Organisatie | Vlissingen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening op de heffing en invordering van een toeristenbelasting Vlissingen 2011 |
Citeertitel | Verordening toeristenbelasting 2011 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
De “Verordening op de heffing en invordering van toeristenbelasting 2010” van 5 november 2009, wordt ingetrokken met ingang van 4 december 2010.
Gemeentewet, art. 224
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
04-12-2010 | 02-12-2011 | Nieuwe regeling | 09-11-2010 Gemeenteblad, 2010, IX.29 | 381838 |
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
Ter zake van het houden van verblijf met overnachtingen binnen de gemeente tegen vergoeding in welke vorm dan ook door personen die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente zijn opgenomen, wordt onder de naam ‘toeristenbelasting’ een directe belasting geheven.
van een vreemdeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, die rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 8, letters c, d, f, g, h, van voornoemde wet, en voor zover deze persoon verblijf houdt in een gelegenheid als bedoeld in artikel 2 van de Verordening, onder verantwoordelijkheid van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers.
Artikel 6. Forfaitaire berekeningswijze van de maatstaf van heffing
Het aantal personen dat heeft overnacht, wordt met betrekking tot:
a. mobiele kampeeronderkomens, vakantieonderkomens en stacaravans op vaste jaarplaatsen of op vaste seizoenplaatsen, bepaald op 2,3;
b. mobiele kampeeronderkomens op seizoenplaatsen, bepaald op 3;
c. mobiele kampeeronderkomens, vakantieonderkomens en stacaravans op vaste seizoenplaatsen en seizoenplaatsen, gelegen op een camping met minder dan 26 staanplaatsen, bepaald op 2,2;
d. mobiele kampeeronderkomens, vakantieonderkomens en stacaravans op vaste standplaatsen, vaste seizoenplaatsen of op seizoenplaatsen, bepaald op:
1o 2,6, indien sprake is van een voorseizoenarrangement;
2o 2,6, indien sprake is van een verlengd voorseizoenarrangement;
Het aantal malen dat door de in het eerste lid bedoelde personen is overnacht, wordt:
a. in geval van het eerste lid, sub a, bepaald op: 55;
b. in geval van het eerste lid, sub b, bepaald op: 53;
c. in geval van het eerste lid, sub c, bepaald op: 40;
d. in geval van het eerste lid, sub d, bepaald op:
1o 29, indien sprake is van een voorseizoenarrangement;
2o 39, indien sprake is van een verlengd voorseizoenarrangement;
Artikel 7. (Opteren voor) niet-forfaitaire maatstaf van heffing
In afwijking van het bepaalde in artikel 6 wordt op een door de belastingplichtige bij de aangifte gedane aanvraag de maatstaf van heffing vastgesteld op het werkelijk aantal overnachtingen.
Geen belastingaanslag wordt opgelegd indien het aantal overnachtingen, waartoe gelegenheid wordt of is gegeven, gedurende het belastingjaar minder dan tien zal of heeft belopen.
Artikel 12. Termijnen van betaling
In afwijking van artikel 9, eerste lid van de Invorderingswet 1990 moeten de aanslagen betaald worden in twee gelijke termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en de tweede termijn een maand later.
In afwijking in zoverre van het eerste lid geldt, ingeval het totaalbedrag van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen rioolrechten of andere heffingen minder is dan € 5.000,- dat, indien een machtiging voor automatische incasso is afgegeven, de aanslagen moeten worden betaald in acht gelijke termijnen waarvan de eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand volgend op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
De belastingplichtige bedoeld in artikel 3, eerste lid, is gehouden, voordat hij voor de eerste maal na het in werking treden van deze verordening gelegenheid tot overnachten verschaft, zulks schriftelijk te melden aan de door het college van burgemeester en wethouders aangewezen gemeenteambtenaren, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdelen b en d, van de Gemeentewet.
Artikel 16. Nadere regels door het college
Het college kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en invordering van de toeristenbelasting.
Vastgesteld door de raad van de gemeente Vlissingen in zijn openbare vergadering van 9 november 2010.
de griffier, de voorzitter,
mr. F. Vermeulen drs. W.J.A. Dijkstra
Ingevolge artikel 224 van de Gemeentewet kan slechts toeristenbelasting geheven worden indien is voldaan aan de volgende eisen:
Het begrip 'verblijf houden' is ruim. Het kan ieder soort verblijf betreffen, zoals het verblijven in een ontspanningscentrum, in een museum, op het strand, in een hotel en een pension of op een kampeerterrein. Om praktische redenen is het belastbare feit beperkt tot het 'houden van verblijf met overnachten'.
