Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Voerendaal

Bijstandsverordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieVoerendaal
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBijstandsverordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2010
CiteertitelBijstandsverordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpWerk, zorg en inkomen 

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Regeling vervangt bijstandsverordening toeslagen en verlagingen d.d. 28-09-2009

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, art. 30     
  2. Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1, sub c

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-201001-07-2015Nieuwe regeling

17-06-2010

Weekblad Parkstad,  30-06-2010

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Bijstandsverordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2010

 

De raad van de gemeente Voerendaal,

 

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders;

 

gelet op artikel 8 lid 1 sub c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 375).

 

 

BESLUIT:

 

  • Vast te stellen ‘Bijstandsveror­de­ning toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2010;

  • In te trekken de “Bijstandsveror­de­ning toeslagen en verlagingen” zoals vastgesteld op 28 september 2009.

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

 

1.  In deze verordening wordt verstaan onder

     a.  de wet:                     de Wet werk en bijstand (Staatsblad 2003, 375 );

     b.  alleenstaande:            de ongehuwde die geen tot zijn last komen­de kinde­ren heeft en geen gezamenlij­ke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloed­ver­want in de eerste graad;

     c.  alleenstaande ouder:   de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last ko­men­de kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander ten­zij het betreft een bloedverwant in de eer­ste graad;

     d.  gehuwde:                   een persoon die gehuwd is;

     e.  kind:                          het in Nederland woonachti­ge ei­gen kind of stief­kind;

     f.   ten laste komend

          kind:                          het kind, jonger dan 18 jaar, voor wie de alleenstaande­ ouder of de gehuwde aan­spraak op kin­derbij­slag kan maken;

     g. belanghebbende:          degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

     h.  woning:                      een woning, een woonwagen en een woon­schip;

     i.   woonkosten:          1.  indien een huurwoning wordt be­woond, de op de aan­vangsdatum van het lo­pende huur­subsi­dietijdvak per maand geldende huur­prijs als bedoeld in de Huursubsidiewet;

                                      2.  indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een be­drag per maand omgere­ken­de som van de ten behoeve van de fi­nanciering van de woning verschul­digde hypo­theek­ren­te en de in verband met het in eigen­dom hebben van de woning te betalen za­ke­lij­ke lasten, waar­bij onder zake­lijke lasten wor­den verstaan o.a.: de rioolrechten, het eigenaaraandeel van de onroerende zaakbe­las­ting, een vast bedrag voor onderhoud, de op­stal­ver­ze­ke­ring en het ei­ge­naarsaandeel van de wa­ter­schapslas­ten.

     j.   netto minimumloon:     het minimumloon per maand, genoemd in arti­kel 8, eerste lid, onder­deel a, van de Wet minimum­loon en minimum­vakantie­bij­slag, ver­hoogd met aan­spraak op va­kan­tie­bijslag waar­op een werknemer op grond van artikel 15 van die wet over dat minimum­loon ten minste aan­spraak kan ma­ken, na aftrek van de daar­van in te hou­den loonbelasting, pre­mies volksverzekeringen, premies werk­ne­mers­ver­zekeringen en het werknemersaandeel zieken­fonds­pre­mie;

                                           de loonbelasting en pre­mies volksver­zeke­rin­gen wor­den bere­kend overeen­kom­stig de bepa­lingen in artikel 37 WWB, twee­de lid, van de wet.

 

     k.  kostgever/hospita:  een persoon die anderen voorziet in huisvesting en huishoude­lijke  zorg, waar­voor door deze personen kostgeld wordt be­taald.

 

     l.   schaalvoordelen:         dit begrip wordt gehanteerd in de situatie dat de be­lang­heb­ben­de de algemeen noodzakelijke bestaanskosten met een ander deelt of kan delen.

    

2.  Als gehuwde of als echtgenoot wordt mede aangemerkt de ongehuwde die met een persoon een ge­za­men­lijke huishou­ding voert, tenzij het betreft een bloed­ver­want in de eerste graad. Met gehuwden worden tevens gelijk gesteld de als partners geregistreerden.

