Organisatie | Haaren |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2006 |
Citeertitel | Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2006 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Betreft atikel 16.
Beleidsregels ontheffing arbeidsplichtBeleidsregels scholingBeleidsregels detacheringsbanenBeleidsregels premie i.v.m. werkaanvaardingBeleidsregels onkostenvergoeding Beleidsregels loonkostensubsidie.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
13-04-2007 | 01-04-2009 | Intrekking | 15-03-2007 De Leije, 04-04-2007 | B&W voorstel 23-01-2007 | |
06-01-2006 | Nieuwe regeling | 15-12-2005 Nieuwsbode, 28-12-2005 | B&W voorstel 08-11-2005 |
Hoofdstuk 2 Beleid en financiën
Artikel 4 Beleidsvaststelling en verantwoording
De raad stelt ieder jaar de kaders voor het reïntegratiebeleid vast. Dat geschiedt in het Beleids-plan "Werk, inkomen en zorg". In dit Beleidsplan geeft het college op basis van het beschikbare budget aan op welke wijze het komende jaar wordt voorzien in de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en welke voorzieningen in welke mate worden ingezet voor de doelgroep.
Hoofdstuk 3 Rechten en plichten
Artikel 8 Criteria ontheffing tot arbeidsplicht
Het college kan, met inachtneming van artikel 9 tweede lid en vierde lid van de WWB en artikel 37a van de Ioaw en Ioaz, bepalen dat aan de uitkeringsgerechtigde, geheel of gedeeltelijk, ontheffing wordt verleend van de in artikel 7 eerste lid en tweede lid van deze verordening genoemde verplichtingen.
Bij de bepaling van "dringende redenen" als rechtsgrond voor een gehele of gedeeltelijke ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 tweede lid WWB, dient het college aan te geven in hoeverre sociale, medische of psychische aspecten een belemmering vormen voor de nakoming door de uitkeringsgerechtigde van de plicht tot arbeidsinschakeling. Bij de beoordeling hiervan kan het college een deskundigenadvies inwinnen.
Een uitkeringsgerechtigde van 57½ jaar of ouder wordt ontheven van de plicht tot arbeidsinscha-keling indien het college uit een individuele beoordeling concludeert dat de afstand tot de arbeids-markt niet meer te overbruggen is. De ontheffing wordt verleend voor de resterende periode dat de oudere bijstand ontvangt.
De budgettaire ruimte voor voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling bestaat uit het werkdeel van het Fonds Werk en Inkomen na aftrek van de kosten voor gesubsidieerde arbeid in verband met de uitvoering van artikel 20 van deze verordening alsook van de overige verplichtingen voor het betreffende jaar.
In een schriftelijke overeenkomst tussen werkgever, stagiair en college worden tenminste vastgelegd:- het (leer) doel van de stage;- de stagewerkzaamheden die de belanghebbende gaat verrichten;- de begin- en einddatum van de stage alsmede het aantal uren per week- indien aan de orde: afspraken over onkostenvergoedingen, verzekeringen en dergelijke;- de wijze waarop en door wie de begeleiding, terugkoppeling en rapportage plaatsvinden.
De loonkostenkostensubsidie bedraagt 50 % van de totale loonkosten op basis van het wettelijk minimum loon, wat op datum van indiensttreding van toepassing is, wordt verstrekt voor de maximale duur van 1 jaar na aanvang van het dienstverband van uitkeringsgerechtigde / belanghebbende indien een dienstverband van minimaal 6 maanden wordt aangegaan.
Het college kan uitkeringsgerechtigden die tijdelijk geheel of gedeeltelijk ontheven zijn van de verplichtingen op grond van artikel 8 eerste lid van deze verordening, een traject aanbieden gericht op het verbeteren van kwaliteiten van de uitkeringsgerechtigde als voortraject van een reïntegratietraject.
Bij beëindiging van een traject gericht op arbeidsactivering op grond van het derde lid sub c van dit artikel kan het college de uitkeringsgerechtigde voor een bepaalde periode uitsluiten van deelname aan (onderdelen van) het traject gericht op arbeidsactivering. De periode van uitsluiting bedraagt ten hoogste twaalf maanden.
Wanneer het college gebruik maakt van de bevoegdheid als bedoeld in het vierde lid, houdt zij rekening met de afwegingscriteria zoals gesteld in artikel 2 tweede lid en artikel 6 van de Afstemmingsverordening. Het gebruik van deze bevoegdheid laat onverlet dat het college op grond van de Afstemmingsverordening nog een afzonderlijk maatregelenbesluit kan nemen.
Hoofdstuk 7 Premies, vrijlating, vergoedingen en schuldhulpverlening
Artikel 18 Vergoeding onkosten
Het college stelt nadere regels ten aanzien van de verstrekking van onkostenvergoedingen voor verwervingskosten in verband met deelname aan een arbeidsinschakelingstraject, een traject gericht op arbeidsperspectief, dan wel behoud van arbeid gedurende de eerste 6 maanden van een dienstverband na een traject.