Voorts zijn de woorden 'tegen betaling van een vergoeding' opgenomen ten einde te voorkomen dat bijvoorbeeld het logeren bij familie of bekenden ook belast zou worden. Het belasten van overnachtingen bij familie of kennissen zou tegen de geest van de wet ingaan. De woorden 'in welke vorm dan ook' zijn opgenomen ten einde ook die gevallen in de belastingheffing te betrekken, waarin de vergoeding in natura wordt voldaan of een woningruil met gesloten beurzen wordt overeengekomen. Zo kunnen bijvoorbeeld leden van een naturistenvereniging via de contributie voor hun verblijf betalen (Hoge Raad 7 juni 2002, nr. 36.316, LJN: AD3600, Belastingblad 2002, blz. 889).
Wij wijzen erop dat de woorden ‘tegen betaling van een vergoeding in welke vorm dan ook’ betekenen dat als in het geheel geen vergoeding behoeft te worden betaald, geen toeristenbelasting kan worden geheven. Zo mocht een gemeente geen toeristenbelasting heffen voor het verblijf van kinderen onder de zes jaar, omdat dat verblijf van deze kinderen op de camping gratis was en de camping ook geen gezinstarief kende (Hoge Raad 25 februari 2005, nr. 39129, LJN: AS7919; Schouwen-Duiveland).
In de verordening is afgezien van het belastbaar stellen van overnachtingen door uitsluitend toeristen, aangezien het praktisch ondoenlijk is de toeristen te scheiden van hen die uit andere overwegingen binnen de gemeente tegen vergoeding overnachten. Het begrip 'verblijf houden' veronderstelt een verblijf van enige duur.
De beperking dat de belasting alleen geheven kan worden indien verblijf wordt gehouden door personen die niet in het persoonsregister van de gemeente zijn opgenomen, maakt de toepassing van de toeristenbelasting in andere gevallen dan die waarin sprake is van het houden van nachtverblijf niet eenvoudig. Het is namelijk praktisch nauwelijks uitvoerbaar om van bijvoorbeeld de bezoekers van een ontspanningscentrum, te verlangen dat zij aantonen dat zij in het persoonsregister van de gemeente staan ingeschreven. Om die reden is er in deze modelverordening van afgezien om ook andere verblijfsmogelijkheden in de belastingheffing te betrekken. Hoewel ook heffing van een dagtoeristenbelasting mogelijk is, is in de modelverordening de heffing van toeristenbelasting gekoppeld aan het houden van verblijf met overnachten.
Aan de heffing van dagtoeristenbelasting zijn door de jurisprudentie overigens beperkingen gesteld. Uit het arrest van de Hoge Raad inzake de watertoeristenbelasting van Amsterdam (HR 30 maart 1983, nr. 21.535, BNB 1983/191, Belastingblad 1983, blz. 289) blijkt dat de gemeente met de toeristenbelasting niet in de voetsporen mag treden van de oude vermakelijkhedenbelasting. Doordat de gemeente Amsterdam (dag)verblijf aan boord van rondvaartboten in de heffing betrok, was de Hoge Raad van oordeel dat daarmee het houden van verblijf in een inrichting tot het geven van vermakelijkheid werd belast.
In dergelijke gevallen kan de gemeente wel een vermakelijkhedenretributie heffen in de zin van artikel 229, eerste lid, onderdeel c, van de Gemeentewet. Vanaf de inwerkingtreding van de Wet materiële belastingbepalingen (1 januari 1995) geldt niet langer dat de vermakelijkhedenretributie maximaal kostendekkend is. Dit betekent dat de mogelijkheden voor gemeenten tot het heffen van een vermakelijkhedenretributie zijn verruimd.
De toeristenbelasting is aangemerkt als directe belasting. Deze aanwijzing is noodzakelijk om toepassing van de artikelen 31 e.v. van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) betreffende de juiste heffing, mogelijk te maken.
De belasting wordt geheven van ieder die gelegenheid tot overnachting biedt en dit doet tegen de ontvangst van een vergoeding. In het vervolg van de verordening wordt deze persoon steeds aangeduid als 'de belastingplichtige'.
