Organisatie | Noord-Holland |
---|---|
Organisatietype | Provincie |
Officiële naam regeling | Verordening van Provinciale Staten van de provincie Noord-Holland houdende regels omtrent Provinciale Milieuverordening Noord-Holland |
Citeertitel | Provinciale Milieuverordening Noord-Holland |
Vastgesteld door | provinciale staten |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp | PMV, milieu, milieubeheer, Provinciaal milieuprogramma |
kaarten zijn beschikbaar op de website van de provincie Noord-Holland.
De publicatie van deze versie van deze regeling is gerectificeerd in Provinciaal Blad 2019, 2211.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
22-11-2018 | 17-11-2020 | artikel 4.3.3 | 12-11-2018 | ||
01-03-2017 | 22-11-2018 | hoofdstuk 7a, art. 11 | 06-02-2017 | Voordracht 07-2017 | |
18-12-2015 | art. 1.1, art. 1,2, art. 1.3, art. 3.2.6, hoofdstuk 4A, art. 6.3, art. 6.4, art. 7.1.9, art. 8.1, kaart Aardkundige Monumenten | 14-12-2015 Provinciaal Blad, 2015, 181 | 682598 | ||
30-11-2013 | 18-12-2015 | art. 4.1.1, 4.1.2, 4.1.3, 4.2.1, 4.2.2, 4.2.3, 4.3.1, 4.3.2, 4.3.3, 4.4.1 tot en met 4.4.5 vervallen, 4.5.1 tot en met 4.5.3 vervallen, 5,2.2, 5.3.5, 5.3.10, 5.4.3, 6.1, 6.3, 6.4, 6.5 | 18-11-2013 Provinciaal Blad, 2013, 141 | 163829-240149 | |
23-07-2011 | 30-11-2013 | Herziening regeling | 11-07-2011 Provinciaal Blad, 2011, 96 | 2011-20815 | |
01-10-2010 | 23-07-2011 | Herziening regeling | 27-09-2010 Provinciaal Blad, 2010, 113 | 2010-27988 | |
19-12-2009 | Herziening regeling | 07-12-2009 Provinciaal Blad, 2009, 168 | 2009-64016 | ||
10-12-2008 | Herziening regeling | 17-11-2008 Provinciaal Blad, 2008-126 | 2008-32485 | ||
29-04-2008 | Bijlage 10 | 27-11-2006 Provinciaal Blad, 2008-45 | 2008-26325 | ||
19-09-2006 | artt.1.1, 2.1, 3.1-3.2, 4.2, 4.3.1.2-4.3.1.4, 4.3.2.1-4.3.2.3, 4.3.3.6, 4.3.3.8-4.3.3.10, 4.3.6.1, 5.3.2.1, 6.1-6.5, 6.7, 6.9, 7.9-7.11, 9.1-9.2, 11.2, 11.7-11.8, bijlage 2-8, 10 | 03-07-2006 Provinciaal Blad, 2006-49 | 2006-29138 | ||
01-06-2006 | artt. 4.3.1.3, 4.3.3.8, 4.3.3.11, 4.3.3.16, 4.3.3.18-4.3.3.19, 4.3.3.21-4.3.3.22, 4.3.3.24, 4.3.3.27 | 15-05-2006 Provinciaal Blad, 1996, 27 | 96-512628 | ||
05-01-2006 | artt. 1.1, 4.3.1.2-4.3.1.4, 4.3.2, 4.3.3, 4.3.4.1-4.3.4.3, 4.3.4.7-4.3.4.8, 5.4.2, 9.1-9.2, 11.7-11.8, bijlage | 19-12-1995 Provinciaal Blad, 1995, 82 | 95-517885 | ||
01-03-2002 | artt 1.1, 5.3.1.1, bijlage 8 | 14-01-2002 Provinciaal Blad, 2002, 13 | 2002-1864 | ||
01-03-2001 | bijlagen 6-11, art. 4.3.3.25 | 12-02-2001 Provinciaal Blad, 2001, 16 | 2001-4285 | ||
01-07-2000 | aertt. 4.3.1.2, 4.3.3.21, 4.3.3.29-4.3.3.30, 5.2.1, 9.2, bijlage 3 | 19-06-2000 Provinciaal Blad, 2000, 42 | 2000-23392 | ||
01-11-1996 | artt. 1.1, 2.1-2.9, 9.2, 11.3, bijlage 10B | 07-10-1996 Provinciaal Blad, 1996, 48 | 96-516704 | ||
12-07-1995 | bijlagen | 23-05-1995 Provinciaal Blad, 1995, 35 | 95-513030 | ||
01-03-1995 | Herziening regeling | 07-02-1995 Provinciaal Blad, 1995, 11 | 95-510710 | ||
01-01-1994 | 02-03-2017 | Nieuwe regeling | 14-12-1993 Provinciaal Blad, 1993, 58 | 93-516089 |
In deze verordening wordt verstaan onder:
milieubeschermingsgebieden:gebieden waarin de kwaliteit van een of meerdere milieuaspecten bijzondere bescherming behoeft en die als zodanig zijn aangewezen in artikel 4.1.2, 5.1.2 en 6.1 van deze verordening. De aanwijzing geschiedt ter bescherming van het milieu en in het bijzonder ter bescherming van de belangen als aangeduid in hoofdstuk 4, 5 en 6;
Titel 3.1 Ontheffing rioleringsplicht
De aanvraag bevat ten minste de volgende gegevens en bescheiden:
het gemeentelijk rioleringsplan bedoeld in artikel 4.22 van de wet of, indien het plan nog niet is vastgesteld, een overzicht van de aanwezige voorzieningen en de overige gegevens, bedoeld in artikel 4.22, tweede lid van de wet, voor dat deel van de gemeente waarop de aanvraag om ontheffing betrekking heeft;
Titel 3.2 Gebruik van na 1996 gesloten stortplaatsen
Deze titel is uitsluitend van toepassing op de door gedeputeerde staten aangewezen gesloten stortplaatsen.
Na afgifte van een verklaring van gedeputeerde staten tot sluiting van een stortplaats als bedoeld in de wet wordt de provincie verantwoordelijk voor de uitvoering van de nazorgmaatregelen van deze stortplaats. Deze nazorgmaatregelen worden onder voorwaarden opgedragen aan Afvalzorg Bodemservice B.V.
Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in een stiltegebied geluid wordt voortgebracht in zodanige mate dat de heersende natuurlijke rust in dat gebied kennelijk is of wordt verstoord, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten – behoudens voor zover dat in ingevolge van bepalingen in dit hoofdstuk uitdrukkelijk is toegestaan – dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde de verstoring te voorkomen.
Met de richtwaarde, genoemd in artikel 4.2.1 houdt het bevoegd gezag rekening:
Onder een zwaarwegend maatschappelijk belang als bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval verstaan een aangelegenheid van nationale veiligheid of nationale en regionale infrastructuur, waarbij uit onderzoek is gebleken dat er geen alternatieve locaties of tracés voorhanden zijn en waarvoor geldt dat, bij onontkoombaarheid van de afwijking van de richtwaarde, deze zo minimaal mogelijk is.
Hoofdstuk 4A Maatwerkvoorschrift windturbines
Artikel 4A.1 (begripsbepaling)
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
windturbine: een door wind aangedreven bouwwerk met een rotordiameter van ten minste 5 meter of een ashoogte van ten minste 7 meter waarmee energie wordt opgewekt, inclusief de bij dit bouwwerk behorende infrastructurele voorzieningen, met uitzonderingen van traditionele windmolens of replica’s hiervan;
Artikel 4A.2 (maatwerkprocedurevoorschrift)
In gebieden waarin het referentieniveau van het omgevingsgeluid L95 gedurende de nachtperiode (23.00 – 07.00 uur) 40 dB(A) of lager is onderzoekt het bevoegde gezag of in verband met bijzondere lokale omstandigheden bij maatwerkvoorschrift normen met een andere waarde als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer kunnen worden vastgesteld.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
verwaarloosbaar bodemrisico: verwaarloosbaar bodemrisico: een situatie als bedoeld in de NRB waarin door een goede afstemming van bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de kans op een verandering van de bodemkwaliteit, ten gevolge van een immissie van een stof, verwaarloosbaar is gemaakt.
Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten de kwaliteit van het grondwater in een gebied dat in artikel 5.1.2 is aangewezen, kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten – behoudens voor zover dat ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk uitdrukkelijk is toegestaan – dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade niet kan worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
In geval van een verontreiniging of een direct dreigende verontreiniging van het grondwater behoort tot de maatregelen bedoeld in het eerste lid, in ieder geval dat degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten, terstond gedeputeerde staten en de directeur van het drinkwaterbedrijf informeert.
Het is verboden in een waterwingebied een inrichting of de werking ervan als bedoeld in het eerste lid te veranderen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering wat betreft haar aard of omvang nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de water-winning.
Artikel 5.2.2 (activiteiten buiten inrichtingen)
Het is in waterwingebieden verboden:
stoffen, combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen, waarvan degene die die handeling verricht, weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat ze, op of in de bodem gebracht of gerakend, de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen;
een constructie of werk van welke aard dan ook op of in de bodem op te richten, tot stand te brengen, aan te leggen, te hebben of te gebruiken, als daarmee verspreiding of lozing van hetgeen is bedoeld onder a, in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen ontstaat of kan ontstaan;
Onder de in het eerste lid, onder a, bedoelde stoffen worden in elk geval begrepen aardolie en aardolieproducten, afvalstoffen, IBC-bouwstoffen, meststoffen als bedoeld in de Meststoffenwet, gewasbeschermingsmiddelen en biociden als bedoeld in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de stoffen opgenomen in Bijlage 4, onderdeel A.
Onder de in het eerste lid, onder b, bedoelde constructies of werken worden in elk geval begrepen boorputten, grond-en funderingswerken, wegen, parkeergelegenheden voor motorvoertuigen, kampeerterreinen, recreatiecentra, leidingen, installaties, opslagreservoirs, begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:
het vervoeren van hetgeen is bedoeld in het eerste lid, onder a, voorzover dit gebeurt in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijke gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat;
het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden van hetgeen is bedoeld in het eerste lid, onder a, niet zijnde gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;
Artikel 5.3.1 (niet toegelaten categorieën van inrichtingen)
Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten of in werking te hebben, indien die inrichting behoort tot één of meer van de categorieën die zijn aangewezen in bijlage 1, onderdeel D.
Artikel 5.3.2 (instructies voor omgevingsvergunningen voor inrichtingen)
Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, in ieder geval de volgende voorschriften:
voorschriften met een gelijke inhoud als die van de artikelen 5.3.5 tot en met 5.3.11, voor zover die regels betrekking hebben op de in het eerste lid van dit artikel bedoelde bodembedreigende activiteit. Daarbij wordt bepaald dat als voor een activiteit als bedoeld in die artikelen een omgevingsvergunning is vereist, de melding tegelijkertijd met de aanvraag om die vergunning wordt gedaan.
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, onder d, 2° en 3°, kan het bevoegd gezag bepalen dat de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid van de daar bedoelde stof per opslageenheid is toegestaan als die stof – getoetst volgens de beoordelingsmethodiek die is opgenomen in bijlage 4, onderdeel B, sub B.2, – naar hoedanigheid, mobiliteit en persistentie toelaatbaar is.
Artikel 5.3.3 (regels voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen)
In afwijking van het bepaalde in het vijfde lid, onder b en c, is de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid van de daar bedoelde stof per opslageenheid toegestaan als die stof – getoetst volgens de beoordelingsmethodiek die is opgenomen in bijlage 4, onderdeel B, sub B.2 – naar hoedanigheid, mobiliteit en persistentie toelaatbaar is;
Indien in een inrichting als bedoeld in het eerste lid, een potentieel voor het grondwater schadelijke stof aanwezig is, bieden de in het tweede lid bedoelde bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de hoogst mogelijke vorm van bescherming, waaronder in ieder geval wordt verstaan dat
Indien ten aanzien van een inrichting een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40 van de wet van toepassing is en niet een melding op grond van artikel 8.41 van de wet is voorgeschreven, geeft degene die de inrichting drijft, kennis van de in het zesde lid bedoelde gegevens. Artikel 5.4.3 van deze verordening is op deze melding van toepassing. Het in de eerste volzin bepaalde is niet van toepassing ten aanzien van een inrichting type A als bedoeld in het besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.
De artikelen 5.3.5 tot en met 5.3.11 hebben uitsluitend betrekking op activiteiten die in een grondwaterbescher¬mingsgebied en buiten een inrichting worden ondernomen tenzij in deze verordening anders is bepaald.
Artikel 5.3.5 (boorputten en grond-of funderingswerken)
Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een buisleiding te leggen, te hebben, te vervangen, te veranderen of te verleggen.
Artikel 5.3.9 (begraafplaatsen)
Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een begraafplaats of uitstrooiveld als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of een dierenbegraafplaats aan te leggen.
Artikel 5.3.11 (IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie)
Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor de toepassing van grond of bagger-specie:
bij toepassing in een omvang van meer dan 5000 m3 indien wordt aangetoond dat de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwaterwinning niet toenemen, de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is en de kwaliteit van de grond of baggerspecie
Van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid, onder a, b en c, doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. De melding van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid, onder c, bevat de resultaten van locatiespecifiek onderzoek op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwaterwinning niet toenemen. Ten aanzien van de melding is artikel 5.4.3 van toepassing.
Artikel 5.4.1 (beperkingen instructieverplichting)
De verplichtingen van artikel 5.3.2, tweede lid tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een inrichting gelden niet:
Artikel 5.4.2 (relatienotagebied)
Deze titel is niet van toepassing op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste vol¬zin, van de wet.
Een melding ingevolge een voorschrift dat aan een omgevingsvergunning voor een inrichting is verbonden, wordt gedaan aan het bevoegd gezag. Een melding ingevolge artikel 5.3.3, tiende lid, wordt gedaan aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen. In andere gevallen wordt de melding gedaan aan gedeputeerde staten.
Het bestuursorgaan bevestigt de ontvangst van de melding en stuurt onverwijld een afschrift van de melding aan het drinkwaterbedrijf. Het geeft uiterlijk binnen zes weken na de ontvangst van de melding schriftelijk zijn oordeel of op basis van die gegevens verwacht mag worden dat wordt voldaan aan de voorschriften, waarop de melding betrekking heeft.
Indien in een bijzonder geval het algemeen belang de uitvoering van een activiteit waarop een verbod betrekking heeft, noodzakelijk maakt, kunnen gedeputeerde staten zo nodig in afwijking van artikel 9.3, eerste lid, ontheffing verlenen van de in de artikelen 5.3.5, 5.3.6, 5.3.7, 5.3.11 opgenomen verboden. Aan de ontheffing worden de voorschriften verbonden die de hoogst mogelijke vorm van bescherming voor de kwaliteit van het grondwater bieden.
Artikel 5.4.5 (mogelijkheid tot afwijken van instructies)
Indien in een bijzonder geval het algemeen belang de uitvoering van een activiteit noodzakelijk maakt en de verplichting van de artikel 5.3.2, tweede lid tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een inrichting daaraan in de weg staat, kan het bevoegd gezag van deze verplichting afwijken. Alsdan worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de hoogst mogelijke vorm van bescherming voor de kwaliteit van het grondwater bieden.
Hoofdstuk 6 Bescherming aardkundige monumenten
Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten de kwaliteit van een aardkundig monument kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten – behoudens voor zover dat ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk uitdrukkelijk is toegestaan – dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade niet kan worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Artikel 6.3 (verbod behoudens ontheffing)
Onder een zwaarwegend maatschappelijk belang als bedoeld in het vierde lid wordt in ieder geval verstaan een aangelegenheid van nationale veiligheid of nationale en regionale infrastructuur, waarbij uit onderzoek is gebleken dat er geen alternatieve locaties of tracés buiten het aardkundig monument voorhanden zijn en waarvoor geldt dat, bij onontkoombaarheid van de aantasting, deze zo minimaal mogelijk is.
Voor handelingen, die bijdragen aan de instandhouding van het Aardkundig Monument, welke opgenomen zijn in een door gedeputeerde staten goedgekeurd ‘Beheerplan’ voor het gebied waar het AM onderdeel van is, kan worden volstaan met het indienen van een melding bij gedeputeerde staten. Het betreft in elk geval de volgende handelingen:
Artikel 7.1.2 (wijze van melden)
Het rapport van het nader onderzoek als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming, het saneringsplan, het evaluatie-verslag, het nazorgplan en de melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden met de daarbij behorende stukken in viervoud bij gedeputeerde staten ingediend, waarbij gebruik wordt gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier.
Artikel 7.1.3 (inhoud saneringsplan)
Artikel 7.1.4 (meldingsplichten)
Degene die de sanering feitelijk uitvoert op grond van een saneringsplan waarmee gedeputeerde staten op basis van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, meldt uiterlijk een week voor de feitelijke aanvang van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering schriftelijk bij gedeputeerde staten de aanvangsdatum van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering.
Indien de grondsanering respectievelijk de grondwatersanering niet zal worden gestart op de overeenkomstig het eerste lid gemelde aanvangsdatum of de overeenkomstig dit lid aangepaste aanvangsdatum, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon dit onverwijld schriftelijk aan gedeputeerde staten, onder opgave van de nieuwe aanvangsdatum. Indien de nieuwe aanvangsdatum op dat moment nog niet bekend is, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon de nieuwe aanvangsdatum minimaal twee weken voor deze datum schriftelijk aan gedeputeerde staten.
Indien bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt de in het eerste lid bedoelde persoon uiterlijk twee dagen voorafgaand aan het tijdstip waarop over het hele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt zal worden en tot aanvulling van de ontgraving zal worden overgegaan gedeputeerde staten van dat tijdstip op de hoogte. Bij ontgraving en aanvulling in gedeeltes, geldt voornoemde verplichting tot melding per gedeelte.
Indien sprake is van een grondsanering, respectievelijk grondwatersanering waarbij door Gedeputeerde staten is ingestemd met een gefaseerde aanpak overeenkomstig artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming, wordt de beeindiging van iedere afzonderlijke fase op de in het vierde lid beschreven wijze gemeld.
Indien de in het eerste lid bedoelde persoon niet degene is die het saneringsplan heeft ingediend, geldt een in het eerste, tweede, vierde en vijfde lid van dit artikel bedoelde verplichting tot melding niet indien degene die het saneringsplan heeft ingediend, die melding overeenkomstig het in het betreffende lid bepaalde heeft gedaan.
Artikel 7.1.5 (wijziging saneringsplan)
Bij een melding inzake wijziging van het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming dienen de volgende gegevens te worden verstrekt:
Artikel 7.1.6 (evaluatieverslag)
Indien na de sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven: een beschrijving van deze verontreiniging, als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder b, van de Wet bodembescherming met hierbij een verwijzing naar het nazorgplan, bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van de Wet bodembescherming dat op deze verontreiniging ziet en dat tegelijkertijd met het evaluatieverslag wordt ingediend bij gedeputeerde staten.
Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, van de Wet bodembescherming worden in het nazorgplan de volgende gegevens vermeld:
indien een ander dan degene die de bodem heeft gesaneerd in het nazorgplan wordt aangewezen als degene die is belast met de uitvoering van de nazorgmaatregelen: de door betrokken partijen ondertekende contractuele afspraken die gelden en waaruit blijkt dat diegene zich tot de uitvoering hiervan verbindt.
indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht: een beschrijving van de wijze waarop de aangebrachte isolerende voorzieningen worden beheerd en onderhouden, de wijze en frequentie van de controle op het functioneren van de voorzieningen en de criteria waarmee dit wordt beoordeeld, en de wijze waarop gehandeld wordt als de voorzieningen niet naar behoren functioneren;
indien de restverontreiniging wordt gemonitord: een beschrijving van de wijze waarop en de frequentie waarmee de restverontreiniging wordt gemonitord, hoe de resultaten worden geïnterpreteerd de wijze waarop de monitoringsinstrumenten worden beheerd en onderhouden en hoe gehandeld wordt als de verwachte resultaten niet worden bereikt;
Artikel 7.1.8 (saneringen in opdracht van de provincie)
Indien na de uitvoering van de sanering een verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven en in het evaluatieverslag, bedoeld in het tweede lid, is aangegeven dat beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen als bedoeld in artikel 39c, eerste lid onder f, van de Wet bodembescherming noodzakelijk zijn, stellen gedeputeerde staten een nazorgplan vast.
Op de voorbereiding van een beschikking voor de in dit artikel bedoelde saneringen op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming en van een besluit tot vaststelling van een saneringsplan, respectievelijk een evaluatieverslag en een nazorgplan is de in de afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toe-passing.
Met betrekking tot de inhoud van het saneringsplan, respectievelijk het evaluatieverslag en het nazorgplan zijn de artikelen 39, eerste lid, respectievelijk 39c, eerste lid en 39d, tweede lid, van de Wet bodembescherming en de artikelen 6.1.3, respectievelijk 6.1.6 en 6.1.7 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.1.9 (nazorgmaatregelen)
Indien na sanering door of namens de provincie verontreiniging in de bodem is achtergebleven en hierop nazorgmaatregelen noodzakelijk zijn die op basis van langdurige afkoopafspraken door of namens de provincie worden uitgevoerd of van de provincie worden overgenomen, worden deze maatregelen onder voorwaarden opgedragen aan Afvalzorg Bodemservice BV.
Artikel 7a.4 (voorafgaande belading)
Het verbod, bedoeld in artikel 7a.2, eerste lid, is niet van toepassing indien kan worden aangetoond dat de drie voorafgaande ladingen in de desbetreffende ladingtank niet bestonden uit stoffen als genoemd in artikel 7a,2, eerste lid, dan wel indien kan worden aangetoond dat de desbetreffende ladingtank bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan vermeld in artikel 7a.2, eerste lid, of aangewezen krachtens het tweede lid van dat artikel.