Artikel 19 Schuldhulpverlening
Schuldhulpverlening is daarmee aan te merken als een voorziening van artikel 9, wat echter vanwege het sterk hulpverlenende karakter niet afdwingbaar opgenomen kan worden in een traject, en het niet accepteren van deze voorziening als onderdeel van een traject valt daarom niet onder de werking van de Afstemmingsverordening.
Hoofdstuk 8 Overige bepalingen
Artikel 21 Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule
Het college kan afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 22 Intrekking eerdere verordening
De eerder op 18 en 25 november 2004 vastgestelde Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand gemeente Haaren intrekken met ingang van 1 januari 2006.
Toelichting 1 Reïntegratieverordening gemeente Haaren Toelichting
Artikel 1: BegrippenIn de verordening zijn de verschillende doelgroepen afzonderlijk gedefinieerd. Daarnaast wordt gesproken over "belanghebbende". Met belanghebbende wordt iedereen die behoort tot een van de doelgroepen van het gemeentelijk reïntegratiebeleid bedoeld. Voor de definiëring van algemeen geaccepteerde arbeid is aangesloten bij wat in de wet staat. Het is vanzelfsprekend dat het dient te gaan om legale arbeid waarvoor de werknemer minimaal het wettelijk minimum loon krijgt. Over het algemeen zal gelden dat aan gewetensbezwaren (strikt persoonlijke omstandigheden) slechts betekenis zal worden gehecht voorzover deze zwaarwegend zijn en een onvermijdelijk conflict opleveren met het te verrichten werk (RvS 1984/12 en RvS 1998/105). Een beroep op dergelijke gronden werd erkend in een zaak waarin een islamitische vrouw niet als enige vrouw werkzaam hoefde te zijn met een of meer mannen en in een casus waarin godsdienstig bezwaar bestond tegen het werk op zondag. Ten aanzien van duurzame arbeid is uitgegaan van de algemeen gebruikelijke termijn van zes maanden. Het risico op terugval is in de eerste zes maanden het grootst. Bovendien is dit een redelijke termijn voor het maken van prestatieafspraken met reïntegratiebedrijven. Voor het overige spreekt dit artikel voor zich.Artikel 2: DoelgroepIn dit artikel worden de doelgroepen van het gemeentelijke reïntegratiebeleid - conform artikel 10 van de WWB - genoemd. Onder d) is genoemd de groep die wegens een voorziening gericht op arbeids-inschakeling niet tot één van de andere doelgroepen behoort. Concreet gaat het hier om personen die een dienstverband hebben dat geheel of gedeeltelijk uit het reïntegratiebudget wordt gefinancierd, dus personen met een "oude" WIW of ID-baan of personen met een detacheringsbaan. In verband met het realiseren van doorstroom naar regulier werk kan de gemeente ook personen uit deze groep voor een voorziening in aanmerking laten komen. Artikel 3: Taak gemeenteIn het eerste lid is de opdracht aan het college vormgegeven conform artikel 7 WWB. Het college stelt allereerst vast of iemand op eigen kracht aan het werk kan komen, of dat ze verdergaande ondersteuning in de vorm van een voorziening biedt. Het tweede lid bepaalt dat het college vaststelt voor welke voorziening belanghebbende in aanmer-king komt. Uitgangspunt is dat die voorziening wordt aangeboden die, naar het oordeel van het college, voor belanghebbende de kortste weg naar duurzame arbeid inhoudt. Hieruit blijkt ook dat het college bij het bepalen of, en zo ja welke voorziening wordt ingezet, altijd individueel maatwerk dient te geven. Overigens kan de kortste weg naar werk ook zijn de weg die gevolgd moet worden om zich als starter conform het Bijstandsbesluit zelfstandigen 2004 te kwalificeren. Het derde lid geeft het college de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te reali-seren, dat bij de samenstelling van een arbeidsinschakelingstraject rekening kan worden gehouden met verschillen tussen personen. Een breed aanbod maakt het tevens mogelijk in te spelen op de budgettaire (on-)mogelijkheden van de gemeente. In het vierde lid is bepaald dat het besluit over de toekenning van een of meer voorzieningen (het traject) dient te worden vastgelegd in een beschikking aan de belanghebbende. Ten aanzien van uitkeringsgerechtigden is genoemd besluit gekoppeld aan de verstrekking van de uitkering (besluit tot toekenning of herziening van de uitkering). Ten aanzien van niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-ers dient de melding bij de gemeente voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling te worden beschouwd als aanvraag die de gemeente door middel van een beschikking afhandelt. Indien de gemeente een voorziening niet noodzakelijk acht wordt ook dit besluit door middel van een beschikking aan de belanghebbende kenbaar gemaakt. Het traject is hiermede onderdeel van het besluit tot toekenning, voortzetting of herziening van de bijstand, en