Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Leek

Verstrekkingenboek maatschappelijke ondersteuning gemeente Leek 2011

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieLeek
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerstrekkingenboek maatschappelijke ondersteuning gemeente Leek 2011
CiteertitelVerstrekkingenboek maatschappelijke ondersteuning gemeente Leek 2011
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp
Externe bijlagenbijlage 1 Bijlage 2 Bijlage 3 Bijlage 4

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet maatschappelijke ondersteuning, art. 5
  2. Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011
  3. Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leek 2011

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

24-05-201201-01-2014paragraaf 1.7

08-05-2012

Midweek, 23-05-2012

2012002904
31-03-201123-05-2012Nieuwe regeling

22-03-2011

Midweek, 30-03-2011

2011000202

Tekst van de regeling

Intitulé

Verstrekkingenboek maatschappelijke ondersteuning gemeente Leek 2011

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leek;

 

gelezen het advies met registratienummer 2011000202;

 

B E S L U I T :

 

  • 1.

    vast te stellen het Verstrekkingenboek maatschappelijke ondersteuning gemeente Leek 2011.

  • 2.

    Dit verstrekkingenboek treedt in werking op de dag na bekendmaking.

Hoofdstuk 1 Algemene uitgangspunten van het verstrekkingenbeleid

Inleiding

Het gemeentebestuur draagt zorg voor de verstrekking van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen, rolstoelvoorzieningen en hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De gemeenteraad heeft in de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Leek (verordening) de regels vastgelegd. Het college van burgemeester en wethouders (het college) heeft in het Besluit maatschappelijke ondersteuning (besluit) en dit Verstrekkingenboek maatschappelijke ondersteuning gemeente Leek 2011 (verstrekkingenboek) deze regels verder uitgewerkt.

 

In dit verstrekkingenboek zijn de beleidsregels opgesteld. Met deze beleidsregels wil het college bewerkstelligen dat iedereen weet welke voorzieningen in welke gevallen verstrekt kunnen worden. Daarbij gaan we ook uit van de jurisprudentie die in de loop van de jaren is ontstaan. Bij de verstrekking van hulp bij het huishouden sluiten we zoveel mogelijk aan bij de uitvoeringspraktijk van de huishoudelijke verzorging onder de AWBZ.

 

In hoofdstuk 1 worden de algemene uitgangspunten van het gemeentelijke verstrekkingenbeleid in beleidsregels uitgewerkt. In hoofdstuk 2 wordt de hulp bij het huishouden besproken. In hoofdstuk 3 komen de woonvoorzieningen aan bod. De vervoersvoorzieningen komen in hoofdstuk 4 aan de orde, en de rolstoelvoorzieningen in hoofdstuk 5. In hoofdstuk 6 wordt het medisch advies behandeld. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 ingegaan op het verkrijgen van voorzieningen en de motivatie van besluiten.

Paragraaf 1.1 Uitgangspunten bij het toekennen van voorzieningen

In dit hoofdstuk wordt allereerst ingegaan op het compensatiebeginsel van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), en vervolgens op de wijze waarop in de verordening uitgangspunten zijn vastgelegd, op basis waarvan het college al dan niet voorzieningen toekent.

Paragraaf 1.2 Compensatiebeginsel

Het is aan de gemeente om invulling te geven aan het compensatiebeginsel. De kern van de Wmo wordt gevormd door het begrip compensatiebeginsel. Dit begrip is bij amendement 65 in de Wmo opgenomen. Het begrip compensatiebeginsel is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. De volgende beleidsregels zijn hieraan ontleend.

  • -

    De wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning wordt gerelateerd aan de aard en ernst van de beperkingen van burgers.

  • -

    De gemeente compenseert deze beperkingen. En wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperkingen. De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting.

  • -

    De gemeente bepaalt zelf welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken.

  • -

    Uitgangspunt is dat, daar waar mogelijk, een beroep gedaan kan worden op de eigen verantwoordelijkheid van burgers.

 

In de jurisprudentie is het begrip 'zorgplicht' uit de voormalige Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) in de loop der jaren nader uitgewerkt. Een deel van deze jurisprudentie kan ook gebruikt worden om de nadere grenzen aan te geven van de 'compensatieplicht' voor de gemeente.

 

'In aanvaardbare mate' (artikel 1, onder b verordening)

De Centrale Raad van Beroep formuleert het begrip 'in aanvaardbare mate' als volgt: 'Gelet op dat kader is hierbij maatgevend, dat aan de door de handicap ontstane mobiliteitsproblemen in zoverre tegemoet wordt gekomen, dat de personen met beperkingen van wie in redelijkheid kan worden gevergd dat hij/zij zich zekere opofferingen getroost en keuzen maakt- in aanvaardbare mate kan deelnemen aan het leven van alledag binnen zijn naaste leefmilieu' (CRvB 17-12-1996, reg.nr. 95/8362 WVG, gemeente Zweelo).

 

'Zelfredzaamheid' en 'maatschappelijke participatie'

De compensatieplicht van de gemeente beperkt zich tot de directe leefomgeving en het leven van alle dag van de aanvrager. Hierin wijkt de compensatieplicht niet af van de zorgplicht van de WVG. Werd de zorgplicht onder de WVG ingevuld door het begrip 'deelnemen aan het leven van alle dag' en 'de directe woonomgeving'. In de Wmo wordt de 'compensatieplicht' ingevuld door de begrippen 'zelfredzaamheid' en 'maatschappelijke participatie'. Ook nu geldt dat steeds gekeken moet worden in hoeverre van de persoon met beperkingen in redelijkheid kan worden gevergd dat hij/zij zich zekere beperkingen getroost.

Paragraaf 1.3 Uitgangspunten in de verordening

In artikel 2 van de verordening zijn de uitgangspunten vastgelegd, op basis waarvan het college al dan niet voorzieningen toekent. Onderstaand zijn een aantal uitgangspunten nader uitgewerkt.

 

Langdurig noodzakelijk (artikel 2, lid 1. onder a.)

De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, heeft enerzijds te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, eenmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil echter niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt eerder bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend. Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren, maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat geen sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Als de levensverwachting 4 maanden is, is duidelijk dat het geen tijdelijk probleem is, maar een probleem tot de dood erop volgt. Er moet dan uitgegaan worden van langdurige noodzaak.

 

Goedkoopst-adequaat (artikel 2, lid 1, onder b.)

Het criterium goedkoopst-adequaat betekent dat een te verstrekken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. Zijn er twee of meer voorzieningen adequaat, dan mag gekozen worden voor de goedkoopste voorziening. De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikers te hebben. Dat mag meetellen: dus ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen.

 

In overwegende mate op het individu gericht (a r tikel 2, lid 1. onder c.)

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden. Dat kan aan de hand van de hardheidsclausule.

 

Een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 2, lid 2. onder a.)

Het begrip algemeen gebruikelijk stamt nog uit de tijd van de AAW. Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien de volgende criteria van toepassing zijn:

  • 1.

    de voorziening is niet speciaal voor gehandicapten bedoeld;

  • 2.

    de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar;

  • 3.

    de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten.

 

In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de aanvrager toch niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt, waarbij het gaat om:

  • 1.

    een plotseling optredende handicap, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen

  • 2.

    de aanvrager heeft een inkomen, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen

 

De voorzieningen die in de gemeente Leek in ieder geval als algemeen gebruikelijk worden gezien, staan in bijlage 4. Voor accessoires zoals een schootskleed van een scootmobiel geldt op grond van bijlage 4 dat deze algemeen gebruikelijk is. Indien een accessoire om medische redenen geadviseerd wordt, geldt deze niet als algemeen gebruikelijk.

 

De aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 2, lid 2. onder c.)

De WVG sprak over: 'in de gemeente woonachtige gehandicapten' (artikel 2, lid 1). De Wmo kent deze aanduiding niet meer. Toch is het evident dat het compensatiebeginsel van de gemeente alleen maar geldt ten aanzien van in de gemeente woonachtige aanvragers.