Artikel 7a.5 (veiligheidsredenen)
Het verbod, bedoeld in artikel 7a.2, eerste lid, is niet van toepassing, wanneer het ontgassen plaatsvindt:
Artikel 7a.6 (overeenkomstige toepassing)
Het bepaalde in de artikelen 7a.3, 7a.4 en 7a.5 is van overeenkomstige toepassing voor zover sprake is van een stof als bedoeld in artikel 7a.2, tweede lid.
Gedeputeerde Staten kunnen vrijstelling verlenen van het verbod, gesteld in artikel 7a.2, eerste lid, voor daarbij aan te geven categorieën van gevallen.
Hoofdstuk 8 Aanwijzing industrieterreinen van regionaal belang
Hoofdstuk 9 Ontheffingen en omgevingsvergunningen
Van de bepalingen van deze verordening en van de daarvan deel uitmakende bijlagen kan een ontheffing als bedoeld in artikel 1.3 van de wet worden verleend voor zover dat bij die bepalingen is aangegeven. Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag tot het geven van een ontheffing en van de beschikking tot wijziging of intrekking van een ontheffing. Bij het verplicht aanhaken van een ontheffing bij de omgevingsvergunning, is dit hoofdstuk eveneens van toepassing.
Het bevoegd gezag neemt bij de beslissing op de aanvraag om ontheffing, en indien van toepassing een omgevingsvergunning, in ieder geval in acht de grenswaarden voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd, gevolgen kan hebben, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd in hoofdstuk 4.
De ontheffing, en indien van toepassing een omgevingsvergunning, wordt geweigerd indien door het stellen van voorschriften niet voldoende kan worden tegemoet gekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing, en indien van toepassing een omgevingsvergunning, wordt gevraagd.
Met betrekking tot de ontheffing, en indien van toepassing een omgevingsvergunning, en de hieraan te verbinden voorschriften zijn de artikelen 2.22, eerste en vijfde lid, en tweede lid juncto artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 5°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en 5.5, eerste, vierde en vijfde lid, 5.7, tweede en vijfde lid, en 5.9 van het Besluit omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing.
Een ontheffing, en indien van toepassing een omgevingsvergunning, geldt voor degene aan wie zij is verleend en voor zijn rechtsopvolgers, tenzij bij de ontheffing, en indien van toepassing een omgevingsvergunning, anders is bepaald.
Op aanvraag van de houder van een ontheffing en indien van toepassing een omgevingsvergunning kan het bevoegd gezag voorschriften, die aan de ontheffing en omgevingsvergunning zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog voorschriften aan de ontheffing en de omgevingsvergunning verbinden.
Het bevoegd gezag kan – anders dan op aanvraag van de houder – voorschriften die aan een ontheffing, en indien van toepassing een omgevingsvergunning, zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog voorschriften aan een ontheffing en een omgevingsvergunning verbinden in het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing en een omgevingsvergunning is verleend.
Het bevoegd gezag kan een ontheffing, en indien van toepassing een omgevingsvergunning, geheel of gedeeltelijk intrekken op aanvraag van de houder van de ontheffing en omgevingsvergunning, indien het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing of de bepaling waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, zich daartegen niet verzet.
Met betrekking tot de totstandkoming van een beschikking op grond van artikel 9.6 of 9.7 zijn artikel 1.3, derde lid, van de wet en de artikelen 9.2 tot en met 9.4 van overeenkomstige toepassing.
Een aanvraag om een ontheffing, en indien van toepassing een omgevingsvergunning, op de voorbereiding waarvan de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, wordt in vijfvoud ingediend bij het bevoegd gezag. Een aanvraag om een ontheffing van, of een omgevingsvergunning voor, een of meer verboden, vervat in hoofdstuk 9, wordt in zevenvoud ingediend. Andere aanvragen worden in drievoud ingediend, tenzij in deze verordening anders is bepaald.
Indien afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een ontheffing, en indien van toepassing een omgevingsvergunning, stelt het bevoegd gezag in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag:
Hoofdstuk 10 Vergoeding van kosten en schade
Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van Gedeputeerde staten ingevolge artikel 4.2 en ingevolge artikel 4.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening.
Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt de aanvrager van de beschikking in de gelegenheid gesteld aan die deskundigen zijn aanvraag toe te lichten. Indien gedeputeerde staten voornemens zijn uit eigen beweging een beschikking te geven, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.
Indien de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen van hoofdstuk 5, en deskundigen zijn aangewezen die zijn belast met het adviseren inzake de toekenning van die vergoeding, wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over die aanvraag of dat voornemen aan die deskundigen kenbaar te maken.
De deskundigen brengen hun advies zo snel mogelijk uit aan gedeputeerde staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, en in een geval als bedoeld in het vierde lid, tevens aan de grondwateronttrekker. Gedeputeerde staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies aan hen kenbaar kunnen maken.
Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 10.3, tweede lid, en de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen van hoofdstuk 5, stellen gedeputeerde staten de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zij hieromtrent een beslissing nemen.
Indien het gezag als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gedeputeerde staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het aan een omgevingsvergunning voor een inrichting verbinden van voorschriften, waarvan de inhoud is aangegeven in hoofdstuk 4, 5 of 6, gaat dat verzoek tenminste vergezeld van:
Een gedraging in strijd met een krachtens artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming gegeven beschikking omtrent het saneringsplan en de daaraan verbonden voorwaarden, alsmede een gedraging in strijd met op grond van artikel 27, tweede lid, van de Wet bodembescherming gegeven aanwijzingen dan wel in strijd met op grond van artikel 37, derde lid, van de Wet bodembescherming vastgestelde tijdelijke beveiligingsmaatregelen, is verboden.
Hoofdstuk 12 Slot- overgangsbepalingen
Het in artikel 5.2.1 gestelde verbod tot het in werking hebben van een inrichting in een waterwingebied is niet van toepassing op een inrichting die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.2.1 in overeenstemming met de voor die inrichting op dat moment geldende regels van deze verordening in werking is.
Het is verboden een inrichting als bedoeld in het eerste lid of de werking van een dergelijke inrichting te veranderen indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering naar aard of omvang nadelige gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.
Indien voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid een omgevingsvergunning voor een inrichting is verleend, verbindt het bevoegd gezag binnen vier jaar na de inwerkingtreding van dit artikellid aan de vergunning de voorschriften die zijn bedoeld in artikel 5.3.2, tweede lid. Het bevoegd gezag bepaalt daarbij dat de betreffende voorschriften eerst in werking treden met ingang van de eerste dag van het achtste jaar na de inwerkingtreding van dit artikellid, met uitzondering van het voorschrift bedoeld in artikel 5.3.2, tweede lid, aanhef en onder e, 3° (tussentijds bodemonderzoek) dat direct in werking treedt als het besluit van het bevoegd gezag in werking treedt. Artikel 5.4.5 is van toepassing.
Indien voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid geen omgevingsvergunning voor een inrichting is vereist, zijn artikel 5.3.3, tweede tot en met tiende lid, en artikel 5.4.5 van toepassing met ingang van de eerste dag van het achtste jaar na de inwerkingtreding van die artikelen, met uitzondering van het voorschrift bedoeld in artikel 5.3.3, zevende lid, aanhef en onder c, (tussentijds bodemonderzoek) dat direct in werking treedt.
Artikel 12.6 (overgangsrecht activiteiten buiten inrichtingen in waterwingebieden)
Het in artikel 5.2.2, eerste lid, onder b gestelde verbod tot het hebben en gebruiken van een constructie of een werk in een waterwingebied is niet van toepassing op een constructie of een werk die respectievelijk dat onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.2.2 in overeenstemming met de daarvoor tot op dat moment geldende regels van deze verordening werd gehouden of gebruikt. Indien de constructie of het werk bestaat uit een gebouw, een weg of een andere verharding is artikel 5.3.7 van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat de constructie of het werk wordt onderworpen aan herstructurering of groot onderhoud.
Het in artikel 5.3.1 gestelde verbod tot het in werking hebben van een inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied is niet van toepassing op een inrichting die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.3.1 in overeenstemming met de voor die inrichting tot op dat moment geldende regels van deze verordening in werking is.
Indien voor een inrichting als bedoeld in artikel 5.3.2 onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel een omgevingsvergunning voor een inrichting van kracht is, verbindt het bevoegd gezag binnen vier jaar na de inwerkingtreding van dat artikel aan de vergunning de in dat artikel bedoelde voorschriften. Het bevoegd gezag bepaalt daarbij dat de betreffende voorschriften eerst in werking treden met ingang van de eerste dag van het achtste jaar na de inwerkingtreding van dat artikel, met uitzondering van het voorschrift bedoeld in artikel 5.3.2, tweede lid, aanhef en onder e, 3° (tussentijds bodemonderzoek) dat direct in werking treedt. Artikel 5.4.5 is van toepassing.
Artikel 5.3.3 is voor een inrichting die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel met inachtneming van de op dat moment geldende regels van deze verordening in werking is, van toepassing met ingang van de eerste dag van het achtste jaar na de inwerkingtreding van dat artikel, met uitzondering van het voorschrift bedoeld in artikel 5.3.3, zevende lid, aanhef en onder c (tussentijds bodemonderzoek) dat direct in werking treedt. Voor de inrichting blijven de bedoelde geldende regels van toe-passing tot het in de vorige volzin aangegeven tijdstip.
De artikelen 5.3.5, 5.3.7 en 5.3.10 zijn niet van toepassing op een activiteit die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het op de activiteit betrekking hebbende artikel wordt ondernomen in overeenstemming met de voor die activiteit op dat moment geldende regels op grond van deze verordening. Voor de activiteit blijven de bedoelde geldende regels van toepassing.
Het in artikel 5.3.6 gestelde verbod met betrekking tot het hebben van een buisleiding is niet van toepassing op een buisleiding die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze bepaling is aangelegd met een ontheffing op grond van artikel 10.3.2.3 van deze verordening zoals die gold voor het tijdstip waarop dit artikel in werking is getreden. Het in artikel 5.3.6 gestelde verbod voor het vervangen, veranderen of verleggen van een buisleiding geldt niet voor een buisleiding als bedoeld in de vorige volzin, indien met een door een deskundige opgestelde risicoanalyse is aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging door dat vervangen, veranderen of verleggen gelijk blijft of kleiner wordt ten opzichte van de daaraan voorafgaande situatie. Van het voornemen tot het vervangen, veranderen of verleggen van de buisleiding doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 5.4.3 van toepassing.
Het in artikel 5.3.9 gestelde verbod met betrekking tot een begraafplaats, een uitstrooiveld en een dierenbegraafplaats geldt niet voor het hebben van een begraafplaats, een uitstrooiveld of een dierenbegraafplaats, die respectievelijk dat onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.3.9 overeenkomstig de daarvoor op dat moment geldende regels op grond van deze verordening wordt gehouden. Het verbod geldt evenmin voor het uitbreiden van een begraafplaats en een uitstrooiveld als bedoeld in de vorige zin, indien voor die uitbreiding de Inspectierichtlijn Wet op de lijkbezorging van de Inspectie van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne Staatstoezicht op de Volksgezondheid, laatste druk, in acht wordt genomen, voor zover die richtlijn van belang is voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Degene die een begraafplaats of een strooiveld uitbreidt, doet daarvan een melding aan gedeputeerde staten. Artikel 5.4.3 is op deze melding van toepassing.
Indien de aanvraag tot het geven, wijzigen of intrekken van een omgevingsvergunning is ingediend of het ambtshalve voornemen daartoe is bekend gemaakt voor het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige vergunningen in deze verordening bepaalde van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden. Met betrekking tot een vergunning die met toe-passing van de vorige volzin is tot stand gekomen, zijn de artikelen 12.5, 12.7 en 12.8 , van overeenkomstige toepassing.
Indien de aanvraag tot het geven, wijzigen of intrekken van een ontheffing op grond van een artikel in hoofdstuk 10, van deze verordening is ingediend of het ambtshalve voornemen daartoe is bekend gemaakt voor het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige ontheffingen en de intrekking daarvan geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden. Met betrekking tot een ontheffing die met toepassing van de vorige volzin is tot stand gekomen, zijn de artikelen 12.6 en 12.9 van overeenkomstige toepassing.
Provinciale Staten van Noord-Holland,
J.W. Remkes, voorzitter.
H.W.M. Oppenhuis de Jong, provinciesecretaris.
HOOFDSTUK 3. ALGEMEEN PROVINCIAAL MILIEUBELEID
HOOFDSTUK 4. VOORKOMEN OF BEPERKEN VAN GELUIDHINDER
HOOFDSTUK 5. GRONDWATERBESCHERMING MET HET OOG OP DE WATERWINNING
HOOFDSTUK 6. BESCHERMING AARDKUNDIGE MONUMENTEN
HOOFDSTUK 8. AANWIJZING INDUSTRIETERREINEN VAN REGIONAAL BELANG
HOOFDSTUK 10. VERGOEDING VAN KOSTEN EN SCHADE
HOOFDSTUK 12. OVERGANGS-EN SLOTBEPALINGEN
Bijlage 1 (Grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning)
Ingevolge artikel 1.2 van de Wet milieubeheer (de Wet) dienen Provinciale Staten een verordening ter bescherming van het milieu vast te stellen. In dat kader is de Provinciale milieuverordening tranche 7 Noord-Holland (PMV) opgesteld.
Regels voor Milieubeschermingsgebieden
Centraal in de PMV staat het begrip ‘milieu’1. Zoals voorgeschreven in
de Wet, bevat deze verordening voor twee categorieën van gebieden regels:
Daarnaast zijn in deze PMV regels opgenomen ter bescherming van aardkundige monumenten2. Deze gebieden die de PMV beoogt te beschermen in het kader van de grondwaterkwaliteit, stilte en aardkundige monumenten, kunnen worden aangeduid als milieubeschermingsgebieden.
De PMV geeft verder regels ten aanzien van onderwerpen, die van meer dan gemeentelijk belang zijn en als zodanig niet op lokaal niveau thuishoren. Dit betreft regels over ontheffing riolerings-plicht, bodemsanering (voor zover gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn), gebruik van na 1996 gesloten afvalstortplaatsen en industrieterreinen van regionaal belang zijn aangewezen.
1.2 Onderscheid inrichtingen en activiteiten buiten inrichtingen
In de verordening wordt een onderscheid gemaakt tussen activiteiten buiten inrichtingen en activiteiten in inrichtingen. Dit vloeit voort uit het systeem van de Wet milieubeheer dat beperkingen stelt aan de mogelijkheid om in de verordening regels te stellen met betrekking tot inrichtingen. Dit systeem brengt met zich mee dat:
Een bijzondere positie wordt ingenomen door inrichtingen die worden gedreven door het drinkwaterbedrijf. Verwacht mag worden dat het drinkwaterbedrijf zich (ook in de winzone) tenminste houdt aan de normen voor grondwaterbeschermingsgebieden en dat de zorgplicht in acht wordt genomen. Het college van B&W zal daar bij vergunningverlening op moeten letten.
Voor de toepassing van deze verordening is een zo duidelijk mogelijke begrenzing van de gebieden waarvoor de regels gelden noodzakelijk. De kaarten zijn om die reden opgenomen in een digitale kaartviewer, waardoor de gebruiker door het toepassen van verschillende ondergronden en zoomfuncties goed kan bekijken of een locatie wel of niet in een bepaald beschermingsgebied valt.
2 Aanleiding voor de vernieuwing van deze verordening
Er zijn diverse redenen om de PMV aan te passen:
Het Interprovinciaal Overleg (IPO) heeft een nieuw een hoofdstuk grondwaterbescherming voorbereid, dat bij het opstellen van deze PMV vrijwel gereed was. De ‘oude’ PMV tranche 6a was moeilijk toegankelijk en weinig transparant. Het nieuwe IPO-model is ook qua opzet en indeling een aanzienlijke verbetering ten opzichte van de bestaande PMV, en speelt in op veel van de geconstateerde bezwaren. Noord-Holland neemt dit ontwerp nu over als basis voor een wijziging van de eigen PMV, vooruitlopend op de vaststelling van het IPO-model. Door het IPO-model te volgen blijft Noord-Holland (in navolging van Noord-Brabant, die dit reeds heeft doorgevoerd) bovendien zoveel mogelijk in lijn met andere provincies wanneer deze – naar verwachting – in de nabije toekomst dit model eveneens invoeren.
Het beleid voor de bescherming van de 17 Aardkundige Monumenten (AM) is in 2006 voor het eerst in de PMV opgenomen. Voorheen stond in een bijlage van de PMV een tabel, waarin was aangegeven welke handelingen niet zijn toegestaan in de AM. Deze tabel diende als beleidskader. Bij de evaluatie van het AM-beleid in 2008/2009 is gebleken dat dit beleids-/toetsingskader niet toereikend is bij de ontheffingsaanvragen. Het biedt onvoldoende houvast bij het beoordelen van aanvragen en maakte niet inzichtelijk waarom een ontheffing wel of niet kon worden verleend.
Bij deze wijziging vervallen tevens de regels met betrekking tot het scheiden van afvalstoffen. Gebleken is dat deze regelgeving niet vereist is in de PMV. Het laten vervallen van de regels past uitstekend in het kader van deregulering en het schrappen van overbodige regels. Een uitgebreidere toelichting treft u hieronder aan.
De structuur van de PMV met bijbehorende bijlagen is ingrijpend gewijzigd, zodat een integrale nieuwe PMV wordt vastgesteld. De PMV is opgeschoond en bevat technische correcties zonder de strekking van die onderdelen te veranderen.
3 Globale inhoud en opbouw van de PMV
Procedurele bepalingen zijn te vinden in de hoofdstukken 1, 2, 9, 10, 11 en 12. Voor de materiële regels is een onderscheid gemaakt in regels die voor de gehele provincie gelden (het "algemeen provinciaal milieubeleid") en regels voor milieubeschermingsgebieden.
In de voorgaande versie van de PMV waren de regels voor de grondwaterbescherming grotendeels in bijlagen ondergebracht. Gelet op de gedetailleerdheid van de regels (met veel middelvoorschriften) was dit een logische keuze. In deze PMV zijn de regels voor de grondwaterbescherming eenvoudiger en compacter geworden, met name door de keuze voor doelvoorschriften. Het is nu mogelijk de regels zoveel mogelijk in de verordening zelf op te nemen. Hiermee wordt een grotere transparantie en toegankelijkheid beoogd.
Voor de stiltegebieden is gekozen om eenzelfde indeling te gaan volgen als voor grondwaterbescherming. De regels stonden in de oude PMV verdeeld over 3 hoofdstukken, een bijlage en een verouderd Provinciaal Blad (de toestellenlijst). Vanuit de praktijk van de vergunningverlening leverde dat onduidelijkheid op. Daarom is nu gekozen de regels bij elkaar te brengen in één hoofdstuk. Inhoudelijk is de regelgeving echter niet aangepast. Slechts op een paar punten zijn wijzigingen aangebracht om in te spelen op de actualiteit, zoals het wel toestaan van fluistervaren en het verbieden van waterscooters.
Zoals gesteld is het onderdeel grondwaterbescherming gebaseerd op een nieuw ontwerp van het IPO. De overige onderdelen zijn gebaseerd op het eerder in interprovinciaal (IPO) verband ontwikkelde model-PMV. Qua vormgeving en systematiek, maar ook inhoudelijk, bestaat er nu een grote mate van overeenkomst tussen dit IPO-model en de Noord-Hollandse PMV. Provincies hebben overigens de mogelijkheid van het model af te wijken; van die mogelijkheid is voor deze PMV op onderdelen gebruik gemaakt. Enerzijds heeft Noord-Holland een aantal onderwerpen toegevoegd, die niet in alle provincies zijn opgenomen. Anderzijds heeft Noord-Holland voor de wel opgenomen onderdelen hier en daar eigen regionale invulling voor de regelgeving.
4.1 Toelichting Hoofdstuk 1: Algemeen
Dit artikel is aangepast op basis van het IPO-model PMV. Enkele begrippen komen inmiddels niet meer voor in de PMV en zijn daarmee vervallen, onder andere omdat de artikelen inzake het gescheiden houden van bedrijfsafvalstoffen vervallen en daarmee ook bijlage 3. Door herziening van de hoofdstukken over grondwaterbescherming, stiltegebieden en aardkundige monumenten, is er geen apart hoofdstuk meer in de PMV gewijd aan de milieubeschermingsgebieden. De bijlage 4 waarbij deze gebieden werden aangewezen, is verplaatst naar de hoofdtekst. De aanduiding als zodanig blijft relevant om een onderscheid te maken tussen regels voor de gehele provincie en regels voor eenmilieubeschermingsgebied waar één of meer van de genoemde te beschermen waarden zijn.
De overige onderdelen zijn zodanig vernummerd, dat weer sprake is een doorlopende nummering zonder vervallen onderdelen.
Dit artikel is aangepast in verband met de verwijzing naar de elektronische beschikbaarheid via internet (www.noord-holland.nl) van de bij de verordening behorende kaarten in de kaartviewer van de PMV.
Dit artikel is toegevoegd in verband met de nieuwe rol van de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO) ten aanzien van hun advisering aan gedeputeerde staten bij ontheffingen van verboden handelingen in aardkundige monumenten, vanwege een zwaarwegend maatschappelijk belang. Dit is nader toegelicht in hoofdstuk 6 van de PMV en paragraaf 4.6.3.3 van deze toelichting.
