Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waddinxveen

Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2011

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieWaddinxveen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMaatregelenverordening IOAW en IOAZ 2011
CiteertitelMaatregelenverordening IOAW en IOAZ 2011
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. IOAW en IOAZ, art 35, lid 1 en art 20
  2. Gemeentewet, art. 147
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-03-201118-04-2013Nieuwe regeling

16-02-2011

Hart van Holland, 23-02-2011

11/009

Tekst van de regeling

Intitulé

Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2011

De raad van de gemeente Waddinxveen;

gezien het advies van de Commissie Samenleving;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Waddinxveen d.d. 10 februari 2011;

gelet op artikel 35, eerste lid, onderdeel b, en artikel 20 van de IOAW en de IOAZ;

en met inachtneming van artikel 147, eerste lid,  van de Gemeentewet;

overwegende dat het noodzakelijk is, gelet op de invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG), per verordening regels te stellen met betrekking tot het afstemmen van het recht op uitkering;

besluit:

vast te stellen de volgende verordening “Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2011”.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 - Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven in deze verordening en de toelichting, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Re-integratieverordening van Waddinxveen en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

    • b.

      uitkering: de toepasselijke netto grondslag bedoeld in artikel 5 van de wet;

    • c.

      afstemming: het verlagen van de uitkering op grond van artikel 20 van de wet;

    • d.

      benadelingsbedrag: het netto bedrag aan uitkering dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting ingevolge de wet ten onrechte is verleend.

Artikel 2 - Het besluit tot afstemming

  • 1.

    In het geval dat de belanghebbende naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13 van de wet of een op grond van hoofdstuk III van de wet aan de uitkering voortvloeiende verplichting niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel een van de situaties als genoemd in artikel 20, eerste lid, IOAW of artikel 20, tweede lid, IOAZ zich voordoet, wordt overeenkomstig deze verordening de uitkering verlaagd.

  • 2.

    De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3.

    Voor het besluit tot toekenning wordt, in afwijking van artikel 4:12 Awb, de belanghebbende gehoord indien de afstemming meer bedraagt dan 50% van de uitkering.

Artikel 3 - Afzien van afstemming

  • 1.

    Het college ziet af van het verlagen van de uitkering indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verleend. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet toegepast na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan geheel of gedeeltelijk afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen of indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 4 - Berekening van de afstemming

De verlaging wordt toegepast op de uitkering.

Artikel 5 - Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    Tenzij in de verordening anders is bepaald, gaat de verlaging in met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkering.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald. De terugwerkende kracht gaat niet verder dan de maand waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3.

    Nadat het recht op uitkering is beëindigd, kan (uitvoering van) het besluit tot afstemming alsnog plaatsvinden in geval van een hernieuwde uitkeringsaanvraag en wel met betrekking tot de te verlenen uitkering over de periode tot uiterlijk drie maanden na het besluit tot beëindiging.

Artikel 6 - Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid van deze verordening, inhouden, worden beide van toepassing zijnde verlagingen als vermeld in hoofdstuk 2 tot en met 4 van deze verordening, gelijktijdig toegepast waarbij de verlaging ten hoogste 100% per maand bedraagt.

Artikel 7 - Recidive

  • 1.

    De duur van de verlaging als bedoeld in hoofdstuk 2 tot en met 4 van deze verordening wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging met toepassing van dit hoofdstuk, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging. Met een besluit tot verlaging wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 3, tweede lid van deze verordening.

  • 2.

    Het college kan bij een derde en een volgende verwijtbare gedraging binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het laatste besluit tot verlaging met toepassing van dit hoofdstuk, de verlaging op een hoger bedrag vaststellen en/of de duur van de verlaging verlengen. Bij herhaald verwijtbaar gedrag kan het college de uitkering voor onbepaalde tijd weigeren.

Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 8 - Categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 37 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, en de in artikel 20, eerste lid, IOAW en artikel 20, tweede lid, IOAZ genoemde situaties, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

Het zich niet (tijdig) inschrijven als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    Tweede categorie:

Het in de periode voorafgaand aan de uitkering en/of de periode gedurende de uitkering niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      Het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de wet, waaronder begrepen sociale activering;

    • b.

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • 4.

    Vierde categorie:

Het niet aanvaarden van een door het college aangeboden participatiebaan;

  • 5.

    Vijfde categorie:

Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde of loonvormende arbeid.

  • 6.

