Organisatie | Bodegraven-Reeuwijk |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening re-integratie Wet werk en bijstand Bodegraven-Reeuwijk 2011 |
Citeertitel | Verordening re-integratie Wet werk en bijstand Bodegraven-Reeuwijk 2011 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
De Wet werk en bijstand (Wwb) en de Wet investeren in jongeren (WIJ)
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2011 | 01-01-2012 | Nieuwe verordening | 03-01-2011 Onbekend | Z-11-2119/ INT-11-131 |
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
Het college is verantwoordelijk voor het ondersteunen van personen uit de doelgroep, en indien het college daarbij het aanbieden van een voorziening waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling noodzakelijk acht, voor het bepalen en aanbieden van deze voorziening.
Artikel 3. Opdracht gemeenteraad
Artikel 4. Beleidsplan en verslaglegging
Artikel 6. Criteria ontheffing
Artikel 8. Aanspraak op ondersteuning
Artikel 9. Algemene bepalingen over voorzieningen
Het college kan een belastbaarheidsonderzoek en/of een medisch onderzoek, een diagnose of een capaciteitstest voor scholing laten doen, voordat besloten wordt tot ondersteuning of inzet van voorzieningen of tijdens ondersteuning of inzet van voorzieningen.
Artikel 11. Re-integratie-instrumenten
Binnen een traject kunnen in ieder geval de volgende re-integratie-instrumenten vallen:
Artikel 12. Loonkostensubsidie
Artikel 13. Arbeidsbemiddeling
Artikel 14. Leerwerkervaringsplaats
Artikel 15. Werkervaringsplaats
Artikel 17. Sociale activering
Artikel 18. Participatieplaatsen
Artikel 21. Schuldhulpverlening
De re-integratie-instrumenten, genoemd in deze verordening, kunnen onderdeel uitmaken van een inburgeringsprogramma, waartoe belanghebbende op grond van de Wet inburgering verplicht is.
Artikel 23. Vrijlating van inkomsten
De uitkeringsgerechtigde die arbeid in deeltijd heeft of aanvaardt, waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de voor de persoon van toepassing zijnde norm, ontvangt een vrijlating van inkomsten uit arbeid van maximaal 6 maanden, zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder o, van de wet en artikel 3, tweede lid, onder d van het Inkomensbesluit IOAW.
Artikel 25. Premie participatieplaats
Artikel 26. Overige vergoedingen
Artikel 27. Budget- en subsidieplafond
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 29. Situaties waarin de verordening niet voorziet
In situaties, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Op aanvragen, ingediend voor de inwerkingtreding van de verordening re-integratie Wet werk en bijstand Bodegraven-Reeuwijk 2011, blijven de verordeningen genoemd in artikel 31, tweede en derde lid van toepassing. Tenzij het besluit na 1 januari 2011 valt en het nieuwe beleid gunstiger uitvalt dan het ingetrokken beleid, genoemd in artikel 31, tweede en derde lid.
Deze verordening kan worden aangehaald als: verordening re-integratie Wet werk en bijstand Bodegraven-Reeuwijk 2011.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
Nota-toelichting Toelichting Re-integratieverordening
De Wet werk en bijstand (WWB) geeft het college de opdracht om zorg te dragen voor de re-integratie van bijstandsgerechtigden, Nug-ers, Anw-ers, en personen die vanwege een voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet tot één van de drie hiervoor genoemde groepen behoren. De WWB draagt de gemeenteraad op om een verordening vast te stellen, waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Tevens wordt hierin de aanspraak van burgers op ondersteuning bij re-integratie geregeld. De basis voor de verordening is neergelegd in artikel 8, eerste lid, onder a, en tweede lid en artikel 10, eerste en tweede lid, van de WWB.
Naast deze wettelijke basis valt uit de memorie van toelichting af te leiden welke zaken in of via de verordening geregeld moeten worden. Deze zaken zijn:
In de gemeente wordt het beleid op een aantal niveaus geregeld:
In de verordening zelf. Hiermee ligt het beleid voor langere duur vast. Het aanpassen van de verordening vergt langere tijd. Uitgangspunt is een verordening vast te stellen, waarin de hoofdlijnen geregeld zijn, die een aantal jaren meekan.
In het beleidsplan. Dit plan wordt door de gemeenteraad, op voorstel van het college, vastgesteld. Naast algemene uitgangspunten kunnen hierin ook onderwerpen aan de orde komen als het inkoop- en aanbestedingsbeleid en de afstemming met andere beleidsterreinen als onderwijs, zorg en economie.