4.2 Toelichting Hoofdstuk 2: Inspraak
Bepaalde plannen en besluiten dienen bekend te worden gemaakt, zodat belanghebbenden hun zienswijze hierop kunnen geven. Kennisgeving van het ontwerp van een plan of besluit gebeurt door publicatie in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Vervolgens wordt het ontwerp ter inzage gelegd in het provinciehuis en bij de in de provincie gelegen gemeenten. De kennisgeving vermeld waar en wanneer het ontwerpplan en de daarop betrekking hebbende stukken ter inzage zullen liggen, wie in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze naar voren te brengen en op welke wijze dat moet geschieden. Een belanghebbende kan schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen. In de kennisgeving zal duidelijk moeten worden aangegeven op welke wijze gereageerd kan worden.
In artikel 2.1 van deze verordening wordt de hiervoor geschetste procedure van overeenkomstige toepassing verklaard op besluiten tot:
Bij de voorbereiding betrekken gedeputeerde staten de overheidsorganen, instellingen en organisaties die het meest een belang hebben bij de in het plan te behandelen onderwerpen. Hiertoe behoren in elk geval:
Dit zijn minimumvereisten, het staat gedeputeerde staten vrij ook andere personen en instanties bij de voorbereiding van het plan te betrekken indien zij dat ter vergroting van het draagvlak of anderszins noodzakelijk vinden. In de praktijk zal al in een vroegtijdig stadium van het planningsproces worden overlegd met andere overheidsorganen en de belangrijkste doelgroepen van het provinciale milieubeleid. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan gemeenten, waterschappen, de industrie en de landbouw.
Zodra provinciale staten een besluit hebben vastgesteld, wordt dit bekendgemaakt overeenkomstig afdeling 3.6 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de van toepassing zijnde artikelen in de Wet milieubeheer3. Op grond van artikel 3:42 Awb gebeurt de bekendmaking door kennisgeving van het plan of de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad, of een dag-, nieuws-of huis-aan-huisblad, dan wel op andere geschikte wijze. Artikel 4.11, tweede lid, Wet milieubeheer eist dat de kennisgeving in de Staatscourant wordt geplaatst. De publicatie in de Staatscourant is alleen verplicht voor de vaststelling van het provinciale milieubeleidsplan.
Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van de vaststelling van het plan wordt hiervan mededeling gedaan aan degenen die een zienswijze naar voren hebben gebracht4. Desgewenst kan volstaan worden met een mededeling via dagbladen etc.5. Afdeling 3.4 Awb eist niet dat expliciet op de ingebrachte zienswijzen wordt besloten. Uit de motivering van het besluit moet blijken wat het bestuursorgaan met de ingebrachte zienswijzen heeft gedaan. Andere overheidsorganen, instellingen en organisaties die bij de voorbereiding van het plan betrokken zijn geweest, kunnen ook van de vaststelling van het plan op de hoogte worden gesteld. Aan een adviseur moet worden medegedeeld dat van zijn advies wordt afgeweken6.
4.3 Toelichting Hoofdstuk 3: Algemeen provinciaal milieubeleid
In dit hoofdstuk gaat het om het algemene materiële provinciale milieubeleid. Regels die in dit hoofdstuk worden gesteld gelden voor het gehele gebied van de provincie.
4.3.1 Schrappen regels gescheiden houden van bedrijfsafval
Titel 4.2 van de provinciale milieuverordening had betrekking op het gescheiden houden van bedrijfsafvalstoffen7. De regelgeving in de provinciale milieuverordening past niet meer bij de elders gestelde eisen. Het werkt eerder verwarrend dan dat het ondersteuning biedt. In de praktijk wordt aan deze regelgeving geen toepassing meer gegeven.
De ondersteunende rol is ondertussen vervaagd. Oorzaken hiervoor zijn:
De regelgeving in de PMV past daardoor niet meer bij de door het rijk gestelde eisen. Er is geen behoefte meer aan regelgeving in de PMV met betrekking tot het gescheiden houden van bedrijfsafval. De artikelen 4.2.1 en 4.2.2 en bijlage 3 kunnen vervallen. Het laten vervallen van de regels past uitstekend in het kader van deregulering en het schrappen van overbodige regels.
4.3.2 Toelichting titel 3.1 (ontheffing rioleringsplicht)
Op grond van artikel 10.33 van de Wet milieubeheer kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen aan gemeenten van de zorgplicht voor de inzameling en het transport van afvalwater (rioleringsplicht) dat vrijkomt binnen de gemeente. Deze verordening schrijft voor:
4.3.3 Toelichting Titel 3.2 (gebruik van gesloten stortplaatsen)
In Titel 8.3 van de wet is met betrekking tot gesloten stortplaatsen een regeling opgenomen die tot doel heeft te waarborgen dat zodanige maatregelen worden getroffen dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt dan wel dat de grootst mogelijke bescherming wordt geboden tegen nadelige gevolgen. De maatregelen staan beschreven in artikel 8.49 van de wet. Ter uitvoering van deze maatregelen stelt de exploitant van de stortplaats een nazorgplan op, dat de instemming behoeft van gedeputeerde staten (GS). Vervolgens zijn als gevolg van artikel 8.50 van de wet GS belast met de uitvoering van de maatregelen.
In de oude situatie kon het college van B&W het bevoegd gezag zijn voor een activiteit op een gesloten stortplaats, terwijl GS de taak hadden te zorgen voor de instandhouding van nazorgvoorzieningen (bestuurlijk en financiële nazorg). In de Wet milieubeheer is vastgelegd dat in de PMV geen rechtstreeks werkende regels voor inrichtingen mochten worden opgenomen.
Hierop was alleen een uitzondering gemaakt voor enerzijds inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden (met het oog op de grondwaterkwaliteit) en anderzijds het opleggen van een verbod voor de oprichting van inrichtingen in deze gebieden.
De uitzondering was er niet ten aanzien van activiteiten op stortplaatsen.
Instructieregels in de PMV konden niet waarborgen dat voor elke activiteit voor elke stortplaats de nazorgvoorzieningen beschermd bleven.
Met de inwerkingtreding van de Wabo is een knelpunt opgelost ten aanzien van deze beperkte invloed van provincies op activiteiten op en nabij een gesloten stortplaats.
Op grond van artikel 3.4 van het Besluit algemene bepalingen omgevingsrecht (Bor) zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van een omgevingsvergunning voor een activiteit in, op, onder of over een gesloten stortplaats. Een omgevingsvergunning is verplicht voor een inrichting op/onder/over een gesloten stortplaats. Voor elke andere activiteit op/onder/over een dergelijke locatie, waarvoor geen omgevingsvergunningplicht geldt is een ontheffing in het kader van de PMV verplicht. Deze haakt aan bij de omgevingsvergunning. Dit houdt in dat gedeputeerde staten in dat geval een omgevingsvergunning verlenen en daarbij voorschriften opnemen, die in het kader van de ontheffing vereist zijn. Bij een activiteit waarvoor geen omgevingsvergunningplicht geldt, zijn gedeputeerde staten bevoegd om een ontheffing te verlenen.
T.a.v. voormalige stortplaatsen (gesloten voor 1/9/96, de zogenoemde NAVOS-locaties) geldt het wettelijk kader in de Wet milieubeheer niet. Hiervoor worden aparte beleidsregels opgesteld.
Tegen overtreding van het verbod8 van om een gesloten stortplaats zonder ontheffing te gebruiken of overtreding van de voorschriften die aan een ontheffing zijn verbonden, kan zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk worden opgetreden. Bestuursrechtelijk kan wordenopgetreden met bestuursdwang op grond van artikel 122 Provinciewet en een dwangsom op grond van artikel 5:32 Algemene wet bestuursrecht.
Strafrechtelijk is van belang dat overtreding van de verbodsbepaling op grond van artikel 11.2 van de milieuverordening juncto art. 1a van de Wet op de economische delicten een economisch delict is. Dat geldt ook voor overtreding van de voorschriften die aan een ontheffing zijn verbonden (op grond van artikel 18.18 van de Wet milieubeheer juncto art. 1a van de Wet op de economische delicten). In geval van overtreding zal de provincie zo nodig de kosten van herstel e.d. langs civielrechtelijke weg op de overtreder kunnen verhalen.
4.4 Hoofdstuk 4: Voorkoming of beperken van geluidhinder
In de Wet milieubeheer is voorgeschreven dat er in de provinciale milieuverordening regels worden gesteld ter voorkoming of beperking van geluidhinder in daartoe aangewezen gebieden. Deze gebieden worden stiltegebieden genoemd. In Noord-Holland zijn 41 stiltegebieden aangewezen. Doel is in deze gebieden zo veel mogelijk de natuurlijke rust te handhaven, door regels te stellen aan activiteiten (gebruik van geluidproducerende toestellen) die de natuurlijke rust zouden kunnen verstoren. De stiltegebieden zijn ook opgenomen in het Provinciaal Milieubeleidsplan.
4.4.2 Aanleiding voor aanpassing
De regels ter voorkoming of beperking van geluidhinder in bij de verordening aangewezen stiltegebieden (eerder genoemd milieubeschermingsgebieden voor stilte) zijn inhoudelijk niet gewijzigd. Wel is nieuw dat de regels, die voorheen gedeeltelijk in hoofdstuk 5, 7 en 9 en gedeeltelijke in bijlage 4 (oud), waren opgenomen, nu bij elkaar zijn gebracht in het nieuwe hoofdstuk 4. De meeste bepalingen zijn alleen vernummerd. Sommige artikelen zijn nieuw geformuleerd, omdat ze nu alleen betrekking hebben op stiltegebieden. Vergelijkbare bepalingen stonden eerst in hoofdstuk 5, maar deze hadden betrekking op alle milieubeschermingsgebieden. Daarnaast is op een paar punten een actualisatie doorgevoerd.
Er is daarnaast aanleiding om het beleid voor stiltegebieden inhoudelijk aan te passen. Dit was al een aandachtspunt in het provinciaal milieubeleidsplan en is actueel geworden door een amendement van PS over stilte en donkerte bij de behandeling van de structuurvisie.
Interprovinciaal was ook al geconstateerd dat het beleid voor stilte aan herziening toe is, hiervoor loopt een gezamenlijk IPO PRISMA project. De resultaten van dit PRISMA project worden in het voorjaar van 2011 verwacht. Op basis van de resultaten zal ook de provincie Noord-Holland haar beleid kunnen herzien in overleg met betrokken gemeenten en bijvoorbeeld terreinbeheerders of de Milieufederatie. Dit komt te laat voor deze tranche en zal dus meegenomen worden in de volgende wijziging.
Voor het bewaren van rust in stiltegebieden, zijn naast de regels in deze PMV ook het ruimtelijk beleid en het Actieplan geluid van belang:
Voor het behoud van de rust in stiltegebieden is het instrumentarium van de Wet ruimtelijke ordening zeer belangrijk. Met dit instrumentarium wordt immers vastgelegd welke ontwikkelingen in een gebied mogelijk zijn en welke niet. De besluitvorming daarover is vaak zeer bepalend voor het geluidsniveau in een gebied.
In de Leidraad Landschap en cultuurhistorie, die hoort bij de Provinciale Structuurvisie, is stilte (en donkerte) één van de aandachtspunten waar gemeenten bij hun ruimtelijke ordening rekening mee dienen te houden.
De provincie moet ter uitvoering van de Richtlijn omgevingslawaai de geluidsbelasting van bepaalde bronnen (zoals wegen) in de vorm van geluidsbelastingkaarten in beeld brengen. Ook het beleid ter bescherming van stille gebieden moet worden beschreven. In ons Actieplan geluid is opgenomen dat bij reconstructie provinciale wegen in of langs stiltegebieden zullen worden voorzien van stil asfalt.
4.4.3.1 Toelichting Titel 4.1 (algemene bepalingen)
In Noord-Holland zijn 41 stiltegebieden aangewezen, waar de regels voor gedragingen voor het voorkomen of beperken van geluidshinder van toepassing zijn. Deze zijn te vinden op de kaartviewer, die is in te zien op www.noord-holland.nl. In artikel 4.1.3 zijn richtwaarden en grenswaarden aangegeven voor het gewenste geluidsniveau in de stiltegebieden. Aangezien het genoemde ICG-apport IL-HR-15-01niet meer verkrijgbaar is, zal een PDF-exemplaar op onze website beschikbaar worden gesteld.
Er is een bijzondere zorgplicht ter bescherming van de natuurlijke rust in stiltegebieden opgenomen. De zorgplicht met betrekking tot de in de verordening geregelde beschermingsgebieden is ‘bijzonder’ ter onderscheiding van de andere zorgplichten (artikel 1.1a Wet milieubeheer, artikel 13 Wet bodembescherming, artikel 18 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden). Ook al geldt er geen expliciet verbod op een activiteit in een stiltegebied, als die activiteit de natuurlijke rust verstoort, mag zij niet worden uitgevoerd. Alleen als het achterwege laten van die activiteit redelijkerwijs niet kan worden gevergd, mag de activiteit wel worden uitgevoerd, maar dan dienen maatregelen te worden genomen om verstoring te voorkomen.
4.4.3.2 Toelichting Titel 4.2 (verbodsbepalingen)
In de verbodsbepaling van titel 2 komt de essentie van de regelgeving in deze milieuverordening met betrekking tot het voorkomen of beperken van geluidhinder in stiltegebieden tot uitdrukking: het weren van gedragingen, die zodanig lawaaiig en wezensvreemd aan een stiltegebied zijn, dat zij het stille karakter van het gebied verstoren. In de toestellenlijst in artikel 4.2.1 lid 2 zijn die mobiele geluidsbronnen opgenomen, die door hun niet-permanent karakter moeilijk via de ruimtelijke ordening te weren zijn. Daarnaast zijn artikelen opgenomen ten aanzien van (recreatieve) vervoersbewegingen, die als verstorend worden ervaren in stiltegebieden en om die reden ook worden geweerd.
4.4.3.3 Toelichting Titel 4.3 (vrijstellingen)
Er zijn verschillende uitzonderingssituaties, zoals geluid dat wordt gemaakt in samenhang met normaal beroepsmatig gebruik, geluid dat wordt voortgebracht in noodgevallen of het normale gebruik van toestellen in en om woningen en legale woonboten in het gebied. Tevens is toegevoegd dat motorvoertuigen, die zijn voorzien van een elektromotor wegens de geringe geluidsemissie wel zijn toegestaan. In al deze vrijstellingsgevallen geldt wel de zorgplicht dat niet meer geluid wordt voortgebracht dan nodig.
4.4.3.4 Toelichting Titel 4.4 (doorwerking)
Deze artikelen regelen de doorwerking van het beleid van stiltegebieden in andere besluitvorming. Vooral gemeenten zullen via hun ruimtelijk ordening instrumentarium er aan kunnen bijdragen geluidsproducerende activiteiten te weren. De provincie Noord-Holland houdt zelf bijvoorbeeld bij de reconstructie van wegen rekening met stiltegebieden, door het aanleggen van stil asfalt.
4.4.3.5 Toelichting Titel 4.5 (ontheffingen)
In deze artikelen is aangegeven onder welke omstandigheden gedeputeerde staten een ontheffing kunnen verlenen, weigeren en intrekken. Hierbij wordt getoetst aan het belang van de heersende natuurlijke rust in dat gebied.
4.5 Toelichting Hoofdstuk 5: Grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning
4.5.1 Inleiding en aanleiding voor dit nieuwe hoofdstuk
Het drinkwater in Noord-Holland komt uit de Duingebieden, het Gooi, Andijk en de Bethunepolder.
In Noord-Holland mogen 3 waterleidingbedrijven drinkwater winnen: PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland, Waternet en Vitens. Deze bedrijven onttrekken grondwater en/of oppervlaktewater en maken daar drinkwater van. Om vervuiling van grondwater te voorkomen, beschermt deprovincie de bodem waaruit het grondwater gewonnen wordt. Grootschalige woningbouw en aanleg van nieuwe industrieterreinen zijn daarom niet toegestaan in de omgeving van drinkwaterwinningen. Ook vermijdt de provincie zo veel mogelijk de aanleg van nieuwe wegen in deze gebieden. Voor zo ver bebouwing en verharding toch aanwezig zijn worden zo nodig maatregelen geëist om vervuiling van afstromend water te voorkomen.
Het IPO-model dient als richtlijn voor provincies voor haar eigen regelgeving. De provincie Noord-Holland volgt in principe zo veel mogelijk dit IPO-model inhoudelijk, zoals bij de aanpassingen aan de Waterwet en de Wabo. Recentelijk is het model opnieuw gewijzigd, waarvan het voornaamste onderdeel betrekking heeft op de aanpassing van artikelen ten aanzien van grondwaterbescherming (In Noord-Holland waren hierover artikelen opgenomen in Hoofdstuk 10). Diverse ontwikkelingen pleiten ervoor de grondwaterbeschermingsregels aan te passen.
Deze ontwikkelingen worden hierna toegelicht.
4.5.1.2 Wetgevingsontwikkelingen en de Kaderrichtlijn Water (KRW)
Activiteitenbesluit en Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB)
In het Activiteitenbesluit zijn ten aanzien van bodembescherming regels opgenomen10.
In de bijbehorende regeling zijn regels gesteld met betrekking tot inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden. Met een verwijzing naar de NRB is een aantal begrippen gedefinieerd, waarbij het IPO-model heeft aangesloten.
Het Besluit bodemkwaliteit11 bevat de landelijke regels voor de toepassing van bouwstoffen, grond en baggerspecie op of in de bodem.
Op basis van het Bbk is het mogelijk onder voorwaarden verontreinigd materiaal op of in de bodem toe te passen. Bij de normstelling is het risico van verspreiding van verontreinigingen naar het grondwater dat voor de drinkwaterwinning is bestemd, niet specifiek in aanmerking genomen. Dergelijke risico’s zijn echter niet bij voorbaat uit te sluiten. Tussen verschillende locaties kunnen de risico’s afwijken, afhankelijk van o.a. de kwetsbaarheid van een gebied, reeds aanwezige functies, bodemopbouw, bodemsamenstelling, kwaliteit van het te storten materiaal, mobiliteit van verontreinigingen, mate van doorlatendheid van de (water)bodem en van het toegepaste materiaal en wijzigingen in milieuomstandigheden (zuurgraad en zuurstof). Dit vraagt in bepaalde gevallen om een locatiespecifieke benadering.
Door het (her)gebruik van bouwstoffen, grond en bagger kan het grondwater dat wordt gebruikt voor de openbare drinkwaterwinning, worden verontreinigd.
Ter voorkoming van grondwaterverontreiniging zijn aanvullende regels gewenst voor toepassingen in de beschermingsgebieden van de drinkwaterwinning.
In grondwaterbeschermingsgebieden worden schone (primaire) bouwstoffen toegestaan en bouwstoffen die voldoen aan de emissie- en samenstellingsnormen voor ongeïsoleerde toepassing. Toepassing van zwaarder verontreinigde bouwstoffen (IBC-bouwstoffen12) is in grondwaterbeschermingsgebieden niet toegestaan.
toepassing grond en baggerspecie (tot 5000 m3)
In artikel 5.3.11 van het IPO-model is bepaald dat grond en baggerspecie met de kwaliteit Achtergrondwaarden (schoon) is toegestaan en onder voorwaarden klasse Wonen/klasse A. De eerste voorwaarde is dat de grond of baggerspecie uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied komt (standstill op gebiedsniveau). De tweede voorwaarde is dat geen verontreinigde grond op een schone (water)bodem (Achtergrondwaarden) mag worden toegepast (standstill op lokaal niveau).
Grootschalige toepassing van grond en baggerspecie (meer dan 5000 m3)
Bij toepassingen van grote hoeveelheden grond en bagger, is vanwege de risico’s voor de grondwaterkwaliteit een strikter toetsingskader dan het bbk noodzakelijk. Daarom is bepaald dat grootschalig toe te passen verontreinigde grond of baggerspecie de klasse Wonen/klasse A niet mag overschrijden en uit het gebied afkomstig moet zijn en dat door de wijze van toepassing en de te treffen voorzieningen en maatregelen de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwatervoorziening niet toenemen (artikel 5.3.11, derde lid, sub c).
Een melding van een dergelijke toepassing is verplicht en deze moet de resultaten bevatten van locatiespecifiek onderzoek, waaruit blijkt dat de risico’s op grondwaterverontreiniging niet toenemen.
Verspreiding van baggerspecie vanuit watergangen over aangrenzende percelen kan in de grondwaterbeschermingsgebieden, conform de eisen van het Bbk.
De landelijke mestwetgeving, vastgelegd in de Meststoffenwet en in daarop berustende besluiten, is vooral gericht op het terugdringen van de stikstof- en fosfaatbelasting van het grondwater. Met name in zuiveringsslib en in overige organische en anorganische meststoffen kunnen zich verontreinigingen bevinden. Het is moeilijk controleerbaar of een partij al dan niet gedurende het transport vermengd is met andere (afval)stoffen die negatieve gevolgen hebben voor het drinkwater. Mogelijk is er in Nederland een ‘verloren’ stroom van circa 7 miljoen ton reststoffen/afvalstoffen. Een minder risicovol alternatief is de toepassing van dierlijke meststoffen en kunstmest. In waterwingebieden geldt een verbod op meststoffen, met uitzondering van dierlijke meststoffen als gevolg van extensieve beweiding13. Hiermee is de grondwaterkwaliteit voldoende gewaarborgd.
Vanwege het risico van eventuele verontreinigingen geldt in grondwaterbeschermings-gebieden een verbod op het gebruik van meststoffen.14 Dierlijke meststoffen zijn hier wel toegestaan. Anorganische meststoffen, compost en kalkmeststoffen mogen conform de wetgeving worden toegepast.
Ten aanzien van de opslag van meststoffen, gelden aparte regels die krachtens de Wet milieubeheer zijn gesteld.