    Zesde categorie:

Het niet behouden van algemeen geaccepteerde of loonvormende arbeid, indien:

  • a.

    aan de beëindiging van de dienstbetrekking van belanghebbende een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

  • b.

    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

Artikel 9 - De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt de verlaging vastgesteld op:

    • a.

      10% van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie als bedoeld in artikel 8;

    • b.

      20% van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie als bedoeld in artikel 8;

    • c.

      50% van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie als bedoeld in artikel 8;

    • d.

      100% van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie als bedoeld in artikel 8;

    • e.

      een blijvende verlaging ter hoogte van het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen bij gedragingen van de vijfde categorie als bedoeld in artikel 8;

    • f.

      een blijvende verlaging ter hoogte van het netto inkomen dat belanghebbende heeft verloren bij gedragingen van de zesde categorie als bedoeld in artikel 8.

  • 2.

    De blijvende verlaging zoals bedoeld onder lid 1, sub e, treedt voor de IOAZ niet eerder in werking dan met ingang van het moment dat de Verzamelwet SZW 2011 van kracht wordt. Tot dat moment kan de onder lid 1, sub e, bedoelde blijvende verlaging alleen worden toegepast op een uitkering op grond van de IOAW.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 10 - Niet of te laat verstrekken van gegevens zonder dat hierdoor teveel uitkering is verstrekt

Indien de belanghebbende de verplichting op grond van artikel 13 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering niet, of niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening, de uitkering gedurende een maand met tien procent verlaagd.

Artikel 11 - Niet of onjuist verstrekken van inlichtingen waardoor teveel uitkering is verstrekt

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt de verlaging vastgesteld op:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,--: 10% van de uitkering gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,-- tot € 2.000,--: 20% van de uitkering gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,-- tot € 4.000,--: 40% van de uitkering gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,-- of meer: 100% van de uitkering gedurende een maand.

  • 3.

    Indien de verlaging als bedoeld in dit artikel, als gevolg van beëindiging van de uitkering niet kan worden toegepast op de wijze zoals vermeld in artikel 5, eerste en tweede lid van deze verordening, wordt, in afwijking van lid 3 van artikel 5, de uitkering welke belanghebbende heeft ontvangen gedurende de periode dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht door middel van herziening verminderd met het bedrag van de verlaging. Het bedrag van de verlaging wordt van de belanghebbende teruggevorderd.

  • 4.

    Wanneer het bruto bedrag dat ten onrechte door belanghebbende is ontvangen, ten gevolge van het schenden van de inlichtingenplicht, tezamen met het bedrag van de terugvordering zoals vermeld in lid 3 van dit artikel, meer bedraagt dan het totaalbedrag dat aan uitkering is ontvangen gedurende de periode dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht, terwijl de uitkering is beëindigd, kan er slechts een verlaging worden toegepast tot het bedrag dat maximaal aan uitkering is ontvangen gedurende de periode dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht, na aftrek van de teveel ontvangen uitkering.

Artikel 12 - Onverwijld

Bij toepassing van artikel 13, eerste lid, van de wet, dient als onverwijld te worden verstaan: zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk vóór de eerste van de maand volgend op de maand waarin het feit dan wel de omstandigheid als bedoeld in artikel 13, eerste lid van de wet, zich heeft voorgedaan.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een afstemming

Artikel 13 - Zeer ernstige misdragingen

Gedragingen van de belanghebbende waarmee deze zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en andere personen die met de uitvoering van de wet zijn belast, zoals medewerkers van het UWV WERKBEDRIJF en van re-integratiebedrijven, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 20, tweede lid van de wet, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      verbaal geweld (schelden);

    • b.

      discriminatie;

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

    • b.

      zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      mensgericht fysiek geweld;

    • b.

      combinatie van agressievormen.

Artikel 14 - De hoogte en duur van de afstemming

Onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt de verlaging vastgesteld op:

  • a.

    20% van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie als bedoeld in artikel 13;

  • b.

    50% van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie als bedoeld in artikel 13;

  • c.

    100% van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie als bedoeld in artikel 13.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 15 - De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag volgend op de maand waarin de verordening wordt bekend gemaakt.

Artikel 16 - De citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2011.