bij het niet nakomen van die verplichtingen kan het college een maatregel opleggen conform de Afstemmingsverordening. Omdat het traject een éénzijdige rechtshandeling is (CRvB, 23 september 2003) is een door zowel het college als de belanghebbende te ondertekenen trajectplan niet langer noodzakelijk, in tegenstelling tot de verplichting zoals die was genoemd in de Algemene bijstandswet. Dit betekent eveneens een forse administratieve lastenverlichting, immers het trajectplan hoeft niet langer heen en weer gestuurd te worden en men hoeft niet langer te wachten op ondertekening om een traject in te zetten. De beschikking volstaat immers. Artikel 4: Beleidsvaststelling en verantwoordingDe gemeenteraad stelt de beleidskaders voor het bijstandsbeleid vast. Het gaat daarbij om de missie en hoofdlijnen van het beleid. De concrete invulling van deze kaders en de budgettaire mogelijkheden en implicaties legt het college jaarlijks vast in het Beleidsplan "Werk, inkomen en zorg". De verantwoording van het college aan de raad vindt conform artikel 77 van de WWB plaats. Dit beleidsverslag gaat dan met name over de doeltreffendheid en de effecten van het beleid.Artikel 5: Aanspraak op ondersteuningDe in het eerste lid genoemde aanspraak op ondersteuning en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorzieningen, is al in de WWB (artikel 10) zelf geregeld. Vanuit het oogpunt van kenbaarheid en consistentie is ervoor gekozen een algemene bepaling hierover op te nemen. Bij de aanspraak op ondersteuning gaat het niet om een recht op een specifieke voorziening maar om het recht om door de gemeente geholpen te worden bij reïntegratie. De aanspraak op ondersteuning geldt ook voor personen aan wie de gemeente tijdelijk een ontheffing heeft verleend, niet-uitkerings-gerechtigden en personen met een ANW-uitkering. Het is aan de gemeente om te bepalen of ondersteuning richting arbeidsinschakeling noodzakelijk is. Vervolgens bepaalt de gemeente uit welke elementen deze ondersteuning bestaat. In het tweede lid wordt de koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de belanghebbende en de criteria die de gemeente hanteert bij het aanbieden van voorzieningen. De criteria zijn vastgelegd in deze verordening, de op basis van de verordening vastgestelde beleidsregels alsmede in het jaarlijkse Beleidsplan. Het derde lid bepaalt dat de gemeente geen ondersteuning biedt indien sprake is van een voorliggende voorziening. Hierbij dient men bijvoorbeeld te denken aan reïntegratieactiviteiten die het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen voor belanghebbende onderneemt, dan wel ondersteuning die betrokkene krijgt van het Centrum voor Werk en Inkomen, uitzendbureaus, een (voormalig) werkgever enz. Daarnaast kan sprake zijn van een voorliggende voorziening in termen van bekostiging van een bepaalde activiteit; zo dient de gemeente, indien aan de orde, zoveel mogelijk gebruik te maken van de mogelijkheden van de Wet studiefinanciering en de Algemene wet bijzondere ziektekosten. Mochten deze voorzieningen onvoldoende bijdragen aan de reïntegratie van belanghebbende dan kan de gemeente besluiten middelen uit het reïntegratiebudget in te zetten.Artikel 6: Sluitende aanpakDe WWB kent geen bepaling over de sluitende aanpak; de wetgever gaat ervan uit dat de systematiek van de wet in praktijk hier "vanzelf" toe leidt. Dit artikel benadrukt de noodzaak tot een sluitende aan-pak ten aanzien van een tweetal doelgroepen: uitkeringsgerechtigden en jongeren. Het college dient een termijn te stellen waarbinnen ze aan genoemde doelgroepen een aanbodgericht op arbeidsinschakeling zal doen. Doel is het voorkomen van langdurige werkloosheid en bijstandsafhankelijkheid. Voor jongeren is het streven dat ze binnen de gestelde termijn ofwel aan het werk zijn, ofwel een opleiding volgen om een startkwalificatie te behalen dan wel een combinatie daarvan. De termijn is genoemd in het beleidsplan. Door de verwijzing in de verordening naar het beleidsplan, kan die gemakkelijk aangepast worden indien dit wijzigt. De vastgestelde termijn is niet aan de orde indien de uitkeringsgerechtigde ontheven is van de ver-plichting algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Bij de vast te stellen termijnen zal het college rekening dienen te houden met de richtsnoeren die hiertoe in Europees verband zijn geformuleerd. In dit verband bestaat de afspraak dat alle nieuwe werklozen binnen een jaar en jongeren binnen een half jaar een aanbod gericht op arbeidsinschake-ling krijgen. Uiteraard hebben de andere ketenpartners zoals het Centrum voor Werk en Inkomen en het Uitvoeringsinstituut Werknemersvoorzieningen eveneens een taak hierin.Artikel 7: Verplichtingen van de belanghebbendeVanuit het oogpunt van kenbaarheid en