 

Voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 2, lid 2 o n der d.)

Ook in deze situatie zal geen voorziening worden verstrekt. Het zal hierbij vooral om woonvoorzieningen gaan, waarbij te denken valt aan spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren.

 

Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (art i kel 2, lid 2. o n der e.)

Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft, zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.

 

Voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2, lid 2. onder f.)

Als er geen meerkosten zijn, wordt ook geen voorziening verstrekt. De Wmo kent immers het compensatiebeginsel. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben, zal als hij die auto moet hebben vanwege een handicap niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden. Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.

 

Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2, lid 2. onder g.)

Het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een fait accompli te stellen, waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing.

 

Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat ervan uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woningaanpassing zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst-adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.

 

Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 2, lid 2. onder h.) en daarbij spr a ke is van schuld

Het kan voorkomen dat door onzorgvuldig gebruik, onder invloed van alcohol of drugs enz. of zelfs door misbruik reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootmobiel rijdend te houden. Dergelijke reparaties zijn voor rekening van de gebruiker. Bij herhaling van dit soort problemen wordt goed met betrokkene overlegd en wordt duidelijk gemaakt dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan worden overgegaan tot inname en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden. Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden. Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn. Als iemand een persoonsgebonden budget heeft, kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden.

 

Naast deze algemene beperkingen spelen ook per vertrekkingengebied bijzondere beperkingen. Deze worden in de desbetreffende hoofdstukken besproken.

Paragraaf 1.4 Vorm van de te verstrekken voorzieningen

Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende:

'Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voo r ziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee ve r gelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende b e zwaren bestaan'.

 

In artikel 5 van de Wmo is verder het volgende bepaald:

"De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening r e gels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht he b ben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoon s gebonden budget."

 

In verordening en besluit is vastgelegd in welke situaties de bij wet verplichte keuze voor de vorm waarin de voorziening wordt verstrekt niet wordt geboden.

 

Op basis van de Wmo zijn derhalve drie vormen van individuele voorzieningen mogelijk. Dit blijkt ook uit artikel 3, eerste lid verordening, namelijk:

  • 1.

    Voorziening in natura

  • 2.

    Persoonsgebonden budget

  • 3.

    Financiële tegemoetkoming

 

Ad 1. Voorziening in natura

Indien het college de voorziening in natura verstrekt, wordt deze, indien mogelijk in bruikleen verstrekt. De gemeente kan de voorziening dan na beëindiging van het gebruik weer herverstrekken.

 

Ad 2. Persoonsgebonden budget

Artikel 6 van de verordening bepaalt de voorwaarden die van toepassing zijn op het persoonsgebonden budget. De eerste voorwaarde daarbij is dat een persoonsgebonden budget alleen verstrekt wordt ten aanzien van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt. Een persoonsgebonden budget is een geldbedrag waarmee de persoon met beperkingen zelf een voorziening kan kopen of huren. Het te ontvangen bedrag dient voldoende te zijn om doeltreffende zorg in te kunnen kopen. De gemeente kan daarbij een eigen bijdrage vragen, tenzij het om een rolstoel gaat; voor een rolstoel mag geen eigen bijdrage gevraagd worden. De omvang van het persoonsgebonden budget voor voorzieningen is vastgelegd in het besluit.

 

Ad 3. Financiële tegemoetkoming

Het verschil tussen een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming is klein. Bij een bouwkundige woningaanpassing die aan de eigenaar, niet de bewoner, moet worden uitbetaald, is sprake van een financiële tegemoetkoming omdat niet gesproken kan worden van een persoonsgebonden budget. Een financiële tegemoetkoming is een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening en hoeft dus niet kostendekkend te zijn. Te denken valt aan een verhuiskostenvergoeding. Een financiële tegemoetkoming kan afhankelijk worden gesteld van het inkomen van de aanvrager. Te denken valt hierbij aan een auto- of taxikostenvergoeding.

Paragraaf 1.5 Uitbetaling persoonsgebonden budget

Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor welke periode het persoonsgebonden budget bedoeld is.

 

Het persoonsgebonden budget voor vervoer wordt uitbetaald per jaar en naar rato van het aantal maanden dat resteert bij de aanvraag. Wordt bijvoorbeeld een aanvraag gedaan in maart van een jaar, dan bedraagt het persoonsgebonden budget 10/12 van het betreffende bedrag.

 

Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven programma van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen worden dat, door onduidelijkheid over de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden, een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, wat op zich weer aanleiding zou kunnen zijn tot nieuwe aanvragen. Dit is uitsluitend te voorkomen door een programma van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat programma van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.

 

In beschikkingen voor hulp bij het huishouden en voor woningaanpassingen wordt opgenomen dat er een eigen bijdrage verschuldigd is. Omdat de eigen bijdrage vastgesteld en geïnd wordt door het Centraal Administratie Kantoor (CAK), zal in de meeste gevallen uitsluitend een aankondiging opgenomen kunnen worden.

 

Is de beschikking verzonden, dan kan het persoonsgebonden budget beschikbaar worden gesteld. Dat kan in een keer, indien een aan te schaffen voorziening ook in een keer betaald moeten worden dan wel betrekking heeft op een periode van drie maanden of minder. Heeft de verstrekking betrekking op een periode van meer dan drie maanden (meestal een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden) dan wordt dit persoonsgebonden budget per kwartaal vooraf beschikbaar gesteld.

 

Voor mogelijke controle moet iedere budgethouder van het persoonsgebonden budget de volgende stukken bewaren:

  • -

    de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

  • -

    een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening;

  • -

    of een overzicht van de salarisadministratie met bewijsmiddelen.

Steekproefsgewijs laat het college bij budgethouders deze stukken opvragen om te controleren of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. Is dat het geval, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan kan het college overwegen het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Daarbij is leidend of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid. In die laatste situatie kan overlegd worden dat deze situatie in de toekomst vermeden dient te worden. Bij opzet moet afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan.

Paragraaf 1.6 Eigen bijdrage

Artikel 7 van de verordening bepaalt dat bij een te verstrekken persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden een eigen bijdrage verschuldigd kan zijn. Deze eigen bijdrage wordt berekend door het CAK. Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, dit jaar ligt twee jaar voor het lopende jaar. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2009 doet men aangifte over 2008, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2007 in 2009 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling plaatsvindt en achteraf een definitieve vaststelling. Het in mindering brengen van eigen bijdragen zal daardoor vaak niet mogelijk zijn. Al deze activiteiten worden door het CAK uitgevoerd.

 

Wordt een voorziening niet als persoonsgebonden budget verstrekt, maar in natura dan zal toekenning ook bij beschikking plaatsvinden. In de beschikking worden de voorwaarden opgenomen waaronder verstrekking plaatsvindt. Ook nu geldt dat een eventueel te betalen eigen bijdrage door de gemeente meestal slechts aangekondigd kan worden, aangezien berekening en inning plaatsvindt via het CAK.

Hoofdstuk 2 Hulp bij het huishouden

Paragraaf 2.1 Inleiding

De hulp bij het huishouden is afkomstig uit de AWBZ, waar de functie Huishoudelijke verzorging een van de zeven functies was die onder de AWBZ vielen en uitgewerkt werden in het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt en heeft de Wmo deze functie overgenomen.

Paragraaf 2.2 Mogelijke voorzieningen

Artikel 8 van de verordening geeft twee mogelijk te verstrekken voorzieningen aan:

  • a.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

 

Artikel 9 van de verordening bepaalt dat men in aanmerking kan komen voor hulp bij het huishouden in natura of een persoonsgebonden budget, te besteden aan hulp bij het huishouden. Er moet sprake zijn van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of van problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg.