Aldus vastgesteld door de raad der gemeente

Waddinxveen in zijn openbare vergadering

van 16 februari 2011,

de griffier, de voorzitter,

(mr. F.W. van der Dussen)(drs H.P.L. Cremers)

Nota-toelichting Toelichting bij de Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2011

Algemeen

Met ingang van 1 januari 2010 is voor de IOAW en de IOAZ (ofwel IOAW/Z) volledige budgetfinanciering ingevoerd zoals die ook van toepassing is op de WWB en de WIJ. Gemeenten hebben daarmee de volledige financiële verantwoordelijkheid gekregen voor de aan deze regelingen verbonden uitkeringskosten. Bij een systeem van volledige budgetfinanciering past dat administratieve eisen worden afgeschaft en verplichtingen voor gemeenten worden omgezet naar bevoegdheden. Tegenover deze lokale beleidsvrijheid staat een verordeningsplicht.

In artikel 35 van de IOAW/Z wordt de gemeenteraad opgedragen bij verordening regels te stellen met betrekking tot het weigeren en verlagen van de uitkering als een uitkeringsgerechtigde niet de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt. In hetzelfde artikel wordt de gemeenteraad opgedragen om bij verordening regels te stellen over de bestrijding van ten onrechte ontvangen uitkeringen en misbruik/ oneigenlijk gebruik van de wet. Met de vaststelling van de Maatregelenverordening IOAW/Z 2011 voldoet gemeente Waddinxveen aan de in deze artikelen opgenomen verordeningsplicht. Waar mogelijk is voor deze verordening aansluiting gezocht bij wat de maatregelenverordening voor de WWB.

Er is gekozen voor een aparte maatregelenverordening omdat de IOAW/Z op een aantal aspecten afwijkt van het wettelijk kader voor het opleggen van maatregelen in de WWB. Voor zover er afwijkingen zijn, worden deze in de toelichting per artikel benoemd. Het grootste verschil met de WWB is dat er in de IOAW/Z de mogelijkheid bestaat om een uitkering blijvend te weigeren. De WWB kent deze mogelijkheid niet. Daarnaast is het aantal overige gedragingen op grond waarvan een maatregel kan worden opgelegd, minder dan in de WWB. Zo is bijvoorbeeld de situatie waarin sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zoals bedoeld in artikel 18 van de WWB, niet opgenomen in de IOAW/Z.

Artikelsgewijs

Artikel 1 - Begripsbepalingen

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de IOAW/Z. Het onder d genoemde benadelingsbedrag komt in de wet niet voor. Voor de definitie van dit begrip is net als in de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2009 aansluiting gezocht bij het voormalige Boetebesluit sociale zekerheidswetgeving. De verwijzing naar ‘een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid’ zoals dat in Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2009 onder e is opgenomen, is weggelaten omdat deze verwijzing in de IOAW/Z niet terugkomt.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

In de gehele verordening is de verwijzing naar ‘bijstand’ vervangen voor ‘uitkering’.

Artikel 2 - Het besluit tot afstemming

Lid 1

De IOAW/Z verbindt aan het recht op uitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 20 van de wet). De wet kent niet de plicht om arbeid te behouden wel is in artikel 20 van de wet bepaald dat als belanghebbende ontslagen wordt op grond van dringende redenen of zelf ontslag neemt, de uitkering dient te worden afgestemd.

  • 2.

    De informatieplicht (artikel 13, eerste lid van de wet). Op belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.

  • 3.

    De medewerkingsplicht (artikel 13, tweede lid van de wet). Op belanghebbende rust de verplichting om de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Anders dan in de WWB wordt er in genoemde artikelen geen melding gemaakt van ‘het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan’ zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB.

Lid 2 (conform regels WWB)

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd dat de verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Dit betekent dat het college bij de beoordeling van de verlaging telkens drie stappen moet doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de mate van verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

De beoordeling van de ernst van de gedraging is in deze verordening geobjectiveerd door voor een groot aantal gedragingen een standaardverlaging voor te schrijven. Dit neemt uiteraard niet weg dat indien individuele omstandigheden daartoe aanleiding geven, ten voor- of ten nadele van belanghebbende, een andere dan de standaardverlaging kan worden opgelegd. Voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid kan bijvoorbeeld gekeken worden naar de omstandigheden waaronder de belanghebbende zijn verplichtingen niet is nagekomen of de mate waarin belanghebbende bekend verondersteld kan worden met de hem opgelegde verplichtingen.