De belastingplichtige kan zowel een natuurlijk persoon als een lichaam zijn. Onder de laatstgenoemde categorie valt ook de gemeente zelf voor de door haar geëxploiteerde ondernemingen. Degene die tegen vergoeding gelegenheid tot overnachten biedt, doch die, omdat zijn eigen bedrijf geheel volgeboekt is, zijn gasten elders onderbrengt en hiervoor een vergoeding ontvangt, wordt eveneens als belastingplichtige aangemerkt. Uit de tekst blijkt dat iemand die meerdere verblijfsaccommodaties beheert voor het totaal aantal overnachtingen belastingplichtig is.
Onder 'hem ter beschikking staande ruimten of terreinen' vallen ook ruimten of terreinen bij derden waarover hij op afroep beschikking kan krijgen. Ook deze staan hem ter beschikking. Wij zijn van mening dat zich bij het aanwijzen van de belastingplichtige geen keuzesituatie kan voordoen. In verband hiermee is het stellen van beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige niet nodig. Zie ook aantekening 4 van de algemene toelichting op de modelbeleidsregels, voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een keuzesituatie, opgenomen in band 2 van deze losbladige uitgave.
Ingevolge artikel 224, tweede lid, van de Gemeentewet mag de belastingplichtige de belasting als zodanig doorberekenen aan zijn gasten en wel als een extra bedrag dat boven de normale verblijfskosten in rekening wordt gebracht. Zie in dit verband ook HR 8 oktober 1993, nr. 15 101, Belastingblad 1994, blz. 5 (Marken).
Het derde lid bepaalt dat degene die verblijf houdt zelf belastingplichtig is, indien er geen belastingplichtige is aan te wijzen als bedoeld in artikel 3, derde lid. Primair is echter degene die gelegenheid biedt tot verblijf belastingplichtig.
De in het eerste lid, onderdeel a, vermelde vrijstelling is nagenoeg gelijk aan de vrijstelling in artikel 223 van de Gemeentewet bij de forensenbelasting. De in het eerste lid, onderdeel b, opgenomen vrijstelling dient om cumulatie van forensenbelasting en toeristenbelasting te voorkomen. Deze vrijstelling voorkomt dat degene die forensenbelasting is verschuldigd, tevens toeristenbelasting dient af te dragen ter zake van het door derden overnachten tegen vergoeding in zijn verblijf. Ten einde ongewenste verstoringen te voorkomen, is het raadzaam de tarieven van de forensenbelasting en de toeristenbelasting enigszins op elkaar af te stemmen. Hoewel volgens een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 oktober 1975, nr. 63/1975, BNB 1976/83 (Wissenkerke) deze cumulatie niet in strijd is met de wet, lijkt het billijk deze anti-cumulatiebepaling op te nemen.
De in het tweede lid opgenomen vrijstelling heeft tot doel verblijf in de gemeente van asielzoekers die niet zijn ingeschreven in het persoonsregister, onbelast te laten. Hoewel blijkens de uitspraak van het Hof Leeuwarden van 26 november 1993, nr. 1135/92, Belastingblad 1994, blz. 205 (Sleen) heffing mogelijk is ter zake van het verblijf van asielzoekers, acht de staatssecretaris van binnenlandse zaken een terughoudend beleid van gemeenten gewenst. Dit blijkt uit haar beantwoording van naar aanleiding van de hiervoor genoemde uitspraak van het Hof Leeuwarden gestelde kamervragen (Belastingblad 1994, blz. 284). In een geval waarin een gemeente toch hief, sprak Hof Arnhem uit dat asielzoekers in een voormalig hotel niet onder de belasting vielen omdat het voormalig hotel blijvend aan die bestemming was onttrokken en het verblijf van de asielzoekers niet viel onder een van de in de verordening opgesomde accommodatiemogelijkheden (Hof Arnhem 4 april 2002, nr. 00/01365, LJN: AE3601, Belastingblad 2002, blz. 992; zie ook Hof ’s-Hertogenbosch, nr. 98/05499, LJN: AB1527, Belastingblad 2001/938).
Voor zover daarvoor motieven aanwezig zijn, kunnen ook andere vrijstellingen worden opgenomen, mits deze niet in strijd zijn met het karakter van de toeristenbelasting en artikel 229, tweede lid, van de Gemeentewet (zie de toelichting op artikel 5).
