Organisatie | Heemstede |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Erfgoedverordening Heemstede |
Citeertitel | Erfgoedverordening Heemstede |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp |
Regeling vervangt de Monumentenverordening Heemstede 2008
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-03-2011 | 12-04-2017 | Nieuwe regeling | 27-01-2011 De Heemsteder, 9 februari 2011 | 468164 |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
archeologisch bureauonderzoek: vorm van archeologisch onderzoek waarbij de aan- of afwezigheid, het karakter en de omvang, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van archeologische waarden worden bepaald aan de hand van bestaande bronnen over archeologische waarden die voor een bepaald gebied al bekend zijn of worden verwacht.
bruto projectkosten: de directe projectactiviteiten (waaronder arbeidsuren, materiaal, onderaannnemers, algemene bouwplaatskosten (maximaal 8%), algemene bedrijfskosten (maximaal 5%), onvoorzien (maximaal 5%) en stelposten en indirecte projectactiviteiten (waaronder directiekosten zoals werktekeningen, toezicht, adviseurs (totaal maximaal 9%).
HOOFDSTUK 2 AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
Teneinde voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking te kunnen komen, dient de onroerende zaak niet in het selectieproces om te komen tot een gemeentelijke monumentenlijst in 2005 te zijn afgevallen als gemeentelijk monument wegens het ontbreken van voldoende cultuurhistorische en/of stedenbouwkundige en/of architectuurhistorische waarden.
De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.
HOOFDSTUK 3 INSTANDHOUDING BESCHERMDE GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
Artikel 10 Instandhoudingsverplichting
Burgemeester en wethouders verlenen met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.
Een aanvraag voor het verkrijgen van een vergunning zoals bedoeld in artikle 2.1 respectievelijk 2.2 van de Wabo wordt ingediend overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 4 van het Bor.
De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houden burgemeester en wethouders rekening met het gebruik van het monument.
HOOFDSTUK 5 INSTANDHOUDING ARCHEOLOGISCHE WAARDEN
De beoordeling van de vergunningaanvraag door burgemeester en wethouders vindt plaats aan de hand van de Archeologische waardenkaart en het vastgestelde archeologiebeleid voor de gemeente Heemstede.
Artikel 21 Intrekken vergunning
Burgemeester en wethouders kunnen de vergunning intrekken indien:
Artikel 24 Aanvraag bijdrage excessieve archeologische kosten
Een particulier (natuurlijk persoon) die in verband met een archeologisch onderzoek voor een (op te richten) bebouwing, die gebruikt wordt of zal worden als zijn hoofdwoonverblijf, kosten dient te maken die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen kan burgemeester en wethouders schriftelijk verzoeken een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming in de kosten te verstrekken.
HOOFDSTUK 7 OVERIGE BEPALINGEN
Degene, die handelt in strijd met artikel 10 lid 3 of artikel 16 met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid, onder e, van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.
Artikel 28 Opsporingsbevoegdheid
De opsporing van de in artikel 19 strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door burgemeester en wethouders met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.
Zo dikwijls de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist, wordt hierbij de bevoegdheid verstrekt al dan niet besloten ruimten en plaatsen - met uitzondering van woningen en andere plaatsen die zijn uitgezonderd in de Algemene wet op het binnentreden - desnoods tegen de wil van de rechthebbende of gebruiker, te betreden, aan hen die en voor zover zij door burgemeester en wethouders belast zijn met het toezicht op de naleving van deze verordening.
Artikelsgewijze toelichting op de Erfgoedverordening Heemstede
De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
Gesproken wordt van onroerende zaken. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen.
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen gemeentelijke monumenten registreert.
Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Dit betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. In dit kader is het inzichtelijk om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.
De taken van de commissie Welstand en Monumenten strekken zich uit over de Erfgoedverordening de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de commissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan burgemeester en wethouders, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.
De archeologievergunning maakt geen onderdeel uit van de omgevingsvergunning en is daarom in deze verordening apart geregeld.