Toetsing van de mate van verwijtbaarheid kan in individuele gevallen leiden tot een grotere of een mindere verlaging dan de standaardverlaging. Indien de gedraging in het geheel niet verwijtbaar is, wordt geen verlaging opgelegd. Zie hiervoor artikel 3, eerste lid, onder a van deze verordening en de toelichting hierop. Bij de vaststelling van de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert, kan gedacht worden aan financiële en sociale aspecten. Hierbij kan onder meer aandacht worden besteed aan eventuele bijzondere lasten, bijvoorbeeld hoge woonlasten of aflossingsverplichtingen, de gezinssamenstelling, of het effect van een opeenstapeling van verlagingen.

Uitgangspunt is dat het college vaststelt of er sprake is van een gedraging waarvoor verlaging van de uitkering gepast is en dossieronderzoek doet naar de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende. Daarnaast kan het college, indien het zich nog niet voldoende geïnformeerd acht, de belanghebbende uitnodigen zijn visie te geven op het voornemen om de uitkering te verlagen.

Lid 3 (conform regels WWB)

In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn de belangrijkste algemene beginselen van behoorlijk bestuur nader uitgewerkt. Eén van de verplichtingen van het college is het horen van de belanghebbende. Dit is aangegeven in de artikelen 4:7 en 4:8 Awb. In artikel 4:12 Awb zijn enkele uitzonderingen opgenomen waaronder het horen niet behoeft plaats te vinden. In de verordening is de verplichting opgenomen om steeds te horen indien de verlaging indien de afstemming meer bedraagt dan 50% van de uitkering.

Voordat een besluit wordt genomen, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te reageren op het voornemen om de uitkering af te stemmen. Omdat de belanghebbende op geen enkele manier beïnvloed mag worden door het college, bijvoorbeeld doordat hij overvallen wordt door een telefoontje van de gemeente, is het aan te bevelen om het horen schriftelijk uit te voeren. De cliënt krijgt dan van het college een brief “voornemen tot het afstemmen van de uitkering”. In deze brief wordt belanghebbende de mogelijkheid geboden schriftelijk te reageren of desgewenst een afspraak te maken.

Artikel 3 - Afzien van afstemming

Lid 1 (conform regels WWB)

Het afzien van het verlagen van de uitkering ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 20, derde lid, IOAW/Z. Het ontbreken van iedere verwijtbaarheid kan niet snel worden aangenomen. Een andere reden om af te zien van het verlagen van de uitkering is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring).

Omwille van de effectiviteit (‘lik-op-stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad wordt opgelegd.

Om deze reden wordt onder b) geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die is ontleend aan artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakomen van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de fraude vast te stellen.

Lid 2 (conform regels WWB)

In het tweede lid wordt geregeld dat het college geheel of gedeeltelijk kan afzien van het verlagen van de uitkering indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Van dringende redenen is slechts sprake als het verlagen van de uitkering onaanvaardbare gevolgen heeft voor de belanghebbende. Duidelijk is dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van dringende redenen. Wat concreet een dringende reden kan opleveren is op voorhand niet vast te leggen. Gedacht kan worden aan financiële en sociaal/psychische omstandigheden.

Lid 3 (conform regels WWB)

Indien het college afziet van een verlaging wegens dringende redenen, telt deze gedraging wel mee voor de vraag of sprake is van recidive, zodat het van belang is om belanghebbende hiervan schriftelijke mededeling te doen.

Indien het college besluit af te zien van verlaging wegens ontbreken van verwijtbaarheid, dan wordt de belanghebbende hiervan ook schriftelijk op de hoogte gesteld. Dit is echter geen beschikking en telt dan ook niet mee voor recidive.

Artikel 4 - Berekening van de afstemming

In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast over de uitkering. Onder de uitkering wordt – conform artikel 1, tweede lid van deze verordening – verstaan de toepasselijke netto grondslag bedoeld in artikel 5 van de wet.

Artikel 4, tweede lid, uit de maatregelenverordening voor de WWB is niet overgenomen omdat de IOAW/Z niet van toepassing is op jongeren en er om die reden geen sprake kan zijn van aanvullende bijzondere bijstand zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid.

Artikel 5 - Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1 en 2 (conform regels WWB)

Het afstemmen van de uitkering vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    Met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    Door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en)

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Het college hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het te veel betaalde bedrag aan uitkering terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een verlaging ten uitvoer wordt gelegd naar de toekomst toe. Om een beter ‘lik-op-stuk’ beleid te kunnen voeren is bepaald dat de verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging is bekendgemaakt. Bijvoorbeeld: op 12 maart wordt bekend gemaakt dat de uitkering met ingang van 1 april wordt verlaagd.