In uitvoeringsbesluiten. Deze geven aan burgemeester en wethouders de mogelijkheid nadere uitvoeringsregels vast te stellen met betrekking tot de diverse voorzieningen die geboden kunnen worden.
In deze verordening wordt dan ook vastgelegd: de verhouding tussen de gemeenteraad en het college alsmede enkele algemene artikelen over de opdracht aan het college, de aanspraak op voorzieningen, de inzet van voorzieningen en de rechten en plichten van een uitkeringsgerechtigde. Al het overige wordt vastgelegd in het beleidsplan van de gemeenteraad of in uitvoeringsbesluiten van het college.
Indien in artikelen bedragen worden genoemd zijn deze in principe geïndexeerd. Dit betekent dat bedragen die in de verordening worden genoemd vanaf 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 gelden. Daarna worden de bedragen verhoogd aan de hand van de gemeentelijke indexering.
In dit artikel worden definities gegeven van begrippen die meer dan eens in de verordening voorkomen, en waarvan het van belang is dat er telkens hetzelfde onder wordt verstaan. In een aantal gevallen wordt verwezen naar definities in de wet om ervoor te zorgen dat er zoveel mogelijk aansluiting blijft bij de wetgeving die van toepassing is.
Ten opzichte van de vorige verordeningen is de doelgroep verruimd. Dit als gevolg van de Wet participatiebudget. Deze wet breidt de doelgroep uit tot iedere in Nederland woonachtige Nederlander (of met Nederlander gelijkgestelde). Ook personen die niet in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk woonachtig zijn kunnen dus tot de doelgroep behoren.
Bovendien gelden voor de leeftijdsgrens van 18 jaar twee uitzonderingen, te weten:
De wet, IOAW/IOAZ en de Wet participatiebudget geven het college de verantwoordelijkheid voor het bieden van ondersteuning en voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Het doel van de ondersteuning van de doelgroep is het bieden van de meest effectieve weg bij het vinden en behou-den van algemeen geaccepteerde arbeid. Hoewel belanghebbenden aanspraak kunnen maken op ondersteuning, is er geen afdwingbaar recht op ondersteuning op de manier zoals de belangheb-bende die voor zichzelf wenst. Het college bepaalt de noodzakelijkheid van de ondersteuning en/of voorziening. Het is aan het college om te zorgen voor voldoende aanbod van voorzieningen.
Artikel 3 Opdracht gemeenteraad
De gemeenteraad heeft in de WWB en IOAW/IOAZ een duidelijke verantwoordelijkheid. Deze verant-woordelijkheid vloeit voort uit de grotere beleidsruimte die gemeenten krijgen in deze wetten. Daarnaast zijn gemeenten volledig financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van de WWB. Dit brengt met zich mee dat de gemeenteraad, mede met het oog op de rechtszekerheid van de uitkeringsgerechtigde, het eigen gemeentelijk beleid in een verordening moet vastleggen.
Artikel 4 Beleidsplan en verslaglegging
De wet vraagt aan de gemeenteraad om het re-integratiebeleid in een verordening vast te leggen. Hier is gekozen voor de systematiek om niet alles tot in detail in de verordening te regelen maar ook gebruik te maken van een beleidsplan en uitvoeringsbesluiten.
De gemeenteraad zal, op voorstel van het college, een beleidplan opstellen. Dit zal tweejaarlijks zijn, maar er kan ook voor worden gekozen om, naast een tweejaarlijks beleidsplan, ook een meerjaren-beleidsplan vast te stellen. Het college zal eenmaal per jaar een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het beleid zenden aan de gemeenteraad.
In de wet is al uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij het recht op een uitkering. Wederom uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie zijn in het eerste lid de verplichtingen conform de wet geformuleerd.
Voor personen zonder uitkering, personen met een Anw-uitkering en personen in gesubsidieerde arbeid kan de gemeente de uitkering/inkomen niet verlagen als maatregel. Daarom is de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de gemeente (een deel van) de kosten die gemaakt zijn terug kan vorderen. Daartoe is het noodzakelijk dat afspraken hierover schriftelijk worden vastgelegd.