 

Er dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Die ziekte of dat gebrek kan liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid onder g., onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan moet op objectieve wijze plaatsvinden. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij dient bijzondere aandacht te bestaan voor de zogenoemde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (MMOA’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van antirevaliderende hulp.

 

Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient ervan uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden plaatsvindt bij de hulpvrager die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft als de hulpvrager.

 

Is er sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dan komt men in principe in aanmerking voor hulp bij het huishouden.

 

Bij hulp bij het huishouden wordt onderscheid gemaakt in hulp bij het huishouden 1 en hulp bij het huishouden 2.

Hulp bij het huishouden 1 omvat activiteiten op het gebied van huishoudelijke werkzaamheden die samenhangen met beperkingen op het vlak van schoonmaken van diverse ruimten, verzorgen van textiel, onderhoud van kleding en schoeisel, zorg voor de voeding, bed opmaken en beperkte verzorging van huisdieren.

 

Hulp bij het huishouden 2 omvat activiteiten op het gebied van huishoudelijke werkzaamheden die samenhangen met beperkingen op het vlak van schoonmaken van diverse ruimten, verzorgen van textiel, onderhoud van kleding en schoeisel, zorg voor de voeding, bed opmaken en beperkte verzorging van huisdieren. Daarnaast hulp bij de organisatie van de huishouding, zoals planning van huishoudelijke zorg, aandacht voor hygiëne in huis, advies en hulp bij het kopen van diverse levensmiddelen, alsmede noodzakelijke opvang van thuiswonende kinderen.

Paragraaf 2.3 Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden

Artikel 10 van de verordening bepaalt dat men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden, 'als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten'. Deze beperking heet 'gebruikelijke zorg'. Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren. Overigens dienen deze huisgenoten bij de indicatiestelling hierover ook gehoord te worden om na te gaan in hoeverre zij daadwerkelijk in staat zijn om taken op zich te nemen.

 

Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat indien degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen.

 

Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien. Onder 18 jaar wordt men verondersteld te helpen bij het huishouden, zoals het bijhouden van de eigen kamer, het helpen dekken van de tafel, het helpen bij de afwas enz. Ook met deze activiteiten kan rekening gehouden worden bij de indicatie. Daarbij wordt er geen rekening mee gehouden of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen, maar via instructies gestuurd.

 

Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de

gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt, moet naast zijn werk het huishouden doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Een (zeer) hoge leeftijd kan in omstandigheden aanleiding te zijn niet te vragen het huishoudelijk werk aan te leren.

 

Indien de huisgenoot van een zorgvrager vanwege zijn/haar werk fysiek niet aanwezig is, wordt hiermee bij de indicatiestelling uitsluitend rekening gehouden, wanneer het om een aaneengesloten periode van ten minste vijf etmalen gaat. De afwezigheid van een huisgenoot moet een verplichtend karakter hebben en inherent zijn aan diens werk: denk hierbij aan off-shore werk, internationaal vrachtverkeer en werk in het buitenland. Wanneer iemand een aaneengesloten periode van ten minste vijf etmalen van huis is, is er in die periode feitelijk sprake van een eenpersoonshuishouden en kan er geen gebruikelijke zorg worden geleverd.

 

Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension)kamer huren. Het moet dan gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen. In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd!

 

Voor AWBZ-instellingen geldt dat hulp bij het huishouden in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden.

Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden, geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden in zoverre de zorg niet door betrokkene wordt betaald. Dan gaat het immers om al aanwezige professionele zorg en is er geen tekort of probleem. Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging.

 

Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld. Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is in navolging van de AWBZ gekozen voor normtijden om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden. De in bijlage 1 aangegeven normtijden worden gehanteerd. Deze normtijden zijn afkomstig uit het protocol Huishoudelijke verzorging van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) en samengesteld in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen. Normering door de gemeente is nodig om een uitgangspunt te hebben en eindeloze discussies te voorkomen over de benodigde tijd voor bepaalde activiteiten.

Paragraaf 2.4 Voorliggende voorzieningen

Bij al deze onderdelen geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan. Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd – maar bij uitzondering – van deze regels worden afgeweken.

 

Aan de hand van de normtijden zoals genoemd in bijlage 1 kan voor de individuele situatie worden bepaald hoeveel tijd noodzakelijk is. Afhankelijk van het systeem dat de gemeente heeft gekozen, kan dan toegekend worden. De gemeente Leek heeft gekozen voor toekenning per klasse. Bij toekenning in klassen worden de tijden van de verschillende onderdelen inclusief meer-/mindertijd opgeteld en wordt in principe de klasse toegekend waarbinnen het eindaantal uren valt.

 

De toekenning is in principe, omdat er nog gekeken dient te worden naar voorliggende voorzieningen. Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen gevonden worden in: kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; hondenuitlaatservice; boodschappendiensten enz. De voorliggende voorziening moet ter plaatse wel beschikbaar zijn. Is dat niet zo, dan is er geen sprake van een voorliggende voorziening. Hiertoe is het nodig rekening te houden met de sociale kaart zoals die ter plekke bestaat.

 

Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenoemd extreem laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten.

 

Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de instelling die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.

 

Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK die deze eigen bijdragen int.

 

Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien aan het gestelde in artikel 6 is of kan worden voldaan en er geen overwegende bezwaren bestaan, het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en kan als gevolg van lid 4 van artikel 6 tot uitbetaling worden overgegaan. Ook in deze situatie dienen de benodigde gegevens voor het innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven indien van toepassing.

Hoofdstuk 3 Woonvoorzieningen

Paragraaf 3.1 Inleiding

Met behulp van Wmo-woonvoorzieningen kunnen personen met beperkingen zo lang mogelijk zelfstandig blijven wonen. Onder personen met beperkingen vallen ook ouderen die bij het stijgen van de leeftijd beperkingen ondervinden. Door de verstrekking van woonvoorzieningen kan het zelfstandig wonen zo lang mogelijk in stand worden gehouden en verbeterd.

Paragraaf 3.2 Algemene uitgangspunten

Om in aanmerking te komen voor een woonvoorziening gelden de volgende algemene regels:

  • -

    Belemmeringen in het normale gebruik van de woning (artikel 14 verordening).

  • -

    Een verhuiskostenvergoeding is, volgens de WVG-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met de bouw kundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast etc. zijn dus niet van belang.

  • -

    Deze belemmeringen doen zich voor ten aanzien van (een van) de elementaire woonfuncties die direct in verband staat met een functionele beperking.

  • -

    Bij het normale gebruik van de woning let het college op de bereikbaarheid, de bruikbaarheid en de bedienbaarheid van de primaire ruimtes. Primaire ruimtes van de woning zijn de woonkamer, een slaapkamer, de keuken, de douchegelegenheid en het toilet.

  • -

    Het college mag rekening houden met de mate waarin van gezinsleden, huisgenoten of andere personen gevergd kan worden dat zij de persoon met beperkingen helpen met de huishoudelijke taken (jurisprudentie).

  • -

    Het college hanteert bij het verstrekken van woonvoorzieningen het primaat van verhuizen (artikel 15 verordening).

 

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen. Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daarbij het veilig kunnen spelen in de woonruimte.

 

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat er geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden).

 

Evenmin wordt rekening gehouden met belemmeringen die weliswaar ondervonden worden bij het gebruik van de woning, maar die niets van doen hebben met de primaire woonfuncties, zoals:

  • -

    afstand van de woning naar de lift en de winkels;

  • -

    te groot huis of te grote tuin vanwege het ouder worden;

  • -

    het aanpassen van hobby- en werkruimtes.

 

Evenmin wordt rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

 

Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking.

 

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt, conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de WVG, beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

Paragraaf 3.3 Uitsluitingen

Voor alles zal bepaald moeten worden of een van de uitsluitingen van artikel 17 van de verordening van toepassing is: 'De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.'

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Is er sprake van een van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk.

Paragraaf 3.4 Primaat verhuizing

Artikel 15 van de verordening regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vaststaat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een al geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst-adequate oplossing.