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de uitkering toe te passen op het bedrag dat nog uitbetaald zou moeten worden. Van deze mogelijkheid zal vooral gebruik gemaakt worden bij aanvraagprocedures.

Lid 3 (conform regels WWB)

Indien de verlaging niet (geheel) kan worden uitgevoerd omdat het recht op uitkering wordt beëindigd, wordt het resterende deel van de verlaging ten uitvoer gelegd indien de belanghebbende binnen drie maanden na de bekendmaking van het besluit tot verlaging opnieuw uitkering aanvraagt.

Drie situaties zijn mogelijk:

o De gedraging is geconstateerd, maar er is nog geen besluit genomen;

o Het besluit is genomen en nadien wordt geconstateerd dat er geen recht op uitkering bestond;

o Het besluit is genomen, terwijl op dat moment bekend was dat er geen recht op uitkering bestond.

Ten aanzien van de laatste situatie geldt dat binnen afzienbare tijd na de beëindiging van de uitkering aan de belanghebbende het besluit tot afstemming bekend gemaakt moeten worden en worden meegedeeld dat de verlaging ten uitvoer zal worden gelegd indien hij binnen een jaar opnieuw uitkering aanvraagt. De verlaging zal in dat geval ten uitvoer worden gelegd zodra dit mogelijk is en worden toegepast op de dan geldende uitkering. Doet de belanghebbende niet binnen een jaar een nieuwe aanvraag, dan vervalt het afstemmingsbesluit. Voor een verlaging wegens schending van andere verplichtingen dan genoemd in dit artikel is het niet nodig of niet opportuun om (een deel van) de verlaging een jaar ‘te laten staan’. Een eventueel restant van de verlaging zal in dat geval vervallen.

Artikel 6 - Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen is conform de regels voor de WWB en heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van meerdere gedragingen met als gevolg daarvan meerdere schendingen van de verplichtingen, dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van beide gedragingen waarbij de verlaging nooit meer dan 100% van de uitkering per maand kan bedragen.

Artikel 7 - Recidive

Lid 1 (conform regels WWB)

Indien de belanghebbende binnen één jaar nadat een verlaging is bekendgemaakt (of besloten is hiervan af te zien wegens dringende redenen), opnieuw zijn arbeidsverplichting niet nakomt, is er sprake van recidive en wordt de grotere mate van verwijtbaarheid van de tweede schending van de arbeidsplicht tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Van recidive is alleen sprake als de belanghebbende tweemaal dezelfde soort verplichtingen schendt. Dus: komt belanghebbende eerst zijn inlichtingenverplichting en vervolgens zijn arbeidsverplichting niet na, dan is er geen sprake van recidive. N.B.: afzien vanwege dringende redenen telt wel mee voor recidive, afzien vanwege verwijtbaarheid niet.

Lid 2 (conform regels WWB)

Op grond van het tweede lid heeft het college de mogelijkheid om de verlaging te verhogen en/of de duur ervan te verlengen als de belanghebbende volhardt in zijn schending van de verplichtingen. Uitgangspunt hierbij is dat bij een derde schending van de verplichting het percentage wordt verdubbeld en bij een vierde gedraging tevens de periode wordt verdubbeld. Is verhoging van het percentage niet meer mogelijk, dan zal bij een herhaalde schending van de verplichting de periode van de verlaging worden verdubbeld. De uiterste consequentie van herhaald niet nakomen van verplichtingen kan zijn dat het college de uitkering voor onbepaalde tijd weigert, bijvoorbeeld totdat de belanghebbende aan zijn verplichtingen gaat voldoen. Aangezien de WWB de laatste voorziening is waarop men een beroep kan doen, zal slechts bij uitzondering en na een zorgvuldige afweging besloten kunnen worden tot een weigering voor onbepaalde tijd.

De IOAW/Z kent geen aan de WWB gelijkluidende bepaling omtrent heroverweging, zoals bedoeld in artikel 18, derde lid, WWB en is om die reden niet overgenomen in deze verordening.

Artikel 8 - Categorieën

Anders dan voor de WWB geldende regels, kent de IOAW/Z een zesde categorie gedraging op grond waarvan de mogelijkheid bestaat om de uitkering blijvend te verlagen. Ook kan bij het niet aanvaarden van werk een zwaardere sanctie worden toegepast dan voor de WWB geldt – namelijk een blijvende verlaging ter hoogte van het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen.