3.  Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene die duurzaam geschei­den leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

4.  Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anders­zins.

5.  Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aan­wezig geacht indien de belang­hebbenden hun hoofdverblijf hebben in de­zelfde wo­ning en:

     a.  zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verle­ning van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;

     b.  uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats­gevon­den van een kind van de een door de ander;

     c.  zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdra­ge aan de huis­hou­ding krachtens een geldend samen­levingscon­tract, of

     d.  zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamen­lij­ke huishouding die naar aard en strekking over­eenkomt met de gezamenlijke huishouding be­doeld in het derde lid.

 

Hoofdstuk 2 CATEGORIEËN

Artikel 2  

 

1.  Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden ver­leend, geldt een categorie-aanduiding.

2.  De categorieën worden aangeduid als:

     a.  alleenstaande;

     b.  alleenstaande ouder;

     c.  gehuwden;

     d.  gehuwden, de alleenstaande ouder, en de alleenstaan­de met:

          -    een inwonend verdienend kind van 18 tot 21 jaar met een inkomen op of gelijk aan de op het kind van toepassing zijnde bijstands­norm vermeerderd met 10% van het wette­lijk minimum­loon als bedoeld in artikel 37 WWB en/of

          -    een inwonend meerderjarig kind dat op de Wet op de studiefinanciering of op de Wet tegemoetkoming studiekosten is aangewezen;

     e.  kostgever/hospita; 

 

Hoofdstuk 3 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 3  

 

1.  De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleen­staande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bij­standsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

2.  De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleen­staande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25, tweede lid, van de wet genoemde maximumbedrag.

3.  De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleen­staande en de alleenstaande ouder op wie het tweede lid niet van toepassing is 10% van het netto minimumloon, behalve voor kostgevers/ hospita's.

4.  De alleen­staande en de al­leenstaande ouder, die te­vens de rol van kostgever en/of hospita vervul­len ontvangen géén toeslag als bedoeld in het eerste lid.

5.  De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% voor de alleenstaande ouder en de alleen­staande met:

     *   thuisinwonende kinde­ren van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

 

Hoofdstuk 4 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM OF DE TOE­SLAG

Artikel 4  

 

1.  De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien het echtpaar lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bij­standsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeelte­lijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

2.  De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van het netto minimumloon.

3.  De bijstandsnorm wordt niet lager vastgesteld indien het echtpaar de kosten als bedoeld in het eerste lid uitslui­tend deelt met :

     *   thuisinwonende kinde­ren van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

Artikel 5  

 

1.  De bijstandsnorm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleen­staande, de alleenstaan­de ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzake­lijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstands­norm of de toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen kosten zijn verbon­den.

2.  De verlaging bedoeld in het eerste lid bedraagt 18% van het netto minimumloon.

3.  De in het tweede lid bedoelde verlaging vindt bij voor­rang plaats op de toeslag.

Artikel 6  

 

1.  De bijstandsnorm of de toeslag voor de alleenstaande, de alleenstaan­de ouder of de gehuwde wordt lager vastgesteld indien de deelname is beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding op grond waarvan aan­spraak bestond op studie­financie­ring op grond van hoofdstuk II van de Wet op de studie­fi­nanciering dan wel op kinderbijslag.

2.  Van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroeps­op­leiding als bedoeld in het eerste lid is sprake zolang nog geen periode van een half jaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van de beëin­diging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding.

3.  De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 25% van het netto minimumloon.

4.  De in het derde lid bedoelde verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

 

Artikel 7  

 

Voor een alleenstaan­de van 21 of 22 jaar wordt in afwijking van artikel 3, de toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet op nihil gesteld, met dien verstand dat toeslagen die onder de Abw zijn toegekend gehandhaafd blijven totdat de leeftijd van betrokkene wijzigt.

