Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Vianen

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieVianen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening IOAW en IOAZ 2010
CiteertitelAfstemmingsverordening IOAW en IOAZ 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, artikel 108, lid 2 en artikel 147, lid 1.
  2. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 35, lid 1, sub b en artikel 20, lid 2
  3. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, artikel 35, lid 1, sub b en artikel 20, lid 1

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Nee

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-12-201001-01-2017Onbekend

23-11-2010

Het Kontakt, 30 november 2010

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ 2010

​De raad van de gemeente Vianen; gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 november 2010; gelet op artikel 147 lid 1 en artikel 108 lid 2 Gemeentewet, artikel 35 lid 1 onder b en artikel 20 lid 2 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers, alsmede artikel 35 lid 1 onder b en artikel 20 lid 1 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

B E S L U I T:

vast te stellen de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ 2010.

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    IOAW; Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidongeschikte werkloze werknemers;

  • b.

    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c.

    De IOAW/IOAZ: De IOAW alsmede de IOAZ, beiden voor zover zij op belanghebbende van toepassing zijn;

  • d.

    de gemeente: de gemeente Vianen;

  • e.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vianen;

  • f.

    Uitkering: de uitkering, bedoeld in artikel 5 lid 1 IOAW/IOAZ;

  • g.

    Uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag, bedoeld in artikel 5 lid 4 IOAW/IOAZ;

  • h.

    maatregel: het verlagen van de uitkeringsnorm op grond van artikel 30 lid 2 IOAW en artikel 20 lid 1 IOAZ, alsmede het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW en artikel 20 lid 1 IOAZ;

  • i.

    recidive: als er binnen een, in deze verordening bepaalde, periode opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging;

  • j.

    Wet SUWI: de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • k.

    belanghebbende: de persoon met een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ.

Artikel 2 Opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college legt een maatregel aan de belanghebbende op indien hij:

    • a.

      verplichtingen die voortvloeien uit de wet of de artikelen 30c eerste en tweede van de Wet SUWI, niet of onvoldoende nakomt;

    • b.

      een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorzieningen in het bestaan;

    • c.

      de verplichtingen die in de beschikking tot toekenning of voortzetting van de uitkering zijn opgenomen niet of onvoldoende nakomt;

    • d.

      zich zeer ernstig misdraagt jegens leden van het college of medewerkers werkzaam bij de gemeente Vianen;

    • e.

      eigendommen van de gemeente Vianen heeft vernield en/of beschadigd;

    • f.

      zich, naar het oordeel van het college, verwijtbaar gedraagt ten aanzien van de arbeidsplicht verplicht, zoals bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting;

    • g.

      naar het oordeel van het college, verwijtbaar de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 37 IOAW/IOAZ niet of niet volledig nakomt.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Dit houdt in dat afwijking van de standaardmaatregelen mogelijk is, voor wat betreft de hoogte en duur.

Artikel 3 Wijze van opleggen

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet;

    • b.

      de verwijtbare gedragingen van belanghebbende strijdig zijn met de verplichtingen die aan hem zijn opgelegd in verband met de bijzondere bijstand in artikel 12 WWB of de langdurigheidstoeslag.

  • 3.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. In het besluit tot het opleggen van een maatregel wordt in elk geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

  • 4.

    Afwijkend van lid 3 kan een maatregel voor onbepaalde tijd worden opgelegd, waar dit specifiek wordt benoemd in deze verordening.

  • 5.

    Indien een maatregel wordt opgelegd die langer dan drie maanden duurt, dient in de derde maand beoordeeld te worden of de maatregel in stand dient te blijven, uitgezonderd de situatie zoals genoemd in lid 4.

Artikel 4 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt niet eerder opgelegd dan de dag waarop het maatregelwaardige gedrag zich voordeed.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een maatregel worden opgelegd met ingang van de nieuwe kalendermaand, volgend op de maand waarin de maatregelwaardige gedraging zich voordeed, is geconstateerd, dan wel per toekenningsdatum van de uitkering.

  • 3.

    Indien de maatregel niet kan worden opgelegd omdat de uitkering is beëindigd, wordt de maatregel alsnog gerealiseerd door middel van herziening van de eerder verstrekte uitkering.