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in deze verordening dus in zes categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te blijven.

De tweede categorie betreft de verplichting om naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden in algemene zijn, dat wil zeggen voor zover de gedragingen niet specifiek worden genoemd in een hogere of lagere categorie. De tweede categorie is dus een restcategorie, waaronder bijvoorbeeld kan vallen: het niet verrichten van voldoende sollicitaties of het niet ingeschreven staan bij diverse uitzendbureaus; een inactieve opstelling op de arbeidsmarkt derhalve. Ook als de belanghebbende langer dan een week dan de toegestane periode in het buitenland verblijft, kan hij zich niet actief opstellen op de arbeidsmarkt en is een verlaging gepast. Voorts vallen hieronder het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van aanvaardbare arbeid (ten aanzien van bijvoorbeeld reistijd, arbeidstijd, wensberoep) en negatief gedrag bij sollicitaties.

De derde categorie betreft het niet meewerken aan een traject of een onderzoek dat nodig is om een traject vast te stellen. Onder a) is opgenomen het niet voldoende meewerken aan een trajectplan. Hieronder valt bijvoorbeeld het zonder geldige reden niet verschijnen op afspraken in verband met bijvoorbeeld een cursus, een (schuld)hulpverleningstraject, of een leerwerkplek. Ook het niet of niet tijdig melden van een op zich geoorloofde afwezigheid is een reden om de uitkering te verlagen. Uiteraard vallen in deze categorie ook het verwijtbaar niet afmaken van een cursus of schuldhulpverleningstraject. Onder b) is opgenomen het niet voldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Naast het niet verschijnen op intake- of voortgangsgesprekken met het re-integratiebedrijf of de consulent van de gemeente, valt hier onder het niet thuis zijn bij een ziektecontrole na een ziekmelding. Het kan mogelijk blijken een medisch/psychisch onderzoek te doen voordat een traject kan worden opgesteld. Niet meewerken aan zo’n onderzoek frustreert in een vroeg stadium het tot stand komen van een trajectplan en is daarom ingedeeld in dezelfde categorie als niet meewerken aan het traject zelf. Ook bij een lopend re-integratietraject kan het nodig zijn dat de belanghebbende meewerkt aan een (medisch) onderzoek. Indien de belanghebbende niet verschijnt, dient de uitkering te worden verlaagd.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van een door het college aangeboden participatiebaan.

De vijfde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Hieronder valt ook het niet aanvaarden van door de gemeente aangeboden betaalde arbeid of loonvormende arbeid.

De zesde categorie is ontleend aan artikel 20, eerste lid, onder a en b, IOAW en artikel 20, tweede lid, onder a en b, IOAZ. De wet kent de mogelijkheid om indien de belanghebbende zelf ontslag neemt of vanwege dringende redenen wordt ontslagen, de uitkering blijvend te weigeren naar de mate waarin belanghebbende inkomsten had kunnen verwerven. Voorheen was dit zelfs een wettelijke verplichting. Naast de klassieke diefstal en dronkenschap noemt artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek als dringende redenen voor beëindiging van het dienstverband onder meer dat belanghebbende in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden of wanneer hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt.

Artikel 9 - De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de zes categorieën van gedragingen zoals benoemd in artikel 8 van deze verordening die volgens de wet verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Op dit aspect wijkt de IOAW/Z af van de voor de WWB geldende regels. Anders dan in de WWB, kent de IOAW/Z een wettelijke basis voor het blijvend verlagen van de uitkering.

Bij gedragingen van de vijfde categorie zoals bedoeld in artikel 8 van deze verordening kan de uitkering blijvend verlaagd worden. De wettelijke basis hiervoor is artikel 20, eerste lid, onder c en d van de IOAW. Door een omissie van de wetgever is een gelijkluidende bepaling niet in de IOAZ opgenomen. Deze omissie wordt gecorrigeerd in de Verzamelwet SZW 2011. Omdat er vooralsnog een wettelijke basis ontbreekt voor een blijvende verlaging van een uitkering op grond van de IOAZ, treedt deze bepaling pas in werking voor de IOAZ met ingang van het moment dat de Verzamelwet SZW 2011 van kracht wordt.