consistentie zijn de verplichtingen zoals die in de WWB staan nogmaals vermeld. Deze verplichtingen gelden vanaf de melding, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld. Helder is dat de belanghebbende geen nadere eisen kan stellen aan regulier werk ten aanzien van de aard, omvang en beloning. Dat neemt niet weg dat het werkloosheidsrisico van de belanghebbende steeds een centraal criterium vormt bij de beoordeling van de algemeen te accepteren arbeid. Naar mate de vooruitzichten op ander en beter aansluitend werk voor de belang-hebbende groter zijn, zal eerder rekening worden gehouden met aspecten als opleidingsniveau en vorig beroep als ook afstand tot het werk. Uiteraard spelen in deze belangenafweging ook de omstandigheden op de regionale arbeidsmarkt, de persoonlijke omstandigheden, de gezinssituatie en fysieke belemmeringen. De concrete invulling van de verplichtingen wordt daarom zoveel mogelijk afgestemd op het individu en door het college in een beschikking gespecificeerd. Vanuit reïntegratie is schuldhulpverlening aan te merken als een voorziening, die het totale traject en de arbeidsacceptatie ten goede kan komen. Schuldhulpverlening kent echter een sterk element van hulpverlening. Vanuit hulpverlening heeft dwang vaak een averechtse werking en zou deze voorziening van meet af aan gedoemd zijn te mislukken. Daarom wordt bij deze voorziening afgezien van een verplichtend gebruik en valt dan ook buiten de werking van de Afstemmingsverordening. Het vierde lid legt de verbinding met de Afstemmingsverordening. De Afstemmingsverordening regelt het opleggen van een maatregel indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet. Deze maatregel bestaat uit het verlagen van de uitkering met een bepaald percentage. Omdat voor personen zonder uitkering en Anw-ers het verlagen van de uitkering als maatregel niet mogelijk is, is in het vijfde lid bepaald dat in die gevallen de gemeente de kosten van een voorziening geheel of gedeeltelijk kan terugvorderen. Dat kan niet via de Afstemmingsverordening, maar moet via het intrekken van het besluit tot toekenning en een apart college besluit tot terugvordering. Dit besluit heeft geen executoriale werking, dus zal indien de schuldenaar in gebreke blijft, een verzoekschriftenprocedure gestart moeten worden. Daarbij wordt de som van de schuld(en) verhoogd met 1/3 deel van de totale schuld, zijnde de kosten van deze gehele procedure. Voor zowel uitkeringsgerechtigden als niet-uitkeringsgerechtigden en ANW-ers geldt dat het niet nako-men van verplichtingen ook tot gevolg kan hebben dat men voor geen enkele voorziening meer in aanmerking komt. Zie hiervoor tevens de afstemmingsverordening.Artikel 8: Criteria ontheffing plicht tot arbeidsinschakelingHet eerste lid bepaalt dat het college de uitkeringsgerechtigde tijdelijk kan ontheffen van de verplich-ting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden alsmede van de verplichting gebruik te maken van de voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Ontheffing wordt alleen verleend als de persoonlijke omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde dit rechtvaardigen. Het tweede lid geeft aan welke aspecten meegewogen dienen te worden om te bepalen of sprake is van een dringende reden op grond waarvan het college ontheffing kan verlenen. Ontheffing dient uitsluitend bij wijze van uitzondering te worden verleend. Het is mogelijk uitsluitend ontheffing van de verplichting tot aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid te verlenen, maar de uitkeringsgerechtigde wel te verplichten om gebruik te maken van de door het college aangeboden voorzieningen. Andersom is niet mogelijk. Bij de beoordeling of de combinatie van arbeid en zorg voor kinderen of de combinatie van een voorziening en de zorg voor kinderen mogelijk is, dient de gemeente na te gaan of dit probleem te ondervangen is door het aanbieden van een alternatieve voorziening. Uitgangspunt is dat de combinatie van werk en zorg verantwoord kan worden ingevuld. Zie verder ook artikel 10 van deze verordening. In het bijzonder dient aandacht te zijn voor de combinatie van werk en zorg in het geval dat sprake is van een gehandicapt kind, dan wel een kind dat om sociale redenen meer dan gemiddelde zorg nodig heeft. Eventueel aanwezige belemmeringen om deelname aan arbeid te realiseren, kunnen worden weggenomen door het aanbieden van voorzieningen. Toch kunnen zich bij uitzondering (tijdelijk) situaties voordoen dat ook voorzieningen niet toereikend zijn om de aanwezige belemmeringen geheel of gedeeltelijk op te heffen. In die situaties zal het college de op te leggen verplichtingen aanpassen aan de mogelijkheden die de belanghebbende nog wel heeft. Medische of psychische belemmeringen zijn dus als