 

Artikel 8  

 

1.  De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien het echtpaar lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bij­standsnorm voorziet, als gevolg van het fungeren als kostgever of hospita.

2.  De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% van het netto minimumloon.

Artikel 9  

 

1.  Indien voor de belanghebbende een combinatie van een toeslag op grond van artikel 3 en een of meer verlagingen op grond van de artike­len 4, 5, 6, 7 en 8 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 25% van het netto minimum­loon ten opzichte van de bijstandsnorm zoals die is vastge­steld in artikel 30 van de wet.

2.  Indien voor de belanghebbende meer dan één verlaging op grond van de artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 25% van het netto minimumloon ten opzichte van de bijstandsnorm zoals die is vastgesteld in artikel 30 van de wet.

  • Jegens een belanghebbende wordt niet gelijktijdig toepassing gegeven aan de verlagingen als bedoeld in artikel 6, lid 1 en artikel 7.

Indien op een belanghebbende beide artikelen van toepassing zijn wordt aan artikel 6 voorrang gegeven. 

Artikel 10  

 

De uitvoering van deze verordening berust bij het Dagelijks Bestuur van Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen & zorg.

Hoofdstuk 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 11  

Deze verordening kan worden aangehaald als: "Bijstandsveror­de­ning toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2010".

 

Artikel 12  

 

Deze verordening treedt in werking met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010.

Aldus besloten door de raad der gemeente Voerendaal in zijn openbare vergadering van 17 juni 2010

 

 

 

De Voor­zitter                                         De Griffier,                                                     

Nota-toelichting  

 

ALGEMENE TOELICHTING

 

 

Artikel 8 lid 1 sub c WWB geeft de gemeenteraad de opdracht om bij verordening regels te stellen met betrekking tot het verhogen en verlagen van de bijstandsnorm. In artikel 30 WWB zijn enkele eisen geformuleerd waaraan de verordening inhoudelijk zou moeten voldoen.

Artikel 25 en 26 van de WWB is per 1-1-2010 zo gewijzigd dat alleenstaande, alleenstaande ouders en echtpaar de kosten niet kunnen delen met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

Om de wijzigingen in werking te doen treden is een besluit van de gemeenteraad nodig.

 

 

 

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

 

  Artikel 1 Lid 1

Uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben, derhalve zijn de begripsomschrij­vingen en de daarbij behorende toelichting in de verordening opgenomen. Sommige begrippen zijn alleen in de verordening opgenomen, anderen staan ook in de wet. Enkele begrippen zijn gebaseerd op de wet maar wijken op onderdelen af.

 

b.  Alleenstaande

     De omschrijving van het begrip alleenstaande komt overeen met de omschrij­ving die de wet hanteert. Degene die geen gezamenlijke huishou­ding voert met een ander, kan worden aangemerkt als alleen­staande.

     Uit de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding blijkt dat twee personen die bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder - kind) en een gezamenlijke huishouding voeren als alleenstaand worden beschouwd.

c.  Alleenstaande ouder

     De omschrijving van het begrip alleenstaande ouder wijkt af van de om­schrijving die de wet hanteert. De reden van de afwijking is gelegen in het feit dat deze defini­tie in de wet niet volledig is. De wet zal hiertoe in een later stadium nog worden aangepast.

     De wettelijke definitie is in de verordening aangevuld met de zinsne­de "tenzij het betreft een bloedver­want in de eerste graad". Het weglaten van deze zinsnede kan er bijvoorbeeld toe leiden dat een alleenstaande ouder met een inwonend kind als "gezamenlijke huishou­ding" wordt aangemerkt. Dit komt niet overeen met de bedoeling van de wetge­ver.