Wat betreft het verlenen van tijdelijke ontheffingen zal het zo zijn dat hier terughoudend mee om wordt gegaan en slechts in individuele gevallen tot ontheffing kan worden besloten. Een dergelijk besluit dient te voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Niet de keuringsarts maar het college bepaalt de periode van ontheffing. Dit neemt niet weg dat als een arts adviseert een uitkeringsgerechtigde voor een bepaalde periode vrij te stellen, het college dit advies veelal zal over-nemen. Indien er geen medisch advies is waarin een bepaalde periode voor vrijstelling wordt genoemd, dan kan als richtlijn een vrijstelling van 1 jaar worden aangehouden. Van deze richtlijn kan gemotiveerd worden afgeweken.
Voor alleenstaande ouders met kinderen jonger dan 12 jaar kan individuele ontheffing van de arbeidsplicht worden verleend als de combinatie van zorg en arbeid of zorg en een re-integratie-activiteit niet mogelijk is. Het belangrijkste criterium voor het niet mogelijk zijn is het al dan niet kunnen aanbieden van kinderopvang door de gemeente. Als kinderopvang beschikbaar is, kan in beginsel de arbeidsplicht worden opgelegd (let op artikel 9a van de wet en artikel 38 van de IOAW/IOAZ). Afwijken op grond van sociale, persoonlijke en/of medische belemmeringen blijft altijd mogelijk. De belemmerin-gen kunnen door derden getoetst worden.
Er bestaat een arbeidsplicht voor personen tot 65 jaar. Voor de groep personen tussen de 57 en 65 jaar zal echter gekeken worden naar de reële kansen op de arbeidsmarkt. Ontbreken deze kansen volledig, dan kan een ontheffing van de arbeidsplicht gegeven kunnen worden tot 65 jaar.
De wet kent geen bepaling over sluitende aanpak. De wetgever gaat ervan uit dat door de systematiek van de wet er in de praktijk de facto een sluitende aanpak ontstaat. Desondanks kan de gemeente van oordeel zijn dat een sluitende aanpak geregeld dient te worden. Hierbij kan in ieder geval gedacht worden aan jongeren, maar ook aan andere groepen uitkerings-gerechtigden. Artikel 7 biedt de mogelijkheid deze sluitende aanpak te regelen door o.a. de periode aan te geven waarin een voorziening gericht op arbeidsinschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid aangeboden moet worden.
Artikel 8 Aanspraak op ondersteuning
In dit artikel wordt de aanspraak van de belanghebbende geregeld. Een aanspraak is niet hetzelfde als een recht. Uiteindelijk bepaalt het college of de aanspraak gehonoreerd kan worden. Bij die beoordeling spelen diverse aspecten een rol.
Eén van die aspecten betreft de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Uit de totstandkoming van de wet blijkt dat hiermee wordt gedoeld op een duurzame arbeidsinschakeling. Hoewel aan het begrip “duurzaam” geen vaste termijn wordt geboden, is een termijn van zes maanden genoemd als redelijke termijn waaraan gedacht moet worden. Het college zal zijn inzet derhalve vooral richten op duurzame arbeidsinschakeling.
Als het college de mogelijkheid heeft tussen het aanbieden van diverse voorzieningen die passend zijn, dan heeft het de bevoegdheid te kiezen voor de goedkoopst adequate voorziening.
Uiteindelijk kan het college ook besluiten dat een voorziening niet langer wordt aangeboden. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als blijkt dat de indicatiestelling achteraf bezien niet juist is geweest, of omdat de inzet van betrokkene onvoldoende is om rendement uit de voorziening te halen.
Los van het feit dat dit laatste kan leiden tot het niet langer beschikbaar stellen van een voorziening, kan dit overigens voor een uitkeringsgerechtigde ook het opleggen van een maatregel tot gevolg hebben, omdat betrokkene daarmee zijn arbeidsinschakeling belemmert.
De wet stelt niet zo expliciet dat de aanspraak op voorzieningen in de verordening geregeld moet worden. Immers, het is ook al in de wet zelf geregeld. Eveneens uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie is ervoor gekozen een algemene bepaling over de aanspraak op te nemen.
Daarnaast wordt expliciet de koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de belangheb-bende en de criteria die gehanteerd worden bij het aanbieden van voorzieningen. Daarbij wordt verwezen naar elk document waarin die criteria geformuleerd kunnen worden, doch minimaal de verordening en het beleidsplan. Tevens is de keuze gemaakt om een stramien te bieden via de re-integratieladder.
Artikel 9 Algemene bepalingen over voorzieningen
In de lijn van het systeem van deze verordening strekt dit artikel er toe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen, ook de voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen.