 

Er zijn wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, vooral op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

 

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.

 

De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost, speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de WVG-jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatieadvies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

 

De sociale factoren

Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt, zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de gehandicapte, de binding van de gehandicapte met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de gehandicapte belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de gehandicapte kan een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het indicatieonderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), dienen de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

 

De woonlasten en financiële draagkracht van de gehandicapte

Het college maakt een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen. Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning. Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zullen pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.

 

Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte

Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

  • -

    huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de al bewoonde woonruimte;

  • -

    de hoogte van het persoonsgebonden budget voor verhuiskosten;

  • -

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

  • -

    kosten van het eventueel vrijmaken van de woning;

  • -

    een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.

De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen.

 

De mogelijkheden van hergebruik van de aan te pa s sen woning

Er wordt ook rekening gehouden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen.

  • -

    Afspraak over hergebruik, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen;

  • -

    De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen;

  • -

    Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.

Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor een enkele belanghebbende aangepast worden.

 

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.

 

Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing en aanpassen.

 

Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld: vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering beoordeelt het college of ervan uit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren. Indien de verhuizing goedkoper is dan aanpassing van de woning, kan een bedrag beschikbaar worden gesteld voor de aanpassing gelijk aan de vergoeding voor verhuiskosten. De overige aanpassingskosten zijn dan voor rekening van de aanvrager.

 

Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van verhuizing. Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen.

Paragraaf 3.5 De verhuis- en inrichtingskostenvergoeding

Een verhuiskostenvergoeding zal veelal in de vorm van een persoonsgebonden budget worden toegekend. Dit is in drie situaties mogelijk aan de orde.

  • 1.

    De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning.

  • 2.

    De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast.

  • 3.

    Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont.

 

Een persoonsgebonden budget in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopst-adequaat alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen, zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren.

 

Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen persoonsgebonden budget verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 17 van de verordening wordt bepaald.

Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning die door middel van een verhuizing op de goedkoopst-adequate wijze kan worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een persoonsgebonden budget voor verhuis- en herinrichtingskosten.

 

Het college verstrekt in beginsel geen persoonsgebonden budget voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.

 

In uitzondering op artikel 13, lid 1. onder a. van de verordening kan ook een verhuiskostenvergoeding verstrekt worden aan personen zonder beperkingen, die een aangepaste woning vrij maken ten behoeve van een persoon met beperkingen. Deze vergoeding verstrekt het college bijvoorbeeld aan de partner van een overleden persoon met beperkingen die een volledig aangepaste rolstoeltoegankelijke woning verlaat.

 

De hoogte van de vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten is opgenomen in het besluit.

Paragraaf 3.6 Huurderving

Wanneer een verhuurder een aangepaste woning na huurbeëindiging aanhoudt voor een persoon met beperkingen, is het college bereid een financiële tegemoetkoming te verlenen voor de huurderving. De aanpassingen aan de woning dienen met financiële steun vanuit de Wmo, de WVG of de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten gerealiseerd te zijn. Zowel gemeente als verhuurder hebben er belang bij dat reeds aangepaste woningen weer opnieuw aan personen met beperkingen worden toegewezen. Het vinden van een geschikte kandidaat, die baat heeft bij de (aangepaste) woonruimte, zal veelal enige tijd in beslag nemen. Om in aanmerking te komen voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving, moet de woningeigenaar/verhuurder schriftelijk een verzoek indienen bij de gemeente. Aan de eigenaar van de woonruimte kan een financiële tegemoetkoming worden verleend voor een periode van maximaal zes maanden, te rekenen vanaf een maand na melding of de tweede maand van de leegstand. Voor de berekening wordt uitgegaan van de kale huur. De hoogte van de huurderving is nooit hoger dan de maximumhuur waarvoor individuele huurtoeslag wordt verleend.

Paragraaf 3.7 Primaat losse woonunit

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Hierbij geeft de verordening nog een tweede primaat aan, te weten: het primaat van de losse woonunit (artikel 16):

'Indien een bouwkundige woonvoorziening b e staat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter b e schikking te stellen van pe r sonen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken i n dien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.'

 

Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering.

 

Om van dit primaat gebruik te kunnen maken, moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.

 

Het programma van eisen, zoals dat geldt voor een aanbouw, kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.

 

Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

Paragraaf 3.8 Beperkingen op recht op woonvoorzieningen

Hoofdverblijf

Artikel 18 van de verordening bepaalt in lid 1.:

'Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getro f fen.'

Het hoofdverblijf is de woonruimte bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat, heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.

 

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

 

Artikel 18 biedt in de leden 2. tot en met 5. een uitzondering op deze hoofdregel:

"2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het b e zoekbaar maken van een woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft voor een AWBZ-instelling.

3. De aanvraag voor het bezoekbaar maken, wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen w o ning staat.

4. De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woo n ruimte met een door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leek vast te leggen maximu m bedrag.

5. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een to i let kan bereiken."

 

Deze afwijking is optioneel, en overgenomen uit de WVG, waarin het zogenoemde bezoekbaar maken een bovenwettelijke voorziening was. Onder de Wmo is deze voorziening eveneens als bovenwettelijke voorziening in de verordening opgenomen, aangezien met de invoering van de Wmo niet is beoogd het regime van de WVG-woonvoorzieningen uit te breiden.

 

Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling betreft het uitsluitend de in lid 5. genoemde zaken, te weten: het kunnen bereiken van de woonruimte, de woonkamer en een toilet. Bereiken moet daarbij letterlijk worden opgevat: het gaat niet om gebruiken maar om bereiken. Op zich mag dat merkwaardig lijken. Bedacht moet worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich meebrengt, wat niet past bij een bovenwettelijke taak.

 

Overige beperkingen woonvoorzieningen

Als het gaat om woonvoorzieningen is er nog een aantal beperkingen, zoals in de verordening vastgelegd in artikel 19.

 

Belangrijke reden (artikel 19, onder a. verordening)

Als een aanvrager in een adequaat aangepaste woning woont, kan een aanvraag voor een nieuwe aan te passen woning worden geweigerd. Een uitzondering kan worden gemaakt wanneer er een belangrijke reden is voor de aanvrager om te verhuizen. De beoordeling hiervan ligt bij het college. Tot de belangrijke reden kunnen onder andere behoren:

  • -

    aanvaarding van een werkkring elders;

  • -

    gezinsuitbreiding;

  • -

    echtscheiding;

  • -

    het aangaan van een nieuwe duurzame vorm van samenleven;

  • -

    een te kleine woning in relatie tot de samenstelling van het gezin;

Paragraaf 3.9 Roerende woonvoorzieningen

Roerende woonvoorzieningen zijn woonvoorzieningen van niet-bouwkundige en woontechnische aard. Zij zijn niet aard- en nagelvast met de woning verbonden. Of de aanvrager in aanmerking komt voor een roerende of een onroerende woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij roerende woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransferplanken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. De roerende woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige (onroerende) voorziening. Meestal zal de roerende voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een onroerende voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met roerende voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van onroerende woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen in een woning wonen die bij een woningstichting op de nominatie staat om te worden gesloopt.

 

Woningsanering

Men kan in aanmerking komen voor een persoonsgebonden budget voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA) noodzakelijk is. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De gehele woninginrichting, ventilatiemogelijkheden en -gedrag, maar ook het levenspatroon en leefregels zijn bepalend voor de noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkene zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARA-klachten.

In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:

  • -

    de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat CARA zou ontstaan/verergeren;

  • -

    vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.

 

Geen vergoeding wordt verstrekt indien:

  • -

    het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt;

  • -

    de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert.

 

De plaats waar het contact met de huisstofmijt het grootst is, is de slaapkamer. Daarom wordt in principe alleen de slaapkamer gesaneerd. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de aanvrager jonger is dan vier jaar.