     Alleen degene die als alleenstaande de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen (kind jonger dan 18 jaar), kan als alleenstaande ouder worden aangemerkt. Dit betekent dat de co-ouder die niet de volledige, doch slechts de gedeeltelijk zorg voor een of meer kinderen heeft, noch als alleenstaande ouder, noch als alleenstaan­de kan worden aangemerkt. De gemeente dient op grond van het algemene individuali­seringsbegin­sel, zoals dat is vastgelegd in artikel 11 en 18 WWB en de hierover bestaande jurisprudentie, vast te stellen welke landelijke norm op betrokke­ne van toepas­sing is.

     De verordening is van toepassing op personen van 21 jaar of ouder.

d.  Gehuwden

     De verordening is van toepassing op personen van 21 jaar of ouder. Hoewel dit ten aanzien van verlaging van de bijstandsnorm van gehuw­den niet uitdrukkelijk in de wet is vermeld, is dit wel de intentie van de wetgever (zie o.a. artikel 26 WWB).

e.  Kind

     Het gaat hierbij om in Nederland woonachtige eigen kind(­eren) of stief­kind(eren). Geadopteerde kinderen worden hieronder eveneens begrepen. Pleegkinderen vallen niet onder het begrip "kind"; zij worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand.

f.   Ten laste komend kind

     Onder het "ten laste komend kind" wordt verstaan het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinder­bij­slag kan maken. Hierbij geldt dat het kind wel in Nederland moet wonen.

g.  Belanghebbende

     Onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het geval van gehuwden zijn beide echtgeno­ten belanghebbende; beiden hebben een rechtstreeks belang bij een besluit van burgemeester en wethouders inzake de verlening van bijstand. De overige leden van een gezin, die onder de gezins­bijstand vallen, hebben geen afzonderlijk opeisbaar recht op bijstand. Zij kunnen dan ook niet als belangheb­bende worden aangemerkt.

h.  Woning

     Het in deze verordening vastgelegde beleid ten aanzien van toeslagen en verlagingen heeft mede betrekking op bewoners van een woonwagen en een woonschip.

i.   Woonkosten

     Deze omschrijving is ontleend aan de huidige Abw. Hiermee is aansluiting gezocht bij de huidige werkwijze.

     Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de minimum-huurgrens die de Huursubsidiewet hanteert.

     Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgeslo­ten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebru­iksgoederen, wordt niet meegenomen.

j.   Netto minimumloon

     Deze omschrijving komt overeen met de omschrijving in de wet, artikel 55, eerste lid nAbw, en moet overeenkomstig worden uitgelegd.

l.   Schaalvoordelen

     Het gaat hierbij niet alleen om woonkos­ten in beperkte of uitgebreide zin maar ook om alle andere uitgaven waarbij een schaalvoordeel ontstaat omdat alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opgebracht kunnen worden.

  Lid 2 en 3

De ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, wordt als gehuwd aangemerkt. Dit betekent dat zij bij de vaststelling van het recht op uitkering en de hoogte van de uitkering worden behandeld als waren zij gehuwd.

Bloedverwanten in de eerste graad (ouder - kind) vallen niet onder het begrip gezamenlijke huishouding; bloedverwanten in de tweede graad (bij­voorbeeld grootouder - kleinkind en broer - zus) vallen wel onder de om­schrij­ving.

  Lid 4

Dit lid geeft een nadere aanduiding van het begrip "gezamen­lijke huishou­ding". De definitie is ten opzichte van de oude definitie verduidelijkt. Zo is het criterium "duurzaam" ver­vallen, doch het gaat hierbij slechts om wijzigingen die ten doel hebben de huidige bepalingen te verduidelijken. De reeds ontwikkelde jurispruden­tie blijft derhalve van kracht. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder "het blijk geven zorg te dragen voor een ander".  Lid 5

In een viertal situaties wordt in ieder geval geacht sprake te zijn van een gezamenlijke huishouding. Hebben twee personen in dezelfde woning het hoofdverblijf en doet zich een dergelijke situatie voor, dan worden zij zonder nadere bewijsvoering en zonder de mogelijkheid van tegenbewijs geacht een gezamenlijke huishouding te voeren.