Bij gedragingen van de zesde categorie zoals bedoeld in artikel 8 van deze verordening kent de Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2011, net als de oude IOAW en IOAZ, de mogelijkheid van een blijvende verlaging als de belanghebbende werk niet behoudt. Belanghebbende zal in dat geval een beroep moeten doen op de WWB waarop ook een verlaging zal worden toegepast vanwege het niet behouden van werk. In dat geval is artikel 5, derde lid van de maatregelenverordening voor de Wet werk en bijstand van toepassing. Conform dit artikel kan bij een aanvraag voor een bijstandsuitkering een 100% verlaging van maximaal drie maanden worden toegepast.

Omdat een blijvende verlaging van de uitkering en/of een korting van honderd procent voor drie maanden ingrijpende gevolgen kan hebben voor een belanghebbende en zijn gezin, wordt met nadruk gewezen op de mogelijkheden om de verlaging te matigen. De verlaging dient steeds in verhouding te staan tot de gedraging van belanghebbende. Hiervoor kan bijvoorbeeld worden gekeken naar de gevolgen voor het gezin, met name als er kinderen zijn, of naar de achtergronden van een ontslag (ontslag op staande voet is meer verwijtbaar dan ontslag na een conflict waaraan werkgever en werknemer beiden schuld hebben).

Artikel 10 - Niet of te laat verstrekken van gegevens zonder dat hierdoor teveel uitkering is verstrekt

Artikel 10 van deze verordening is ten eerste van toepassing indien de belanghebbende niet tijdig inlichtingen verstrekt aan de gemeente. De belanghebbende is op grond van artikel 13 van de wet verplicht op verzoek binnen de gestelde termijn of onverwijld uit eigen beweging de benodigde inlichtingen te verschaffen. Voldoet de belanghebbende niet aan deze verplichting, dan dient de uitkering te worden afgestemd middels een verlaging van de uitkering. Tevens dient het recht op uitkering te worden opgeschort en zal belanghebbende in de gelegenheid gesteld moeten worden zijn verzuim te herstellen.

Daarnaast is dit artikel van toepassing indien de belanghebbende geen, onjuiste of onvolledige informatie verstrekt, maar dit desondanks geen gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering; de zogeheten ‘nulfraude’. Voorbeelden hiervan zijn: het niet verstrekken van inlichtingen terwijl de uitkering al geblokkeerd was; het niet opgeven van vermogensbestanddelen zonder dat het vermogen het vrij te laten vermogen te boven gaat, het niet opgeven van een verblijf in het buitenland dat de toegestane vakantieperiode niet overschrijdt, het niet melden van vrijwilligerswerk of het niet melden van alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling.

Het eerste lid bepaalt dat de verlaging in voornoemde gevallen tien procent van de uitkering gedurende een maand bedraagt.

Dit artikel is conform de voor de WWB geldende regels.

Artikel 11 - Niet of onjuist verstrekken van inlichtingen waardoor teveel uitkering is verstrekt

In artikel 13, eerste lid, van de wet is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente netto te veel betaalde uitkering (artikel 1, tweede lid, sub d van deze verordening). Dit is conform de voor de WWB geldende regels.

De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de wet wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan netto uitkering dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

Er is een relatie met de strafrechtelijke sanctie. Gemeenten zijn verplicht om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag het vastgesteld bedrag volgens de aangifterichtlijn sociale zekerheid overschrijdt.

Artikel 12 - Onverwijld

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting en is conform de voor de WWB geldende regels.

Artikel 13 - Zeer ernstige misdragingen

Anders dan in de WWB komen in de IOAW/Z geen bepalingen voor met betrekking tot een ‘tekortschietend besef van verantwoordelijkheid’ en ‘nadere verplichtingen’ (artikel 14 en 15 van de maatregelenverordening voor de WWB).

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. In artikel 20 van de wet wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Bij het afstemmen van de uitkering in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging is in dit artikel een aantal categorieën onderscheiden waarbij de ernst van de gedraging toeneemt naarmate er meer sprake is van fysiek en persoonsgericht geweld. Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Naast een verlaging van de uitkering kan het college besluiten de belanghebbende een gebouwverbod op te leggen en kunnen het college en de betrokken medewerker aangifte doen bij de politie. Voor deze mogelijkheden wordt verwezen naar het Agressieprotocol.

Artikel 14 - De hoogte en duur van de afstemming

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de drie categorieën van zeer ernstige misdragingen zoals genoemd in artikel 13 van deze verordening en is conform de voor de WWB geldende regels.

Artikel 15 - De inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 16 - De citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.