 

Tijdelijke huisvesting

Het college kan een persoonsgebonden budget verstrekken voor tijdelijke huisvesting, indien de aanvrager, voor de periode dat de aan te passen woning ten gevolge van het realiseren van de woningaanpassing niet kan worden bewoond, tijdelijk dubbele woonlasten heeft. De tegemoetkoming wordt slechts verleend als de aanvrager de dubbele woonlasten redelijkerwijs niet had kunnen voorkomen. Het persoonsgebonden budget wordt verleend voor:

  • -

    het tijdelijk betrekken van zelfstandige woonruimte;

  • -

    het tijdelijk betrekken van niet-zelfstandige woonruimte;

  • -

    het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte.

Wanneer de nieuwe woning in een andere gemeente staat en de aanvrager als gevolg van de woningaanpassing tijdelijk voor dubbele woonlasten komt te staan, verstrekt de gemeente waar de aan te passen woning staat een vergoeding in de koste van de extra huurlasten.

Paragraaf 3.10 Onroerende woonvoorzieningen

Onroerende woonvoorzieningen zijn woonvoorzieningen van bouwkundige en woontechnische aard. Zij zijn aard- en nagelvast met de woning verbonden.

 

Onroerende woningaanpassingen gericht op het bereiken van de woning en de primaire woo n ruimtes

Deze woningaanpassingen betreffen onder andere het verwijderen van drempels, het aanbrengen van vlonders en het verbreden van deuren en paden. Uitgangspunt is dat een toegangsdeur de woning bereikbaar en toegankelijk maakt. Het bereiken van verschillende woonlagen in een woning kan worden gerealiseerd door middel van een traplift. Doorgaans maakt het college de eerste verdieping bereikbaar. Liggen de woonactiviteiten verspreid over meerdere woonlagen, dan doet het college een appèl op het reorganisatievermogen van de aanvrager en diens sociale omgeving. Het college kan een financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget verstrekken bij uitbreiding of aanbouw van een bepaald vertrek, en bij aanpassing van een bestaand pad. Zie paragraaf 3.11 voor het aantal vierkante meters waarvoor een financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget kan worden verstrekt.

 

Uitraasruimte

De uitraasruimte was voorheen, onder de WVG, omschreven in de wet zelf, maar is onder de Wmo omschreven in de verordening (artikel 13, onder d.). Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn. De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking.

 

Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer: het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is, kan dat onder de voorziening vallen.

 

Op basis van deskundigenadvies (vooral een advies van een onafhankelijke psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.

 

Aanpassing van de stalling

De aanwezigheid van een afsluitbare stalling in of vlakbij de woning is een voorwaarde voor de verstrekking van een scootmobiel. De bestaande stalling kan zo nodig in het kader van de Wmo worden aangepast. Deze aanpassingen kunnen zijn: de aanleg van elektriciteit in de hal of berging, nivelleren van het hoogteverschil van de schuurdeur, verbreden van de schuurdeur en het toegangspad naar de berging geschikt maken. De bouw van een garage wordt niet vergoed. Reden hiervan is dat de woning in principe aangepast wordt conform het uitvoeringsniveau van een woning in de sociale huursector. In de sociale woningbouw worden ook geen garages gerealiseerd. Wel is het college bereid de garage aan te passen als een vervoersvoorziening is verstrekt en de garage fungeert als berging en oplaadruimte voor dit hulpmiddel. Daaronder valt geen garageopener. Deze is algemeen gebruikelijk.

Paragraaf 3.11 Uitbreiding van ruimten

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. De gegevens getallen betreffen m²:

Soort vertrek

Bij aa n bouw

Bij uitbre i ding

woonkamer

30

6

keuken

10

4

eenpersoonsslaapkamer

10

4

tweepersoonsslaapkamer

18

4

toiletruimte

2

1

badkamer

 

 

-wastafelruimte

2

1

-doucheruimte

3

2

entree/hal/gang

5

2

berging

6

4

Het aantal vierkante meters verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor financiële tegemoetkoming in aanmerking komt bedraagt 20 m².

Paragraaf 3.12 Medewerking woningeigenaar en instemming belanghebbenden

Voordat kan worden begonnen met het aanpassen van de woonruimte is de medewerking van de woningeigenaar nodig. Bij de eigenaar-bewoner zal dit naar verwachting geen problemen opleveren aangezien de aanpassing noodzakelijk is voor zichzelf of een lid van het huishouden. Ingeval van huur is de toestemming nodig van de woningeigenaar. Hier moet een onderscheid worden gemaakt tussen particuliere en sociale verhuurders. Op grond van het Besluit beheer sociale huursector (BBSH) hebben sociale verhuurders een taak in de huisvesting van personen met een beperking. Een sociale verhuurder dient door het bouwen of treffen van voorzieningen aan woongelegenheden, te zorgen dat personen met een lichamelijke beperking volgens redelijke wensen kunnen worden gehuisvest.

 

Het college kan de medewerking voor het aanbrengen van woningaanpassingen, ook bij particuliere woningeigenaren, afdwingen via een aanschrijving op grond van artikel 15a van de Woningwet. De wetgever heeft de gronden tot het opleggen van een aanschrijving uitgebreid ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van personen met een beperking. De medewerking van, zowel sociale als particuliere, verhuurders wordt gestimuleerd door het verlenen van een financiële tegemoetkoming bij huurderving. Het college voert overleg met sociale verhuurders over de wijze waarop men moet omgaan met aanvragen voor een woningaanpassing.

Paragraaf 3.13 Bepaling kosten van de aanpassing

Het college toets, aan de hand van de offerte, of er sprake is van de goedkoopst-adequate voorziening. Bij ingrijpende en kostbare woningaanpassingen (op grond van artikel 13 verordening) vraagt het college om bouwtechnisch advies. Het college gaat daarbij uit van het gemiddelde kwaliteitniveau.

Paragraaf 3.14 Procedure bij woningaanpassing

Procedure aanvraag woningaanpassing

  • 1.

    Vaststellen programma van eisen

    Nadat de aanvraag is ingediend, wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of een externe adviseur een programma van eisen voor de goedkoopst adequate woningaanpassing opstelt. De woningeigenaar vraagt op basis van dat programma van eisen minimaal drie offertes bij een aannemer op. Een uitzondering hierop is mogelijk wanneer met een leverancier een contract voor bepaalde woonvoorzieningen (bijvoorbeeld trapliften) is afgesloten door de gemeente.

     

  • 2.

    Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst-adequate oplossing biedt

    De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming of als basis geldt voor het vaststellen van het persoonsgebonden budget.

 

  • 3.

    Het college geeft toestemming

    Het college geeft vervolgens toestemming voor de woningaanpassing, op voorwaarde dat niet al zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget betrekking heeft.

 

  • 4.

    De eigenaar voert uit

    De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningaanpassing conform het programma van eisen.

 

  • 5.

    Het college controleert

    Het college verleent slechts een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing, indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf plaats. De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen die betrekking hebben op de woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing te controleren.

 

  • 6.

    6.Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding

    De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar. Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen 12 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding). Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verleend.

 

Diegene aan wie het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

Paragraaf 3.15 Voorwaarden voor verstrekking persoonsgebonden budget en financiële tegemoetkoming

Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt, is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.

 

De volgende voorwaarden zijn van toepassing.

  • a.

    Er mag niet al voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college.

  • b.

    Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht.

  • c.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht geboden in bescheiden en tekeningen die betrekking hebben op de woningaanpassing.

  • d.

    Aan de onder b genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing.

  • e.

    Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen (PvE).

  • f.

    De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.

  • g.

    De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.

 

Opstalverzekering

Bij het vergroten van de woning wordt ervan uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast.