Onder punt d wordt verwezen naar de situatie waarin betrok­kenen elders staan geregistreerd als een gezamenlijke huishou­ding die naar aard en strekking overeenkomt met de om­schrij­ving in artikel 1, vierde lid. Bij algemene maatregel van bestuur is vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, ertoe leiden dat de betrokkenen, indien zij gezamen­lijk gehuisvest zijn, worden geacht een gezamenlijke huishouding te voeren.

  Artikel 2

Artikelen 8 en 30 van de WWB schrijven voor dat de verordening vaststelt voor welke catego­rieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd.

De categorie-indeling is gebaseerd op de WWB en aangevuld met een tweetal categorieën gebaseerd op het beleid van Voerendaal.

De begrippen zijn nader uitgelegd in artikel 1 van de veror­dening.

  Artikel 3 Lid 1

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleen­staande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat betrok­kene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basis­norm verhoogd met een toeslag. In de toelichtende stukken op het wetsvoorstel is aangegeven dat voor het bepalen van de hoogte van de toeslag alle extra algemeen noodzake­lijke bestaanskosten in aanmerking worden genomen die de al­leenstaande of de alleen­staande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert.

 

     "Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten (in beperkte of uitge­brei­de zin) maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaal­voor­deel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamen­lijk opbren­gen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleen­staanden in beginsel worden geconfronteerd kan met name gedacht worden aan duurzame gebruiksgoe­deren, zoals woninginrich­ting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten. De toeslag dient zodanig te zijn dat de betrokkene daaruit op dezelfde wijze zijn algemene bestaanskos­ten kan voldoen als thans het geval is met de volledig landelijk genormeerde algemene bijstand. Bij de beoordeling of betrokkene inderdaad hogere be­staanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandig­heden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld."

 

De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt, zoals gezegd, de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van het netto minimum­loon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aan­nemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstands­uitkering uit. De algemene inlich­tingen­verplich­ting die op aanvrager rust, geldt ook voor het toesla­gendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleg­gen van gegevens het recht moeten aantonen.

  Lid 2

Artikel 30, tweede lid Wwb schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleen­staande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid, van de Wwb. De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimum­loon. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag zoals dat in de wet is genoemd. Dit bedrag wordt regelmatig (veelal (half)­jaarlijks) bijgesteld. De artikelen 27, 28 en 29 Wwb geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 3, tweede lid, van de verordening, het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat van 20% van het netto minimumloon, indien de gemeente daarnaast tevens gebruik maakt van de mogelijkheid om de bij­standsnorm of de toeslag te verlagen (zie de artikelen 4 tot en met 8 van deze verorde­ning).

  Lid 3

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbe­drijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10% van het netto minimum­loon. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de toeslag als gevolg van de optreden­de schaalvoordelen vastgesteld op 10% van het netto minimum­loon.

  Lid 4

Het houden van kostgangers of het fungeren als hospita levert de uitke­ringsgerechtigde inkomsten op. Deze inkomsten zijn veelal van dien aard dat zij hoger zijn dan de schaalvoordelen zoals bedoeld in lid 3 van artikel 3.

Derhalve ontvangen kostgevers en/of hospita's geen toeslag.

  Lid 5

Bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd van het jongste kind wordt de alleenstaande oudernorm gewijzigd in de alleen­staande norm. De wettelijke basisuitkering wordt dan 50%. Het inwonend kind kan een bijdrage voor kost en inwoning betalen, dus ontvangt de alleenstaande ouder een toeslag op de alleenstaande norm van 10%. De wetgever heeft nu bepaald, dat als (een) thuisinwonend(e) kind(eren) van 18 jaar of ouder een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000, heeft dit ingaande 1-1-2010 tot gevolg dat de bijstandnorm van de alleenstaande of alleenstaande ouder met zo'n thuisinwonend kind wordt verhoogd met een toeslag. Uit artikel 30 van de WWB volgt dan dat dit een maximale toeslag dient te zijn.