Het college krijgt daarbij de bevoegdheid om aan een voorziening nadere verplichtingen te verbinden. Dit kunnen verplichtingen van diverse aard zijn. Zo kan bepaald worden dat een uitkerings-gerechtigde gedurende het traject op gezette tijden met de consulent de voortgang bespreekt of meewerkt aan een deskundigenonderzoek.
Het college kan een voorziening onder bepaalde voorwaarden beëindigen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van een loonkostensubsidie aan een werkgever. Bij deze laatste beëindiging dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.
Een bijzonder aandachtspunt is hier het uitbesteden van voorzieningen aan re-integratiebedrijven. Immers, bij uitbesteden wordt een deel van de regie uit handen gegeven. Het verdient dan ook de aanbeveling, dat in het contract met het re-integratiebedrijf wordt verklaard dat deze re-integratie-verordening van toepassing is.
Aan de hand van het belastbaarheidsonderzoek en/of medisch onderzoek zal o.a. bepaald kunnen worden hoe een belanghebbende het snelst richting de arbeidsmarkt kan worden geleid. In de meeste gevallen zal, voordat tot de inzet van re-integratie-instrumenten wordt besloten, een diagnose worden gesteld of een capaciteitentest voor scholing worden ingezet. Eventueel kan na een zelf verricht onderzoek worden besloten alsnog advies van derden in te winnen.
Artikel 11 Re-integratie-instrumenten
In dit artikel worden de instrumenten beschreven die binnen een traject kunnen worden ingezet. Het bestaan van schulden kan een succesvolle re-integratie in de weg staan. Het is dan van belang om ook de schuldenpositie te verbeteren of te stabiliseren. Vandaar dat nadrukkelijk in dit artikel is aangegeven dat het instrument van schuldhulpverlening kan worden ingezet binnen een traject.
Artikel 12 Loonkostensubsidies
Het college kan loonkostensubsidie verstrekken aan werkgevers die met uitkeringsgerechtigden een arbeidsovereenkomst sluiten gericht op arbeidsinschakeling. In deze verordening stelt de gemeente-raad regels met betrekking tot het verstrekken van een loonkostensubsidie, het verstrekken van reiskosten, begeleidingskosten, scholingskosten en onkostenvergoedingen en de hoogte van de loon-kostensubsidie.
De loonkostensubsidie speelt met name een rol bij het opdoen van werkervaring bij werkgevers met als uiteindelijk doel duurzame uitstroom.
Arbeidsbemiddeling kan voor een aantal belanghebbenden, die een relatief korte afstand hebben tot de arbeidsmarkt, als instrument worden ingezet. Een cursus of scholing kan samengaan met arbeidsbemiddeling. Het doel is om na een relatief korte actie uitstroom te bereiken. Bij dit instrument moet een gerede kans aanwezig zijn dat een baan kan worden gevonden voor een belanghebbende. De belanghebbende zal normaliter een niet al te grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben.
Artikel 14 Leerwerkervaringsplaats
Indien een belanghebbende bepaalde vaardigheden ontbeert of andere kwalificaties moet behalen, dan biedt de leerwerkervaringsplaats uitkomst. De leerwerkervaringsplaats heeft als belangrijkste doel het opdoen van vaardigheden in een vakgebied, waardoor uitstroom naar betaalt werk mogelijk wordt gemaakt. Naast het opdoen van vaardigheden is een doel van de leerwerkervaringsplaats ook het leren werken in een arbeidsrelatie. Een belanghebbende kan wennen aan aspecten als gezag, werkritme en samenwerken.
De duur van een leerwerkervaringsplaats is in beginsel beperkt tot maximaal een jaar. Voor de term leerwerkervaringsplaats is gekozen om te benadrukken dat het gaat om een soort scholingsinstru-ment: niet de arbeid zelf, maar het leren werken staat centraal. Er is ook geen sprake van een arbeidsovereenkomst. De werknemer zal derhalve rechtens geen loonbetaling kunnen afdwingen.
Artikel 15 Werkervaringsplaats
De werkervaringsplaats is bedoeld om de belanghebbende werkervaring te laten opdoen, zodat deze zich beter kan oriënteren op de reguliere arbeidsmarkt en uiteindelijk een gerichte keuze kan maken. Belangrijk is een breed aanbod, zodat verschillende typen werk ook daadwerkelijk kunnen worden uitgeprobeerd gedurende enkele periodes van 3 maanden. Gedurende de (werkervarings)periode die in totaal maximaal 9 maanden duurt, kunnen tevens andere re-integratie-instrumenten worden inge-zet.