zodanig geen reden voor een ontheffing. Op basis van deskundig (medisch/arbeidskundig) onderzoek dient te worden vastgesteld in hoeverre de belanghebbende in staat is tot werken. Het als gevolg van een deskundigenonderzoek ondergaan van een medische behandeling om de belemme-ringen op te heffen, wordt niet als verplichting opgelegd. Vijfde lid: een ontheffing geldt voor een tevoren vastgestelde periode. Deze is ten hoogste 12 maanden. Een uitzondering hierop wordt in het vierde lid gemaakt ten aanzien van uitkeringsgerechtigden van 57½ jaar en ouder; indien op grond van een of meer gesprekken met de uitkeringsgerechtigde is geconstateerd dat arbeidsinschakeling niet reëel is, wordt ontheffing verleend voor de resterende bijstandsperiode, dus tot betrokkene 65 jaar is. Een tijdelijke ontheffing als bedoeld in het vijfde lid kan na herbeoordeling worden verlengd. De verlengde ontheffing geldt weer voor bepaalde tijd, tot maximaal 12 maanden.Het zevende lid wordt toegevoegd naar aanleiding van beleidsvergelijk met Haaren. Er kunnen specifieke groepen zijn, zoals extern verzorgden, die zonder nadere regels jaarlijks vrijgesteld moeten worden. In die nadere beleidsregels zal ook geregeld moeten worden, dat wanneer een traject gevolgd wordt vrijstellingen mogelijk zijn op onderdelen.Artikel 9: Voorzieningen gericht op arbeidsinschakelingIn het eerste lid is een globale onderverdeling gemaakt naar type voorziening en de mogelijkheid tot scholing als onderdeel van een traject alsmede (tweede lid) dat het college voor de toepassing van scholing nadere regels stelt. Kinderopvang wordt niet als afzonderlijke voorziening genoemd omdat voorzieningen in de regel uit het werkdeel van het Fonds Werk en Inkomen worden bekostigd (zie artikel 11 van deze verordening). Kinderopvang kan uiteraard wel onderdeel van een traject zijn. Voor het overige wordt verwezen naar de mogelijkheden die de Wet kinderopvang (Wk) biedt. De Wk regelt de (bekostiging) van kinderop-vang voor een aantal wettelijke doelgroepen, waaronder personen in een gemeentelijk arbeidsinschakelingstraject. Voorts is in het derde lid de mogelijkheid tot nazorg geregeld, waarbij het uitsluitend gaat om begelei-ding in de eerste maanden nadat belanghebbende betaald werk heeft gekregen (jobcoaching). Dit wordt alleen toegepast indien en voor zover dit voor het slagen van het traject om duurzaam aan het werk te zijn noodzakelijk is. Deze noodzaak is ter beoordeling van het college en maakt onderdeel uit van het traject. Het vierde lid geeft aan dat het college de mogelijkheid heeft eerst te onderzoeken of een bepaalde voorziening gericht op arbeidsinschakeling past bij de (on)mogelijkheden van de cliënt. Het gaat om een nadere diagnosestelling om te komen tot een voor cliënt passend traject. Aan het toekennen van een voorziening kan het college nadere verplichtingen verbinden, aldus het vijfde lid. Deze dienen altijd een relatie te hebben met aard en doel van de voorziening. In het zesde lid is geregeld in welke gevallen een voorziening wordt beëindigd. De reden hiervoor kan gelegen zijn in (de inspanningen van) de belanghebbende zelf alsook in het (te geringe) rendement dat de voorziening voor deze belanghebbende oplevert. Het zevende lid regelt de bevoegdheid van het college de uitvoering van voorzieningen in te kopen bij derden en met deze derden te komen tot uitvoeringsafspraken. Dit ligt in het verlengde van de wet Structuur uitvoering Werk en Inkomen die stelt dat reïntegratieactiviteiten door private bedrijven dien-en te worden uitgevoerd. Artikel 10: Afweging meest geschikte voorzieningHet vaststellen van de meest geschikte voorziening is maatwerk. Diverse aspecten maken deel uit van die individuele afweging, zoals het reïntegratieadvies van het Centrum voor Werk en Inkomen, de motivatie en capaciteiten van belanghebbende, de arbeidsmarktrelevantie van een voorziening, de beschikbaarheid van voorzieningen en financiële middelen. Een voorziening gericht op arbeid wordt alleen toegekend als duurzame arbeidsinschakeling zonder voorziening niet mogelijk is. Bij het beoordelen van de persoonlijke mogelijkheden wegen niet zozeer aspecten als opleiding en werkervaring mee (zie ook de toelichting op artikel 8 van deze verordening), als wel de gezondheid en belastbaarheid van de belanghebbende. Ten aanzien van de alleenstaande ouder geldt dat de gemeente rekening dient te houden met diens zorgtaken. Het beschikbaar zijn van adequate kinderopvang is in dit verband een noodzakelijke voorwaarde. De gemeente heeft een inspanningsverplichting ten aanzien van het creëren van voldoende kinderopvangmogelijkheden binnen de gemeente. Dit neemt niet weg dat de alleenstaande ouder een eigen verantwoordelijkheid heeft voor wat betreft het verkrijgen van