Artikel 5 Maatstaf van heffing
Voor een toelichting wordt verwezen naar de aan het begin van deze losbladige uitgave opgenomen algemene toelichting, onderdeel B, onder 6 (Maatstaf van heffing). Meer specifiek merken wij met betrekking tot de toeristenbelasting nog het volgende op. Als mogelijke maatstaven van heffing voor de toeristenbelasting noemt de memorie van toelichting bij de Wet materiële belastingbepalingen differentiaties naar leeftijd (jongerentarief, 65+-tarief), groepsgrootte en een percentage van de overnachtingsprijs. Dit laatste is bevestigd in de jurisprudentie (Hoge Raad 3 oktober 2003, nr. 38185, LJN:AL6974, Belastingblad 2003, blz. 1238 (Haarlemmermeer)).
Uit het voorgaande valt af te leiden dat de beleidsvrijheid van gemeenten bij de keuze van heffingsmaatstaven is vergroot. Toch is voor de gemeenten enige voorzichtigheid bij de keuze van een heffingsmaatstaf op zijn plaats. Het is namelijk onzeker hoe belastingrechters zullen oordelen over de heffingsmaatstaven en of zij zullen afwijken van de tot dusver gevolgde lijn in de jurisprudentie. Toekomstige jurisprudentie zal dit moeten uitwijzen. Het ligt, gezien de aard van de toeristenbelasting als verblijfsbelasting, voor de hand dat de te betalen toeristenbelasting zich richt naar de duur van het verblijf en het aantal personen dat verblijf houdt (zie ook HR 21 juli 1987, nr. 24.516, BNB 1987/272, Belastingblad 1987, blz. 629). Dit is in de artikelen 5 tot en met 8 van de verordening het geval.
Artikel 6 Forfaitaire berekeningswijze van de maatstaf van heffing
Soms is het moeilijk en arbeidsintensief het aantal overnachtingen exact vast te stellen. Gedacht kan worden aan caravans op vaste standplaatsen waarvan door een wisselend aantal personen regelmatig gebruik wordt gemaakt. Ter vermijding van dit soort moeilijkheden en om de administratie te ontlasten van degenen die anders dan in een hotel, pension of soortgelijke inrichting - waarvan de aard meebrengt dat een behoorlijke administratie wordt bijgehouden - gelegenheid tot overnachten bieden, is in artikel 6 een forfaitaire regeling opgenomen. Wij wijzen erop dat in de modelverordening bijvoorbeeld alle vakantie-onderkomens in de zin van artikel 1, onderdeel a, onder de forfaitaire regeling vallen. In situaties waarin een goede administratie wordt bijgehouden (bijvoorbeeld bij bungalows op recreatieparken) kan het zinvol zijn deze niet langer onder de forfaitaire regeling te laten vallen.
Uit de jurisprudentie valt af te leiden dat de toeristenbelasting naar haar aard een verblijfsbelasting is waaraan als eis moet worden gesteld dat zij het bedrag van de belasting afhankelijk stelt van feiten en omstandigheden die verband houden met de duur van het verblijf en het aantal personen dat verblijf houdt. Ook is uitgesproken dat de gemeentelijke wetgever met betrekking tot deze feiten en omstandigheden een forfaitaire regeling mag vaststellen. Zie in dit verband HR 21 januari 1981, nr. 20.263, V-N 1981, blz. 494 (Aalten), HR 17 juni 1981, nr. 19.919, BNB 1981/243 (Gasselte), Hof Leeuwarden 21 augustus 1981, nr. 290.80, V-N 1981, blz. 2030 (Schiermonnikoog), Hof Leeuwarden 11 juni 1982, nr. 1.099/80 E1, Belastingblad 1983, blz. 258 (Schiermonnikoog), Hof Leeuwarden 12 november 1982, nr. 399/82 EI, Belastingblad 1983, blz. 535 (Ameland), HR 21 juli 1987, nrs. 24.516, 24.517 en 24.518, Belastingblad 1987, blz. 629, 637 en 641, HR 15 september 1993, nr. 28.125, BNB 1993/355, Belastingblad 1993, blz. 636 (Aalsmeer).
Zie voor de beleidsvrijheid voor gemeenten tot het vaststellen van maatstaven van heffing en tarieven vanaf de inwerkingtreding van de Wet materiële belastingbepalingen (1 januari 1995) de toelichting op artikel 5. De in artikel 6 opgenomen forfaitaire regeling haakt aan bij de hoofdregel van artikel 5.
Het aantal personen wordt forfaitair bepaald in het eerste lid.