De bestaande regels met betrekking tot begraafplaatsen en uitstrooivelden zijn gehandhaafd en uitgebreid met dierbegraafplaatsen. Deze uitbreiding met dierbegraafplaatsen is gebaseerd op de eerdere evaluatie van Novio Consult. In principe is het niet toegestaan een begraafplaats aan te leggen of te hebben. In Noord-Holland is één bestaande begraafplaats, nl. St. Janskerkhof aan de Larenseweg in Grondwaterbeschermingsgebied II in het Gooi, toegestaan, conform beleid van de afgelopen jaren. Het nieuw aanleggen van begraafplaatsen is verboden.
Het landelijke toelatingsbeleid van de gewasbeschermingsmiddelen (Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Stb. 2007, 125, Wgb) is gebaseerd op Europese regels. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) besluit welke middelen kunnen worden toegelaten. In heel Nederland zijn uitspoelinggevoelige gewasbeschermingsmiddelen en biociden verboden in grondwaterbeschermingsgebieden. Bij een zeer kwetsbare bodem kan het gewenst zijn om meer stoffen te verbieden in grondwaterbeschermingsgebieden. Hiervoor is artikel 5.3.7a opgenomen in het IPO-model.
In Noord-Holland is sprake van kwetsbare situaties. Daarom wordt in het grondwatermeetnet goed gekeken of er middelen uitspoelen, die niet gewenst zijn. Zo veel mogelijk wordt er op basis van overleg naar een locale maatwerkoplossing gezocht. Mocht er aanleiding voor zijn, dan zullen aanvullende regels worden gesteld.
De Drinkwaterwet is gericht op de duurzame veiligstelling van de drinkwatervoorziening, waarbij de drinkwaterbedrijven een belangrijke rol spelen en bestuursorganen een zorgplicht hebben. In kwetsbare gebieden staat het IPO-model bepaalde bedrijven niet toe, maar geldt er een uitzondering voor de drinkwaterbedrijven.
De KRW legt onder meer aan de Lidstaten de verplichting op te zorgen voor kwalitatief goede bescherming van water. Vooralsnog is er geen verdergaande bescherming nodig. De aanwijzing van gebieden en de regels die daarvoor zijn opgenomen in de PMV, zijn toereikend. Die bescherming moet effectief en transparant geregeld worden, zodat duidelijk is dat de richtlijn goed wordt nageleefd. Indien de feitelijke kwaliteit van het grondwater ontoereikend is of wordt, moeten andere, aanvullende maatregelen worden genomen.
4.5.1.3 Beleidsmatige en technische ontwikkelingen (Bodemenergiesystemen)
Warmtetoevoeging en –onttrekking
Warmtetoevoeging en warmteonttrekking aan bodem en grondwater vindt vooral plaats om te besparen op het gebruik van niet vernieuwbare energiebronnen. Gebouwen en processen kunnen op een energiezuinige manier van koeling en verwarming worden voorzien door gebruik te maken van ondergrondse energieopslag. De techniek daarvoor is goed ontwikkeld en wordt inmiddels op ruime schaal toegepast.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen open systemen (grondwatersystemen, Warmte KoudeOpslag (WKO)), en gesloten systemen (bodemwarmtewisselaars).
In open systemen wordt grondwater uit een watervoerend pakket op de ene locatie opgepompt, waarna het via een warmtewisselaar energie opneemt of afstaat, om vervolgens op een tweede locatie te worden geïnfiltreerd. Door in het warme seizoen grondwater op de eerste locatie op te pompen en te gebruiken voor koeldoeleinden, en het daardoor opgewarmde grondwater op de tweede locatie te infiltreren ontstaat daar een “bel” van opgewarmd grondwater. Door omkering van de pomprichting in het koude seizoen kan de opgeslagen warmte worden gebruikt voor verwarmingsdoelen. Er ontstaat dus een warme en een koude bron in de ondergrond die wisselend worden gebruikt voor koeling en verwarming.
Een gesloten systeem werkt volgens het zelfde principe, maar hier wordt via een in de ondergrond aangelegd gesloten systeem van (kunststof) slangen of buizen warmte aan de bodem toegevoegd in de zomer en onttrokken in de winter. Het gesloten systeem is gevuld met een vloeistof (bijv. glycol, water) .
De toepassing van deze systemen brengt risico’s met zich mee voor de drinkwaterwinning. Opwarming van de bodem kan leiden tot verandering van de chemische kwaliteit, er kan negatieve beïnvloeding optreden van de stromingsrichting van grondwater voor drinkwaterbereiding en er kunnen zich calamiteiten voordoen bij gebruik van vloeistoffen in gesloten systemen. Ook het boren in de bodem kan een bedreiging opleveren. Deze systemen zijn daarom niet toegestaan.
In een waterwingebied zijn handelingen waardoor (in)direct warmte aan de bodem wordt onttrokken of toegevoegd, verboden15. De reden voor het boorverbod is vooral de boring zelf. De bepaling stelt voorwaarden aan de wijze van boren, waarbij het verbod voor de meeste situaties opgeheven wordt, indien de boring wordt gemeld en bij die melding wordt aangegeven op welke wijze aan die regels wordt voldaan. De reden voor het verbod op bodemenergiesystemen ligt met
name in het gebruik van die boring, zoals het risico van de gebruikte stoffen, verplaatsing van verontreiniging en temperatuurveranderingen in de bodem. Van het verbod van artikel 5.3.10 kan – anders dan bij het verbod op boren – geen “algemeen belang”-ontheffing worden verleend. Het valt immers niet in te zien dat het algemeen belang de realisatie van een bodemenergiesysteem noodzakelijk zou maken.
In grondwaterbeschermingsbieden is een algemeen en een specifiek verbod opgenomen.
Het verbod op boren16 houdt in feite al in dat bodemenergiesystemen niet geïnstalleerd mogen worden. Van het specifieke verbod van bodemenergiesystemen17 kan, anders dan bij het verbod op boren, geen ontheffing18 worden verleend. Omwille van de duidelijkheid en vooral vanwege de reden voor het verbod is toch een bijzondere bepaling opgenomen. Bodemenergiesystemen zijn verboden om diverse redenen, zoals het risico van de gebruikte stoffen, verplaatsing van verontreiniging en temperatuurveranderingen in de bodem.
In de zogenoemde boringsvrije-zones is het volgens het IPO-model wel toegestaan om een bodemenergiesysteem op te richten, voor zover het grondwater ten behoeve van de drinkwaterwinning door een kleilaag wordt beschermd, dat door die handelingen niet wordt doorboord19. Er dient wel een melding te worden gedaan aan het bevoegd gezag. Binnen zes weken geeft het bevoegd gezag zijn oordeel hierover.
Boringsvrije zones kent Noord-Holland niet. In Noord-Holland worden – gezien de kwetsbaarheid van de winningen - bodemenergiesystemen verboden in zowel grondwaterbeschermingsgebieden I als II. Omdat er nog relatief weinig bekend is van de effecten van dergelijke systemen op lange termijn en er voor de grondwaterbescherming uit moet worden gegaan van zo veel mogelijk voorkomen van risico’s is er voor gekozen ook in de 100 – 200 jaarszone (GWII) een verbod in te stellen. In overleg met de waterleidingbedrijven zal gekeken worden of op basis van ervaringen en nieuwe technieken (o.a. 3D benadering van de ondergrond) een betere begrenzing kan worden vastgesteld voor de gebieden waarvoor een verbod op WKO’s geldt. Voor grote WKO’s die op de grens van GWII liggen, zal per geval een beoordeling worden gemaakt over mogelijke effecten op de waterwinning.
4.5.1.4 Onderzoek naar een risicobenadering en de evaluatie van het beleid20;
Uit een evaluatie is gebleken, dat aanvullende bescherming en regelgeving noodzakelijk is:
De provincie is beleidsmaker en coördinator en de gemeente neemt een belangrijk deel van de uitvoering en handhaving op zich. Ondertussen is landelijk een Leidraad Grondwaterbescherming in ontwikkeling.
4.5.1.5 Minderregels en minder administratieve lasten
Onnodig strenge en als bureaucratisch ervaren artikelen worden geschrapt. In het IPO model staan alle regels voortaan in de verordening zelf, zodat op grond van deze tekst duidelijk is of een activiteit verboden of toegestaan is, al dan niet met aanvullende regels. Alleen voor zeer bijzondere situaties is een ontheffingstelsel in het leven te roepen. De regels ten aanzien van grondwaterbescherming zijn echter toe aan modernisering.
Het nieuwe IPO-model is door het reguleren van specifieke activiteiten en door de stoffenbenadering meer toegespitst op de risico’s voor de grondwaterkwaliteit dan de oude PMV, die een uitgebreide verbodslijst bevatte en veel gedragsregels waarvan ontheffing kon worden verleend. Noord-Holland volgt dit model.
4.5.1.6 Kern IPO-Model: Stoffenbenadering ipv verbod met ontheffingsmogelijkheid
Vanaf 1995 bevatte de PMV een uitgebreide verbodslijst en veel gedragsregels waarvan ontheffing kon worden verleend. Hierdoor worden bepaalde bedrijven niet toegestaan, zonder dat er rekening wordt gehouden met de bodembeschermende voorzieningen en het feitelijk veroorzaakte bodemrisico. Het IPO-model (7e tranche) stelt voor om in plaats hiervan een risicobenadering toe te passen door aansluiting te zoeken bij de Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB).
In hoofdstuk 5 van het model staat de regeling voor grondwaterbeschermingsgebieden, waarbij onderscheid is gemaakt in drie gebieden (artikel 5.1.2):
Een waterwingebied is het meest kwetsbare deel van het gebied dat wordt beschermd met het oog op de grondwaterkwaliteit ten behoeve van de waterwinning. Grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones liggen rond deze gebieden, waarbij de eerst genoemde gebieden kwetsbaarder zijn. In tranche 6a van de PMV van NH worden ook drie gebieden genoemd (waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden I en II), maar de regels voor de laatste twee gebieden verschillen nauwelijks.
De strengste normen in het IPO-model zijn van toepassing op de waterwingebieden. Zelfs een verwaarloosbaar bodemrisico sluit het indringen van stoffen in de bodem niet uit. Voorzieningen met toezicht en beheermaatregelen kunnen in het algemeen bodemverontreiniging beperken. In uitzonderlijke situaties kunnen er toch (grote) hoeveelheden schadelijke stoffen in de bodem geraken met de bijbehorende gevolgen. Om die reden blijven de regels in waterwingebieden strikt. Dit houdt in dat alle categorieën inrichtingen als bedoeld in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht (Bor) niet zijn toegestaan22. Bovendien zijn bepaalde schadelijke stoffen23 niet toegestaan24. Een logische uitzondering hierop betreffen de drinkwateractiviteiten van het drinkwaterbedrijf. Bestaande, legale bedrijven zijn eveneens toegestaan, maar binnen vier jaar dienen zij aan extra grondwaterbeschermingsvoorschriften te voldoen (artikel 0.6 IPO-model). Andere activiteiten die de grondwaterkwaliteit kunnen aantasten, waarvoor een verbod geldt, zijn onder andere constructies/werken; de toepassing van bagger; diepinfiltratie; boorputten en koude- en warmteopslag.
Grondwaterbeschermingsgebieden
In grondwaterbeschermingsgebieden geldt een verbod van zeer risicovolle inrichtingen, waarbij een zogenaamde zwarte lijst is opgenomen in bijlage 4 (onderdeel D). Het gaat hier om bedrijven, waarbij zelfs met toepassing van de BBT (Best Beschikbare Technieken) geen toereikende bodembescherming kan worden geboden. Hiervan kan geen ontheffing worden verleend. Bestaande legale bedrijven krijgen 4 jaar de tijd om aan de nieuwe regels te voldoen. Andere bedrijven dienen te voldoen aan zogenoemde NRB+ maatregelen. Zo gaat het nieuwe model er vanuit dat autodemontagebedrijven kunnen worden toegestaan, vanwege de bodembeschermende voorzieningen en de inspectie daarop.
Inrichtingen die op de zwarte lijst staan, zijn onder meer: voor het winnen van mergel, zand; open overslag steenkool; vervaardigen ruw ijzer; vervaardigen van cokes en circuits etc..
Een limitatieve “zwarte lijst” van stoffen zijn niet toegestaan in grondwaterbeschermingsgebieden. Andere risicovolle stoffen worden onder voorwaarden toegelaten.
In boringsvrije zones geldt geen verbod op het oprichten en in gebruik hebben van inrichtingen of de uitvoering van activiteiten die zich bovengronds afspelen. Generieke wetgeving, toepassing van de NRB en in de bijzondere zorgplicht bieden voldoende bescherming. Zoals hiervoor is aangegeven, kent Noord-Holland deze zones niet.
Het IPO-model introduceert een bijzondere zorgplicht. Deze zorgplicht houdt in dat degene die een risicovolle (t.a.v. de grondwaterkwaliteit) activiteit wil uitvoeren, maatregelen neemt om schade te voorkomen en, indien nodig, om de schade en gevolgen te beperken en ongedaan te maken. In de Noordhollandse PMV is dit overgenomen.
Risicoanalyse t.b.v. niet toestaan inrichtingen in Grondwaterbeschermingsgebieden
De aanwijzing van de inrichtingen op de zwarte lijst is gebaseerd op een risicoanalyse van vijf criteria. Wanneer één criterium leidt tot een onaanvaardbaar risico, is er sprake van een verbod. Voor de risicoanalyse zijn de volgende vijf criteria gehanteerd:
Ten gevolge van de inrichting zijn er ongewenste activiteiten binnen het grondwaterbeschermingsgebied: verkeersaanzuigende werking, de kans op ongelukken en calamiteiten of domino-effecten of activiteiten met bodembedreigende stoffen waar door haar aard geen bodembeschermende voorzieningen voor mogelijk zijn. De toepasselijkheid van criterium 4 kan doorslaggevend zijn om een inrichting te verbieden.26
Er worden in de inrichting bodem-en grondwaterbedreigende stoffen gebruikt in zodanig grote hoeveelheden en installaties dat adequate voorzieningen en maatregelen moeilijk realiseerbaar zijn en de controle en handhaving van de bodembescherming bezwaarlijk complex wordt en/of een bezwaarlijk hoge controle-en handhavingsintensiteit vergt.27
Regels voor inrichtingen in een Grondwaterbeschermingsgebied
Titel 5.3 Grondwaterbeschermingsgebieden van het IPO-model maakt een onderscheid tussen niet toegestane inrichtingen, instructies voor omgevingsvergunningen, regels voor omgevingsvergunningvrije inrichtingen en activiteiten buiten inrichtingen. Het bevoegd gezag (in de meeste gevallen de gemeente, soms de provincie) dient aan de omgevingsvergunning bepaalde voorschriften te verbinden met betrekking tot de zorgplicht, bodembeschermende maatregelen, niet-toelaatbare stoffen, maximale hoeveelheid schadelijke stoffen etc. De instructies gelden ook ten aanzien van bestaande bedrijven, maar deze gaan na een langere termijn in werking.
Bestaande legale inrichtingen, die op grond van de nieuwe bepalingen niet meer zijn toegestaan, krijgen op termijn te maken met strengere beschermingsregels.
4.5.2.1 Drie zones van beschermingsgebieden in Noord-Holland
Rond de plaats(en) waar grondwater wordt gewonnen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening zijn beschermingsgebieden gecreëerd. Binnen die gebieden gelden regels die tot doel hebben de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Noord-Holland kent drie zones van grondwaterbeschermingsgebieden. Rondom de putten waaruit het grondwater wordt gewonnen, ligt waterwingebied (ook wel de 60-dagen zone genoemd). Een waterwingebied wordt aangemerkt als het meest kwetsbare deel van het gebied dat wordt beschermd met het oog op de kwaliteit van het grondwater ten behoeve van de waterwinning. Het waterwingebied is het gebied waar het drinkwater daadwerkelijk wordt gewonnen. Daarvoor is een zeer stringente bescherming nodig. Waterwingebieden worden begrensd door de lijn van waaraf het grondwater tenminste 60 dagen in het watervoerende pakket nodig heeft om de winningsmiddelen te bereiken. Deze 60-dagen lijn is gekozen, omdat wordt aangenomen dat een verblijfstijd van het grondwater in de bodem van 60 dagen voldoende is voor een zodanige afbraak van ziekteverwekkende kiemen, dat er geen gevaar voor de volksgezondheid meer dreigt. De afstand van de grens van het waterwingebied tot de winningsmiddelen bedraagt in het algemeen minimaal 30 meter.
Grondwaterbeschermingsgebieden I en II
Rondom het waterwingebied liggen respectievelijk het grondwaterbeschermingsgebied I (25-jaar zone) en grondwaterbeschermingsgebied II (100-/200-jaar zone). Bij de vaststelling van een zonegrens is uitgegaan van de (horizontale) reistijd van het grondwater door het watervoerende pakket waaruit wordt gewonnen. Door de zandige ondergrond zijn ook deze zones kwetsbaar. Dat is ook de reden voor het instellen van de 100- 200-jaarzone.
De normstellende regels staan zoveel mogelijk in de hoofdtekst. Voorheen waren veel regels opgenomen in de bijlagen 5 en 6. Conform het IPO-model is hoofdstuk 5 gewijd aan grrondwaterbescherming in plaats van hoofdstuk 10.
4.5.3.2 Toelichting Artikel 5.1.2 (aanwijzing van gebieden)
In de verordening zijn gebieden aangewezen als “gebieden waarvoor regels gelden ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning”. De tussen aanhalingstekens geplaatste tekst komt overeen met de omschrijving in artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer, dat de verplichting bevat dat in de provinciale milieuverordening voor deze gebieden regels worden gesteld. Bij de aanwijzing van gebieden is onderscheid gemaakt tussen waterwingebied en grondwaterbeschermingsgebied I en II. Voor deze gebieden gelden verschillende regimes: titel 5.2 voor waterwingebieden, titel 5.3 voor grondwaterbeschermingsgebieden I en II. Welk regime op een gebied betrekking heeft, blijkt uit de kaarten behorend bij deze verordening. De gebieden Waterleidingplas” en “Bethunepolder” (waterwingebied ligt in Utrecht) zijn nu ook expliciet benoemd. Ze stonden al wel op de kaart.
De grondwaterbeschermingsgebieden zijn aangeduid met het bord dat is opgenomen in bijlage 1, onderdeel C, van de verordening. Daar waar de toegang tot het gebied direct grenst aan het waterwingebied is hetzelfde bord gebruikt, maar dan met de aanduiding “waterwingebied”. Op de bebording dient onderaan het bord te staan dat bodemverontreinigingen dienen te worden gemeld bij de milieuklachtentelefoon nummer 0800-9986734.
4.5.3.3 Toelichting Artikel 5.1.3 (zorgplicht)
Er is een bijzondere zorgplicht ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater opgenomen. De zorgplicht met betrekking tot de in de verordening geregelde beschermingsgebieden is ‘bijzonder’ ter onderscheiding van de andere zorgplichten (artikel 1.1a Wet milieubeheer, artikel 13 Wet bodembescherming, artikel 18 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden). In de beschermingszones is sprake van een kwetsbare functie (drinkwaterwinning) en een veelal kwetsbare bodem. Daarom mag extra alertheid en zorgvuldigheid worden verwacht van personen en instanties die hier maatschappelijke activiteiten ontplooien die de kwaliteit van het grondwater negatief kunnen beïnvloeden.
Ook al geldt er geen expliciet verbod op een activiteit in een beschermingszone, als die activiteit risico’s voor de kwaliteit van het grondwater met zich meebrengt, mag zij niet worden uitgevoerd. Alleen als het achterwege laten van die activiteit redelijkerwijs niet kan worden gevergd, mag de activiteit wel worden uitgevoerd, maar dan dienen maatregelen te worden genomen om schade te voorkomen en om, als zich toch schade zou voordoen, die schade te beperken en de gevolgen te beperken en ongedaan te maken.
De bijzondere zorgplicht is belangrijk omdat het aantal expliciete regels en verboden in de verordening beperkt is. Zo is het voorheen in de verordening opgenomen verbod om in grondwaterbeschermingsgebied schadelijke stoffen te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen, niet in de nieuwe regeling opgenomen. De toegepaste risicobenadering brengt met zich mee dat degene die een dergelijke activiteit zou willen uitvoeren, op grond van de zorgplicht zelf beoordeelt of er geen minder risicovol alternatief is en, als dat er niet is, welke maatregelen ter beperking van de risico’s moeten worden genomen. De zorgplicht is dus een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen vaneventuele gelekte brandstof of olie.
Het bevoegd gezag handhaaft de bijzondere zorgplicht. Hiervoor is beschreven welk bestuursorgaan op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer bevoegd gezag is.
4.5.3.4 Toelichting Titel 5.2 (regeling waterwingebieden)
Inrichtingen in waterwingebieden
In waterwingebieden geldt een absoluut verbod voor het oprichten van inrichtingen. Een uitzondering wordt alleen gemaakt voor de bedrijfsmatige activiteiten van het drinkwaterbedrijf, voor zover noodzakelijk voor de bereiding van drinkwater, en voor activiteiten die ten tijde van de inwerkingtreding van dit besluit al legaal aanwezig waren. Het drinkwaterbedrijf moet zijn taak kunnen vervullen. Er mag vanuit worden gegaan dat dit bedrijf zich tenminste aan zijn zorgplicht houdt en aan de normen die voor grondwaterbeschermingsgebieden gelden, vanwege het belang van een goede grondwaterkwaliteit. Het bevoegd gezag (meestal de gemeente, soms de provincie) zal daar bij vergunningverlening goed op letten. Het verbod voor het oprichten van nieuwe inrichtingen kwam ook al in de vorige verordening voor. Het is in de praktijk minder ingrijpend dan het lijkt, omdat de meeste waterwingebieden in eigendom van de waterleidingbedrijven zijn en in die gebieden nagenoeg geen ‘gewone’ bedrijven aanwezig zijn. Bovendien kunnen inrichtingen die op het moment van inwerkingtreden van de bepaling voor waterwingebieden al aanwezig en in werking zijn overeenkomstig de daarvoor geldende regels, krachtens het overgangsrecht in werking blijven. Voor deze inrichtingen geldt wel dat tenminste de voorschriften die gaan gelden voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden, in acht zullen moeten worden genomen. Daarom is in het overgangsrecht bepaald dat de betreffende voorschriften binnen vier jaar aan de vergunning moeten worden verbonden en vanaf wanneer die voorschriften in werking treden (artikel 12.5, vierde lid).