De gemeentelijke archeologische waardenkaart vormt een praktische oplossing in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke waardenkaart worden opgenomen, indien blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen.
De kaart maakt onderdeel uit van de nota Archeologie in Heemstede: toekomst voor het verleden (vastgesteld in de raadsvergadering van juni 2010).
Hier worden de instrumenten beschreven die het college als bevoegd gezag kan inzetten ten behoeve van de zorgvuldige besluitvorming m.b.t. het archeologisch erfgoed.
De brutoprojectkosten zijn van belang in het geval sprake is van een verzoek voor een tegemoetkoming in excessieve archeologische kosten door een particulier. Met de definitie wordt aangesloten bij het gestelde in de nota “Archeologiebeleid Heemstede: toekomst voor het verleden”.
Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.
Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.
Door burgemeester en wethouders worden uitsluitend onderbouwde aanvragen in behandeling genomen. Dit lid ontbrak in de Monumentenverordening Heemstede 2008.
Burgemeester en wethouders moeten het advies inwinnen van de monumentencommissie over de criteria genoemd in artikel 4 lid 1. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud.
De verordening bevat geen voorschriften voor de bescherming van het monument gedurende de tijd dat de aanwijzingsprocedure loopt, zoals de Monumentenwet 1988 dat doet. De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.
Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat burgemeester en wethouders over een aanwijzing een besluit nemen, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In artikel 4 lid 2 staan de criteria genoemd waaraan een object in ieder geval moet voldoen om aangewezen te kunnen worden als gemeentelijk monument. Indien het college van mening is dat een object niet aan de criteria van artikel 4 lid 2 voldoet, hoeft toetsing aan artikel 4 lid 1 - en de advisering hierover van de monumentencommissie - dan ook niet meer plaats te vinden.
Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren brengen van zienswijzen.
Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de ander monumenten gelden.
Monumenten die al op zijn aangewezen als rijksmonument of provinciaal monument, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.
In dit artikel worden de algemene toetsingscriteria genoemd waaraan een onroerende zaak dient te voldoen om door burgemeester en wethouders als beschermd gemeentelijk monument te kunnen worden aangewezen.
Bij cultuurhistorische waarde gaat het om
Bij stedenbouwkundige waarde wordt gekeken naar
Bij de architectuurhistorische waarde
De bescherming betreft uitsluitend de in de redengevende beschrijving weergegeven onderdelen. Dit kan in voorkomende gevallen ook het interieur betreffen.
De vraag of aan de criteria van artikel 4 lid 2 wordt voldaan is ter beoordeling van burgemeester en wethouders.
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en burgemeester en wethouders een beslissing moeten nemen (lid 2). De termijn waarbinnen de monumentencommissie adviseert is ten opzichte van de Monumentenverordening Heemstede verruimd van 8 naar 10 weken. Ervaring leert dat de eerdere termijn van 8 weken erg krap was.
Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden waar ze aan toe zijn. De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen te betrekken. Als burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.
Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
De mededeling van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.
Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaald in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.
Door aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig.
Via dit artikel is mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van monumentencommissie of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald.
Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument worden geregistreerd als beschermd rijksmonument of als beschermd provinciaal monument vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.
De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten.
Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.
In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.
In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.
In lid 4 is de bepaling betreffende de religieuze monumenten opgenomen. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.
De gemeente kan voordat zij een besluit neemt over de vergunningverlening tot wijziging van een monument bepalen dat informatie over de bouwhistorische waarde van het gebouw nodig is. Het is niet noodzakelijk om het vragen van bouwhistorisch onderzoek in de verordening vast te leggen. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om een beschikking op grond van de Awb (artikel 4:5) kan stellen bieden voldoende houvast. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid. De gemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele pand bouwhistorisch onderzoek uit te voeren als slechts een deel van het pand een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd.
Daarnaast moet de gemeente bij het stellen van voorwaarden rekening houden met de kosten die met het bouwhistorisch onderzoek zijn gemoeid. Deze kosten moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de verbouwing staan. Er zijn binnen het bouwhistorisch onderzoek verschillende gradaties aan te geven (mate van gedetailleerdheid).
Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend.
Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.
De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Burgemeester en wethouders zenden de aanvrager nadat zij de aanvraag hebben ontvangen een bericht waarin zij vermelden dat zij i.c. het bevoegd gezag zijn, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen. Indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hen gestelde termijn aan te vullen. Burgemeester en wethouders geven van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer nieuwsbladen of op een andere geschikte wijze. Burgemeester en wethouders moeten op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).
Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag.
Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kunnen burgemeester en wethouders de procedure vervolgen. De termijn van 8 weken (artikel 3.9 Wabo) kan op grond van lid 3 van dit artikel met zes weken worden verlengd. Deze verlenging van 6 weken zal men name gebruikt worden om de monumentencommissie meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.
Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.
In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.
De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.
Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (burgemeester en wethouders) de mogelijkheid hebben om de vergunning in te trekken.
Gelet op de taak van de monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de monumentencommissie om advies te vragen. De in kennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.
De procedure voor de afgifte door burgemeester en wethouders van de vergunning voor beschermde rijksmonumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde rijksmonumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk.
Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.
De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde rijksmonumenten wordt ingeschakeld. In voorkomende gevallen - gedeeltelijke) sloop, ingrijpende wijzigingen, reconstructie en herbestemming (wijziging van functie, splitsen) -dient het college tevens advies te vragen aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE).
De Wet op de archeologische monumentenzorg verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met het in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische erfgoed. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.
Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 16 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 16 biedt bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan 40 cm de bodem te verstoren.
In het tweede lid van artikel 16 worden uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste lid. De Archeologische waardenkaart Heemstede (opgenomen in de nota “Archeologiebeleid Heemstede: toekomst voor het verleden”) hanteert een verdeling wat betreft de mate waarin archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. De archeologische verwachtingswaarden, c.q. regimes, zijn gekoppeld aan een aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden. Bij een hoge verwachtingswaarde is het aantal m2 waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter aanzienlijk kleiner. Bij de bepaling van deze grenzen is rekening gehouden met de vraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen.
Onderdeel b ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van een bijbehorende archeologische waardenkaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.
In onderdeel c worden een aantal mogelijkheden genoemd die voorheen in de Wet ruimtelijke ordening waren opgenomen en nu in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier om het oude projectbesluit, de oude binnenplanse ontheffing, de oude tijdelijke ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing (voorheen de artikelen 3.10, 3.22 en 3.23 Wro) Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabo komen te vervallen. Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate zijn vastgesteld.
Op grond van onderdeel d kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’ bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten betreffende de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen, een en ander conform de handreiking van de VNG ‘Verder met Valletta’.
Dit artikel regelt de aanvraag voor een archeologievergunning. Op grond van lid 2 van dit artikel zal een aanvraagformulier worden opgesteld dat schriftelijk en digitaal beschikbaar kan worden gesteld.
Dit artikel spreekt voor zich.
In dit artikel wordt het kader waarbinnen het college besluit over de vergunningverlening gegeven. De verwijzing naar de Archeologische waardenkaart is daarbij vanzelfsprekend. Door de verwijzing naar het archeologische beleid wordt de link gelegd met de vastgestelde nota Archeologiebeleid Heemstede: toekomst voor het verleden”. Dit betekent dat het behoud van archeologische waarden in situ (in de bodem) het uitgangspunt is. Behoud in situ kan worden gerealiseerd door een archeologisch waardevolle vindplaats buiten ruimtelijke ontwikkelingen te houden of - plantechnisch of civieltechnisch – in te passen in de inrichting van het plangebied. Niet in alle gevallen hoeft het college echter te kiezen voor behoud in situ. Wanneer andere (maatschappelijke of economische) belangen zwaarder wegen – dit ter beoordeling van het college – zal aan de vergunningverlening de voorwaarde worden verbonden dat de aanvrager over dient te gaan tot archeologisch vervolgonderzoek in de vorm van een opgraving. Oftewel, er wordt in dat geval besloten tot behoud ex situ.