kinderopvang. Dit strookt met de uitgangspunten van de Wet kinderopvang (Wk) waarbij ouders een belangrijke rol krijgen toebedeeld waar het gaat om het regelen en bekostigen van kinderopvang. Ook is het mogelijk dat kinderopvang onderdeel is van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (zie artikel 9).Verder dient de gemeente in dit verband ook rekening te houden met het scholingsniveau van de alleenstaande ouder; indien het scholingsniveau van de ouder dusdanig is dat volledige uitstroom uit de uitkering alleen met werken in voltijd mogelijk is, zal het college met de ouder afspraken maken over wanneer en in welke mate uitstroom uit de uitkering haalbaar is en of aanvullende scholing noodzakelijk is. Artikel 11: BudgettenDe WWB stelt dat het ontbreken van financiële middelen alléén geen reden kan zijn voor de afwijzing van een aanvraag voor een voorziening; indien een bepaalde voorziening noodzakelijk is voor de arbeidsinschakeling van belanghebbende, dient het college hierin te voorzien. Concreet is voor voorzieningen als bedoeld in deze verordening het werkdeel van het Fonds Werk en Inkomen beschikbaar, na aftrek van de middelen die nodig zijn om de "oude" In- en Doorstroombanen en dienstverbanden op grond van de Wet Inschakeling Werkzoekenden te bekostigen. Om te voorko-men dat dit budget wordt overschreden, zal jaarlijks via het Beleidsplan "Werk, inkomen en zorg" (artikel 4 van deze verordening) aangegeven worden hoe het reïntegratiebudget wordt ingezet. Door het schuiven tussen voorzieningen kan indien noodzakelijk budgettaire ruimte worden gecreëerd voor voorzieningen die het meest noodzakelijk zijn en kan het college inspelen op een verwachte toe- of afname van het aantal personen dat een beroep zal doen op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. In het tweede lid is bepaald dat het college een maximum kan verbinden aan de gemeentelijke bijdrage aan de arbeidsinschakeling van niet-uitkeringsgerechtigden en personen met een ANW-uitkering. Indien de kosten van een voorziening hoger zijn dan dit maximum, dient een eigen bijdrage te worden betaald.Artikel 12: WerkstageDe werkstage is voor alle doelgroepen bedoeld. Bij uitkeringsgerechtigden valt de werkstage onder de noemer werken met behoud van uitkering. Een werkstage heeft tot doel dat belanghebbende werkervaring in een bepaalde richting en/of werknemersvaardigheden opdoet om zo zijn positie op de arbeidsmarkt te versterken. De werkstage is dus overwegend gericht op het uitbreiden van de kennis en vaardigheden van de belanghebbende. Afspraken tussen gemeente, werkgever en belanghebbende over begeleiding, doel, inhoud, duur en voorwaarden van de werkstage dienen te worden vastgelegd in een overeenkomst. Er is géén sprake van een reguliere arbeidsovereenkomst. Indien het noodzakelijk is dat de stage wordt voortgezet om tot duurzame uitstroom te komen, staat de mogelijkheid open de werkstage eenmalig met maximaal drie maanden te verlengen; De omschrijving van werkstage is aangepast komt overeen met de wijze waarop werkstage is omschreven in de aanbestedingsprocedure reïntegratie.Artikel 13: DetacheringsbanenDit artikel voorziet in de mogelijkheid tot het realiseren van gesubsidieerde banen. Personen worden via een detacheringconstructie bij een uitvoerder (de organisatie of het bedrijf waar de werknemer gedetacheerd is) te werk gesteld. Het college werkt de details via beleidsregels uit (zesde lid). Omdat het om gesubsidieerd werk gaat dient de gemeente zich ervan te vergewissen dat de plaatsing niet leidt tot verdringing van reguliere banen of concurrentievervalsing. Het vierde lid regelt dat het college de werkgever verzoekt om een verklaring waarin het medezeggenschapsorgaan bevestigt dat geen verdringing plaats vindt. Tevens kan het college bij het Centrum voor Werk en Inkomen nagaan of recentelijk ontslagen hebben plaatsgevonden. Of sprake is van concurrentievervalsing is moeilijker vast te stellen. Een indicatie hiervoor kan het aandeel gesubsidieerde arbeidskrachten in het totale personeelsbestand van een organisatie zijn. Indien daar aanleiding toe is zal het college nader onderzoek (laten) verrichten en zo nodig regels vaststellen.Artikel 14: LoonkostensubsidieDe loonkostensubsidie moet werkgevers prikkelen om uitkeringsgerechtigden aan te nemen, die een traject hebben doorlopen (fase 2, 3 en 4). Om voor deze personen ook duurzame uitstroom te berei-ken is vaak een langere begeleiding nodig dan de gebruikelijke nazorg. Ook zal de productiviteit van deze personen niet op hetzelfde peil liggen en ook daarin voorziet de subsidie financieel. In het tweede lid wordt gesproken over belanghebbende, omdat het hier personen betreft, die gesub-sidieerd werk verrichten en dus geen uitkering (meer) hebben. Omdat gesubsidieerd werk uit het werkdeel betaald wordt, heeft de gemeente belang bij doorstroming naar regulier werk vanuit gesub-sidieerd werk. Ook voor deze overgang kan het nodig zijn om nog kosten voor begeleiding en lagere productiviteit te compenseren doormiddel van een subsidie. Zowel bij uitstroom uit de uitkering naar regulier werk als uitstroom uit gesubsidieerd werk naar regulier werk kan deze subsidie een voorziening zijn om het doel, regulier werk, te realiseren door de werkgever een subsidie te verstrekken. Deze regeling is dan ook analoog aan het verstrekken van een premie aan de (voormalig) uitkeringsgerechtigde met betrekking tot de momenten waarop een premie wordt verstrekt o.g.v. artikel 16 van de reïntegratieverordening en daarop vastgestelde nadere regelgeving. De hoogte en duur van een subsidie mag de gemeente vanuit de WWB zelf vaststellen. Anderzijds wordt de beleidsvrijheid wel beperkt door Europese regelgeving, verordening 2204 /2002, die spreekt over de maximale duur van 1 jaar en maximaal 50 % van de totale loonkosten. Deze beperking is ingegeven vanuit het oogpunt van voorkoming van ongeoorloofde staatssteun. De subsidie is 50 % van de totale loonkosten op basis van het wettelijk minimum loon en daarmee blijven we binnen de EU-regelgeving. Ook wordt dan voor iedereen hetzelfde bedrag aangehouden, hetgeen uitvoering en informatieverstrekking eenvoudig houdt. Bovendien is de beloning vaak op of net boven wettelijk minimum loon. Omdat uitgangspunt in het beleid langdurige uitstroom is, wordt de subsidie mogelijk als een werk-gever ook een contract aanbiedt voor minimaal 6 maanden of langer. In nader vast te stellen beleidsregels wordt verder uitgewerkt hoe de subsidie tot uitbetaling kan komen, duur en hoogte verder vastgesteld worden uitgaande van het in deze verordening vastgestelde uitgangspunt (bijvoorbeeld parttime werk).Artikel 15: ArbeidsactiveringUitkeringsgerechtigden die ontheven zijn van de verplichting tot aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid komen in aanmerking voor een zogeheten traject gericht op arbeidsactivering. Dat houdt in, dat afspraken worden gemaakt over hoe de periode, waarin voor betrokkene arbeidsinschakeling nog niet aan de orde is, wordt ingevuld. Doel is het verbeteren van kwaliteiten van de uitkeringsgerechtigde. Arbeidsactivering is dan een voortraject van een reïntegratietraject, wat pas aan de orde is als de arbeidsplicht wel is opgelegd. Indien arbeidsactivering wordt toegepast, wordt dit als traject vastgelegd in een beschikking; op die manier is voor beide partijen helder wat men van elkaar kan verwachten. Hoewel de uitkeringsgerechtigde een belangrijke inbreng heeft als het gaat om de invulling van het traject, is deelname niet vrijblijvend. Indien wordt geconstateerd dat de afspraken als vastgelegd in de beschikking, niet worden nagekomen en hiervoor geen gegronde redenen zijn aan te voeren, kan het college besluiten (onderdelen van) het traject te beëindigen en/of de uitkering te verlagen conform wat hierover in de Afstemmingsverordening is bepaald. Betrokkene kan voor een periode van maximaal 12 maanden worden uitgesloten van deelname.Artikel 16: Premie in verband met werkaanvaardingDe gemeente heeft op grond van de WWB de mogelijkheid een premie te verstrekken. Met het tweede lid is bepaald dat deze premie alleen wordt verstrekt in geval van aanvaarding van regulier, niet-gesubsidieerd, werk. Het college werkt de voorwaarden via beleidsregels uit.Artikel 17: InkomstenvrijlatingIn de WWB is geregeld dat de inkomsten van uitkeringsgerechtigden die werken in deeltijd gedeeltelijk kunnen worden vrijgelaten. De vrijlating bedraagt op moment van ingang van deze verordening maximaal 25% van de inkomsten per maand, met een maximum van €163,=. De WWB stelt verder de volgende voorwaarden:- er is sprake van inkomsten uit arbeid en aanvullende bijstand;- de vrijlating duurt niet langer dan zes maanden. Deze periode wordt niet verlengd, ook al is sprake van een tijdelijke onderbreking van de inkomsten uit arbeid. Bijv: start de vrijlating in januari, dan houdt deze per definitie na de maand juni op, ook al is in maart geen vrijlating ontvangen wegens het ontbreken van inkomsten uit arbeid;- de vrijlating wordt alleen toegekend als ze naar het oordeel van de gemeente bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van de uitkeringsgerechtigde. In het derde lid is geconcretiseerd wanneer hiervan sprake is (limitatief): aannemelijk is dat deeltijdarbeid bijdraagt aan de arbeidsinschakeling als dit als zodanig is opgenomen in de beschikking waarin het traject is opgenomen. Verder is deeltijdarbeid een opstap naar volledige arbeidsinschakeling als sprake is van een grote afstand tot de arbeidsmarkt, waarvoor zowel de uitkeringsduur (derde lid, onder b) als het feit dat iemand ontheven is van de verplichting tot werkaanvaarding (derde lid, onder c) als indicatoren zijn benoemd. In dit laatste geval is het echter de vraag of de ontheffing wel op juiste gronden is gegeven. Ten slotte kan het college op individuele gronden van oordeel zijn dat deeltijdarbeid bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van de uitkeringsgerechtigde.Mocht later blijken dat de uitkeringsgerechtigde in de voorbije periode inkomsten had, maar deze niet tijdig heeft opgegeven, dan worden deze inkomsten geheel in mindering gebracht op de uitkering (vierde lid). Formeel gesteld: de vrijlating is niet van toepassing op de door de uitkeringsgerechtigde niet opgegeven inkomsten als gevolg van de verwijtbare niet-nakoming van de inlichtingenverplichting, als bedoeld in artikel 17, eerste lid WWB.Artikel 18: Vergoeding onkostenActiviteiten gericht op arbeidsinschakeling kunnen voor de belanghebbende bepaalde onkosten voor verwervingskosten met zich meebrengen zoals reiskosten. Omdat duurzame uitstroom, minimaal 6 maanden, uitgangspunt van beleid is, kan de onkostenvergoeding ook toegepast worden gedurende de eerste zes maanden van een dienstbetrekking. Dit om te voorkomen, dat meteen gebruik gemaakt moet worden van bijzondere bijstand, want dit werk demotiverend. De kosten kunnen nog als trajectkosten aangemerkt worden, omdat ook nazorg als trajectonderdeel zich ook uitstrekt over een periode na werkaanvaarding. Het college zal nadere regels en voorwaarden voor het vergoeden van eventuele onkosten vaststellen.Artikel 19: SchuldhulpverleningHet kan voorkomen dat trajecten gericht op arbeid en of arbeidsactivering gefrustreerd worden omdat de belanghebbende problematische schulden heeft. De belanghebbende ziet in die situaties vaak het nut niet van arbeidsinschakeling omdat iedere financiële prikkel vaak gedurende zeer lange termijn zal ontbreken. Op zich is dat nog geen reden om geen gebruik te maken van deze voorzieningen. Vanuit het oogpunt van reïntegratie ligt het daarom voor de hand om gelijktijdig met het traject richting arbeid of arbeidsactivering een traject te starten met als doel een schuldensanering. Vanuit het oogpunt van schuldhulpverlening heeft het echter geen zin om deze voorziening dwingend op te leggen. Vanwege een overwegend hulpverlenend aspect is, sterker dan bij andere voorzienin-gen, de vrijwillige medewerking essentieel voor het slagen van schuldhulpverlening. Vandaar dat schuldhulpverlening wel als voorziening wordt aangemerkt, maar niet afdwingbaar is en niet-acceptatie van deze voorziening niet onder de werking van de Afstemmingsverordening valt. In het laatste lid wordt hier weer een uitzondering op gemaakt. Een gerechtelijke uitspraak in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) kan namelijk bepalen, dat belanghebbende een reïntegratietraject moet volgen en dan is er wel sprake van een gedwongen combinatie van reïntegratie en schuldhulpverlening.Artikel 20: Overgangsbepalingen gesubsidieerde arbeidOp 1 januari 2004 zijn de Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw) en het Besluit In- en Doorstroombanen (ID-regeling) vervallen. Besluiten op grond van de WIW of ID-regeling gelden vanaf de ingangsdatum van de WWB als besluiten op grond van de WWB. Dit artikel benadrukt de verantwoordelijkheid die de gemeente heeft voor personen met een dienstverband dat vóór 1 januari 2004 op grond van een van deze wetten is aangegaan. Tegelijkertijd is het streven de uitstroom uit deze dienstverbanden naar niet-gesubsidieerd werk waar mogelijk te stimuleren. In de Invoeringswet WWB is bepaald dat de werknemers met een WIW-dienstbetrekking deze dienstbetrekking ook na 1 januari 2004 behouden. In arbeidsvoorwaardelijke zin zijn met ingang van 1 januari 2004 de bepalingen uit de CAO WIW automatisch onderdeel van de op basis van de WIW afgesloten arbeidsovereenkomsten. De invoering van de WWB heeft geen gevolgen voor de arbeidsverhouding tussen de ID-werknemer en de werkgever. De rechtspositie van de ID-ers blijft zoals die was, namelijk overeenkomstig de in de betreffende sector geldende arbeidsvoorwaarden. Bij beëindiging van een ID-dienstverband na 1 januari 2004 kan geen nieuwe ID-baan op grond van het Besluit ID-banen worden aangeboden. Het derde lid maakt het mogelijk nieuw beleid te ontwikkelen ten aanzien van de "oude" dienstverbanden.Artikel 21: Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausuleDit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 22: Intrekking eerdere verordeningDit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 23: CiteertitelDit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 24: InwerkingtredingDit artikel behoeft geen nadere toelichting.