Activiteiten buiten inrichtingen in waterwingebieden
Volgens artikel 5.2.2 is het verboden in waterwingebieden stoffen, combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten e.d. te hebben als die de bodem kunnen verontreinigen. Ook mogen geen constructies of werken worden opgericht als daardoor schadelijke stoffen in de bodem kunnen worden verspreid.
Een limitatieve opsomming van schadelijke stoffen is - hoewel uit een oogpunt van rechtszekerheid aantrekkelijk - vermeden, omdat daarbij het gevaar blijft bestaan dat nieuwe stoffen, die schadelijk (kunnen) zijn, niet onder de verbodsbepalingen vallen. De verordening zou dan telkens gewijzigd moeten worden.
In het tweede lid van artikel 5.2.2 staan – niet uitputtend – een aantal stoffen die in ieder geval in een waterwingebied niet toegelaten worden. In het vierde lid zijn daarvoor overigens enkele specifieke uitzonderingen opgenomen. In de hierna opgenomen tabel wordt een indicatie gegeven om wat voor stoffen het nog meer gaat.
In artikel 5.2.2 is expliciet een verbod opgenomen om grond of baggerspecie toe te passen waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarde overschrijdt.
In artikel 5.2.2, eerste lid, onder b, is een verbod opgenomen om constructies of werken van welke aard dan ook op of in de bodem te hebben als daarmee verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem ontstaat of kan ontstaan. Ook de vroegere verordeningen bevatten een vergelijkbaar verbod. Ook hier geldt dat een limitatieve opsomming niet goed mogelijk is. Wel is in het derde lid een aantal constructies en werken genoemd die in ieder geval niet toelaatbaar zijn.
In het vierde lid van artikel 5.2.2 is een aantal uitzonderingen op het verbod opgenomen. Zo zijn vanzelfsprekend constructies en werken voor de drinkwaterwinning toegestaan. Ook aardgasleidingen voor huishoudelijk gebruik zijn vanwege de beperkte risico’s voor het grondwater toelaatbaar.
In artikel 5.2.2 is ook een verbod opgenomen om warmte aan de bodem te onttrekken of toe te voegen, bijvoorbeeld door middel van koude- en warmteopslag. Temperatuurschommelingen zijn schadelijk voor de kwaliteit van het grondwater.
4.5.3.5 Toelichting Titel 5.3 (regeling grondwaterbeschermingsgebieden I en II)
In grondwaterbeschermingsgebieden moet worden voorkomen dat er inrichtingen worden gevestigd die voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater met het oog op de waterwinning een te groot risico vormen. Voor deze inrichtingen geldt een absoluut verbod. Dit verbod is gebaseerd op artikel 1.2, zesde lid, onder b, van de Wet milieubeheer28.
Het verbod betreft de categorieën van inrichtingen die zijn aangewezen in bijlage 1, onderdeel D, van de verordening (“de zwarte lijst”). De aanwijzing is gebaseerd op een risicoanalyse met behulp van vijf (hierna beschreven) criteria.
De criteria zijn in hun onderlinge samenhang beoordeeld. Eén criterium leidt alleen dan tot een verbod als sprake is van een op zichzelf niet aanvaardbaar risico, uitgedrukt in bodem- en grondwaterbedreigende stoffen die in een substantiële omvang aanwezig zijn of worden gebruikt. Bij de beoordeling of een categorie van inrichtingen moet worden verboden, is gelet op de gemiddelde situatie voor die categorie. Het gaat dan om zaken zoals omvang van de inrichting, aard en hoeveelheid van stoffen en aanwezigheid van installaties e.d. , waarbij werkzaamheden plaatsvinden volgens de gangbare bedrijfsvoering van de onder die categorie vallende inrichtingen en op basis van de huidige stand der techniek.
De zwarte lijst is zo beperkt mogelijk gehouden: er zijn alléén categorieën van inrichtingen verboden waarbij de best beschikbare technieken ontoereikend zijn om het bodemrisico verwaarloosbaar te maken. Het aantal verboden categorieën is ten opzichte van de tot nu toe geldende provinciale milieuverordeningen aanzienlijk beperkt. Dit is zichtbaar gemaakt in de artikelsgewijze toelichting bij bijlage 1, onderdeel D.
Voor de overige inrichtingen, die met hun activiteiten en te gebruiken stoffen potentieel een risico vormen voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, kan met goede voorzieningen wel een verwaarloosbaar bodemrisico bereikt worden. Hier kan worden volstaan met - in aanvulling op de NRB - het stellen van extra eisen aan het bedrijfsproces, de opslag van stoffen en een geïntensiveerde monitorverplichting. Dit pakket aanvullende maatregelen wordt in de verordening ook wel aangeduid als NRB+.
Het verbod op basis van de zwarte lijst is absoluut, er is geen ontheffingsmogelijkheid. Het belang van de drinkwaterwinning laat niet toe dat de vestiging van een ‘zwarte lijst’-inrichting wordt geaccepteerd vanwege andere belangen. Bedacht moet worden dat de zwarte lijst is beperkt tot die categorieën inrichtingen waarbij het bodemrisico zelfs met de best beschikbare technieken niet verwaarloosbaar te maken is.
Bestaande (eerder legaal gevestigde) risicovolle inrichtingen die voorkomen op de zwarte lijst, vallen onder het overgangsrecht van artikel 12.7. In dat artikel is aangegeven aan welke eisen deze inrichtingen moeten voldoen om het bodemrisico zo ver mogelijk te reduceren.
Hierna zijn in een tabel de categorieën van verboden inrichtingen aangegeven die zijn opgenomen in de bijlage 1, onderdeel D, van de verordening met daarbij wat de reden is van het verbod.
Het eerste deel van titel 5.3 heeft betrekking op inrichtingen die in een grondwaterbeschermings-gebied zijn gelegen en waarin een bodembedreigende activiteit wordt ondernomen. Alvorens in te gaan op de normen die ten aanzien van deze inrichtingen gelden, wordt stilgestaan bij het begrip “bodembedreigende activiteit”. Hiervoor is in de verordening geen definitie opgenomen. Een limitatieve opsomming zou tot gevolg hebben dat geen rekening wordt gehouden met nieuwe activiteiten en zou bovendien, bij een te ruime omschrijving, meer activiteiten omvatten dan nodig is. Om een beeld te krijgen om wat voor activiteiten het dan wel gaat, kan aansluiting worden gezocht bij de NRB. Volgens paragraaf 3.1 van deel A3 van de NRB worden de volgende bedrijfsactiviteiten als bodembedreigende activiteiten beschouwd:
Voor inrichtingen waarin bodembedreigende activiteiten plaatsvinden, gelden de volgende normen:
en tenslotte zijn enkele specifieke activiteiten binnen inrichtingen verboden, evenals zij buiten inrichtingen worden verboden, tenzij aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Het gaat hier om de activiteiten die zijn geregeld in de artikelen 5.3.5 tot en met 5.3.11. Verwezen wordt naar paragraaf 4.5.5.3 van deze toelichting.
Stoffenbenadering – niet-toelaatbare schadelijke stoffen
Niet voor alle stoffen is in grondwaterbeschermingsgebied een bijzonder beschermingsniveau nodig. Stoffen waarvoor geen verpakkings-en etiketteringseisen gelden op grond van artikel 9.2.3.1 van de Wet milieubeheer, mogen zonder beperking in het grondwaterbeschermingsgebied worden toegepast. Wel geldt vanzelfsprekend ook dan de bijzondere zorgplicht van artikel 5.1.3.
Een aantal stoffen die een ernstige gevaar voor de grondwaterkwaliteit kunnen opleveren, wordt niet in het grondwaterbeschermingsgebied toegelaten. De kern van deze ‘zwarte stoffenlijst’ wordt gevormd door in Europese regelgeving aangewezen kankerverwekkende (carcinogene), mutagene en voor de voortplanting schadelijke (reproductie-toxische) stoffen: de CMR-stoffen. In aanvulling daarop is een beperkte selectie gemaakt van stoffen die voorkomen op de lijst in bijlage XVII van de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen en de Nederlandse prioritaire stoffenlijst van het RIVM29. Het gaat bij die laatste lijst om stoffen met “zeer ernstige zorg” (ZEZ), waarvan een deel ook prioritair is op grond van de Kaderrichtlijn Water. De CMR-stoffen zijn eenvoudig identificeerbaar aan de hand van de ‘veiligheidszinnen’ die op de verpakking of op een veiligheidsblad moeten staan.
De in aanvulling daarop apart vermelde stoffen zijn verboden omdat de stof aan een of meer van de volgende criteria voldoet:
Met uitzondering van kwik-, organische tin-en arseenverbindingen zijn vooralsnog geen zware metalen opgenomen. Het is nog niet voldoende duidelijk of de risico’s daarvan zodanig zijn dat een compleet verbod nodig is. De stof 1,2-dichlooretheen (nr. 24) komt als enige niet op een van de lijsten voor, maar breekt in de bodem af tot het kankerverwekkende en slecht afbreekbare vinylchloride, en is daarom toch verboden.
Stoffen die aan bovenvermelde criteria voldoen en tevens aangemerkt zijn als kankerverwekkend, mutageen of schadelijk voor de voortplanting, vallen onder het verbod (de verzamelcategorie CMRstoffen), maar zijn niet apart vermeld.
Stoffen waarvoor op grond van Europese of nationale regelgeving al een totaalverbod of zeer vergaande beperkingen gelden, bij voorbeeld op grond van de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen, zijn niet opgenomen.
Voor alle verboden stoffen geldt, dat op grond van Europese of nationale regelgeving reeds vergaande beperkingen gelden ten aanzien van – onder andere – de gehaltes en toepassing van bepaalde gevaarlijke stoffen in preparaten (mengsels) en voorwerpen, en van de stof als zodanig. Levering aan ‘het grote publiek’ is veelal al verboden; bepaalde professionele toepassingen zijn soms wel toegestaan. Voor het bedrijfsmatig vervaardigen of gebruiken van deze preparaten of voorwerpen zullen die stoffen in grotere hoeveelheden in het bedrijf aanwezig moeten zijn. Waar in de vorige versie van de PMV om die reden bepaalde bedrijfstakken waren verboden, is nu het gebruik van deze stoffen verboden, in verband met het gevaar voor de drinkwatervoorziening. Het gevolg is een selectief verbod op bepaalde activiteiten waarbij die stoffen gebruikt worden.
In artikel 5.3.2, derde lid, en 5.3.3, vierde lid, zijn ook enkele uitzonderingen opgenomen van ‘zwarte’ stoffen of toepassingen die wél zijn toegelaten. Daarbij is aangesloten bij vergelijkbare uitzonderingsbepalingen in de genoemde EG-verordening. Een voorbeeld is de uitzondering voor (lees: toelating van) asbest. Deze stof is kankerverwekkend, maar is niet mobiel in de bodem en kan dus nooit in het drinkwater komen. Het gebruik van specifieke in die artikelen genoemde ‘zwarte’ stoffen is dus mogelijk in situaties waar het verbod gezien de eigenschappen of toepassing onnodig is, en het verbod onbillijk, voor zover dit kon worden voorzien bij het opstellen van deze verordening. Indien in de praktijk blijkt dat dit voor meer stoffen of toepassingen geldt, kan voor incidentele situaties een beroep gedaan worden op de hardheidsclausule. Het toetsingscriterium daarbij is enkel de bescherming van het grondwater met het oog op de drinkwatervoorziening. Het gebruik van deze stof zal dan nog steeds moeten voldoen aan de regels in deze verordening, met name de artikelen 5.3.2 en 5.3.3.
Uit het ontbreken van bepaalde stoffen op deze lijst zou – ten onrechte – afgeleid kunnen worden dat die stof wél in de bodem zou mogen komen. Een verontreiniging van de bodem is echter in alle gevallen ontoelaatbaar. Het verschil tussen “zwarte” stoffen en overige stoffen is niet een al dan niet toegestane emissie bij de ‘normale’ bedrijfsvoering, maar de inschatting van het risico voor de grondwaterkwaliteit bij calamiteiten en milieu-incidenten.
De zwarte lijst wordt voor het eerst aan deze verordening verbonden. Het effect en de effectiviteit van het verbod zal de komende jaren gevolgd en geëvalueerd worden. Onderzocht zal worden of niet alsnog bepaalde stoffen, zoals zware metalen, aan de lijst moeten worden toegevoegd, of andere afgevoerd, bij voorbeeld naar aanleiding van het gebruik van de hardheidsclausule. Ook nieuwe risico-evaluaties die in Europees verband worden uitgevoerd, kunnen aanleiding zijn bij een toekomstige wijziging van de PMV stoffen toe te voegen of van de lijst te halen.
Potentieel schadelijke stoffen
Potentieel voor het grondwater schadelijke stoffen (stoffen die behoren tot een categorie die is genoemd in artikel 9.2.3.1, tweede lid van de wet) mogen in grondwaterbeschermingsgebied alleen aanwezig zijn als enkele aanvullende maatregelen worden getroffen (NRB+, zie hierna) en als dat – afhankelijk van de aard van de stoffen – in niet te grote hoeveelheden gebeurt, dan wel gecompartimenteerd in verschillende opslageenheden.
Voor wat betreft de toelaatbare hoeveelheden is het volgende bepaald:
Echter, de onder a en b genoemde hoeveelheden mogen worden overschreden als de stof niet zeer mobiel en zeer persistent is. Als een stof wel zeer mobiel en zeer persistent is, zal er voor moeten worden gezorgd dat per compartiment de hiervoor genoemde hoeveelheid niet wordt overschreden. Een en ander volgt uit de beoordelingssystematiek die is opgenomen in bijlage 1, onderdeel B van de verordening.
Voor alle potentieel voor het grondwater schadelijke stoffen geldt dat aanvullende maatregelen genomen moet worden die verder gaan dan wat in de NRB is opgenomen. Deze maatregelen worden in deze verordening ook wel aangeduid als NRB+. De maatregelen houden in dat de bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de hoogst mogelijke vorm van bescherming bieden, waaronder in ieder geval wordt verstaan dat
Voor bestaande inrichtingen/vergunningen gelden de instructies eveneens, zij het met een vertraging, om aan het bevoegd gezag de gelegenheid te bieden de geldende vergunningen aan te passen en aan de inrichtingen om vervolgens maatregelen en voorzieningen te treffen. Ingevolge artikel 2.30, eerste lid Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) moeten de vergunningen van vergunningplichtige bedrijven regelmatig30 worden geactualiseerd. Toepassing van de stoffenbeoordelingsmethodiek bij de actualisering van de vergunning van die bestaande bedrijven kan dan uitsluitstel geven over de aan de opslag van die stoffen te stellen eisen.
In beginsel worden dezelfde eisen gesteld als bij nieuwe inrichtingen, zo snel te verwezenlijken als redelijkerwijs kan. Een planmatige en projectmatige aanpak is daarbij vereist. Als uiterste termijn van actualisering van de vergunning wordt uitgegaan van drie jaar. De (tot het bevoegd gezag gerichte) verplichting om de voorschriften aan de vergunning te verbinden treedt daarom in werking twee en een half jaar na de inwerkingtreding van deze verordening. Vanzelfsprekend zullen bij een aanvraag voor een vergunning tot verandering van de inrichting of de werking daarvan, bij verlening van die vergunning die extra eisen direct moeten worden opgenomen.
Activiteiten buiten inrichtingen
Bij het uitvoeren van boringen kunnen in de bodem aanwezige afsluitende lagen worden verstoord. Verontreinigingen kunnen door middel van lekstromen in het diepere grondwater komen. Daarnaast is het van belang dat putten goed aan maaiveld worden afgesloten. Bij beëindiging van de put moet er voor worden gezorgd dat boorgaten op een goede wijze weer worden opgevuld. Doorboring van afsluitende lagen moet worden hersteld. Het uitvoeren van boringen is dusdanig risicovol dat het verboden is een boring uit te voeren. Er is een uitzondering opgenomen voor drie situaties waarin boringen wel zijn toegestaan:
Wel moet hierbij worden voldaan aan het VKB-protocol 2006 Mechanisch boren. Indien een boring voldoet aan dit protocol zijn er voldoende waarborgen om een verontreiniging van het grondwater te voorkomen.
Bij het roeren van de grond gaat het om het uitvoeren of doen uitvoeren van werken op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slecht-doorlatende bodemlagen kunnen aantasten. Hieronder vallen in ieder geval bodemstabiliseringswerken, boringen, grond-en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden, folies en heipalen. Het roeren van de grond in de eerste drie meter heeft weinig invloed op de kwaliteit van het grondwater en zal doorgaans geen gevaar opleveren. Daarom heeft het verbod alleen betrekking op activiteiten die drie meter of meer onder het maaiveld plaatsvinden.
Een geheel verbod op het roeren van de grond dieper dan drie meter is niet haalbaar. Er zijn situaties denkbaar waarbij het nodig is de grond dieper dan de in de verordening genoemde diepte te roeren terwijl geen bedreiging voor de grondwaterkwaliteit optreedt. Bijvoorbeeld het aanleggen van een parkeergarage (met dichte vloer). Met algemene voorschriften kan in zo’n geval voldoende bescherming worden geboden.
Op basis van deze algemene voorschriften moet na graafwerkzaamheden het bodemprofiel worden aangevuld tot tenminste 3 m onder het oude maaiveld. Aanvulling van grond moet gebeuren volgens het oorspronkelijke bodemprofiel en aansluiten op eventuele kunstwerken die zijn aangebracht (riolering, kelder e.d.).
Gladde geprefabriceerde palen en in de grond gevormde palen, zonder verbrede voet, zijn funderingstechnieken die het minste risico opleveren voor de kwaliteit van het grondwater. Er zijn echter omstandigheden bekend waarbij gladde heipalen niet voldoen en andere technieken nodig zijn. Ook de locale omstandigheden kunnen het nodig maken om andere technieken te gebruiken. Een te rigoureus verbod kan betekenen dat bepaalde maatschappelijk gewenste activiteiten niet door kunnen gaan. Voor dit soort situaties is een alternatief beschikbaar: de schroefpaal. Hiermee wordt voorkomen dat deze activiteiten onnodig worden geblokkeerd.
Transportleidingen vormen een belangrijke risicofactor vanwege potentiële lekkages. Er moet dus zoveel mogelijk worden voorkomen dat transportleidingen van (milieu)gevaarlijke stoffen een grondwaterbeschermingsgebied doorkruisen.
Verhardingen zoals wegen en gebouwen in grondwaterbeschermingsgebieden zijn tot nu toe aangemerkt als risico’s en oorzaak van belasting van de bodem, zowel bij aanleg als gebruik. De regels in eerdere versies van de PMV bestonden uit een verbod op, of beperkingen aan bouwen en aanleggen. Het verbod gold in aangegeven gevallen niet door het stellen van algemene regels of het geven van een ontheffing met voorschriften.
Echter: niet de aanwezigheid van verhardingen en gebouwen op zichzelf, maar de keuze van bouwmaterialen en het gebruik brengen risico’s en mogelijk bodembelasting met zich mee. Het is niet nodig regels te stellen aan de constructie of vloeistofdichtheid van verhardingen. Wegen zijn berekend op de verkeersbelasting als gevolg van de verkeerstechnische eisen die aan de weg gesteld worden. Deze brengen met zich mee dat de wegen vloeistofdicht of vloeistofkerend zijn.
Het werkelijke risico wordt gevormd door het afstromend water. Regenwater dat van nature schoon is, kan onderweg verontreinigingen opnemen van (bijvoorbeeld) uitlogende bouwmaterialen en van het verkeer. Het afstromend water van wegen bevat zware metalen, PAK’s en minerale olie; in het afstromend hemelwater van gebouwen komen o.a. opgelost koper en zink voor. Bij een calamiteit op de weg kan een grote hoeveelheid schadelijke stoffen in de berm komen. Bij ongecontroleerde infiltratie in de berm kan dit tot vervuiling van de bodem en het grondwater leiden. Generieke regelgeving beperkt dit risico onvoldoende, gelet op het bijzondere belang en de kwetsbaarheid van de drinkwatervoorziening.
Het aanleggen van een snelweg of een intensief te gebruiken (auto)weg in een grondwaterbeschermingsgebied introduceert een relatief groot risico op calamiteiten met mogelijk grote gevolgen en is daarom in beginsel ongewenst. Een tracé buiten het grondwater-beschermingsgebied heeft de voorkeur, gezien vanuit het belang van de drinkwatervoorziening. Als dat niet mogelijk is, kan met adequate voorzieningen (best bestaande technieken) het risico van de weg tot verwaarloosbaar teruggebracht worden. Een absoluut verbod op het aanleggen van wegen is daarom niet proportioneel, evenals voor woonwijken, individuele gebouwen en dergelijke. Een dergelijk verbod zou in de praktijk kunnen leiden tot grote druk om een grondwaterwinning te sluiten om daarmee het verbod op te heffen. De grondwaterbescherming werkt dan averechts: in plaats van het beschermen van het grondwater wordt de winning gesloten. Daarmee zou dit middel zijn doel voorbijschieten.
De PMV is er daarom op gericht de resterende risico’s van verhardingen en gebouwen verwaarloosbaar te maken, onder meer door het tegengaan van infiltratie van vervuild water en bescherming van afsluitende grondlagen.
