden tot 65 jaar.

Artikel 7 Sluitende aanpak

De wet kent geen bepaling over sluitende aanpak. De wetgever gaat ervan uit dat door de systematiek van de wet er in de praktijk de facto een sluitende aanpak ontstaat. Desondanks kan de gemeente van oordeel zijn dat een sluitende aanpak geregeld dient te worden. Hierbij kan in ieder geval gedacht worden aan jongeren, maar ook aan andere groepen uitkerings-gerechtigden. Artikel 7 biedt de mogelijkheid deze sluitende aanpak te regelen door o.a. de periode aan te geven waarin een voorziening gericht op arbeidsinschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid aangeboden moet worden.

Artikel 8 Aanspraak op ondersteuning

In dit artikel wordt de aanspraak van de belanghebbende geregeld. Een aanspraak is niet hetzelfde als een recht. Uiteindelijk bepaalt het college of de aanspraak gehonoreerd kan worden. Bij die beoordeling spelen diverse aspecten een rol.

Eén van die aspecten betreft de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Uit de totstandkoming van de wet blijkt dat hiermee wordt gedoeld op een duurzame arbeidsinschakeling. Hoewel aan het begrip “duurzaam” geen vaste termijn wordt geboden, is een termijn van zes maanden genoemd als redelijke termijn waaraan gedacht moet worden. Het college zal zijn inzet derhalve vooral richten op duurzame arbeidsinschakeling.

Als het college de mogelijkheid heeft tussen het aanbieden van diverse voorzieningen die passend zijn, dan heeft het de bevoegdheid te kiezen voor de goedkoopst adequate voorziening.

Uiteindelijk kan het college ook besluiten dat een voorziening niet langer wordt aangeboden. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als blijkt dat de indicatiestelling achteraf bezien niet juist is geweest, of omdat de inzet van betrokkene onvoldoende is om rendement uit de voorziening te halen.

Los van het feit dat dit laatste kan leiden tot het niet langer beschikbaar stellen van een voorziening, kan dit overigens voor een uitkeringsgerechtigde ook het opleggen van een maatregel tot gevolg hebben, omdat betrokkene daarmee zijn arbeidsinschakeling belemmert.

De wet stelt niet zo expliciet dat de aanspraak op voorzieningen in de verordening geregeld moet worden. Immers, het is ook al in de wet zelf geregeld. Eveneens uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie is ervoor gekozen een algemene bepaling over de aanspraak op te nemen.

Daarnaast wordt expliciet de koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de belangheb-bende en de criteria die gehanteerd worden bij het aanbieden van voorzieningen. Daarbij wordt verwezen naar elk document waarin die criteria geformuleerd kunnen worden, doch minimaal de verordening en het beleidsplan. Tevens is de keuze gemaakt om een stramien te bieden via de re-integratieladder.

Artikel 9 Algemene bepalingen over voorzieningen

In de lijn van het systeem van deze verordening strekt dit artikel er toe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen, ook de voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen.

Het college krijgt daarbij de bevoegdheid om aan een voorziening nadere verplichtingen te verbinden. Dit kunnen verplichtingen van diverse aard zijn. Zo kan bepaald worden dat een uitkerings-gerechtigde gedurende het traject op gezette tijden met de consulent de voortgang bespreekt of meewerkt aan een deskundigenonderzoek.

Het college kan een voorziening onder bepaalde voorwaarden beëindigen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van een loonkostensubsidie aan een werkgever. Bij deze laatste beëindiging dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.

Een bijzonder aandachtspunt is hier het uitbesteden van voorzieningen aan re-integratiebedrijven. Immers, bij uitbesteden wordt een deel van de regie uit handen gegeven. Het verdient dan ook de aanbeveling, dat in het contract met het re-integratiebedrijf wordt verklaard dat deze re-integratie-verordening van toepassing is.

Artikel 10 Onderzoek

Aan de hand van het belastbaarheidsonderzoek en/of medisch onderzoek zal o.a. bepaald kunnen worden hoe een belanghebbende het snelst richting de arbeidsmarkt kan worden geleid. In de meeste gevallen zal, voordat tot de inzet van re-integratie-instrumenten wordt besloten, een diagnose worden gesteld of een capaciteitentest voor scholing worden ingezet. Eventueel kan na een zelf verricht onderzoek worden besloten alsnog advies van derden in te winnen.