Paragraaf 3.16 Terugbetaling bij verkoop

In artikel 20 van de verordening is bepaald dat een eigenaar-bewoner die een woningaanpassing heeft ontvangen die leidt tot een waardestijging van het huis, en die de woning binnen 10 jaar verkoopt, de kosten van de woningaanpassing moet terugbetalen aan de gemeente, rekening houdend met een afschrijvingsschema. Het is aan het college om in individuele gevallen te bepalen of gebruik wordt gemaakt van deze bepaling. Voorwaarde hierbij is dat het op het moment van verstrekken van de woningaanpassing voor zowel de gemeente als de eigenaar-bewoner duidelijk is dat er sprake is van waardestijging als gevolg van de woningaanpassing. En dat de eigenaar-bewoner expliciet op de hoogte wordt gesteld van de bepaling in artikel 20. Beide zaken (waardestijging en artikel 20) zullen ook in de beschikking over de woningaanpassing moeten staan.

Hoofdstuk 4 Lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Paragraaf 4.1 Inleiding

Een vervoersvoorziening op grond van de Wmo is noodzakelijk als het verplaatsingsgedrag van de aanvrager in belangrijke mate is verstoord door de ondervonden beperkingen en deze niet (langer) van het openbaar vervoer gebruik kan maken of niet (meer) (ver) kan lopen, fietsen en/of autorijden. Met behulp van een vervoersvoorziening kan zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie in stand worden gehouden en bevorderd.

Paragraaf 4.2 Algemene uitgangspunten

Primaat collectief vervoer

Het college hanteert het primaat van collectief vervoer, de Wmo-taxi. Het college gaat bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen uit van het uitgangspunt 'collectief als het kan, en individueel als het moet'.

 

Als gevolg van dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer. De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstandcriterium 'maximale loopafstand 800 meter'. Kan men geen 800 meter zelfstandig afleggen, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking. Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden.

 

Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het 'loop' en 'fietsvervoer'. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor niet-gehandicapten het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven!

 

Wie problemen heeft op de afstanden gelijklopend met het openbaar vervoer komt op basis van de verordening in aanmerking voor collectief vervoer, indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (wat zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

 

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt, aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen.

 

Vervoersvoorzieningen op grond van andere wettelijke regelingen

Personen met een beperking kunnen ook op grond van andere wettelijke regelingen in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening. Dat zijn voorliggende voorzieningen. In dat geval heeft de aanvrager geen recht op een Wmo-vervoersvoorziening. Voordat wordt overgegaan tot advisering van een Wmo-voorziening dient helder te zijn dat er geen andere wettelijke regeling van toepassing is of kan zijn.

 

Vervoer naar medische instellingen in verband met medisch onderzoek of behandeling, schoolvervoer en woon-werkverkeer vallen niet onder de compensatieplicht van de Wmo.

 

Werknemers van een sociale werkvoorziening vallen niet onder de vergoedingen voor werkenden die door het UWV wordt uitgevoerd, maar hebben een eigen (beperkte) vervoersregeling voor woon-werkverkeer.

 

Directe leefomgeving en het leven van alledag

De compensatieplicht van de gemeente beperkt zich in principe tot de directe leefomgeving van de aanvrager en het leven van alledag. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen.

 

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootmobielen of een meeneembare scootmobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.

 

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen, en voor recreatieve verplaatsingen op het instellingsterrein en niet op de openbare weg, omdat men niet verkeersveilig is.

 

Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 25, lid 1. van de verordening bepaalt hierover:

"Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maa t schappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de dire c te woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, te r wijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voork o men.'

 

Bij het bepalen van de vervoersbehoefte gaat het niet om de vraag hoe vaak de aanvrager een bepaalde bestemming wil kunnen bereiken, maar om de vraag hoe vaak hij dat moet kunnen doen om deel te nemen aan het 'leven van alledag' en om de daarvan deel uitmakende wezenlijke sociale contacten te kunnen onderhouden. Een belangrijke steun voor de beantwoording van de vraag of het 'leven van alledag' voor een persoon dusdanig wordt verstoord dat een vervoersvoorziening getroffen moet worden, is het in beschouwing nemen van het 'leven van alledag' van een persoon zonder beperkingen in dezelfde situatie. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat een persoon met beperkingen aangeeft een ruimer verplaatsingspatroon te hebben. De wens van een persoon met beperkingen om veel te reizen hoeft geen aanleiding te zijn om een hoger bedrag toe te kennen. Het gemeentelijk beleid is dat niet gekeken wordt naar het patroon dat men wil hebben maar naar het patroon dat noodzakelijk is voor de normale contacten van het dagelijks bestaan. Dat betekent onder andere dat een aanvrager die, door omstandigheden, op grote afstand van zijn familie woont, in dezelfde omstandigheden verkeert als elke persoon zonder beperkingen in zo'n situatie. Als men er in die situatie voor kiest de familie zeer frequent te bezoeken, zal dit aanzienlijke vervoerskosten met zich meebrengen.

 

Artikel 25, lid 2. van de verordening geeft, als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, ook nog aan welke omvang in kilometers geboden moet worden.

'De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaa t singen met ten minste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer m o gelijk maken.'

Op basis van dit artikel moet iedereen ten minste 1500 kilometer, met een uitloop (bandbreedte) van 500 km, af kunnen leggen met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt. Op deze manier wordt een compensatie geboden die voldoet aan de WVG-jurisprudentie van de Centrale Raad.

 

Goedkoopst-adequate voorziening

Het college verstrekt de goedkoopst-adequate vervoersvoorziening. Op verzoek, na betaling van de meerkosten, kan een duurdere vervoersvoorziening worden verstrekt. De persoon met beperkingen draagt zelf het risico dat de voorziening voordat deze is afgeschreven dient te worden vervangen door een andere voorziening.

 

Inkomensgrens

In de verordening is in artikel 24 de inkomengrens van 1,5 maal de bijstandsnorm opgenomen. De keuze voor de hoogte van het norminkomen heeft een historische reden: 1,5 maal het norminkomen was een hoogte die ook al voor kwam in het kader van de WVG-draagkracht. Het nettobedrag lag ongeveer op gelijke hoogte als het oude bruto bedrag voor de inkomensgrens in Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft de inkomensgrens op 1,5 maal het norminkomen voor alleenstaanden goedgekeurd (de AAW kende geen grenzen naar samenlevingsverband, zodat deze grens aanzienlijk lager ligt dan de AAW-grens lag).

 

Voor de inkomensgrens van de Wmo geldt 1,5 maal de op de gezinssituatie van toepassing zijnde bijstandsnorm plus de eventuele maximale gemeentelijke toeslag, zoals vastgelegd in de Wet werk en bijstand. Hierbij wordt opgemerkt dat hierbij wordt uitgegaan van de maximale op de belanghebbende van toepassing zijnde gemeentelijke toeslag, ongeacht de woonsituatie van de belanghebbende. Een verlaging van de bijstandsnorm of een gedeeltelijke toeslag gelet op de individuele woonsituatie van de belanghebbende, zoals dat wel bij de uitvoering van de Wwb het geval is, zal voor het vaststellen van de van toepassing inkomensgrens in het kader van de Wmo niet worden toegepast. De bedragen van de bijstandsnormen en de toeslag worden periodiek door het Ministerie van Sociale Zaken gewijzigd. Uiteraard zal de hoogte van de inkomensgrenzen gehanteerd worden die gelden op het moment van aanvraag.

 

Om vast te stellen of het inkomen van de aanvrager boven of beneden deze inkomensgrens ligt, wordt het netto inkomen op het moment van de aanvraag vergeleken met 1,5 de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Aan de hand van een kopie van bankafschrift(en) van de laatste maand(en) kan het inkomen per maand worden vastgesteld. Als inkomsten worden gerekend: inkomsten uit werk en/of uitkering, en inkomsten op grond van de algemene heffingskorting. Bij wisselende inkomsten zullen de inkomsten op basis van het gemiddelde van de laatste drie maanden worden vastgesteld. Bij het inkomen moet het vakantiegeld opgeteld worden om een netto vergelijking te kunnen maken met inkomengrens op grond van de bijstandsnorm.