Bij de aanleg van nieuwe wegen of reconstructie van bestaande wegen moeten maatregelen worden getroffen om vervuiling van het grondwater door afstromend water te voorkomen. Als handreiking aan de initiatiefnemer wordt hier verwezen naar het rapport “Afstromend wegwater” (Commissie Integraal Waterbeheer, Den Haag, 2002), waarbij aangetekend wordt dat later nieuwe inzichten kunnen ontstaan waardoor dit rapport achterhaald wordt.
De Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) komt – met het oog op de bodembescherming in het algemeen -tot een aantal maatregelen die zijn samengevat in een tabel (pg 11 van de samenvatting). Die komen onder andere neer op het gebruik van ZOAB, periodiek reinigen van de vluchtstrook en het gecontroleerd infiltreren in de berm of buiten het kwetsbare gebied. Dit ‘gecontroleerd infiltreren’ wordt in het rapport nader toegelicht. De CIW vervolgt dat het aan de provincies is om extra maatregelen te nemen met het oog op de bescherming van het drinkwater. De door de CIW voorgestelde maatregelen moeten als een minimum beschouwd worden.
Voor intensief gebruikte wegen, zoals autosnelwegen en doorgaande (auto)wegen, met een relatief grote kans op incidenten, zijn zwaardere maatregelen nodig, zoals het gebruik van folies en afvoervoorzieningen in de wegbermen. Het opgevangen water wordt afgevoerd of met de best beschikbare technieken gezuiverd voordat het wordt geïnfiltreerd. Voor minder intensief bereden wegen zijn minder vergaande maatregelen nodig, mede afhankelijk van de kwetsbaarheid van het gebied. Voor kleine weggetjes is het uiteraard overbodig de bermen met folie in te pakken en het regenwater op het riool af te voeren. De CIW-aanpak van gecontroleerd infiltreren is hier afdoende.
Uiteindelijk beoordeelt het bestuursorgaan, aan wie de melding gedaan wordt, of de initiatiefnemer in die specifieke situatie voldoende maatregelen heeft getroffen.
Voor afstroom van bestaande wegen geldt dat goed in de gaten wordt gehouden met het signaleringssysteem van een grondwatermeetnet of er sprake is van vervuiling. Zodra er een signaal is voor vervuiling vanuit een waterwinbedrijf, dan wordt nader onderzoek ingesteld naar de herkomst van de vervuiling. Als er aangetoond wordt dat de weg de veroorzaker is, dan moeten maatregelen worden genomen. Recent voorbeeld is de A1, waar aantoonbaar een onverantwoorde chloride vervuiling werd veroorzaakt door de weg. Bij de reconstructie van
de A1 worden hier nu maatregelen voor genomen. Op dit moment loopt daarnaast nader onderzoek op de locaties Huizen (chloride vervuiling) en Laarderhoogt (nitraatvervuiling). Indien het nader onderzoek aanleiding daar toe geeft zullen maatregelen worden geëist van de betreffende wegbeheerder.
Verder is er geen aanleiding parkeerplaatsen zonder maatregelen om afstromend water op te vangen, te verbieden of hiervoor alsnog maatregelen te verplichten. In het verleden is er discussie geweest over de verharding van parkeerplaatsen in onze duinen of het Gooi. Qua inpassing in de omgeving was onverhard wenselijker. Op basis van onderzoek is destijds besloten onverharde of halfverharde parkeerplaatsen toe te staan. In die afweging is ook betrokken dat de meeste parkeerplaatsen aan de rand van GW II liggen en er dus ook maar een beperkt risico is. Indien het waterwinbedrijf een vermoeden heeft van vervuiling zal hier onderzoek naar worden ingesteld. Aangezien het enorme kosten voor de eigenaren met zich meebrengt om verharding en maatregelen om afstromend water op te vangen nu wel verplicht te stellen, inclusief kosten voor ons voor handhaving in verhouding tot het ingeschatte risico, willen we onze beleidslijn niet aanpassen. Daarbij wel de opmerking dat als er vanuit metingen (en daarop volgend onderzoek) in de toekomst wel aanleiding is om maatregelen te eisen, we die mogelijkheid willen hebben. Op basis van het gebiedsdossier KRW, zou er ook aanleiding kunnen zijn om maatregelen te gaan eisen. Tevens geldt in deze gevallen natuurlijk wel de algemene zorgplicht van artikel 5.1.3.
Toegestaan gebruik van de bodem, bijzondere zorgplicht
In deze PMV is afgezien van het opnemen van voorschriften die het ‘normale’, toegestane gebruik van de bodem (bij voorbeeld bewoning) reguleren. Dit gebruik vormt een verwaarloosbaar risico, mits gebruikers ‘met gezond verstand’ en volgens de algemeen geldende regels met de bodem omgaan. De bijzondere zorgplicht van artikel 5.1.3 biedt voldoende mogelijkheden om eventuele uitwassen en de gevolgen daarvan aan te pakken. Daarom is afgezien van bijvoorbeeld het stellen van speciale regels aan bouwactiviteiten. Generieke regelgeving en de bijzondere zorgplicht zijn voldoende. Dit houdt ook in dat het bevoegde gezag bij vergunningverlening de initiatiefnemers op de risico’s en de bijzondere zorgplicht wijst en zo nodig (aanvullende) voorschriften stelt zodat adequate bodembeschermende maatregelen worden getroffen.
Bij diepinfiltratie wordt opgevangen hemelwater in watervoerende lagen gebracht, meestal enkele tientallen meters diep. Binnen de intrekgebieden van de drinkwatervoorziening vormt diepinfiltratie een groot risico, omdat het niet naleven van regels of het maken van fouten vergaande gevolgen heeft. Een eventuele verontreiniging kan immers zonder de reinigende werking (natuurlijke afbraak, adsorptie aan bodemdeeltjes) van een bodempassage direct in het watervoerende pakket doordringen. Een voorbeeld van een dergelijke fout is het verkeerd aansluiten van riolering of het lozen van vuil water op een hemelwaterkolk, waardoor vuil water in een hemelwaterriool terecht kan komen. Als dit water diep wordt geïnfiltreerd, kan dit een drinkwaterbron onbruikbaar maken.
De regelgeving voor het grondwater in het algemeen (generieke regelgeving) is niet toereikend waar het gaat om de zorg voor de drinkwatervoorziening omdat deze wel regels stelt aan diepinfiltratie, maar het onvoldoende mogelijk maakt om in kwetsbare gebieden diepinfiltratie volledig uit te sluiten. In de verordening is daarom een absoluut verbod voor diepinfiltratie van afstromend water opgenomen (artikel 5.3.7, tweede lid). Ook andere, meer incidenteel, voorkomende vormen van diepinfiltratie zijn in het algemeen niet toelaatbaar. Dat volgt uit de algemene zorgplichtbepaling.
4.5.3.6 Toelichting overigen bepalingen (Titel 5.4)
Voor de handhaving van de in deze verordening gestelde regels is het van groot belang dat het bevoegd gezag tijdig informatie ontvangt over het voornemen om activiteiten uit te voeren die risico’s voor de kwaliteit van het grondwater met zich mee brengen. Daarom is daarvoor een informatieverplichting in de verordening opgenomen. Hoewel ook het streven van de provincies er op is gericht zo min mogelijk administratieve lastendruk te veroorzaken, is het belang van een goede bewaking van de grondwaterkwaliteit zo zwaarwegend dat aan deze informatieverplichting niet valt te ontkomen. Bedacht moet worden dat reeds een geringe verontreiniging ernstige gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater en daarmee voor de drinkwatervoorziening.
Het kan zijn dat voor de activiteit waarvoor een melding moet worden gedaan, op grond van andere regelgeving al een melding moet worden gedaan. Dat kan zijn op grond van algemene regels voor inrichtingen op grond van artikel 8.40 en 8.41 van de Wet milieubeheer of op grond van artikel 32 of artikel 42 van het Besluit bodemkwaliteit. Het ligt voor de hand dat in een dergelijk geval de meldingen dan zoveel mogelijk tegelijkertijd worden gedaan. Wel zullen daarbij in ieder geval de termijnen en inhoudelijke eisen die in de verordening worden gesteld in acht moeten worden genomen.
De relatie met de omgevingsvergunning voor een inrichting verdient bijzondere aandacht. In artikel 5.3.2, tweede lid, onder f, is bepaald dat het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning voor een inrichting aan de vergunning de voorschriften verbindt die in de artikelen 5.3.5 tot en met 5.3.11 voor bodembedreigende activiteiten zijn opgenomen. Daarbij moet ook opgenomen worden dat de activiteiten gemeld moeten worden. Het is immers niet zeker dat voor een dergelijke activiteit steeds een (wijziging van de) vergunning nodig is (bijv. voor het vernieuwen van een dak of het bieden van parkeergelegenheid). Indien echter wel een (wijziging van de) omgevingsvergunning nodig is, biedt de vergunningaanvraag voldoende informatie en behoeft niet ook nog een melding te worden gedaan.
Samengevat kunnen de volgende situaties worden onderscheiden.
Als de activiteit plaats vindt binnen een omgevingsvergunningplichtige inrichting, maar voor de activiteit geen (wijziging van de) omgevingsvergunning nodig is, geldt de meldingsverplichting wel. De melding moet dan worden gedaan aan het bevoegd gezag voor de inrichting. (artikel 5.4.3, derde lid, eerste volzin.
Als ten aanzien van een inrichting een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40 van de wet van toepassing is en niet een melding op grond van artikel 8.41 van de wet is voorgeschreven wordt de melding gedaan bij burgemeester en wethouders (artikel 5.4.3, derde lid, juncto artikel 5.3.3, tiende lid).
De regeling van de melding in de provinciale milieuverordening is als volgt. De melding wordt uiterlijk negen weken voor de uitvoering gedaan. De melding bevat een beschrijving van de activiteit en de bodembeschermende voorzieningen en maatregelen.
Na ontvangst van de melding wordt onverwijld een afschrift van de melding aan het drinkwaterbedrijf gezonden. Binnen zes weken na ontvangst stuurt het bestuursorgaan een brief waarin het aangeeft of het verwacht dat de activiteit waarvan melding wordt gedaan, gezien de ontvangen gegevens zal voldoen aan de gestelde regels. Het is onzeker of het geven van een dergelijke verwachting moet worden aangemerkt als het nemen van een besluit. Enerzijds kan de mededeling worden aangemerkt als een niet bindende beoordeling van de activiteit in vooroverleg. Anderzijds is er jurisprudentie dat de mededeling die een oordeel geeft over de aanvaardbaarheid van een activiteit, moet worden aangemerkt als een besluit, waartegen bezwaar en beroep open staat.
Als de gegevens in de melding voor een beoordeling van de te nemen maatregelen onvoldoende zijn, kan met overeenkomstige toepassing van artikel 4:5 Awb om aanvullende gegevens worden gevraagd.
De termijn waarbinnen het bestuursorgaan moet reageren, is zes weken. Bij overschrijding van de termijn wordt het oordeel van het bestuursorgaan geacht positief voor de melder te zijn. Als om aanvullende gegevens wordt gevraagd, wordt de termijn van zes weken opgeschort (artikel 4:15 Awb).
Op grond van artikel 5.4.3, lid 6, moet de aanvang van de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden minimaal twee weken voor de uitvoering van de werkzaamheden schriftelijk aan het bestuursorgaan worden gemeld. Deze schriftelijke melding is ook toegestaan via een e-mail of fax.
Ontheffingen en de mogelijkheid tot afwijken van instructies
De strikte regelgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit kan er toe leiden dat een activiteit met een groot maatschappelijk belang op grond van de verordening niet kan worden toegelaten. Onder bijzondere omstandigheden kan het gewenst zijn dat dat toch gebeurt als het algemeen belang dat met uitvoering van de activiteit is gediend zwaarder weegt dan het -naar mag worden aangenomen beperkte -risico op grondwaterverontreiniging. Voor deze bijzondere situaties is in de verordening een regeling opgenomen. Van een in de verordening opgenomen verbod kan ontheffing worden verleend en van een instructievoorschrift kan worden afgeweken indien het algemeen belang de uitvoering van de activiteit waarop het verbod betrekking heeft, noodzakelijk maakt. Dat zal bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als een voor de gemeenschap zeer belangrijke infrastructurele voorziening moet worden aangelegd en de bepalingen van de verordening daaraan in de weg staan. De mogelijkheid van ontheffing is niet bedoeld om een afweging te maken tussen het enkele belang van een individuele aanvrager en het belang van de bescherming van de grondwaterkwaliteit. De ontheffing wordt verleend door gedeputeerde staten. Als voor de activiteit ook een omgevingsvergunning nodig is, is ingevolge de artikelen 1.3a en 1.3b Wm geen ontheffing vereist, maar wordt de omgevingsvergunning mede beoordeeld op de gronden die voor de ontheffing in de provinciale milieuverordening zijn opgenomen.
Afdeling 3.4 van de Awb is van toepassing op de voorbereiding van de ontheffing (artikel 1.3, vierde lid, Wm) en de omgevingsvergunning (artikel 1.3b Wm).
Voor inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, dient -ingevolge instructiebepalingen op grond van artikel 1.3c Wm ter bescherming van de grondwaterkwaliteit -een aantal aangegeven voorschriften aan de vergunning te worden verbonden. Voor deze inrichtingen wordt in de verordening bepaald dat als het algemeen belang de uitvoering van een activiteit nodig maakt en de voorgeschreven voorschriften daaraan in de weg zouden staan, het bevoegd gezag van de instructie kan afwijken. Om er voor te zorgen dat alle betrokken belangen op een juiste wijze worden afgewogen, is bepaald dat de betrokken bestuursorganen (waaronder gedeputeerde staten indien zij niet zelf het bevoegd gezag zijn), de inspecteur en het drinkwaterbedrijf in de gelegenheid worden gesteld om een advies uit te brengen.
Zowel voor de ontheffing als voor de afwijking van een vergunningvoorschrift geldt dat voorschriften moeten worden opgelegd die de hoogst mogelijke bescherming van bescherming voor de kwaliteit van het grondwater bieden. Dat betekent dat de beste milieupraktijken en de best beschikbare technieken dienen te worden toegepast.
Wellicht ten overvoede wordt er op gewezen dat de ontheffingsmogelijkheid niet is te vergelijken met de regeling voor ontheffingen zoals deze voor de herziening van de verordening gold. Onder die regeling was de ontheffing immers een instrument om door middel van het stellen van voorschriften risicovolle, maar in beginsel niet ontoelaatbare activiteiten te “vergunnen”. Met de nieuwe regeling zal slechts zeer incidenteel een ontheffing (of een afwijking van de instructievoorschriften) nodig zijn.
Bij activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning of een omgevingsvergunning voor een inrichting nodig is, is het bevoegd gezag voor die vergunning ook het bestuursorgaan dat belast is met de handhaving van de regels op grond van deze verordening.
Voor situaties waarin sprake is van niet-vergunningplichtige inrichtingen is op grond van het Activiteitenbesluit het bevoegd gezag het gezag dat bevoegd zou zijn de omgevingsvergunning te verlenen. Op grond van het bepaalde in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft het bevoegd gezag onder andere tot taak “zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten voor degene die het betrokken project uitvoert, geldende voorschriften”. De Wet milieubeheer is een betrokken wet en de provinciale milieuverordening is een regeling krachtens de Wet milieubeheer. Dit betekent dat het betreffende bevoegd gezag het bestuursorgaan is dat belast is met de handhaving van de regels op grond van deze verordening voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen.
Voor activiteiten buiten inrichtingen waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, is gedeputeerde staten het bestuursorgaan dat met de handhaving is belast.
Overtreding van de rechtstreeks werkende bepalingen van de verordening is een economische delict (artikel 11.2).
In de verordening is overgangsrecht opgenomen voor inrichtingen en activiteiten die ten tijde van de inwerkingtreding van deze regeling legaal, dat wil zeggen in overeenstemming met de op dat moment geldende regels van de provinciale milieuverordening, in werking zijn respectievelijk worden uitgevoerd. Daarbij wordt wel zoveel mogelijk het beschermingsniveau (NRB+, vergunningvoorschriften en algemene regels) aangehouden zoals dat ook voor nieuwe inrichtingen en activiteiten geldt.
De hoofdlijnen van het overgangsrecht zijn de volgende:
Algemene regels zijn niet van toepassing op voortdurende activiteiten die al voor de inwerkingtreding van die regels worden uitgevoerd en in overeenstemming zijn met de (provinciale) regels zoals die voor deze voor de inwerkingtreding van deze verordening golden. Bij voortdurende activiteiten gaat het om het hebben van boorputten en grond-of funderingswerken, buisleidingen, gebouwen, wegen en andere verhardingen, bestaande WKO-installaties en begraafplaatsen, uitstrooivelden en dierenbegraafplaatsen.
Voor de toepassing van meststoffen, IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie geldt geen overgangsrecht.
Instructievoorschriften moeten binnen vier jaar worden verbonden aan de vergunningen voor bestaande inrichtingen. Daarbij is bepaald dat in het voorschrift moet worden opgenomen dat die regels pas met ingang van het achtste jaar na de inwerkingtreding van deze verordening gaan gelden. Alleen het voorschrift met betrekking tot intensievere monitoring treedt meteen in werking nadat de vergunningvoorschriften zijn aangepast.
Voor bestaande (legale) inrichtingen die op grond van de nieuwe bepalingen verboden zouden zijn, geldt dat verbod niet. De oude regels blijven op deze inrichtingen van toepassing, maar de beschermingsregels die gelden voor niet-verboden inrichtingen, zijn -met een vergelijkbare overgangsregeling -van toepassing. Het overgangsrecht bevat ook regels voor wijziging van de inrichting.
De overgangsbepalingen resulteren dus in de verplichting tot het treffen van extra voorzieningen binnen maximaal acht jaar vanaf het van kracht worden van deze verordening. Hierdoor krijgt het bedrijf de gelegenheid zich in te stellen op de nieuwe situatie, de voor die activiteit gedane investeringen af te schrijven en nieuwe investeringen op een ‘bedrijfsmatig logisch’ moment te doen. Hoewel op grond van deze regels formeel niet verplicht, zal een ondernemer die zijn installaties (bijvoorbeeld) vijf jaar na het in werking treden van deze verordening ingrijpend verandert, er verstandig aan doen die meteen ‘op niveau’ te brengen (zie artikel 5.3.2 en 5.3.3). Anders is hij gedwongen enkele jaren later opnieuw zijn installatie aan te passen, wanneer het einde van de overgangstermijn van acht jaar in zicht komt.
Het gebruik van stoffen zal, vanwege het belang van de drinkwaterbescherming, voor alle bedrijven in overeenstemming met deze verordening moeten worden gebracht, ook als dat beëindiging van die activiteit tot gevolg heeft. De overgangstermijn geeft de tijd om naar alternatieven te zoeken.
Op een nog in behandeling zijnde ontheffingsaanvraag op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze verordening, blijft dit recht gelden tot aan het moment waarop de beschikking onherroepelijk is geworden (artikel 12.10).
4.6 Toelichting Hoofdstuk 6: Bescherming Aardkundige Monumenten
In de provincie Noord-Holland bevinden zich zeventien aardkundig zeer waardevolle gebieden die de kwalificatie ‘aardkundig monument’ hebben gekregen. Het betreft gebieden die in het kader van diverse studies c.q. inventarisaties als internationaal” dan wel “nationaal” van belang werden aangemerkt uit oogpunt van hun bijzondere aardkundige waarde (bodemkundige, geologische, geo-morfologische, dan wel hydrologische waarde).
Al deze 17 gebieden zijn representatief en karakteristiek voor de ontstaansgeschiedenis van het Noord-Hollandse landschap.
De Aardkundige Monumenten zijn gebieden die extra bescherming nodig hebben vanwege hun waardevolle bodem en/of waardevolle elementen die primair bepaald zijn door de bodem. Het beleid voor deze Aardkundige Monumenten is een vorm van gebiedsgericht milieubeleid. De wetgever laat de invulling van het beleid voor milieubeschermingsgebieden aan de provincie over. Het doel van het Noord-Hollandse beleid voor Aardkundige Monumenten is:
Duurzame instandhouding van gebieden die extra bescherming behoeven vanwege hun waardevolle bodem en/of waardevolle elementen die primair bepaald zijn door de bodem.
Het behoud van de aardkundige monumenten is om twee redenen belangrijk. Allereerst heeft de bodem een intrinsieke waarde. Op de onderzochte en vervolgens in het onderzoek benoemde plekken is de ontstaansgeschiedenis van de provincie Noord-Holland in de bodem terug te vinden, het zogenaamde geoarchief. Respect voor het historisch en daarmee het aardkundig erfgoed past in de huidige beleving van de waardering voor onze cultuur. Aardkundige monumenten kunnen niet meer hersteld worden. Als een gebied aangetast is, gaat het aardkundig erfgoed voorgoed verloren. Daarom is voorkoming van aantasting zo belangrijk.
Ten tweede is een kwalitatief goede bodem een voorwaarde voor en een uitwerking van duurzaam bodemgebruik. Vele vormen van bodemgebruik, bijvoorbeeld landbouw, natuur en wonen stellen eisen aan de fysische kwaliteit van de bodem. De provincie Noord-Holland streeft er dan ook nadrukkelijk naar de bodemkwaliteit te beschermen en indien nodig te verbeteren om de maatschappelijk gewenste vormen van bodemgebruik ook in de toekomst mogelijk te maken. Bij de uitvoering van het beleid wordt nadrukkelijk naar functiecombinaties met andere beleidsvelden gestreefd. De provincie streeft niet naar meer beperkingen ten aanzien van bodemgebruik.