Artikel 11 Re-integratie-instrumenten

In dit artikel worden de instrumenten beschreven die binnen een traject kunnen worden ingezet. Het bestaan van schulden kan een succesvolle re-integratie in de weg staan. Het is dan van belang om ook de schuldenpositie te verbeteren of te stabiliseren. Vandaar dat nadrukkelijk in dit artikel is aangegeven dat het instrument van schuldhulpverlening kan worden ingezet binnen een traject.

Artikel 12 Loonkostensubsidies

Het college kan loonkostensubsidie verstrekken aan werkgevers die met uitkeringsgerechtigden een arbeidsovereenkomst sluiten gericht op arbeidsinschakeling. In deze verordening stelt de gemeente-raad regels met betrekking tot het verstrekken van een loonkostensubsidie, het verstrekken van reiskosten, begeleidingskosten, scholingskosten en onkostenvergoedingen en de hoogte van de loon-kostensubsidie.

De loonkostensubsidie speelt met name een rol bij het opdoen van werkervaring bij werkgevers met als uiteindelijk doel duurzame uitstroom.

Artikel 13 Arbeidsbemiddeling

Arbeidsbemiddeling kan voor een aantal belanghebbenden, die een relatief korte afstand hebben tot de arbeidsmarkt, als instrument worden ingezet. Een cursus of scholing kan samengaan met arbeidsbemiddeling. Het doel is om na een relatief korte actie uitstroom te bereiken. Bij dit instrument moet een gerede kans aanwezig zijn dat een baan kan worden gevonden voor een belanghebbende. De belanghebbende zal normaliter een niet al te grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben.

Artikel 14 Leerwerkervaringsplaats

Indien een belanghebbende bepaalde vaardigheden ontbeert of andere kwalificaties moet behalen, dan biedt de leerwerkervaringsplaats uitkomst. De leerwerkervaringsplaats heeft als belangrijkste doel het opdoen van vaardigheden in een vakgebied, waardoor uitstroom naar betaalt werk mogelijk wordt gemaakt. Naast het opdoen van vaardigheden is een doel van de leerwerkervaringsplaats ook het leren werken in een arbeidsrelatie. Een belanghebbende kan wennen aan aspecten als gezag, werkritme en samenwerken.

De duur van een leerwerkervaringsplaats is in beginsel beperkt tot maximaal een jaar. Voor de term leerwerkervaringsplaats is gekozen om te benadrukken dat het gaat om een soort scholingsinstru-ment: niet de arbeid zelf, maar het leren werken staat centraal. Er is ook geen sprake van een arbeidsovereenkomst. De werknemer zal derhalve rechtens geen loonbetaling kunnen afdwingen.

Artikel 15 Werkervaringsplaats

De werkervaringsplaats is bedoeld om de belanghebbende werkervaring te laten opdoen, zodat deze zich beter kan oriënteren op de reguliere arbeidsmarkt en uiteindelijk een gerichte keuze kan maken. Belangrijk is een breed aanbod, zodat verschillende typen werk ook daadwerkelijk kunnen worden uitgeprobeerd gedurende enkele periodes van 3 maanden. Gedurende de (werkervarings)periode die in totaal maximaal 9 maanden duurt, kunnen tevens andere re-integratie-instrumenten worden inge-zet.

Artikel 16 Zorg

Zorg kan worden ingezet aan belanghebbenden met een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt als gevolg van sociale, persoonlijke en/of medische belemmeringen. Een zorgtraject is een voorwaarde om uiteindelijke re-integratie mogelijk te maken. Een zorgtraject is er primair op gericht te voorkomen dat deze belanghebbenden buitengesloten blijven in het maatschappelijk verkeer.

Artikel 17 Sociale activering

Sociale activering wordt primair ingezet als eerste stap richting de arbeidsmarkt vanuit het oogpunt dat iedereen nog mogelijkheden heeft. Op voorhand wordt niemand afgeschreven voor een plaats op de arbeidsmarkt. Voor sommige belanghebbenden is de afstand tot de arbeidsmarkt echter zo groot dat als tweede stap, na zorg, het instrument sociale activering (evt. met vrijwilligerswerk) wordt ingezet. Er is echter nooit een garantie dat een belanghebbende, waarmee een sociaal activeringstraject is gestart, ook daadwerkelijk zal doorstromen naar een re-integratietraject met reguliere arbeid als uiteindelijk doel.