Zorg kan worden ingezet aan belanghebbenden met een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt als gevolg van sociale, persoonlijke en/of medische belemmeringen. Een zorgtraject is een voorwaarde om uiteindelijke re-integratie mogelijk te maken. Een zorgtraject is er primair op gericht te voorkomen dat deze belanghebbenden buitengesloten blijven in het maatschappelijk verkeer.
Sociale activering wordt primair ingezet als eerste stap richting de arbeidsmarkt vanuit het oogpunt dat iedereen nog mogelijkheden heeft. Op voorhand wordt niemand afgeschreven voor een plaats op de arbeidsmarkt. Voor sommige belanghebbenden is de afstand tot de arbeidsmarkt echter zo groot dat als tweede stap, na zorg, het instrument sociale activering (evt. met vrijwilligerswerk) wordt ingezet. Er is echter nooit een garantie dat een belanghebbende, waarmee een sociaal activeringstraject is gestart, ook daadwerkelijk zal doorstromen naar een re-integratietraject met reguliere arbeid als uiteindelijk doel.
Artikel 18 Participatieplaatsen
Een participatieplaats wordt ingezet voor mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt voor wie de afstand tot gesubsidieerde arbeid nog te groot is. De participatieplaats is een vorm van werken met behoud van uitkering waarbij begeleiding wordt geboden onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. De gemeente zal ook periodiek moeten toetsen of de participatieplaats nog steeds de juiste en kortste weg is naar reguliere arbeid. De werkzaamheden binnen een participatieplaats zijn additioneel van aard. Additionaliteit houdt in dat het een speciaal gecreëerde functie betreft of een reeds bestaande functie die een uitkeringsgerechtigde alleen met speciale begeleiding kan verrichten.
De duur van een participatieplaats is in principe twee jaar. Als gebleken is dat de uitkeringsgerech-tigde nog teveel belemmeringen heeft voor reguliere arbeid, dan kan worden overwogen om de participatieplaats te verlengen met maximaal twee maal één jaar. Dit mag echter geen automatisme zijn omdat de duur immers zo kort mogelijk dient te zijn.
Het streven is om de uitkeringsgerechtigde binnen de reguliere duur van de participatieplaats door te laten stromen naar reguliere arbeid.
Indien de participatieplaats wordt verlengd, dient het te gaan om andere werkzaamheden bij een andere werkgever. Zo wordt voorkomen dat de participatieplaats een doel op zich gaat vormen in plaats van een middel met als doel mensen te laten terugkeren naar de arbeidsmarkt.
Het college biedt aan een uitkeringsgerechtigde die additionele werkzaamheden verricht, en die niet beschikt over een startkwalificatie, na een periode van 6 maanden na aanvang van die werkzaamheden een voorziening gericht op arbeidsinschakeling in de vorm van scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert. De gemeenteraad stelt aan de scholing of opleiding bepaalde regels.
Scholing betreft educatie op verschillende niveaus, of een beroepsgerichte opleiding of een training die gericht is op het verwerven van functionele vaardigheden voor een specifiek beroep. Dit instrument kan naast andere instrumenten maar ook als een zelfstandig instrument ingezet worden. In verband met een andere begripsbepaling (onder de WWB moet een uitkeringsgerechtigde algemeen geaccepteerde arbeid aanvaarden) krijgt dit instrument een andere lading. Er behoeft niet meer primair te worden gekeken naar opleiding, werkervaring etc. maar het aanbod op de arbeidsmarkt kan vaker bepalend zijn. Omscholing kan dus noodzakelijk zijn als een belanghebbende is opgeleid voor een beroep waar geen of onvoldoende vraag meer naar is. Is de vraag er nog wel, maar ontbeert belanghebbende kennis, dan kan scholing worden ingezet om deze brug te slaan.
Vrijwilligerswerk kan worden ingezet bij belanghebbenden waarbij niet direct een traject gericht op arbeid kan worden ingezet. Het vrijwilligerswerk is voor deze personen de eerste stap richting een op werk gericht traject of als dat niet haalbaar is, te voorkomen dat deze mensen buitengesloten raken of blijven in het maatschappelijk verkeer.
Artikel 21 Schuldhulpverlening
Schulden kunnen een grote belemmering vormen voor de duurzame arbeidsinschakeling. Daarom wordt als flankerende voorziening ook schuldhulpverlening aangeboden.
De uitkeringsgerechtigde kan worden verplicht tot het meewerken aan de schuldhulpverlening. Het niet meewerken kan voor de Anw-er of Nug-er betekenen dat hem verder geen ondersteuning meer wordt geboden. Voor de uitkeringsgerechtigde kan dit hetzelfde betekenen. Daarnaast kan dit tot gevolg hebben dat er een maatregel wordt opgelegd.