Het tweede lid geeft een forfaitaire regeling voor het vaststellen van het aantal malen dat is overnacht. In onderdeel a is het aantal malen dat is overnacht afhankelijk gesteld van de maximale gebruiksduur van de verblijfsaccommodatie. Deze gebruiksduur kan worden beïnvloed door de constructie van het onderkomen. Deze kan zodanig zijn dat verblijf gedurende de winter niet goed mogelijk is. De gebruiksduur kan voorts worden beperkt door gemeentelijke verordeningen of door beperkte openingstijden van de camping waar het onderkomen is geplaatst. De hier gegeven onderscheiding naar tijdvakken van drie maanden kan uiteraard per gemeente verschillen. Ook differentiatie voor de verschillende verblijfsaccommodaties kan nodig zijn. Naarmate de mogelijke gebruiksduur toeneemt, zal ook het aantal malen dat wordt overnacht toenemen. De hier in te vullen aantallen zullen per gemeente of per regio op grond van ervaringscijfers dienen te worden bepaald. Gebruik gedurende twaalf maanden levert ten opzichte van gebruik gedurende zes maanden uiteraard geen verdubbeling op van het aantal malen dat wordt overnacht.
Deze toename zal slechts beperkt zijn. Ook deze cijfers kunnen wellicht na overleg met de recreatie-ondernemers worden bepaald.
Bij mobiele kampeeronderkomens wordt uitgegaan van een zestal tellingen. Zoals hierboven reeds besproken, leidt dit tot het gemiddeld aantal personen dat per dag verblijf houdt. Ten einde aan het jaartotaal te komen, dient het daggemiddelde met 365 vermenigvuldigd te worden. Wij wijzen er voorts nog op dat het met betrekking tot mobiele kampeeronderkomens niet altijd haalbaar zal zijn met een forfaitaire berekeningswijze te werken. De praktijk zal moeten uitwijzen of het werkelijke aantal overnachtingen met een voldoende mate van nauwkeurigheid kan worden benaderd.
Mogelijk zal de mate waarin op de regeling van artikel 7 een beroep wordt gedaan een goede indicatie hieromtrent kunnen opleveren. Met name wanneer het aantal overnachtingen in mobiele kampeeronderkomens aan sterke schommelingen onderhevig is, zal toepassing van de forfaitaire berekeningswijze wellicht slechts bij een groot aantal tellingen correcte resultaten opleveren. Het is steeds zaak de praktische haalbaarheid van de forfaitaire berekeningswijze aan de praktijk te toetsen.
Om te voldoen aan de vereisten gesteld door de Hoge Raad lijkt het waarschijnlijk dat minimaal zes tellingen per jaar zullen moeten plaatsvinden.
Om te bereiken dat het getelde aantal personen zo veel mogelijk overeenkomt met het werkelijke aantal personen dat gedurende het belastingjaar verblijf heeft gehouden, dienen deze tellingen over het gehele jaar gespreid plaats te vinden. Daarom is in lid drie bepaald dat eens in de twee maanden zal worden geteld. De teldata als zodanig dienen zodanig te worden gekozen dat er met regelmatige tussenpozen wordt geteld. Hierbij kan, teneinde een objectief beeld te verkrijgen, rekening worden gehouden met de data van de schoolvakanties. Wanneer bijvoorbeeld 20 juli het midden van de zomervakantie aangeeft, zou in de periode van 1 mei tot en met 1 augustus een telling voor en een telling na 20 juli gehouden kunnen worden. Aldus wordt vermeden dat pieken en dalen in de vakantiedrukte een verstorende invloed zouden hebben op de uitkomst van de tellingen. Hoe meer tellingen worden verricht, hoe zuiverder het gemiddelde zal worden bepaald. Wij wijzen er in dit verband op dat het minimaal vereiste aantal tellingen kleiner kan zijn dan zes, wanneer gekozen wordt voor een korter belastingtijdvak dan een jaar. De teldata dienen uiteraard zorgvuldig te worden gekozen, de tellingen dienen zo objectief mogelijk, dus niet alleen op hoogtijdagen, te worden verricht.
Artikel 7 Opteren voor niet-forfaitaire maatstaf van heffing
In dit artikel wordt de belastingplichtige de mogelijkheid geboden om bij het doen van de aangifte te opteren voor toepassing van de hoofdregel in plaats van de forfaitaire regeling, indien blijkt dat het werkelijke aantal overnachtingen lager is dan het forfaitair berekende aantal. Uit het woord 'blijkt' kan worden afgeleid dat hier een zware vorm van bewijs kan worden verlangd, dit te meer omdat de gemeente achteraf niet meer kan nagaan hoeveel personen werkelijk verblijf hebben gehouden anders dan op grond van de gevoerde administratie. Daarom wordt in artikel 7 duidelijk aangegeven dat moet blijken dat het aantal overnachtingen in werkelijkheid lager is dan het forfaitair berekende aantal overnachtingen. Bij hiertoe over te leggen bescheiden kan ook worden gedacht aan een door de gemeente te verstrekken nachtverblijfregister.