Artikel 18 Participatieplaatsen

Een participatieplaats wordt ingezet voor mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt voor wie de afstand tot gesubsidieerde arbeid nog te groot is. De participatieplaats is een vorm van werken met behoud van uitkering waarbij begeleiding wordt geboden onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. De gemeente zal ook periodiek moeten toetsen of de participatieplaats nog steeds de juiste en kortste weg is naar reguliere arbeid. De werkzaamheden binnen een participatieplaats zijn additioneel van aard. Additionaliteit houdt in dat het een speciaal gecreëerde functie betreft of een reeds bestaande functie die een uitkeringsgerechtigde alleen met speciale begeleiding kan verrichten.

De duur van een participatieplaats is in principe twee jaar. Als gebleken is dat de uitkeringsgerech-tigde nog teveel belemmeringen heeft voor reguliere arbeid, dan kan worden overwogen om de participatieplaats te verlengen met maximaal twee maal één jaar. Dit mag echter geen automatisme zijn omdat de duur immers zo kort mogelijk dient te zijn.

Het streven is om de uitkeringsgerechtigde binnen de reguliere duur van de participatieplaats door te laten stromen naar reguliere arbeid.

Indien de participatieplaats wordt verlengd, dient het te gaan om andere werkzaamheden bij een andere werkgever. Zo wordt voorkomen dat de participatieplaats een doel op zich gaat vormen in plaats van een middel met als doel mensen te laten terugkeren naar de arbeidsmarkt.

Het college biedt aan een uitkeringsgerechtigde die additionele werkzaamheden verricht, en die niet beschikt over een startkwalificatie, na een periode van 6 maanden na aanvang van die werkzaamheden een voorziening gericht op arbeidsinschakeling in de vorm van scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert. De gemeenteraad stelt aan de scholing of opleiding bepaalde regels.

Artikel 19 Scholing

Scholing betreft educatie op verschillende niveaus, of een beroepsgerichte opleiding of een training die gericht is op het verwerven van functionele vaardigheden voor een specifiek beroep. Dit instrument kan naast andere instrumenten maar ook als een zelfstandig instrument ingezet worden. In verband met een andere begripsbepaling (onder de WWB moet een uitkeringsgerechtigde algemeen geaccepteerde arbeid aanvaarden) krijgt dit instrument een andere lading. Er behoeft niet meer primair te worden gekeken naar opleiding, werkervaring etc. maar het aanbod op de arbeidsmarkt kan vaker bepalend zijn. Omscholing kan dus noodzakelijk zijn als een belanghebbende is opgeleid voor een beroep waar geen of onvoldoende vraag meer naar is. Is de vraag er nog wel, maar ontbeert belanghebbende kennis, dan kan scholing worden ingezet om deze brug te slaan.

Artikel 20 Vrijwilligerswerk

Vrijwilligerswerk kan worden ingezet bij belanghebbenden waarbij niet direct een traject gericht op arbeid kan worden ingezet. Het vrijwilligerswerk is voor deze personen de eerste stap richting een op werk gericht traject of als dat niet haalbaar is, te voorkomen dat deze mensen buitengesloten raken of blijven in het maatschappelijk verkeer.

Artikel 21 Schuldhulpverlening

Schulden kunnen een grote belemmering vormen voor de duurzame arbeidsinschakeling. Daarom wordt als flankerende voorziening ook schuldhulpverlening aangeboden.

De uitkeringsgerechtigde kan worden verplicht tot het meewerken aan de schuldhulpverlening. Het niet meewerken kan voor de Anw-er of Nug-er betekenen dat hem verder geen ondersteuning meer wordt geboden. Voor de uitkeringsgerechtigde kan dit hetzelfde betekenen. Daarnaast kan dit tot gevolg hebben dat er een maatregel wordt opgelegd.

Artikel 22 Inburgering

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

Artikel 23 Vrijlating van inkomsten

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 24 Activeringspremie

In artikel 31, tweede lid, onder j, van de wet is geregeld dat jaarlijks een gemaximeerde activerings-premie kan worden verstrekt. Deze premie is onbelast en telt dus ook niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. Dit is alleen het geval als in datzelfde jaar geen onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk is verstrekt.