  • 4.

    Indien een maatregel niet of niet volledig kan worden opgelegd met toepassing van de leden 1, 2 of 3 vanwege intrekking of beëindiging, kan deze niet meer worden opgelegd. Wanneer belanghebbende binnen twaalf maanden na intrekking of beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering aanvraagt, kan rekening worden gehouden met het verwijtbare gedrag, indien de aanvraag rechtstreeks verband houdt met het verwijtbare gedrag.

Artikel 5 Zienswijze

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd beoordeelt het college of het noodzakelijk is om de belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen. Van deze beoordeling wordt verslag gedaan.

  • 2.

    Het naar voren brengen van de zienswijze van de belanghebbende kan achterwege gelaten worden indien:

    • a.

      a. de vereiste spoed zich daartegen verzet. In ieder geval is hier sprake van wanneer een verwijtbare gedraging een lik-op-stukmaatregel vereist;

    • b.

      b. de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      c. de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college, of van een derde aan wie het college werkzaamheden van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ; of

    • d.

      d. het college het naar voren brengen van de zienswijze van belanghebbende niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

  • 3.

    Als een verwijtbare gedraging is geconstateerd, waar een maatregel van 20% of hoger voor geldt, wordt belanghebbende in elk geval in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 4.

    Als een belanghebbende zijn zienswijze schriftelijk naar voren heeft gebracht, wordt dit betrokken bij het overwegen van een maatregel.

  • 5.

    Als belanghebbende zijn zienswijze in een gesprek toelicht, is hij niet verplicht een verklaring over de gedraging af te leggen. De zienswijze wordt betrokken bij het overwegen van een maatregel.

Artikel 6 Afzien van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verleend.

  • 2.

    Het college kan afzien van ten uitvoer leggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het ten uitvoer leggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt belanghebbende schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Samenloop

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich schuldig maakt of heeft gemaakt aan verschillende gedragingen, die het niet nakomen van de verplichtingen, als genoemd in artikel 2 inhouden, worden de maatregelen behorende bij deze gedragingen indien van toepassing opgeteld. Alleen wanneer dringende redenen zich daartoe verzetten kunnen de maatregelen na elkaar worden toegepast.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich schuldig maakt of heeft gemaakt aan gelijksoortige gedragingen, die het niet nakomen van de verplichtingen, als genoemd in artikel 2 inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

Artikel 8 Categorieën

  • 1.

    Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichtingen op grond van de artikelen 9 en 17 van de wet niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden vastgelegd in de volgende categorieën:

     

    Eerste categorie:

    • a.

      Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      Het niet, onvolledig, onjuist of niet binnen de door het college gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor de verlening van uitkering of voorzetting daarvan, voor zover dit niet heeft geleid tot teveel of ten onrechte uitgekeerde uitkering;

    • c.

      Het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van het trajectplan.

       

    Tweede categorie:

    • a.

      Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden, waaronder onvoldoende sollicitatieactiviteiten;

    • b.

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, schuldhulpverlening of sociale activering;

    • c.

      Het niet voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen, door of vanwege het college, in verband met de inschakeling in arbeid, het verlenen van schuldhulp of sociale activering.

     

    Derde categorie:

    • a.

      Gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      Het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering;

    • c.

      Gedragingen die de voortgang van een traject gericht op arbeidsinschakeling of sociale activering belemmeren.

     

    Vierde categorie:

    • a.

      Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, indien de belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de IOAW;

    • b.

      Het niet behouden van inkomen uit of in verband met arbeid, waarbij (rekeninghoudend met artikel 20 lid 4 IOAW/IOAZ):

      • 1.

        bij de beëindiging van het dienstverband geen dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek: dan wel;

      • 2.

        het dienstverband is beëindigd door of op verzoek van belanghebbende zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren verbonden waren, dat deze voortzetting in redelijkheid niet van hem gevergd zou kunnen worden.

Artikel 9 Hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, lid 1, sub f, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      10% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      50% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij een gedraging van de derde categorie;

    • d.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2.

    De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid, wordt verdubbeld als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie. Bij een maatregel van de vierde categorie wordt de duur verdubbeld.

  • 3.

    De duur van de maatregel die is opgelegd vanwege recidive, als bedoeld in artikel 9 tweede lid, wordt verdubbeld als belanghebbende zich na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, binnen twaalf maanden opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging in dezelfde of een hogere categorie.

  • 4.

    Indien de belanghebbende zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ en dit heeft niet geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, en er is niet eerder een maatregel hieromtrent opgelegd, kan het college volstaan met een maatregel van 0%, bij wijze van waarschuwing.

Artikel 10 Onjuiste, onvolledige of niet tijdige informatie

  • 1.

    Indien het niet nakomen van de verplichtingen, als bedoeld in artikel 37 IOAW/IOAZ, heeft geleid tot het ten onrechte of teveel verlenen van uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. Onverminderd artikel 2, lid 1, sub f, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      Bij een benadelingbedrag tot € 1.000: 10% van de uitkeringsnorm gedurende een maand;

    • b.

      Bij een benadelingsbedrag van € 1.000 tot € 2.000: 20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand;

    • c.

      Bij een benadelingsbedrag van € 2.000 tot € 4.000: 40% van de uitkeringsnorm gedurende een maand;

    • d.

      Bij een benadelingsbedrag vanaf € 4.000: 100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand;

    • e.

      Vanaf een benadelingsbedrag van € 10.000 dient aangifte gedaan te worden bij het Openbaar Ministerie en wordt vooralsnog geen maatregel opgelegd. Na eventueel sepot door het Openbaar Ministerie kan besloten worden alsnog een maatregel op te leggen.

  • 2.

    De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie. Bij een maatregel zoals genoemd onder lid 1 sub d. wordt de duur verdubbeld.

Artikel 11 Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren - onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 18 tweede lid van de wet - wordt onverminderd artikel 2 een maatregel opgelegd op de volgende wijze:

    • a.

      Verbale uitingen of gedragingen zoals schelden of bedreigen in het algemeen: 20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand;

    • b.

      Schade aan eigendommen of goederen in gebruik van de gemeente Vianen: 30% van de uitkeringsnorm gedurende een maand;

    • c.

      Verbale gedragingen of bedreigingen gericht tegen de persoon: 50% van de uitkeringsnorm gedurende een maand;

    • d.

      Lichamelijk geweld, al dan niet met letsel tot gevolg, tegen leden van het college of zijn ambtenaren: 100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

  • 2.

    Daarnaast kan, in aanvulling op het gestelde in het eerste lid door, of namens het college, aangifte worden gedaan bij de politie dan wel de toegang tot het Stadhuis worden ontzegd. De duur van de ontzegging is gekoppeld aan hetgeen vastgelegd is in gemeentelijke regelgeving.

  • 3.

    Indien belanghebbende zich opnieuw zeer ernstig misdraagt wordt de periode waarover de verlaging plaatsvindt verdubbeld. Hierbij geldt geen verjaringstermijn.

Artikel 12 Onvoorziene omstandigheden

In gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het college.

Artikel 13 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 december 2010.

Artikel 14 Overgangsbepaling

Op een afstemming die voor de inwerkingtreding van deze verordening is opgelegd, blijft de Afstemmingsverordening Wet Werk en bijstand 2009, vastgesteld 28 oktober 2009 van toepassing.

Artikel 15 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als de Afstemmingsverordening IOAW/IOAZ 2010.

Nota-toelichting 1 Afstemmingsverordening IOAW/IOAZ 2010.

Artikel 1

De begrippen in deze verordening hebben dezelfde betekenis als de omschrijving in de IOAW/IOAZ. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als “degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken”.

 

Artikel 2

Op grond van de IOAW/IOAZ gelden voor een belanghebbende de volgende verplichtingen:

  • 1.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze verplichting is te verdelen in twee delen:

    • a.

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden, en

    • b.

      de plicht gebruik te maken van een door het college geboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de belanghebbende. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van de uitkering moeten worden neergelegd.

  • 2.

    De inlichtingenplicht (artikel 13 IOAW/IOAZ). Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college onverwijld op verzoek of uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

  • 3.

    De medewerkingsplicht (artikel 13 lid 2 IOAW/IOAZ. Dit is de plicht van uitkerings-gerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan zoals:

    • a.

      het toestaan van huisbezoek;

    • b.

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek;

    • c.

      Artikel 20 lid 2 IOAW/IOAZ, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

       

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV WERKbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, lid 1 en 2 Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV WERKbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op h

et recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.

 

Artikel 2 lid 2

In de Afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de uitkeringsnorm. Artikel 2 lid 2 laat zien dat elke maatregel individueel beoordeeld wordt. Dit betekent dat het college bij elke maatregel die wordt opgelegd moet nagaan of de individuele omstandigheden van de belanghebbende moeten leiden tot een afwijkende hoogte of duur van de standaardmaatregel. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen van een maatregel deze stappen doorloopt:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd.

 

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, zoals gezinnen met kinderen;

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

     

Artikel 3 lid 1

De maatregel wordt toegepast op de uitkeringsnorm. Dat betekent de wettelijke norm inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging, inclusief vakantietoeslag.

 

Artikel 3 lid 2

Onderdeel a:

belanghebbenden van 18 tot 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld met aanvullende bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud. Een maatregel wordt ook over de bijzondere bijstand opgelegd, omdat anders rechtsongelijkheid zou ontstaan ten opzichte van belanghebbenden van 21 jaar en ouder.

Onderdeel b:

een maatregel kan in incidentele gevallen worden opgelegd over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op hierop.

 

Artikel 3 lid 3

Een maatregel wordt opgelegd voor bepaalde tijd. De maatregel is gericht op gedragsverandering. De reden van de opgelegde maatregel wordt

in het besluit gemotiveerd aangegeven. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden in acht genomen.

 

Artikel 3 lid 4

Hoewel een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd, laten zowel de IOAW als de IOAZ ruimte om een uitkering blijvend te verlagen. Wanneer dit in de verordening wordt geregeld, kan een blijvende verlaging worden opgelegd. In deze verordening is er geen artikel opgenomen waarmee de mogelijkheid van een blijvende verlaging is vastgelegd.

 

Artikel 3 lid 5

Wanneer een maatregel voor een langere duur dan drie maanden wordt opgelegd, beoordeelt het college in de derde maand of de maatregel wordt voortgezet. Wanneer de belanghebbende zijn gedrag niet heeft verbeterd, wordt de maatregel voorgezet.

 

Artikel 4 lid 1

Een maatregel wordt niet eerder opgelegd dan de dag waarop het maatregelwaardige gedrag zich voordeed. De ingangsdatum van de maatregel kan dus niet liggen voor de datum waarop de gedraging zich voordeed.

 

Artikel 4 lid 2

Om praktische redenen kan een maatregel worden opgelegd met ingang van de eerste dag van de nieuwe kalendermaand, volgend op het maatregelwaardige gedrag.

 

Artikel 4 lid 4

Wanneer een maatregel is opgelegd, maar de uitkering wordt tussentijds beëindigd, kan de maatregel niet worden ´bewaard´ tot een volgende uitkeringsperiode. Het restant van de maatregel vervalt dan. Is het echter zo dat de terugkeer in de uitkering rechtstreeks verband houdt met de gedraging waarvoor eerder een maatregel was opgelegd, kan in de nieuwe uitkeringsperiode hiermee rekening worden gehouden.

 

Artikel 5 lid 1

Op grond van afdeling 4.1.2 van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb).

In beginsel wordt het aan de medewerkers overgelaten of de zienswijze van de belanghebbende wordt meegenomen in de beoordeling. Hierbij worden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in achtgenomen. Het tweede lid geeft weer wanneer de zienswijze achterwege gelaten kan worden.

 

Artikel 5 lid 2

Het lik-op-stukbeleid kan worden toegepast wanneer een belanghebbende zich niet houdt aan zijn re-integratieverplichtingen, zoals het niet verschijnen op een afspraak met de gemeente, een re-integratiebedrijf, een opleidings- of schuldhulpverleningsinstelling.

 

Artikel 5 lid 3

Een maatregel van 20% of meer wordt geacht dermate ingrijpend te zijn, dat in geval van een dergelijke maatregel altijd de zienswijze van belh. betrokken. Eventueel is artikel 5 lid 2 onder a van toepassing.

 

Artikel 5 lid 5

Wanneer de belanghebbende in een gesprek zijn verklaring wil afgeven wordt hij gewezen op zijn zwijgrecht (cautie). Hij is niet verplicht een verklaring af te leggen.

 

Artikel 6 lid 1

Wanneer het de belanghebbende geenszins te verwijten valt, wordt er afgezien van het opleggen van een maatregel. Ook wanneer een maatregelwaardige gedraging wordt geconstateerd die zich meer dan een jaar eerder voordeed, wordt afgezien van het opleggen van een maatregel (verjaring).

Wanneer de inlichtingenplicht is geschonden, waardoor er ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt die verjaringstermijn niet. Hierbij geldt een verjaringstermijn van 5 jaren, hetgeen aansluit op artikel 14 sub e Algemene bijstandswet. Een

termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

 

Artikel 6 lid 3

Wanneer het college afziet van het opleggen van een maatregel, wegens een dringende reden, wordt dit schriftelijk medegedeeld. De reden daarvoor is eventuele recidive in de toekomst.

 

Artikel 7

De samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkerings-gerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Het gaat dus niet om één gedraging die de schending van meerdere verplichtingen betekent. Wanneer de belanghebbende verplichtingen schendt (inlichtingenplicht, arbeidsplicht, etc.) kunnen de verschillende maatregelen bij elkaar worden opgeteld. Wanneer de belanghebbende gelijksoortige gedragingen vertoont (bijv. de arbeidsplicht in meerdere categorieën), die het schenden van de verplichtingen tot gevolg hebben, wordt uitgegaan van de zwaarste maatregel.

 

Artikel 9

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij geeft de ernst van de gedraging de doorslag, geclusterd in categorieën. Hoe meer de gedraging de kansen en mogelijkheden tot uitstroom naar de arbeidsmarkt belemmeren, des te hoger de maatregel.

 

Artikel 9 lid 2

Indien de belanghebbende binnen een jaar na de eerste verwijtbare gedraging zich opnieuw verwijtbaar gedraagt, wordt de op te leggen maatregel verdubbeld in hoogte, met een maximum van 100%. Ook wanneer er bij de eerste gedraging is afgezien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, is er sprake van herhaling. De periode van een jaar betekent 12 maanden nadat het besluit waarmee de maatregel is opgelegd is bekendgemaakt.

 

Artikel 9 lid 3

Indien de belanghebbende binnen een jaar na de tweede verwijtbare gedraging waarvoor een maatregel is opgelegd, zich opnieuw verwijtbaar gedraagt, wordt de recidivemaatregel verdubbeld in duur, met een maximum van 100% per maand. De periode van een jaar betekent 12 maanden nadat het besluit waarmee de maatregel is opgelegd is bekendgemaakt. Wanneer de belanghebbende voor de derde maal zich verwijtbaar gedraagt wordt de hoogte en de duur van de maatregel individueel vastgesteld.

 

Artikel 10

Wanneer het niet nakomen van de verplichtingen niet heeft geleid tot ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering, is er sprake van zogeheten nulfraude. Een voorbeeld daarvan is het

niet melden van vrijwilligerswerk zonder financiële tegemoetkomingen.

Indien het niet nakomen van de verplichtingen heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van uitkering, hoger dan € 10.000 wordt er aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie. De sociale recherche wordt hier veelal bij ingeschakeld.

 

Artikel 11

Er moet sprake zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Een maatregel kan alleen worden opgelegd indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB.

Een maatregel op grond van dit artikel kan niet worden opgelegd indien het agressieve gedrag was gericht tegen medewerkers van andere organisaties die zijn belast met de uitvoering van de IOAW/IOAZ (zoals een re-integratiebedrijf), in opdracht van het college. Het is wel mogelijk een maatregel op te leggen wegens het geen of onvoldoende medewerking verlenen (artikel 8 lid 3 van deze verordening).

Het opleggen van een maatregel staat overigens geheel los van het doen van aangifte bij de politie.