  Artikel 4

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbe­drijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10%. Derhalve wordt de verlaging als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastge­steld op 10% van het netto minimumloon.

  Lid 1 en 2

De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van het kunnen delen van de kosten van het bestaan. Ook gehuwden kunnen schaal­voorde­len genieten aangezien zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewo­nen. Deze schaal­voordelen leiden ertoe dat de gehuwdenuit­kering wordt ver­laagd. De verlaging bedraagt 10% van het netto minimumloon.

  Lid 3

Aan artikel 26 van de WWB is ingaande 1-1-2010 een zin toegevoegd waardoor geregeld is dat voor gehuwden geldt dat zij algemeen noodzakelijke kosten van bestaan niet met (het) genoemde thuisinwonend(e) kind(eren) van 18 jaar of ouder kunnen delen, indien de thuisinwonend(e) kind(eren) een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. Dit heeft tot gevolg dat hun bijstandsnorm niet op basis van artikel 26 wordt verlaagd. Artikel 5 Lid 1

De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de al­gemeen noodzake­lijke kosten van het bestaan te kunnen voor­zien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien betrokkene geen woonkosten heeft, wordt de uitkering verlaagd.

  Lid 2

De extra kosten die gemaakt moeten worden om de woning te kunnen bewonen, worden geraamd op 18% van het netto minimum­loon. Het vorenstaande resulteert in een verlaging van 18% van het netto minimum­loon.

  Lid 3

De verlaging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de in het tweede lid opgenomen verlaging, wordt het restant op de basisnorm gekort. Daar gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen de ver­laging op de basisnorm plaats.

 

  Artikel 6 Lid 1

Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëin­digd, op grond waarvan er recht bestond op een toelage in het kader van de Wet op de studiefinanciering dan wel kinderbijslag, ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsoplei­ding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijk­baar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperio­de op grond van de Wet op de studiefinanciering was gegaran­deerd.

  Lid 2

De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsop­leiding is beëindigd. Indien tussentijds de bijstandsver­lening wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden.

  Lid 3

De verlaging is gebaseerd op het bedrag dat in de toelage studiefinancie­ring zit voor de kosten van levensonderhoud. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 25% van het netto minimumloon.

  Lid 4

De verlaging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Het restant wordt op de basisnorm in mindering gebracht. Daar gehuwden geen toeslag ontvan­gen, vindt bij hen de verlaging op de basisnorm plaats.

  Artikel 7

De WWB kent aan de gemeente op grond van art. 29 lid 1 de bevoegdheid toe om de toeslag, bedoeld in artikel 25 van de wet, afwijkend vast te stellen, voor zover de gemeente van oordeel is dat de hoogte van de toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid.

De gemeente kiest ervoor om elke prikkel tot werkaanvaarding aan te nemen en wenst voor deze categorie daarom het verschil tussen uitkering en loon zo groot mogelijk te maken. Daarom wordt de toeslag op nihil gesteld.

Er wordt voor gekozen om de bestaande gevallen te ontzien. Zij vallen pas onder deze bepaling als de leeftijd wijzigt.

  Artikel 8

De nieuwe wet laat aan de gemeente over hoe de inkomsten uit kost­geverschap op de uitkering worden gekort.

Deze inkomsten zijn veelal van dien aard dat zij hoger zijn dan de schaalvoordelen zoals bedoeld in lid 1 van artikel 4. Derhal­ve wordt de bijstandsnorm voor echtparen 20% van het netto mini­mumloon lager vastgesteld.

  Artikel 9

Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden zoals die zijn genoemd in de artikelen 4 tot en met 8, dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van factoren. Een dergelijke cumulatie kan er namelijk toe leiden dat de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de al­gemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

Vandaar dat een maximum is verbonden aan het te korten bedrag.

  Artikel 10

De uitvoering van deze verordening berust bij het Dagelijks Bestuur van Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen & zorg.

  Artikel 12

De verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

In de praktijk levert dat geen probleem op.