In de uitspraak van het Hof Leeuwarden van 23 september 2003, nr. 1425/02 (Westerveld; niet gepubliceerd) slaagt een belanghebbende er niet in om aannemelijk te maken dat het daadwerkelijk aantal overnachtingen lager is dan het toegepaste forfait. Het hof weegt bij deze bewijslast mee dat de belanghebbende geen nachtverblijfregister heeft bijgehouden.
De toeristenbelasting kan worden gezien als een algemene belasting waarvan de opbrengst ten goede komt aan de algemene middelen, uit welke middelen mede voorzieningen in het belang van het toerisme kunnen worden bekostigd. Voor de hoogte van de tarieven gelden geen beperkingen.
Hier is gekozen voor een belastingjaar gelijk aan het kalenderjaar. De tijdvakken genoemd in de forfaitaire regeling dienen ook aan de duur van het belastingtijdvak te worden aangepast. Zoals in de toelichting op artikel 6 reeds is opgemerkt, kan onder omstandigheden ook het aantal tellingen worden aangepast aan de duur van het gekozen belastingtijdvak. De betekenis van het belastingjaar of het belastingtijdvak is dat hiermee wordt aangegeven de periode waarover de aanslag wordt opgelegd. Door middel van de aanslag wordt namelijk de belasting die reeds gedurende die periode ter zake van het overnachten door de in artikel 2 bedoelde personen verschuldigd is geworden, geheven van degene die het nachtverblijf heeft geboden. Door het belastingtijdvak eerder dan het kalenderjaar te laten eindigen, kan het aangiftebiljet eerder worden uitgereikt en de belasting eerder definitief worden vastgesteld. De heffing kan niet plaatsvinden ingeval de omvang van de materiële belastingschuld nog niet vaststaat, bijvoorbeeld als het kan gaan om het werkelijke aantal overnachtingen per jaar in plaats van het forfait (Hoge Raad 14 juni 2002, nr. 36.863, LJN: AE4170, Belastingblad 2002, blz. 890).
Ingevolge artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. In de modelverordening hebben wij gekozen voor de heffing bij wege van aanslag. Voor een toelichting wordt verwezen naar de aan het begin van deze losbladige uitgave opgenomen algemene toelichting, onderdeel B, onder 9 (Wijze van heffing), paragraaf 'Heffing bij wege van aanslag'.
Ten einde de administratie zo eenvoudig mogelijk en de perceptiekosten zo laag mogelijk te houden, is bepaald dat bij minder dan tien overnachtingen geen aanslag wordt opgelegd. Degene die dus een hoogst enkele keer, bijvoorbeeld indien op zogenaamde piekdagen door de VVV een beroep op hem wordt gedaan, gelegenheid tot overnachten verschaft, wordt aldus niet bemoeilijkt.
Artikel 12 Termijnen van betaling
Voor een toelichting wordt verwezen naar de aan het begin van deze losbladige uitgave opgenomen algemene toelichting, onderdeel B, onder 12 (Termijnen van betaling).
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Ten einde tot registratie van de belastingplichtigen te komen - zulks mede ten dienste van de uitreiking van aangiftebiljetten en nachtverblijfregisters, alsmede het opleggen van voorlopige aanslagen - is in de verordening een bepaling opgenomen waarbij iedereen die belastingplichtig is of wordt, verplicht wordt hiervan aan de door het college van burgemeester en wethouders aangewezen gemeenteambtenaren, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdelen b en d, van de Gemeentewet melding te doen. Hij moet dit doen voordat hij voor de eerste maal gelegenheid tot overnachten biedt. Ook degenen die onder de oude verordening reeds belastingplichtig waren op het moment van inwerkingtreding van deze toeristenbelastingverordening, zijn gehouden zich aan te melden. Dit vloeit voort uit de bewoordingen 'voor de eerste maal na het in werking treden van deze verordening'.
Artikel 16 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders
Voor een toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting, onderdeel B, onder 14, en de in band 2 van deze uitgave opgenomen modeluitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen.