Organisatie | Den Helder |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening langdurigheidstoeslag 2009/2010 |
Citeertitel | Verordening langdurigheidstoeslag 2009/2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Gemeentewet, artikel 147, lid 1, en Wet investeren in jongeren, artikel 12, lid 1
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
14-01-2010 | 01-01-2009 | 25-11-2010 | Nieuwe regeling | 14-12-2009 Stadsnieuws, 2010, 2 | RB09.0176 |
In deze verordening wordt verstaan onder:
inkomen: het inkomen als bedoeld in artikel 32 van de wet, waarbij voor de zinsnede ‘een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan’ moet worden gelezen ‘de referteperiode’. Een bijstandsuitkering wordt in afwijking van artikel 32 van de wet voor beoordeling van het recht op een langdurigheidstoeslag als inkomen aangemerkt;
Artikel 3 Hoogte van de toeslag
Indien één van de gehuwden op de peildatum is uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag ingevolge artikel 13, eerste lid van de wet en artikel 42 van de WIJ, komt de rechthebbende echtgenoot in
aanmerking voor een langdurigheidstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
Artikel 4 Onvoorziene gevallen
In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Op grond van artikel 8 lid 1 onderdeel d WWB dient de gemeenteraad bij verordening regels vast te stellen met betrekking tot het verlenen van een langdurigheidstoeslag. Deze regels dienen in ieder geval betrekking te hebben op de hoogte van de langdurigheidstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het begrip langdurig, laag inkomen, zoals dat in artikel 36 lid 1 WWB worden gebruikt.
In deze verordening is gekozen voor invulling die rekening houdt met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en de in de huidige regeling en uitvoeringspraktijk gesignaleerde tekortkomingen. Voorts is gekozen voor een invulling die zo veel mogelijk ongewenste armoedevaleffecten voorkomen.
Voorzover de begrippen uit deze verordening niet nader zijn gedefinieerd, hebben deze dezelfde betekenis als bedoeld in de wet of in de WIJ.
Met de invulling van het begrip peildatum als datum waartegen is aangevraagd wordt aangesloten bij de jurisprudentie van de CRvB, waarin besloten ligt dat niet van belang is de datum waaróp is aangevraagd (zie CRvB 22-07-2008, nr. 07/2304 WWB). De aanvraag wordt steeds geacht te zijn gedaan tegen de eerst mogelijke datum na afloop van een referteperiode.
Met betrekking tot het begrip ‘inkomen’ is een van de wet afwijkende definitie opgenomen. Nu de wetgever de gemeenteraad opdracht heeft gegeven om in de verordening regels op te nemen over het begrip ‘langdurig, laag inkomen’, ontstaat voor de gemeenteraad tevens de bevoegdheid om dit begrip voor de toepassing van artikel 36, eerste lid, van de wet nader te omschrijven. Met de gebruikte definitie wordt aangesloten bij de in de bestaande uitvoeringspraktijk gehanteerde, en tevens door de wetgever bedoelde, invulling van het begrip inkomen in artikel 36, eerste lid, van de wet, maar wordt de wettechnische imperfectie weggenomen.
In de wet is ervoor gekozen om de ondergrens op 21 jaar te stellen omdat dit de leeftijd is waarop de ouderlijke onderhoudsplicht vervalt. Derhalve is deze leeftijdsgrens ook in de verordening aangehouden.
Het begrip ‘langdurig, laag inkomen’ wordt ingevuld als een inkomen dat gemiddeld niet hoger is dan 100% van de bijstandsnorm, beoordeeld naar de zesendertig maanden voorafgaande aan de aanvraag tot en met de dag van aanvraag. Marginale overschrijdingen van deze 100%-grens dienen genegeerd te worden (zie CRvB 19-08-2008, nrs. 06/1163 WWB e.a.).
Er is bewust niet voor gekozen om het recht op langdurigheidstoeslag ook toe kennen bij een inkomen boven bijstandsniveau. Van deze bevoegdheid wordt om twee redenen geen gebruik gemaakt:
Ten eerste omdat dit ongewenste armoedevaleffecten in zich heeft. Weliswaar doen de armoedevaleffecten zich ook voor bij de grens van 100 procent van de bijstandsnorm, maar zullen belanghebbenden die uitstromen doorgaans een hoger inkomen ontvangen, dat het verlies van de langdurigheidstoeslag feitelijk minder wordt gevoeld. Bij een hogere Inkomensgrens bestaat er een risico dat belanghebbenden als het ware blijven steken bij een inkomen tot bijvoorbeeld 120 procent van de bijstandsnorm. Als alternatief voor de grens van 100 procent zou overigens ook de door de wetgever gesuggereerde differentiatie in hoogte van de langdurigheidstoeslag gekozen kunnen worden.
Ten tweede omdat het in aanmerking laten komen van belanghebbenden met een inkomen van bijvoorbeeld 110 procent van de bijstand niet valt te rijmen met de wettelijke uitsluiting van
belanghebbenden van 65 jaar of ouder. Zij zijn immers uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag, omdat hun inkomen al voldoende hoger zou zijn dan de bijstandsnorm voor
belanghebbenden tot 65 jaar. Het verschil is echter maar ongeveer 5 tot 9 procent (precieze percentage is afhankelijk van de vraag of iemand een alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde is). Het
hanteren van een grens van 110 procent zou daarom maken dat de uitsluiting van 65-plussers in dat geval strijdig is met het verbod op leeftijdsdiscriminatie zoals dat is vastgelegd in artikel 26 van
Internationaal Verdrag betreffende Burgerrechten en Politieke Rechten. De feitelijke ruimte is dus beperkt tot een grens van maximaal ongeveer 105 procent van de bijstandsnorm. Door uit te gaan van een maximaal inkomen van 100 procent wordt al voldoende gebruik gemaakt van deze ruimte.
Voorts dient bij het beoordelen van de aanvraag het vermogen van de aanvrager te worden getoetst. Hierbij dienen de vermogensgrenzen als bedoeld in artikel 34 van de wet in acht te worden genomen.
Tot slot dient bij het beoordelen van de aanvraag te worden bepaald of de aanvrager uitzicht heeft op inkomensverbetering. Beschikt de aanvrager over uitzicht op inkomensverbetering, dan ontbreekt het recht op langdurigheidstoeslag. De intentie van de wetgever was om met deze voorwaarde vast te leggen dat bepaalde groepen met een goed arbeidsmarktperspectief niet in aanmerking zouden kunnen komen voor de langdurigheidstoeslag. In deze verordening wordt de beperkte, tevens door de wetgever, aanbevolen uitleg van het begrip ‘’inkomensverbetering’’ gehanteerd; slechts studenten en scholieren hebben uitzicht op inkomensverbetering en voldoen derhalve niet aan het vereiste dat er géén uitzicht mag zijn op inkomensverbetering.
Lid 2 haakt aan op de beperkte toepassing van het begrip ‘’inkomensverbetering’’, als omschreven in het voorgaande lid. Daarmee is de belanghebbende die een opleiding volgt als bedoeld in de WTOS, dan wel een studie volgt als genoemd in de WSF 2000 uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag.
Niet voor de langdurigheidstoeslag komt in aanmerking de belanghebbende die gedurende de referteperiode een inkomen heeft ontvangen welke hoger was dan 100 procent van de van toepassing zijnde norm van de inkomensvoorziening van de WIJ. Wanneer niet aan dit inkomenscriterium is voldaan, is daarmee niet voldaan aan het vereiste dat er sprake moet zijn van een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36 van de wet en artikel 2 lid 1 van deze verordening.
Voorts is de toelichting van artikel 2 lid 1 van deze verordening van overeenkomstige toepassing voor degene die gedurende de referteperiode een inkomen heeft gehad welke hoger is dan 100 procent van de van toepassing zijnde norm van de inkomensvoorziening van de WIJ.
De hoogte van de langdurigheidstoeslag is gebaseerd op de huidige hoogte. Om niet jaarlijks de verordening aan te hoeven passen is gekozen om de hoogte jaarlijks automatisch mee te laten bewegen met de bijstandsnormen. Omdat de bijstandsnormen in beginsel 2 maal per jaar worden geïndexeerd en de langdurigheidstoeslag maar eenmaal, wordt steeds de vergelijking gemaakt met de bijstandsnormen van per 1 januari van het voorafgaande jaar.
Bij het toekennen van de langdurigheidstoeslag is de datum waartegen de langdurigheidstoeslag is aangevraagd bepalend.
In het derde lid wordt een regeling overeenkomstig artikel 24 van de wet gegeven voor situaties waarin bij gehuwden één van beide partners is uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag ingevolge artikel 13, eerste lid, van de wet en artikel 42 van de WIJ. De wet voorziet immers niet in een afwijzingsgrond voor de rechthebbende echtgenoot, terwijl echter het toekennen van het bedrag voor gehuwden in dergelijke situaties ook niet opportuun is.
Opgemerkt dient te worden dat dit derde lid enkel ziet op de situatie dat er bij een echtgenoot sprake is van een uitsluitingsgrond op grond van artikel 13, eerste lid, van de wet en artikel 42 van de WIJ. Indien één van beide gehuwden niet in aanmerking komt voor het recht op langdurigheidstoeslag wegens het niet voldoen aan de voorwaarden als genoemd in artikel 36 van de wet of in deze verordening, hebben beide echtgenoten geen recht op langdurigheidstoeslag. Het recht op langdurigheidstoeslag komt gehuwden immers gezamenlijk toe. Zij moeten daarom ook allebei, zowel afzonderlijk als gezamenlijk aan de voorwaarden voldoen.
In situaties waarin deze verordening niet voorziet, is het oordeel van het college doorslaggevend.