 

Jurisprudentie

Onder de WVG is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelen om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht.

 

Vervoer in verband met werk

Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (WSW) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-WSW een beroep doen op hun werkgever.

 

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald. De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.

 

Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behand e laars

Vervoer van en naar medische behandelaars viel niet onder de WVG en valt evenmin onder de Wmo. Het is niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. Bovendien zijn er voor bepaalde situaties voorliggende voorzieningen, zoals de Regeling zorgverzekering.

 

Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen - in de regel - van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Een duidelijke lijn is nog niet te ontdekken, omdat het in die uitspraken om uitzonderlijke gevallen ging. Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag.

 

Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet Rea-voorzieningen.

 

Vervoer van kinderen door ouders met een bepe r king

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van beroep.

 

Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners

Op basis van artikel 2 van de WVG werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners. Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners. Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen. Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden. Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling kan bijvoorbeeld op basis van het Besluit maatschappelijke ondersteuning een gehalveerd persoonsgebonden budget voor vervoerskosten worden verstrekt. Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is.

 

Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.

 

Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Onder de WVG is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige inwoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht onder de Wmo wijkt voor AWBZ-bewoners niet af van de bestaande jurisprudentie.

 

De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de WVG-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de zorgplicht valt.

 

Voor wat betreft de frequentie wordt in de WVG-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis.

 

Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de WVG-zorgplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.

Paragraaf 4.3 Vormen van vervoersvoorzieningen

Artikel 21 van de verordening luidt:

'De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorzi e ning kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene vervoersvoorziening waaro n der een collectieve vervoersvoorziening;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening. '

 

Dat betekent dat er naast voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten ten behoeve van vervoersvoorzieningen ook collectieve vervoersvoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 23 blijkt verder dat er een primaat ligt bij het collectief vervoer. Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of het collectief vervoer daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kan bieden. Wanneer men met name op medische gronden geen gebruik kan maken van een collectieve vervoersvoorziening, kan het college een andere individuele vervoersvoorziening verstrekken op grond van artikel 21 van de verordening, zoals:

  • -

    gebruik van een (eigen) auto of taxi;

  • -

    gebruik van een individuele rolstoeltaxi;

  • -

    gebruik van een leenauto;

  • -

    aanpassing van de eigen auto;

  • -

    een al dan niet aangepaste bruikleenauto;

  • -

    een ander verplaatsingsmiddel;

  • -

    een open elektrische buitenwagen (scootmobiel);

  • -

    een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen.

 

Het college gaat na welke oplossingsmogelijkheden er zijn en welke daarvan de goedkoopst-adequate voorziening is.

 

Gebruik van een eigen auto of taxi

In de volgende gevallen kan het college een persoonsgebonden budget voor gebruik van een (eigen) auto of taxi verstrekken:

  • -

    de aanvrager kan niet vervoerd worden in een Wmo-(rolstoel)taxi;

  • -

    de aanvrager kan door de taxichauffeur in alle redelijkheid geweigerd worden (bijvoorbeeld ernstige gedragsstoornissen);

  • -

    de aanvrager heeft een dusdanige vervoersbehoefte in het 'leven van alledag' dat de Wmo-taxi niet als adequaat kan worden aangemerkt;

  • -

    de aanvrager heeft allerlei hulpmiddelen nodig in verband met de beperking, die niet in de Wmo-taxi meegenomen kunnen worden;

  • -

    de gezinssituatie maakt flexibel vervoer noodzakelijk (op grond van zuiver organisatorische problemen wordt geen voorziening verstrekt).

 

Bij een inkomensgrens van meer dan 1,5 keer het norminkomen wordt het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk geacht zodat een auto of een met een auto vergelijkbare voorziening en de daarmee samenhangende gebruik- en onderhoudskosten niet in aanmerking komen voor verstrekking of vergoeding (artikel 24 verordening). In het besluit is het norminkomen nader aangegeven.

 

Gebruik van een individuele rolstoeltaxi

Het college verstrekt een persoonsgebonden budget voor het gebruik van een rolstoeltaxi. De hoogte van het budget staat in het besluit.

 

Aanpassingen van de eigen auto

Uitgangspunt voor de verstrekking van auto aanpassingen is het gebruik van een auto voor personen met een beperking mogelijk te maken, indien zij op de auto zijn aangewezen voor het vervoer. Bij de verstrekking van een auto aanpassing is primair de vraag aan de orde of het mogelijk maken van het gebruik van de auto een goedkopere oplossing is dan verlening van andere adequate vervoersvoorzieningen. De door de aanvrager gebruikte auto mag niet ouder zijn dan vijf jaar, en moet in goede staat verkeren. Voor de auto aanpassing geldt een afschrijvingstermijn van tien jaar.

Wanneer de aanvrager voor de eigen auto kiest, terwijl adequate, goedkopere alternatieven beschikbaar zijn, kiest de aanvrager voor de duurdere oplossing. Indien deze keuze ook het aanbrengen van aanpassingen impliceert, dient de aanvrager deze voor eigen rekening te nemen.

 

Het verstrekken van een bruikleenauto

Binnen het gemeentelijk beleid is het verstrekken van een bruikleenauto het sluitstuk van de vervoersvoorzieningen. In vrijwel alle gevallen is het verstrekken van een (bruikleen)auto de duurste oplossing en deze optie komt dus alleen aan de orde als er geen andere oplossingen zijn. Het gaat hier om een vervoersvoorziening die voorziet in de totale vervoersbehoefte op de korte en middellange afstanden. Dit kan zowel een (aangepaste) auto zijn als (aangepaste) bus. Deze voorziening, die door het college in bruikleen wordt verstrekt, kan gecombineerd worden met een financiële tegemoetkoming in de kosten van gebruik van het vervoermiddel.

Criteria voor verstrekking van een aangepaste (bruikleen) bus/auto:

  • -

    persoon met zeer ernstige beperkingen.

Naast de medische noodzaak moet er tevens sprake zijn van:

  • -

    grote vervoersbehoefte op de korte en middellange afstand in het kader van het leven van alledag;

  • -

    veelvuldig dagelijks flexibel vervoer noodzakelijk (bijvoorbeeld door aanwezigheid van jonge, niet zelfstandige kinderen jonger dan 12 jaar);

  • -

    afstanden kunnen niet met andere verplaatsings- of vervoersmiddelen worden afgelegd;

  • -

    het gezinsleven staat volledig in het teken van het gezinslid met beperkingen. Bij elke verplaatsing moet het gezinslid mee of moet er oppas worden geregeld;

  • -

    taxivervoer of een andere combinatie van vervoersvoorzieningen kan gezien de vervoersbehoefte niet als een adequate voorziening worden beschouwd;

  • -

    afwezigheid van een aangepaste bruikleenbus- of auto leidt tot ernstige sociale ontwrichting van het gezin;

  • -

    inkomen van de persoon met beperkingen en zijn gezin. Voor een bruikleenauto geldt de inkomenstoets van artikel 24 van de verordening;

  • -

    de bruikleenauto is niet bedoeld om alleen te worden gebruikt voor bovenregionaal en/of recreatief vervoer, maar mag er wel mede voor gebruikt worden.

 

Bij verstrekking van een bruikleenauto komen de kosten van onderhoud, verzekering en motorrijtuigenbelasting voor rekening van het college.

 

Bij een inkomengrens van meer dan 1,5 keer het norminkomen wordt het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk geacht zodat een auto of een met een auto vergelijkbare voorziening en daarmee samenhangende gebruik- en onderhoudskosten niet in aanmerking komen voor verstrekking. Alleen de auto aanpassingen kunnen dan voor vergoeding in aanmerking komen.