De gemeente kan haar premiebeleid afstemmen op de verschillende activiteiten die in het kader van activering verricht worden en daarbij de hoogte van de premie laten variëren. De gemeente kan ook beslissen bepaalde activiteiten in het geheel niet te premieren. Tenslotte kan de gemeente de premie afhankelijk maken van doelgroepen, zoals arbeidsgehandicapten, ouderen, jongeren, afstand tot de arbeidsmarkt etc.

Hier wordt gevolg aan gegeven door de premie te koppelen aan de stappen die gezet worden door middel van de re-integratieladder op grond van de Statistiek Re-integratie Gemeenten (SRG). Daarbij kan het college, bij uitvoeringsbesluit, nadere regels stellen over de voorwaarden en uitvoering van de activeringspremie.

Artikel 25 Premie participatieplaats

Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan artikel 10a, zesde lid, van de wet welke ook geldt voor de IOAW/IOAZ, waarin wordt bepaald dat de uitkeringsgerechtigde die een participatiebaan vervult steeds na zes maanden een premie krijgt. De premie zal over het algemeen maximaal drie keer worden verstrekt, aangezien een participatiebaan in principe niet langer dan twee jaar mag duren. Onder voorwaarden kan de participatieplaats tweemaal met een jaar worden verlengd (artikel 10, negende en tiende lid, van de wet).

De raad dient de hoogte van de premie vast te stellen en wel zodanig dat de premie niet bijdraagt aan de armoedeval. Hieronder wordt verstaan het verschijnsel dat personen door het aanvaarden van betaald werk er in inkomen op achteruit gaan, omdat zij geen recht meer hebben op diverse inko-mensafhankelijke voorzieningen, waaronder gemeentelijke premies.

De premie dient dus wel hoog genoeg te zijn om een stimulans te geven om een participatiebaan te aanvaarden en te behouden, maar dient ook niet zo hoog te zijn dat de uitstroom naar reguliere arbeid onaantrekkelijk wordt.

De premie voor een participatiebaan wordt fiscaal niet aangemerkt als periodieke uitkering en werkt daarom niet door in de inkomensafhankelijke uitkeringen. Verder geldt dat uitstroom naar betaalde arbeid aantrekkelijker is dan het aanvaarden of behouden van een participatiebaan. Voor de hoogte van de premie van € 300,00 per zes maanden is aangesloten bij hetgeen door de staatssecretaris in de Tweede Kamer hierover is opgemerkt, namelijk dat bij een dergelijke premie geen armoedeval-effecten zullen optreden.

Artikel 26 Overige vergoedingen

De gemeente kan ter stimulering van de arbeidsinschakeling besluiten diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daartoe bijdragen. Als voorbeelden kunnen genoemd worden reiskosten, kosten voor noodzakelijke werkkleding etc. Dit is echter geen limitatieve opsomming. Wel dienen de kosten altijd beoordeeld te worden op noodzaak en redelijkheid en op de mogelijkheden voor voorliggende voorzieningen. Te denken valt hierbij aan vergoedingen door de werkgever of fiscale regelingen. Door het college moet afgewogen worden of deze vergoedingen uit het participatiebudget of uit de bijzondere bijstand betaald zal worden.

Artikel 27 Budget- en subsidieplafond

De gemeente kan, om financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Dit kan in het in artikel 3 genoemde beleidsplan gebeuren. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weige-ren. Om dat wel mogelijk te maken, kan de gemeente bij verordening subsidie- en budgetplafonds instellen.

De wet stelt dat het ontbreken van financiële middelen alleen geen reden kan zijn voor de afwijzing van een aanvraag. De gemeente dient dan na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven beschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wel kan per voorziening een plafond worden ingebouwd. Dit laat de mogelijkheid open naar andere instrumenten uit te wijken.

Artikel 28 Harheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 29 Situaties waarin de verordening niet voorziet

Met dit artikel wordt het voor het college mogelijk om in geval van “kennelijke hardheid” af te wijken van de bepalingen uit deze verordening.

Artikel 30 Overgangsrecht

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 31 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 32 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.