In dit artikel is vastgelegd dat aan een archeologievergunning voorwaarden kunnen worden verbonden. Dat kan bijvoorbeeld door de stappen aan te geven die moeten worden genomen om vast te stellen of er archeologische waarden of verwachtingen in het geding zijn en welke acties moeten worden ondernomen om de eventuele waarden vast te leggen. Ook kan als voorwaarde worden gesteld dat de gemeente een plan van aanpak moet goedkeuren. Op deze manier heeft de gemeente een regiefunctie bij archeologisch onderzoek binnen het gemeentelijke grondgebied.
Er zijn omstandigheden denkbaar waarin het wenselijk is dat een verleende archeologievergunning wordt ingetrokken door het college. Te denken valt aan een vergunning die is verleend voor een bepaalde oppervlakte terwijl bij een later ingediende bouwaanvraag een grotere oppervlakte blijkt te worden aangevraagd. Ook zouden de omstandigheden bij de vergunninghouder kunnen wijzigen (de start van de onderzoekswerkzaamheden blijft langdurig uit of de vergunninghouder gaat failliet) waardoor een nieuwe belangenafweging wenselijk is. In die gevallen moet het college de mogelijkheid hebben om de vergunning in te trekken.
De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen bieden de gemeente een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied.
Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van eisen op te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma van eisen, denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.
Het gestelde in dit artikel is aanvullend op de Monumentenwet 1988. Op grond van genoemde wet is sprake van een vergunningvereiste voor het doen van opgravingen; dient een rechthebbende van een terrein te dulden dat de opgravingbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht; en is ook de eigendomskwestie van de archeologische vondsten uitputtend geregeld.
In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders om de archeologische waardenkaart te wijzigen indien daartoe aanleiding bestaat. Het vaststellen van de verordening op de Archeologische Monumentenzorg is een raadsbevoegdheid. De wijziging van de archeologische waardenkaart kan door het college gebeuren omdat het een uitvoeringshandeling betreft. Uit archeologisch onderzoek kan blijken dat voor een gebied een andere kwalificatie zou moeten gelden. Ook kan het voorkomen dat uit uitgevoerd archeologisch onderzoek blijkt dat een nog niet op de waardenkaart opgenomen gebied alsnog moet worden opgenomen in een bepaalde categorie. In al deze gevallen is uitgevoerd archeologisch onderzoek de basis voor een wijziging. Het ligt dan ook voor de hand om het college ter uitvoering van het uitgevoerde onderzoek de bevoegdheid te verlenen om de waardenkaart te wijzigen.
Voor het archeologische deel van de verordening dient, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is vanaf 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt-principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop. Gemeenten dienen zelf per geval af te wegen wat “billijk”, ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is.
Dit artikel spreekt voor zich.
In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen en billijkheidscriteria zijn opgenomen op grond waarvan burgemeester en wethouders een schadevergoeding aan een particulier kunnen verstrekken. Dit conform het gestelde in de nota Archeologiebeleid Heemstede: toekomst voor het verleden.
Uitgangspunt van de WAMZ en het archeologiebeleid van de gemeente Heemstede is het veroorzaker-betaalt-principe. Tevens is uitgegaan van een maximaal bedrag dat toegekend kan worden.
Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid en artikel 16, met uitzondering van het tweede lid, onder e. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.
Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 380; in de tweede categorie maximaal € 3800. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.
De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals politieagenten. Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen. Op basis van deze bepaling kunnen burgemeester en wethouders medewerkers van de bouw- en woningtoezicht aanwijzen als buitengewoon opsporingsambtenaar.
Dit artikel is de grondslag voor de betreding van open ruimten en het binnentreden van beschermde gemeentelijke monumenten die geen woning zijn, tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker. Woningen zijn uitgezonderd in de Wet op het Binnentreden.
Dit artikel biedt een hardheidsclausule en de wijze van omgaan met onvoorziene gevallen.
Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.