Hoofdstuk 5 Verplaatsen in en rond de woning: rolstoelvoorzieningen

Paragraaf 5.1 Inleiding

Voor de verplaatsing van personen met beperkingen binnen- en buitenshuis verstrekt het college rolstoelen. Onder deze verstrekking vallen de handbewogen, de elektrische en de sportrolstoel. Ook vallen hieronder de noodzakelijke aanpassingen. Alle door het college in bruikleen verstrekte rolstoelen voldoen aan de hoogste kwaliteitsnormen.

Paragraaf 5.2 Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 4, lid 1. Wmo, aanhef en onder b luidt:

"1 Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder g, o n derdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke part i cipatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke onde r steuning die hem in staat stellen:

a zich te verplaatsen in en om de woning;

b aan sportbeoefening te doen."

 

Het verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de WVG eerder het geval was, onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 3 van de Wmo uitgesloten.

 

Er is van af gezien – net als in de WVG – om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan als eerder onder de WVG: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om het rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken. Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

 

Artikel 26 van de verordening bepaalt dat er drie mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:

  • -

    een rolstoel in natura;

  • -

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel;

  • -

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een sportrolstoel.

Paragraaf 5.3 Rolstoel in natura en PGB

Voor hen die een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 27, lid 1 van de verordening een rolstoel toegekend worden. Dit kan als gevolg van artikel 26 onder a. en b. als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget. Een rolstoel in natura wordt in bruikleen verstrekt. Via een onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 3 van de verordening en artikel 5.2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leek.

 

Sportrolstoel

Ook is het mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men als gevolg van artikel 27, lid 2. van de verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen. Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men actief lid is van een gehandicaptensportvereniging, hoewel dat lid zijn ook niet alles zegt.

 

Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportverenigingen de mogelijkheid bestaat een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

 

Een sportrolstoel wordt uitsluitend als persoonsgebonden budget verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud. In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide, individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk.

 

Topsport zal net als bij niet-gehandicapten vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

 

De enige sportvoorziening die op grond van de Wmo wordt verstrekt is de sportrolstoel. Net als in de WVG is gekozen tot deze beperking. Bij de WVG was de sportrolstoel als uitzondering vanuit de AAW meegenomen. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in de WVG is dat terecht. Toen bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoorzieningen te verstrekken, is deze regel vanuit de WVG in de Wmo aangehouden.

 

Als gevolg van artikel 4.1, lid 4. van de Wmo mag voor een rolstoel nooit een eigen bijdrage worden gevraagd.

Paragraaf 5.3 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

Bewoners van AWBZ-instellingen die als gevolg van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend komen, ingevolge artikel 28 van de verordening slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken (BZA) AWBZ van toepassing is.

 

Artikel 15, BZA luidt:

"1 Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artik e len 8, 13 en 14, tevens:

a geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;

b farmaceutische zorg;

c hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;

d tandheelkundige zorg;

e kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;

f het individueel gebruik van een rolstoel.

2 De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en za k geld.'

 

En de zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg. Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo.

 

Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon een of meer facetten van de werking van artikel 15, Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

Hoofdstuk 6 Het medisch advies

Bij toekenning van voorzieningen op grond van de WVG of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip 'medische noodzaak' doorslaggevend. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Raad noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur van cruciaal belang is waar de medische noodzaak niet op andere wijze vastgesteld kan worden.

Paragraaf 6.1 Gebruik van artikel 32 uit de verordening

Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.

 

Lid 3 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan - zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, vooral indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur.

 

Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring bij het aanvraagformulier opgenomen te worden welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel.

Lid 4 bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenoemde ICF-classificatie, gebruikt moet worden. De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst. (Note: Uit Nederlandse vertaling van de International Classification of Functioning, Disability and Health Compilatie, blz. 22. Dit is een toelichting op de ICF, zie www.rivm.nl/who-fic/ICFwebuitgave.pdf.)

 

De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij vooral om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, en dan vooral in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is, moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven. In bijlage 2 zijn de ICF-functies opgenomen.

 

Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in 'activiteiten en participatie' zal gebruikgemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is als bijlage 3 opgenomen.

 

Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.

 

Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.

Hoofdstuk 7 Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten

Paragraaf 7.1 Aanvraag

Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De werking van de Algemene wet bestuursrecht wordt in dit verstrekkingenboek bekend verondersteld. Hier wordt niet nader op ingegaan.

 

Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend. Dit gebeurt ingevolge artikel 29 van de verordening aan de hand van een speciaal aanvraagformulier. Voordeel van een dergelijk formulier is dat als het geheel ingevuld is, alle voor de behandeling noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn.

 

Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag is een termijn van acht weken beschikbaar, met uitzondering van aanvragen voor onroerende woonvoorzieningen: hiervoor geldt een termijn van twaalf weken.

 

Als het niet lukt binnen de voorgeschreven acht of twaalf weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden.

Paragraaf 7.2 Onderzoek – doelgroep

Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de verordening. In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten:

 

Artikel 2, Wmo bepaalt:

'Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problem a tiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere we t telijke bepaling bestaat.'

Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen. Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA.

 

Artikel 4, Wmo spreekt van 'de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie'.

Het gaat daarbij om:

  • 1.

    mantelzorgers,

  • 2.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;

  • 3.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.

 

Als het gaat om mantelzorgers in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden.

 

Ten aanzien van hulp bij het huishouden kan een uitzondering worden gemaakt. Als de mantelzorger bijvoorbeeld de mantelzorg (bestaande uit persoonlijke verzorging) door overbelasting niet meer (geheel) aan zou kunnen, zou een indicatie hulp bij het huishouden gesteld kunnen worden, zodat de mantelzorger die hulp niet meer hoeft te geven en meer tijd overhoudt voor de persoonlijke verzorging. Het is dus niet zo dat de mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.

 

Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vastgesteld moeten worden waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruikgemaakt worden van de ICF die verder is uitgewerkt in hoofdstuk 6.

 

In de verordening is in de verschillende hoofdstukken een eis vastgelegd bestaande uit 'beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek' (artikel 9), 'aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek' (artikel 9, artikel 14, artikel 22 en artikel 27). Er wordt dus een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de WVG en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen. Via een onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat. Hierop wordt in hoofdstuk 6 ingegaan.

 

Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn. Deels zal deze vraag ook eerder spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als vooraf duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium langdurig-noodzakelijk. Als er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek (met inbegrip van psychosociale problemen) en er is recht op compensatie in de vorm van een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, kan er toekenning plaatsvinden middels een positieve beschikking.

Paragraaf 7.3 Motivering van besluiten

In artikel 26, lid 1. Wmo wordt aangegeven hoe een besluit gemotiveerd dient te worden:

'1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening ve r meldt op welke wijze de genomen beschikking bi j draagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschapp e lijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychos o ciaal probleem.'

 

Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene. Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Enkele voorbeelden: Bij toekenning van een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening betrokkene, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de verdieping niet te bereiken was, nu met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd.

 

Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, of bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26, lid 1. Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene. Dit is uiteraard niet mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven. Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen. Enkele voorbeelden: Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat, terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. De medisch adviseur zal de aanvrager naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden zal geen rolstoel noch hulp bij het huishouden worden toegekend. Mocht de aanvrager in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat. De motivering zal dus kunnen zijn: Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen bestaat de mogelijkheid dat u door gebruikmaking van de rolstoel behandelmogelijkheden in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars.

 

In de verordening is in artikel 34 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden:

"Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college med e deling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorzi e ning."

Ondanks dat deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt.

Bijlage 2 De ICF: Functies

(bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm)

Aldus besloten in de vergadering van

burgemeester en wethouders

van de gemeente Leek,

d.d. 22 maart 2011.

B.C. Hoekstra, burgemeesterH.K. Hofman, secretaris

Bijlage 1 Handreiking normering hulp bij het huidshouden

bijlage 1

Bijlage 2 De ICF: Functies

Bijlage 2

Bijlage 3 De ICF: Activiteiten en participatie

Bijlage 3

Bijlage 4 Algemeen gebruikelijke voorzieningen

Bijlage 4