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Artikel 23 Vrijlating van inkomsten
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
In artikel 31, tweede lid, onder j, van de wet is geregeld dat jaarlijks een gemaximeerde activerings-premie kan worden verstrekt. Deze premie is onbelast en telt dus ook niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. Dit is alleen het geval als in datzelfde jaar geen onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk is verstrekt.
De gemeente kan haar premiebeleid afstemmen op de verschillende activiteiten die in het kader van activering verricht worden en daarbij de hoogte van de premie laten variëren. De gemeente kan ook beslissen bepaalde activiteiten in het geheel niet te premieren. Tenslotte kan de gemeente de premie afhankelijk maken van doelgroepen, zoals arbeidsgehandicapten, ouderen, jongeren, afstand tot de arbeidsmarkt etc.
Hier wordt gevolg aan gegeven door de premie te koppelen aan de stappen die gezet worden door middel van de re-integratieladder op grond van de Statistiek Re-integratie Gemeenten (SRG). Daarbij kan het college, bij uitvoeringsbesluit, nadere regels stellen over de voorwaarden en uitvoering van de activeringspremie.
Artikel 25 Premie participatieplaats
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan artikel 10a, zesde lid, van de wet welke ook geldt voor de IOAW/IOAZ, waarin wordt bepaald dat de uitkeringsgerechtigde die een participatiebaan vervult steeds na zes maanden een premie krijgt. De premie zal over het algemeen maximaal drie keer worden verstrekt, aangezien een participatiebaan in principe niet langer dan twee jaar mag duren. Onder voorwaarden kan de participatieplaats tweemaal met een jaar worden verlengd (artikel 10, negende en tiende lid, van de wet).
De raad dient de hoogte van de premie vast te stellen en wel zodanig dat de premie niet bijdraagt aan de armoedeval. Hieronder wordt verstaan het verschijnsel dat personen door het aanvaarden van betaald werk er in inkomen op achteruit gaan, omdat zij geen recht meer hebben op diverse inko-mensafhankelijke voorzieningen, waaronder gemeentelijke premies.
De premie dient dus wel hoog genoeg te zijn om een stimulans te geven om een participatiebaan te aanvaarden en te behouden, maar dient ook niet zo hoog te zijn dat de uitstroom naar reguliere arbeid onaantrekkelijk wordt.
De premie voor een participatiebaan wordt fiscaal niet aangemerkt als periodieke uitkering en werkt daarom niet door in de inkomensafhankelijke uitkeringen. Verder geldt dat uitstroom naar betaalde arbeid aantrekkelijker is dan het aanvaarden of behouden van een participatiebaan. Voor de hoogte van de premie van € 300,00 per zes maanden is aangesloten bij hetgeen door de staatssecretaris in de Tweede Kamer hierover is opgemerkt, namelijk dat bij een dergelijke premie geen armoedeval-effecten zullen optreden.
Artikel 26 Overige vergoedingen
De gemeente kan ter stimulering van de arbeidsinschakeling besluiten diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daartoe bijdragen. Als voorbeelden kunnen genoemd worden reiskosten, kosten voor noodzakelijke werkkleding etc. Dit is echter geen limitatieve opsomming. Wel dienen de kosten altijd beoordeeld te worden op noodzaak en redelijkheid en op de mogelijkheden voor voorliggende voorzieningen. Te denken valt hierbij aan vergoedingen door de werkgever of fiscale regelingen. Door het college moet afgewogen worden of deze vergoedingen uit het participatiebudget of uit de bijzondere bijstand betaald zal worden.
Artikel 27 Budget- en subsidieplafond
De gemeente kan, om financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Dit kan in het in artikel 3 genoemde beleidsplan gebeuren. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weige-ren. Om dat wel mogelijk te maken, kan de gemeente bij verordening subsidie- en budgetplafonds instellen.
De wet stelt dat het ontbreken van financiële middelen alleen geen reden kan zijn voor de afwijzing van een aanvraag. De gemeente dient dan na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven beschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wel kan per voorziening een plafond worden ingebouwd. Dit laat de mogelijkheid open naar andere instrumenten uit te wijken.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 29 Situaties waarin de verordening niet voorziet
Met dit artikel wordt het voor het college mogelijk om in geval van “kennelijke hardheid” af te wijken van de bepalingen uit deze verordening.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.