4.6.2 Aanleiding voor deze aanpassing
De regels voor de bescherming van de 17 Aardkundige Monumenten zijn in 2006 voor het eerst in de PMV-tranche 5 opgenomen, in 2008 zijn enkele wijzigingen doorgevoerd. Bij de evaluatie van het Aardkundige Monumentenbeleid in 2008/2009 is gebleken dat dit niet toereikend was bij de huidige ontheffingsaanvragen. Het bood onvoldoende houvast bij het beoordelen van aanvragen en bevat weinig argumenten om wel of niet ontheffing te verlenen. Dit is aanleiding geweest om de PMV te herzien en tevens een beoordelingskader op te stellen.
In geen geval is het de bedoeling geweest om de begrenzing van de Aardkundige Monumenten te wijzigen c.q. aan te passen. Wel wordt toegelicht hoe de begrenzingen zijn bepaald. Er is wel voor gekozen bepaalde handelingen binnen de Aardkundige Monumenten vrij te stellen van ontheffingplicht of slechts aan een meldingsplicht te onderwerpen.
Bij de uitvoering van het Aardkundige Monumentenbeleid zijn naast de regels in deze verordening ook communicatie, integrale beleidsvorming en handhaving van belang.
Aardkundige waarden moeten ‘vanzelfsprekend’ meegenomen worden in processen rond ruimtelijke ordening. Hiervoor moet het Noord-Hollandse aardkundig erfgoed meer bekendheid gaan genieten. Er zal zowel intern als extern gecommuniceerd worden. Daarnaast is educatie en informatieverstrekking als vorm van externe communicatie erg belangrijk. De provincie Noord-Holland heeft een informatiefilm over de Aardkundige Monumenten beschikbaar en een Lesbrief Aardkundige Monumenten laten opstellen voor middelbare scholen. De komende jaren zal de provincie blijven communiceren met doelgroepen over het Aardkundige Monumentenbeleid.
Coalitievorming met andere beleidsvelden kan een belangrijke rol spelen bij het in stand houden van de Aardkundige Monumenten. Het zoeken naar functiecombinaties is van belang. Daarnaast bestaat er de mogelijkheid om veel beter samen te werken met partners in het veld. Toezicht kan in veel gevallen gecombineerd worden met andere taken van de terreineigenaar / -beheerder ter plaatse. Door dit soort functiecombinaties kunnen meerdere belangen in een keer behartigd worden. De provincie is bezig met het zoeken naar samenwerkingsverbanden met de terreineigenaren / -beheerders
Bij handelingen in een aardkundig monument waarvoor een ontheffing nodig is, is het bevoegd gezag voor die ontheffing ook belast met de handhaving van de regels op grond van de Provinciale Milieuverordening. De overtuiging bestaat overigens, dat je bescherming van de Aardkundige Monumenten niet alleen moet afdwingen, maar ook begrip voor bescherming daarvan moet kweken. Alleen dwang werkt niet. Er moet gezocht worden naar een ander soort van betrokkenheid bij in standhouding van het aardkundig monument. De aanwezigheid van aardkundige waarden hoeft geen belemmering in het gebruik van de bodem te vormen, zolang er maar sprake is en blijft van duurzaam bodembeheer.
4.6.3.1 Toelichting Artikel 6.1 (aanwijzing aardkundige monumenten)
In Noord-Holland zijn zeventien aardkundige monumenten (AM) aangewezen. Het betreft gebieden die in eerdere inventarisaties als ‘internationaal’ dan wel ‘nationaal’ van belang worden aangemerkt uit oogpunt van hun aardkundige waarde (bodemkundige, geologische, geomorfologische, dan wel hydrologische waarde), De kwalificatie is indertijd toegekend door een aantal aardwetenschappers en was gebaseerd op een compilatie van alle belangrijke voorgaande aardkundige inventarisaties in Noord-Holland. Als belangrijkste leidraad fungeerde de inventarisatie van de ‘Bodembeschermingsgebieden’ uitgevoerd in het kader van de oude Wet bodembescherming (1992-1994) welke wet later is opgenomen in de Wet milieubeheer.
De begrenzing van de aardkundige monumenten is gebaseerd op bestaande Bodembescherming-rapporten (Intentieprogramma Bodembeschermingsgebieden NH 1994) en het rapport GEA-objecten – RIN 1978 van G.H. Gonggrijp. Bij de vaststelling van de begrenzing van de AM is in principe altijd eerst de begrenzing gevolgd van het aardkundig verschijnsel (v.b. contouren van de stuwwal, strandwal etc..), zowel aan het oppervlak als in de ondergrond (bodemkundig, geomorfologisch, geohydrologisch). Indien er geen bijzondere belemmeringen zijn (infrastructuur, bebouwing etc..) is de begrenzing van het aardkundig verschijnsel niet aangepast, ongeacht de graad van aantasting.
Deze zeventien AM zijn ingedeeld in 5 hoofdgroepen naar hun dominante ontstaanswijze.
Deze indeling is gekozen om de invloed van de handelingen die in de ontheffingsaanvraag worden beoogd op het specifieke AM inhoudelijk goed te kunnen beoordelen, zonder de specifieke kenmerken van elk individueel AM daarbij uit het oog te verliezen.
4.6.3.2 Toelichting Artikel 6.2 (zorgplicht)
Er is een bijzondere zorgplicht ter bescherming van de aardkundige monumenten opgenomen. De zorgplicht met betrekking tot de in de verordening geregelde beschermingsgebieden is ‘bijzonder’ ter onderscheiding van de andere zorgplichten (artikel 1.1a Wet milieubeheer, artikel 13 Wet bodembescherming, artikel 18 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden). De bodem van aardkundige monumenten is kwetsbaar en aantastingen zijn onomkeerbaar. Daarom mag extra alertheid en zorgvuldigheid worden verwacht van personen en instanties die hier maatschappelijke activiteiten ontplooien die een aantasting van het aardkundig monument kunnen veroorzaken.
Ook al geldt er voor een handeling in een AM geen expliciet verbod, als die handeling risico’s voor het aardkundig monument met zich meebrengt, mag zij niet worden uitgevoerd. Alleen als het achterwege laten van die activiteit redelijkerwijs niet kan worden gevergd, mag de activiteit wel worden uitgevoerd, maar dan dienen maatregelen te worden genomen om schade te voorkomen en om, als zich toch schade zou voordoen, die schade te beperken en de gevolgen te beperken en ongedaan te maken. Er is een informatieplicht aan gedeputeerde staten opgenomen, om zicht te kunnen houden op de maatregelen die worden getroffen.
De bijzondere zorgplicht is belangrijk omdat het aantal expliciete regels en verboden in de verordening beperkt is. Weliswaar is geprobeerd een compleet overzicht van categorieën handelingen die een aantasting van het aardkundig monument zouden kunnen veroorzaken op te nemen, er is altijd een risico dat daarmee een handeling niet expliciet is genoemd. De zorgplicht is dus een belangrijk vangnet.
4.6.3.3 Toelichting Artikel 6.3 (verbod (behoudens ontheffing))
Alle handelingen die het oorspronkelijke bodemprofiel aantasten en/of de reliëfvormen doen verdwijnen, en daardoor het voortbestaan van het aardkundig monument in gevaar brengen zijn verboden.
Met de in lid 2 genoemde categorieën van handelingen wordt het volgende bedoeld:
Betreden met zware vervoermiddelen
Het gaat hier om het betreden van de AM met ondermeer rupsvoertuigen of gelijksoortige voertuigen die als gevolg van hun grote gewicht blijvende schade aan het oorspronkelijke bodemprofiel en reliëfvormen toebrengen. Wanneer werkzaamheden noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld voor onderhoud, en daarbij materieel wordt gebruikt die verdichting van de bodemstructuur zo veel mogelijk voorkomt en geen schade toebrengt aan reliëfvormen, kan ontheffing worden verleend.
Ontgronden, egaliseren en afgraven (verlagen van de bodem) voor het winnen van grondstoffen (zand, klei, grind etc..)
Bedoeld wordt het afgraven en uitgraven van grondstoffen binnen het AM om buiten het AM toe te passen in werken. Ontgrondingen tasten het oorspronkelijke bodemprofiel aan en egalisatie en afgravingen tasten de oorspronkelijke geomorfologie (reliëfvormen) van het AM aan. Aangezien dergelijke handelingen bijna altijd meer dan minimale aantasting veroorzaken zal ontheffing in die gevallen alleen bij zwaarwegende maatschappelijke belangen mogelijk zijn. Zie hieronder.
Het gaat hier om het bouwen van tunnels en dergelijke en het leggen van leidingen en kabels buiten het tracé van bestaande infrastructuur. Deze handelingen veroorzaken nagenoeg meer dan minimale aantasting en ontheffing zal alleen bij zwaarwegende maatschappelijke belangen mogelijk zijn. Revisie en onderhoud van bestaande ondergrondse infrastructuur zijn vrijgesteld van ontheffingsplicht. Zie hieronder.
Het mechanisch graven in de bodem dieper dan 1,0 meter – in veenbodem dieper dan 0,5 meter -onder maaiveld, bijvoorbeeld het graven van sleuven ten behoeve van infrastructurele werken, de aanleg van zwembaden en graafwerk ten behoeve van funderingen van o.a. windturbines tasten het oorspronkelijke bodemprofiel aan. Ondiep (tot 1,0 m onder maaiveld) (handmatig)graafwerk in de deklaag of toplaag en tot 0,5 meter in een veenbodem, bijvoorbeeld archeologisch onderzoek, komt voor ontheffing in aanmerking
Voor deze handelingen is een ontheffing nodig, zo nodig onder voorschriften, met als insteek voorwaarden op te nemen om eventuele aantasting van het AM zoveel mogelijk te beperken. Om de ingreep van de ontheffingsaanvragen inhoudelijk goed te kunnen beoordelen, zonder de specifieke kenmerken van de verschillende aardkundige monumenten uit het oog te verliezen, zijn de aardkundige monumenten op basis van hun dominante ontstaanswijze gegroepeerd (artikel 6.1). Om in een concreet geval te kunnen bepalen of sprake is van een minimale aantasting, op grond waarvan de ontheffing kan worden verleend, stellen gedeputeerde staten een beoordelingskader vast. Het beoordelingskader wordt vastgesteld in de vorm van beleidsregels, die tegelijk met deze verordening in werking treden. Indien die toetsing negatief uitvalt kan de ontheffing alleen nog worden verleend indien sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang.
De term zwaarwegend maatschappelijke belang geeft aan dat er iets bijzonders aan de hand is waardoor er in een dergelijk geval een uitzondering kan worden gemaakt op de hoofdregel. In lid 5 staat dat in ieder geval een aangelegenheid van nationale veiligheid of nationale en regionale infrastructuur hier onder kan vallen. Onder infrastructuur vallen ook kabels en leidingen. Er is tevens bepaald dat uit onderzoek moet zijn gebleken dat er geen alternatieve locaties of tracés buiten het aardkundig monument voorhanden zijn. Voor deze belangen geldt een ontsnappingsclausule, de nee – tenzij formule. Het komt er op neer dat GS alleen bij een zwaarwegend maatschappelijk belang afwijken van het principe dat ingrepen de wezenlijke kenmerken van het aardkundig monument niet mogen aantasten. Vanzelfsprekend worden in de ontheffing dan wel voorschriften gesteld om die aantasting zo veel mogelijk te beperken.
Om de afweging bij een aantasting van een aardkundig monument bij zwaarwegend maatschappelijk belang zorgvuldig te doen is in lid 4 bepaald hoe hiervoor de procedure is. Ten eerste is bepaald dat gedeputeerde staten over de aantasting onafhankelijk deskundigen advies moet inwinnen bij de ARO (Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling). De ARO adviseert gedeputeerde staten over ruimtelijke kwaliteit bij procedures voor nieuwe ontwikkelingen in landelijk gebied, als nut en noodzaak zijn aangetoond en een oplossing binnen bestaand bebouwd gebied onmogelijk is. In de ARO zitten deskundigen met een brede achtergrond. De taak van de ARO wordt nu uitgebreid met een adviesrol bij ontheffingen op het verbod tot aantasting van een aardkundig monument op grond van een zwaar maatschappelijk belang. Ten tweede is bepaald dat gedeputeerde staten advies moet vragen aan de provinciale statencommissie die belast is met milieuaangelegenheden. Zij adviseren over de afweging tussen het zwaarwegend maatschappelijk belang en de aantasting van het monument op basis van het ARO-advies.
4.6.3.4 Toelichting Artikel 6.4 (vrijstelling)
Aanpassingen aan bestaande bebouwing, particuliere tuinaanleg op een bebouwd perceel, onderhoud aan bestaande boven-en ondergrondse infrastructuur, baggeren van waterlopen en agrarische activiteiten op agrarische percelen zijn vrijgesteld van het verbod.
Handelingen passend binnen deze functies hebben weinig impact op de bodem of zijn een voortzetting van bestaand (bodem)gebruik, waarbij de bestaande aantasting wordt geaccepteerd. Bij een ‘vrijstelling’ geldt dat er noch een ontheffing noch een melding nodig is.
De vrijgestelde activiteiten worden hieronder toegelicht:
Aanpassing aan bestaande bebouwing binnen het bouwvlak;
Betreft een aanpassing van de bestaande bebouwing-binnen het bouwvlak. Het bouwvlak is een op de plankaart van een bestemmingsplan aangegeven vlak, waarmee gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn toegelaten. Buiten het bouwvlak mogen geen gebouwen worden opgericht. ‘Aanpassingen’, die een grote impact hebben,’ zoals een kelder, vallen niet onder de vrijstelling.
Onderhoud en revisie aan bestaande boven-en ondergrondse infrastructuur;
Betreft onderhoud en revisies binnen de bestaande begrenzing (tracè) van het infrastructureel werk. Onder infrastructuur vallen ook leidingen, riolering en kabels. Ook het baggeren van waterlopen binnen een aardkundig monument zijn vrijgesteld van ontheffingsplicht. Met waterlopen wordt hier bedoeld langgerekte verlagingen in het landschap van natuurlijke of kunstmatige oorsprong waarin zich water bevindt. Voorbeelden zijn een tocht, een wetering, een vaart, een sloot, een kanaal en een rivier.
4.6.3.5 Toelichting Artikel 6.5 (melding)
Sommige handelingen hebben mogelijk wel impact op de bodem maar dragen bij aan de instandhouding van het AM. Voorbeelden zijn het plaggen in duingebieden en het verwijderen van de fosfaatrijke toplaag van een deel van de stuwwal in het Gooi om het verstuiven weer op gang te brengen of in stand te houden.
Voor de volgende handelingen die bijdragen aan de instandhouding van het AM geldt een meldingsplicht door de terreinbeheerder / terreineigenaar:
Natuurbouwprojecten ten behoeve van de instandhouding van het aardkundig monument;
Bedoeld worden kleinschalige graafwerkzaamheden – opgenomen in het beheerplan van het AM – materiaal (specie) wordt ter plekke verwerkt. Een voorbeeld is (handmatig)graafwerk voor waterberging, niet dieper dan 1,0 meter onder maaiveld.
Door het doen van een melding krijgt de provincie inzicht in het beheer van het aardkundig monument. De melding dient vier weken vóór aanvang van de werkzaamheden ingediend te zijn bij de provincie Noord-Holland. De melding dient te worden gedaan bij gedeputeerde staten. Indien bij de toetsing blijkt dat de handeling niet voldoet aan de voorwaarden van een melding wordt de melder door de ontheffingverlener uiterlijk binnen vier weken nadat de melding is ingediend op de hoogte gebracht van het feit dat alsnog een ontheffing moet worden aangevraagd. In dat geval is de afhandelingtermijn uiteraard langer, zie artikel 6.6 van de PMV.
4.6.3.6 Toelichting Artikel 6.6 (voorschriften en procedure)
Primair moet aantasting van AM worden voorkomen aangezien aantasting onomkeerbaar is. Aan de handelingen die op basis van een ontheffing worden toegestaan worden voorschriften verbonden die beogen de aantasting van het AM tot een minimum te beperken.
Hoofdstuk 3, Algemene wet bestuursrecht betreft de “algemene bepalingen over besluiten” en afdeling 3.4 gaat over de ‘uniforme openbare voorbereidingsprocedure’. Die is ook voor de ontheffingaanvragen voor handelingen in aardkundige monumenten van toepassing.
Om het indienen van een ontheffingaanvraag of melding te vergemakkelijken en goed te kunnen beoordelen heeft de provincie Noord-Holland een digitaal formulier beschikbaar, dit kunt u vinden op www.noord-holland.nl. Op de website staat ook belangrijke informatie over alle 17 AM.
Wanneer u een ontheffing aanvraagt of melding indient is die informatie van belang om het digitaal formulier in te vullen. Indien gewenst kunt u de informatie en het formulier ook op papier ontvangen.
4.7 Toelichting Hoofdstuk 7: Bodemsanering
Door de wijziging van de structuur zijn de bepalingen in het kader van bodemsanering verplaatst van hoofdstuk 6 naar hoofdstuk 7. Inhoudelijk zijn er met deze tranche geen wijzigingen opgenomen voor wat betreft dit hoofdstuk. In een volgende tranche zullen deze bepalingen opnieuw worden bezien. Vanwege het wettelijk kader in de Wet bodembescherming is een aantal artikelen wellicht niet meer nodig. Regelgeving is misschien nog wel gewenst voor de provinciale saneringen. Het aantal saneringen vanuit de provincie is echter minder dan voorheen.
Het wettelijk uitgangspunt bij een sanering is dat deze is gericht op het toekomstig gebruik van het te saneren gebied. Functiegericht saneren heeft als consequentie dat na afloop van de sanering verontreiniging in de bodem achter kan blijven. Het beheer van deze restverontreiniging is belangrijk. Een verslag van de sanering is wettelijk verplicht. In bepaalde gevallen dient tevens een nazorgplan te worden ingediend. Beiden behoeven de instemming van gedeputeerde staten. Provinciale staten kunnen nadere regels stellen waaraan het evaluatieverslag en het nazorgplan moeten voldoen.
In hoofdstuk 7 zijn regels opgenomen met betrekking tot de indiening van aanvragen en meldingen (artikel 7.1.2, 7.1.3, 7.1.4, 7.1.5), het evaluatieverslag (artikel 7.1.6) en het nazorgplan (artikel 7.1.7). Verder is er nog een bijzondere regeling voor de sanering van de waterbodem (artikel 7.1.3a) opgenomen.
De grondslag voor deze regels is gelegen in de artikelen 39 lid 1 en 4 ,39c lid 3 en 39 d lid 5 van de Wet bodembescherming en in de hoofdstukken 3 en 4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Inspraak bij de besluitvorming, betrokkenheid bij de uitvoering en beklag
Op grond van artikel 52 van de Wet bodembescherming dienen Provinciale Staten een verordening vast te stellen waarin regels worden gegeven voor de wijze waarop Burgemeester en Wethouders van de gemeente waarin een (mogelijk) geval van ernstige verontreiniging is gelegen, alsmede ingezetenen en andere belanghebbenden bij de uitvoering van onderzoek en sanering worden betrokken. Dit artikel 52 Wet bodembescherming is op 1 juli 2006 gewijzigd in werking getreden. De betrokkenheid, zoals het nieuwe artikel 52 Wet bodembescherming die voor ogen heeft,moet worden gerelateerd aan de inspraakverordening op basis van artikel 147 Provinciewet. Dit betekent niet dat in alle gevallen afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing wordt. In de inspraakverordening wordt een verwijzing naar de toepasselijke artikelen uit de Provinciale milieuverordening opgenomen.
4.7.2.1 Toelichting Artikel 7.1.3 (inhoud saneringsplan)
Op grond van artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld voor de inhoud van het saneringsplan. De in dit artikel opgenomen eisen leiden niet zonder meer tot een standaard voor een saneringsplan.
Artikel 39 van de Wet bodembescherming bevat nog enkele inhoudelijke eisen en uit artikel 40 van deze wet blijkt bijvoorbeeld dat, als het gaat om een geringe verplaatsing van de verontreinigde bodem, met een saneringsplan voor dat gedeelte kan worden volstaan. Verder zullen meer in het algemeen de eisen die aan een saneringsplan worden gesteld, afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval Moet je hier niet iets zeggen over de saneringsdoelstelling?. Met het oog daarop is de mogelijkheid geïntroduceerd om bij (technisch) eenvoudige gevallen gemotiveerd een beperkt aantal gegevens te leveren. Is dit het BUS? Waar het om gaat, is dat gedeputeerde staten kunnen beoordelen of de saneringsdoelstelling gelet op artikel 38 van de Wet bodembescherming of daarvoor in de plaats tredend gebiedsgericht beleid juist is gesteld, en of de gestelde doelstelling met de voorgestelde aanpak kan worden gerealiseerd. Overigens is de wens bepaalde gegevens geheim te houden in het algemeen geen grond om deze gegevens niet in te dienen. Op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) bestaat immers de mogelijkheid bepaalde gegevens in te dienen met het verzoek om geheimhouding. Gedeputeerde staten kunnen dan, met toepassing van de in de Wob genoemde uitzonderingsgronden, deze gegevens intern houden.
Gedeputeerde staten stemmen op grond van artikel 39, tweede lid, Wet bodembescherming slechts met het saneringsplan in, indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 Wet bodembescherming bepaalde.
Artikel 38 Wet bodembescherming stelde tot 1 januari 2006 een multifunctionele sanering verplicht deze zin is mi overbodig. Artikel 38 bepaalt dat de doelstelling van een sanering ten minste gericht is op de functie die de bodem na sanering krijgt.
In de Circulaire bodemsanering worden de aanpassingen op het gebied van de saneringsdoelstelling en de bepaling van de mate van spoedeisendheid verder uiteengezet.
Het saneringsplan moet op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming binnen vijftien weken na indiening ervan door gedeputeerde staten worden beoordeeld. Deze termijn kan binnen 6 weken ne datum van ontvangst van de melding eenmaal met ten hoogste vijftien weken worden verlengd.
In deze periode kan zo nodig overleg worden gepleegd met de meldingsplichtige. Dat overleg is er op gericht eventuele onduidelijkheden of onvolkomenheden in het saneringsplan weg te nemen. Indien het saneringsplan niet voldoet aan de eisen die in de Wet bodembescherming en deze verordening worden gesteld, en indien de indiener niet binnen een hem daartoe gestelde termijn (4:5 Awb) de vereiste gegevens alsnog heeft aangeleverd, kunnen gedeputeerde staten besluiten de aanvraag (het saneringsplan) niet in behandeling te nemen (artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht). Het besluit de aanvraag niet in behandeling te nemen, wordt gelijkgesteld met een weigering om een besluit te nemen (artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht). Het besluit om het plan niet te behandelen moet aan de indiener worden bekend gemaakt binnen vier weken nadat het plan is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken (artikel 4:5, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
4.7.2.2 Toelichting Artikel 7.1.3a (inhoud saneringsplan waterbodem)
Verontreinigingen in de waterbodems vallen onder de verantwoordelijkheid van de beheerder in het kader van de Waterwet. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken, indien de verontreiniging samenvalt met een verontreiniging in de landbodem. ,
Na de inwerkingtreding van de Waterwet is in artikel 7.1.3a opgenomen welke gegevens moeten worden ingediend, voor zover deze samenloop zich voordoet.
Met de chemische en ecologische doelstellingen vanuit de Europese Kaderrichtlijn water moet het bevoegd gezag rekening houden uit het oogpunt van zorgvuldige besluitvorming.
4.7.2.3 Toelichting Artikel 7.1.5 (wijziging saneringsplan)
In artikel 39, vierde lid van de Wet bodembescherming is de verplichting opgenomen om afwijkingen van het saneringsplan tijdig bij gedeputeerde staten te melden. In dit artikel wordt in verband met deze meldingsplicht de mogelijkheid geboden om nadere regels te stellen omtrent de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt. In artikel 7.1.5 is opgenomen dat alle gegevens die afwijken van het saneringsplan waarmee gedeputeerde staten hebben ingestemd, moeten worden ingediend. Daarnaast moet worden aangegeven wat de wijziging is, waarom er een wijziging nodig is en wat de gevolgen van de wijziging zijn voor de saneringsdoelstelling.
4.7.2.4 Toelichting Artikel 7.1.6 (evaluatieverslag)
Op grond van artikel 39c, derde lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van het saneringsverslag. Deze regels zijn opgenomen in artikel 7.1.6. Aan dit artikel moet worden voldaan als na de uitvoering van de sanering of een fase van de sanering een saneringsverslag bij gedeputeerde staten moet worden ingediend. Gedeputeerde staten dienen met het verslag in te stemmen en zij stemmen slechts in met het verslag wanneer gesaneerd is overeenkomstig artikel 38 van de Wet bodembescherming. Indien niet afdoende volgens het saneringsplan is gesaneerd kunnen op grond van artikel 39a van de Wet bodembescherming aanvullende saneringsmaatregelen worden afgedwongen. Om te kunnen beoordelen of een saneringsresultaat voldoet aan artikel 38 van de Wet bodembescherming, wordt in artikel 39c van de Wet bodembescherming een aantal minimumeisen gesteld waaraan het evaluatieverslag moet voldoen. Artikel 7.1.6 stelt daarnaast nog een aantal extra eisen aan de inhoud van het saneringsverslag. Deze extra eisen vormen een verdere uitwerking van hetgeen wordt gesteld in artikel 39c van de Wet bodembescherming en zijn nodig voor een goede kwaliteit van het saneringsverslag. Alleen dan is een goede toetsing van de uitgevoerde sanering mogelijk. Wel kan het in de praktijk zo zijn dat met minder dan het gestelde kan worden volstaan. Hierbij moet worden gedacht aan eenvoudige saneringen, waarbij na afloop duidelijk is dat het in het saneringsplan opgenomen saneringsdoel is bereikt en is voldaan aan het wettelijke saneringsdoel van artikel 38 van de Wet bodembescherming. In het derde lid van artikel 7.1.6 is de mogelijkheid gecreëerd om gemotiveerd te kunnen afwijken van de in de verordening gestelde eisen aan het saneringsverslag.
Goed-of afkeuring van een evaluatieverslag is een besluit in de zin van de Awb.
4.7.2.5 Toelichting Artikel 7.1.7 (nazorgplan)
Op grond van artikel 39d, vijfde lid van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van het
nazorgplan. Deze regels zijn opgenomen in artikel 7.1.7.
Aan dit artikel moet worden voldaan indien na de uitvoering van de sanering verontreiniging in de bodem achter/aanwezig blijft, die beperkingen in het gebruik van de bodem tot gevolg heeft of nazorgmaatregelen noodzakelijk maakt. In het nazorgplan moeten de gebruiksbeperkingen en de nazorgmaatregelen worden beschreven. De gebruiksbeperkingen moeten voorkomen dat er contact is met de restverontreiniging om eventuele risico's of verspreiding van de restverontreiniging te voorkomen. De nazorgmaatregelen hebben tot doel om er voor te zorgen dat het bereikte saneringsresultaat blijvend is. Gedeputeerde staten dienen met het nazorgplan in te stemmen. Beschikking op het nazorgplan is een beluit in de zin van de Awb.
Omdat artikel 39d van de Wet bodembescherming geen duidelijke opsomming kent van eisen waaraan het nazorgplan moet voldoen, worden in artikel 7.1.7 eisen gesteld aan de inhoud van het nazorgplan. Hierbij is aansluiting gezocht bij de reeds bestaande praktijk. Het belang van een goed nazorgplan is gelegen in de handhaving van het bereikte eindresultaat van de sanering. De geleverde saneringsinspanning mag niet te niet worden gedaan door een slecht beheer van de restverontreiniging na afloop van de sanering. In het nazorgplan moet derhalve duidelijk zijn opgenomen waaruit de nazorg bestaat en wie daarvoor (financieel) verantwoordelijk is. Voorts is het ook voor derden, zoals toekomstige eigenaren en eigenaren van aan de restverontreiniging grenzende percelen, belangrijk dat zij er op kunnen vertrouwen dat het bereikte eindresultaat van de sanering blijvend is en zij in een later stadium niet (opnieuw) worden geconfronteerd met de verontreiniging.
4.7.2.6 Toelichting Artikel 7.1.8 (saneringen in opdracht van de provincie)
Als uitgangspunt wordt de afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht toegepast bij provinciale saneringen (artikel 7.1.8, vierde lid). Indien
redelijkerwijs kan worden aangenomen, dat aan deze procedure geen behoefte bestaat, kunnen gedeputeerde staten besluiten dat deze uitgebreide procedure niet wordt toegepast (artikel 7.1.8, vijfde lid).
4.8 Toelichting Hoofdstuk 8: Aanwijzing industrieterreinen van regionaal belang
Op 1 januari 2007 is een gewijzigde Wet geluidhinder in werking getreden. Op basis van de wetswijziging is het beheer van de geluidzones rond gezoneerde industrieterreinen in principe een gemeentelijke taak geworden. In Noord-Holland is gekozen 5 industrieterreinen aan te wijzen tot industrieterrein van regionaal belang. Dit is voor het eerst opgenomen in 2008 (tranche 5a). Op basis van deze aanwijzing zijn gedeputeerde staten verantwoordelijk voor de uitvoering van het geluidzonebeheer. Gedeputeerde staten kunnen daarbij voor deze terreinen hogere grenswaarden vaststellen, indien deze te maken hebben met de wijziging van een geluidzone. Ook kan gedeputeerde staten besluiten een zonebeheerplan op te stellen voor het betreffende terrein.
Dit betreft de volgende industrieterreinen:
De genoemde terreinen vormen samen het Noordzeekanaalgebied (NZKG) en Schiphol. Het gaat hier om terreinen met een economische functie die de gemeentelijke belangen duidelijk overschrijden. Daarnaast hebben de terreinen een grote onderlinge samenhang. De aanwijzing biedt gedeputeerde staten mogelijkheden om regie te voeren op het gebied van industrielawaai, gericht op het bereiken van een goed evenwicht tussen bedrijfsontwikkeling, woningbouw en milieuaspecten vooral waar het gaat om bovenregionale effecten.
4.9 Toelichting Hoofdstuk 9: Ontheffingen
Dit hoofdstuk geeft de algemene bepalingen voor ontheffingverlening op grond van de PMV. Voor bijzondere situaties kan een ontheffing worden gevraagd van de verboden in de PMV. Het gaat dan om verboden in het kader van een gesloten stortplaats, een stiltegebied, een gebied waar de grondkwaliteit moet worden beschermd met het oog op waterwinning en aardkundige monumenten.
Door de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, haakt een tweetal ontheffingen aan bij de omgevingsvergunning. Dat zijn de ontheffing voor een activiteit op een gesloten stortplaats en een ontheffing voor een activiteit in een grondwaterbeschermingsgebied. Dit aanhaken doet zich voor, wanneer een omgevingsvergunning vereist is en er tevens een ontheffingsplicht geldt.
De andere ontheffingen, dat wil zeggen die voor een activiteit in een stiltegebied en voor een aardkundig monument blijven apart bestaan.
Op grond van artikel 1.3 van de wet is in deze verordening bepaald in welke gevallen gedeputeerde staten ontheffing kunnen verlenen van een verbod. Vanuit het wettelijk kader kan een ontheffing alleen worden verleend als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. In aanvulling daarop kunnen er per aspect voorschriften aan de ontheffing worden verboden met het oog op het belang dat het verbod beoogt te beschermen. Zo kunnen aan een ontheffing van een verbod in een grondwaterbeschermingsgebied voorschriften worden verbonden die de hoogst mogelijke vorm van bescherming voor de grondwaterkwaliteit bieden.
Als hoofdregel volgen aanvragen om ontheffing de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Alleen als uit een oogpunt van bescherming van het milieu redelijkerwijs geen zienswijzen zijn te verwachten, kan bij de verordening anders worden bepaald. Aan de minimumeisen die hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht aan de totstandkoming van beschikkingen stelt, zal vanzelfsprekend ook in die gevallen wel moeten worden voldaan. Indien in het kader van deze verordening een andere procedureregeling dan die van afdeling 3.4 van toepassing is, is dat aangegeven in de bepalingen die de mogelijkheid van ontheffing regelen. De procedureregeling in de verordening kan zeer beperkt blijven. In aanvulling op de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht is alleen bepaald aan welke eisen een aanvraag om ontheffing moet voldoen en wie als adviseur bij de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag worden betrokken.
4.10 Toelichting Hoofdstuk 10: Vergoeding van kosten en schade
Dit hoofdstuk bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de totstandkoming van een beslissing over de vergoeding van schade en kosten door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening ingevolge artikel 15.21, eerste lid, onder a, juncto artikel 15.20 en ingevolge artikel 15.22 van de wet.
In de artikelen 15.20 en 15.21 van de wet zijn de criteria opgenomen waaraan moet worden voldaan wil men voor vergoeding van schade en kosten door het bevoegde gezag in aanmerking komen. De Wet milieubeheer bevat daarnaast bepalingen inzake de advisering door deskundigen en de mogelijkheid tot het instellen van beroep bij de administratieve rechter. Het is aan Provinciale Staten overgelaten de procedure voor de besluitvorming door het bevoegd gezag in te richten, vanzelfsprekend rekening houdend met de Algemene wet bestuursrecht.
De schadevergoedingsregeling in de wet is gericht op specifieke gevallen, waarbij er meer van de vergunninghouder wordt verlangd, dan wettelijk is toegestaan. Een algemene schadevergoedingsregeling is nu ook opgenomen in de Wabo voor wat betreft beschikkingen krachtens deze wet. Daarnaast is er een algemene schadevergoedingsregeling in de Algemene wet bestuursrecht.
In artikel 10.2 is gebruik gemaakt van de aanvullende bevoegdheid om te specificeren welke gegevens voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn.
De gegevens die in dat artikel zijn opgesomd vormen de basisgegevens die de aanvraag ten minste dient te bevatten. Uit de Algemene wet bestuursrecht (artikel 4:2) blijkt dat van de aanvrager verlangd kan worden dat hij (voorts) de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. Uitgaande van die basisgegevens kan het bevoegde gezag ertoe besluiten een formulier vast te stellen met daarin een verdergaande specificatie van de gevraagde gegevens (artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht).
Het bevoegde gezag kan zich laten adviseren door een of meer deskundigen. Wezenlijk voor de advisering inzake besluiten omtrent de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade is bovendien dat de deskundigen in staat zijn een onpartijdig oordeel te geven over de toepasselijkheid van de wettelijke criteria op de aanvraag om vergoeding of op de ambtshalve toekenning daarvan. Het bevoegde gezag regelt ook de werkwijze van deskundigen, de termijn waarbinnen het advies moet worden uitgebracht. De aanvrager van een vergoeding van kosten of schade of degene aan wie gedeputeerde staten uit eigen beweging een schadevergoeding willen toekennen wordt de gelegenheid geboden aan de deskundigen zijn aanvraag toe te lichten dan wel zijn opvattingen omtrent het voornemen tot ambtshalve toekenning kenbaar te maken.
Omdat de kosten in verband met de verlening van schadevergoeding een gevolg is van bepalingen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, voor rekening kan worden gebracht van de betrokken grondwateronttrekker, heeft deze een bijzonder belang bij de besluitvorming. Om die reden wordt ook deze grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld aan de deskundigen mondeling zijn opvattingen kenbaar te maken over een schadevergoedingsaanvraag of het voornemen van gedeputeerde staten om uit eigen beweging een vergoeding toe te kennen.
Een hoorzitting vervult bij het vergaren van de benodigde kennis een zeer nuttige rol. De aanvrager kan een toelichting geven op de aanvraag en vragen van de deskundigen beantwoorden. Zo nodig kan het bevoegde gezag daarna een verzoek laten uitgaan om aanvullende gegevens; ook kan er nog behoefte zijn aan gegevens en bescheiden waarover het gezag zelf beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Voor de organisatie van de hoorzitting wordt zorg gedragen door een ambtelijk secretariaat, dat ook als intermediair tussen de deskundigen en gedeputeerde staten fungeert. Indien het bevoegde gezag advies van deskundigen heeft ingewonnen omtrent een aanvraag om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging, zendt het dit advies aan de belanghebbende. In de verordening is bepaald dat ook de grondwateronttrekker dat recht toekomt als gedeputeerde staten naar aanleiding van het advies voornemens zijn een vergoeding toe te kennen. De regeling omtrent vergoeding van kosten en schade ten aanzien van gedragingen binnen inrichtingen staat vermeld in artikel 15.20 van de wet en in artikel 4.2 en 4.3 van de wet algemene bepalingen omgevingsrecht..
In artikel 10.5 is gebruik gemaakt van de aanvullende bevoegdheid om te specificeren waaraan een verzoek aan gedeputeerde staten om instemming met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade dient te voldoen.
4.11 Toelichting Hoofdstuk 11: Handhaving
Artikel 1a, onder 1, van de Wet op de economische delicten (WED) merkt overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de PMV aan als economische delicten, voor zover die overtredingen worden aangeduid als strafbaar feit. In artikel 11.2 van de verordening is de door artikel 1a, onder 1 van de WED vereiste strafbaarstelling in de vorm van een opsomming van de relevante verbodsbepalingen uit de verordening opgenomen.
In artikel 18.18 van de wet is een verbodsbepaling opgenomen met betrekking tot een "gedraging in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing". Hieronder is mede begrepen een gedraging, die n strijd is met voorschriften verbonden aan een krachtens de PMV verleende vergunning of ontheffing. Deze conclusie kan worden getrokken op grond van artikel 18.18, juncto artikelen 1.2 en 1.3, van de wet.
4.12 Toelichting Hoofdstuk 12: Overgangs-en slotbepalingen
Het merendeel van de overgangsbepalingen is opgenomen vanwege de invoering van het nieuwe hoofdstuk grondwaterbescherming. Dit overgangsrecht is opgenomen voor activiteiten die ten tijde van de inwerkingtreding van deze regeling conform de voorheen geldende regels van de provinciale milieuverordening, worden uitgevoerd. Daarbij wordt zoveel mogelijk het beschermingsniveau (NRB+, vergunningvoorschriften en algemene regels) aangehouden. De reeds verleende ontheffingen (voor activiteiten in stiltegebieden en aardkundige monumenten) worden gelijkgesteld aan ontheffingen op grond van deze verordening.
De hoofdlijnen van het overgangsrecht zijn de volgende:
Bestaande (legale) inrichtingen, mogen voorlopig blijven, met inachtneming van de oude regels. Het bevoegd gezag moet binnen vier jaar voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden met het oog op de grondwaterkwaliteitbescherming. Aan de nieuwe verplichtingen hoeft een inrichting pas na 8 jaar te voldoen. Voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen gelden de bepalingen uit de verordening rechtstreeks, maar na een overgangstermijn van 8 jaar. Deze regeling geldt ook ten aanzien van inrichtingen die volgens deze verordening niet zijn toegestaan.
Buiten inrichting in waterwingebied
Bij het herstructureren of het verrichten van groot onderhoud aan gebouwen, wegen en verhardingen, gelden de vereisten als neergelegd in artikel 5.3.7.
Buiten inrichting in grondwaterbeschermingsgebieden
Het vervangen, veranderen of verleggen van een buisleiding in een grondwaterbeschermingsgebied, is toegestaan, indien een deskundige in een risicoanalyse kan aantonen dat dit de kans op verontreiniging van het grondwater gelijk of kleiner maakt dan daarvoor het geval was. Hiervoor geldt een meldingsplicht.
Begraafplaatsen en uitstrooivelden mogen worden uitgebreid, mits de Inspectierichtlijn Wet op de lijkbezorging wordt gevolgd. Voor dierenbegraafplaatsen geldt de mogelijkheid tot uitbreiden niet. Voor de toepassing van meststoffen, IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie geldt geen overgangsrecht. Op vergunning-en ontheffingaanvragen die zijn ingediend vóórdat deze verordening in werking trad, blijft het oude recht van toepassing.
BIJLAGE 1 Grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning
A. Niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stoffen (artikel 5.1.1 onder f)
Gedeputeerde staten kunnen ten aanzien van een in de tabel opgenomen stof categorieën van gevallen aanwijzen waarin die stof vanwege specifieke daarbij aangegeven gebruiksomstandigheden geen gevaar voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de openbare drinkwatervoorziening veroorzaakt en wel mag worden toegepast.
B. Beoordelingsmethodiek stoffen
Afvalstoffen worden onder de Europese Afvalstoffenlijst (EURAL) geclassificeerd als gevaarlijk of niet-gevaarlijk (de EURAL-code van gevaarlijke stoffen bevat een *). Indien de gevaarseigenschappen van de afvalstof wel bekend zijn wordt in eerste instantie rekening gehouden met de toegekende gevaarseigenschappen.
Tabel B.1.2 Tabel conform CLP-verordening (EG) Nr. 1272/2008
Specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaaldelijke blootstelling categorie 1 |
Afvalstoffen worden onder de Europese Afvalstoffenlijst (EURAL) geclassificeerd als gevaarlijk of niet-gevaarlijk (de EURAL-code van gevaarlijke stoffen bevat een *). Indien de gevaarseigenschappen van de afvalstof wel bekend zijn wordt in eerste instantie rekening gehouden met de toegekende gevaarseigenschappen.
In verband met de geleidelijke invoer van de CLP-verordening bevat deze beoordelingssytematiek een overgangsregeling. Vanaf 1/12/2010 moeten alle enkelvoudige (zuivere) stoffen worden geëtiketteerd conform de CLP-systematiek. Voor mengsels (voorheen preparaten genoemd)is deze datum gesteld op 1/06/2015. Vóór deze data mag de boordeling reeds plaatsvinden op basis van de CLPsystematiek indien deze gegevens voorhanden zijn. Dat betekent het volgende:
Aanvragen ingediend vanaf 1 december 2010 worden beoordeeld op basis van tabel B.1.2.
Mengsels van stoffen mogen worden beschouwd als zijnde een enkelvoudige stof. Zij worden tot en met 31 mei 2015 beoordeeld op basis van tabel B.1.1. Indien de gevarenclassificatie en de bijbehorende symbolen op basis van de CLP-verordening bekend zijn, mag de stof op basis van tabel A.1.2 worden beoordeeld. Aanvragen ingediend vanaf 1 juni 2015 worden beoordeeld op basis van tabel B.1.2.
Een stoffenbeoordeling dient voor elke aanwezige stof afzonderlijk te worden uitgevoerd. Hierdoor is het mogelijk dat voor één inrichting verschillende stoffen op basis van tabel B.1.1 respectievelijk B.1.2 worden beoordeeld.
Tabel B.2.1 Persistentie-indeling volgens Reachverordening
C. Bord grondwaterbeschermingsgebied
D. Aanwijzing van categorieën van inrichtingen die niet in grondwaterbeschermingsgebied mogen worden opgericht of in werking worden gehouden
Het in artikel 5.3.1 van de Provinciale milieuverordening Noord-Holland opgenomen verbod geldt voor de volgende categorieën van inrichtingen:
7 De regels in de provinciale milieuverordening met betrekking tot het gescheiden houden van bedrijfsafvalstoffen waren nog van kracht op grond van het overgangsrecht van artikel XVII van de Wet van 21 juni 2001 tot wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen). Volgens dit overgangsrecht bleven regels in provinciale verordeningen over deze onderwerpen van kracht, totdat een algemene maatregel van bestuur dit zou regelen.
30 In de Wet milieubeheer was dit, voor de inwerkingtreding van de Wabo, geregeld in artikel 8.22. Wat regelmatig is, is in de parlementaire stukken in het midden gelaten. De frequentie hangt mede af van de aard van de inrichting. In de onderhavige gevallen ligt het voor de hand om de intervallen niet te groot te maken.