Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Stadskanaal

Verstrekkingenboek voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Stadskanaal

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieStadskanaal
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerstrekkingenboek voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Stadskanaal
CiteertitelVerstrekkingenboek voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Stadskanaal
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling is ingetrokken in het Verstrekkingenboek voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Stadskanaal 2008.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Stadskanaal

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

04-01-200701-01-200709-04-2009nieuwe regeling

02-01-2007

De Kanaalstreek, 03-01-2007

BW 02-01-2007, 4

Tekst van de regeling

Intitulé

Verstrekkingenboek voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Stadskanaal

Burgemeester en wethouders van de gemeente Stadskanaal;

Op grond van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Stadskanaal en gelet op de artikelen 4 en 5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de hierbij behorende nadere regels;

besluiten:

vast te stellen;

het Verstrekkingenboek voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Stadskanaal.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

1. Uitgangspunten

1.1 Inleiding

Voor u ligt het Verstrekkingenboek voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Stadskanaal (hierna te noemen Verstrekkingenboek). Het Verstrekkingenboek vormt samen met het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Stadskanaal (hierna te noemen Besluit) en de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Stadskanaal (hierna te noemen Verordening) de (juridische) basis voor het beleid van de gemeente betreffende de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Wmo biedt de gemeente beleidsvrijheid zodat zij hun voorzieningen het beste kunnen laten overeenstemmen met de behoefte van de inwoners. Dit Verstrekkingenboek volgt de indeling van de Verordening. Er zijn dus hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop de voorzieningen betrekking hebben.

1.2 Compensatiebeginsel

De gemeente heeft de algemene verplichting, voor de inwoners met een beperking, oplossingen te bieden om die burgers te compenseren voor bepaalde beperkingen in de zelfredzaamheid. Dit compensatiebeginsel heeft betrekking op:

  • a.

    medemensen ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aangaan;

  • b.

    het voeren van een huishouding;

  • c.

    het zich lokaal per vervoermiddel verplaatsen;

  • d.

    het zich verplaatsen in en om de woning.

De gemeente mag zelf bepalen hóe zij die compensatie biedt, maar moet wel rekening houden met de persoonskenmerken en de behoefte van de aanvrager. Het compensatiebeginsel wil oplossingen bieden voor mensen met beperkingen, zodat zij zo gewoon mogelijk mee kunnen doen aan de samenleving. Niet de voorziening staat centraal maar het resultaat van de compenserende voorziening. Bij de bepaling van het compensatiebeginsel voor de verschillende onderdelen wordt het beginsel ingekleurd door de zorgplicht zoals deze gold onder de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ).

1.3 Juridische status

De gemeente Stadskanaal legt in dit Verstrekkingenboek de beleidsregels vast die worden gehanteerd met betrekking tot verstrekkingen in het kader van de Wmo. Door vastlegging en openbaarmaking van deze beleidsregels (vaste gedragslijnen) kan de burger een beroep doen op dit Verstrekkingenboek en kan in beschikkingen worden verwezen naar dit boek.

2.Doelgroep voorzieningen maatschappelijke ondersteuning

Het eerste wat bij een aanvraag voor een voorziening moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten vast in de Wmo zelf en in de Verordening.

Artikel 2 Wmo bepaalt: "Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat." Er wordt door de medewerkers bij het lokaal loket nagegaan of de aangevraagde voorziening misschien onder een andere regeling valt. Het gaat daarbij uitsluitend om in de wet opgenomen voorzieningen. Daaronder worden in ieder geval de AWBZ, de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) verstaan.

Artikel 4 van de Wmo spreekt van "de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie".

De personen bedoelt in artikel 1 eerste lid onder g, onderdeel 4o, 5o en 6o van de Wmo zijn:

  • 1.

    mantelzorgers;

  • 2.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;

  • 3.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.

Ad 1 Als het gaat om het onderdeel 'mantelzorgers' in relatie tot voorzieningen is de hoofdregel dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan moeten deze op zijn of haar naam aangevraagd worden.

Ad 2 Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem is in de meeste gevallen een medisch advies nodig om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dit objectiveerbaar is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Voor deze vaststelling wordt gebruik gemaakt van de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF).

Ad 3 In de Verordening is in diverse artikelen de eis: 'beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek' opgenomen. Aanvullend is de eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo staat, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal bij het toekennen van voorzieningen. Een (medisch) onderzoek moet vaststellen of er inderdaad een medische noodzaak voor een voorziening aanwezig is. Als is vastgesteld dat er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn, speelt de vraag of er sprake is van beperkingen of weigeringsgronden, zoals vastgelegd in artikel 2 van de Verordening.

Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen de volgende algemene beperkingen en weigeringsgronden een rol:

3. Begrippenkader

3.1 Langdurig noodzakelijk (art. 2 lid 1 aanhef en onder a Verordening)

De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, heeft te maken met de afbakening van verstrekkingen uit het hulpmiddelendepot. Deze verstrekkingen worden op basis van de AWBZ beschikbaar gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, éénmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel kosteloos worden geleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel te huren. Dat wil niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op zes (6) maanden ligt. De grens wordt bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend. Als iemand een probleem heeft dat bijvoorbeeld acht (8) tot tien (10) maanden kan duren, maar daarna over kan zijn, mag er van worden uitgegaan dat geen sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is.

3.2 Goedkoopst-adequaat (art. 2 lid 1 aanhef en onder b Verordening)

Het criterium goedkoopst-adequaat betekent dat de te verstrekken voorziening allereerst adequaat moet zijn. Zijn er twee of meer voorzieningen adequaat, dan mag gekozen worden voor de goedkoopste voorziening. De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen (overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen). Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kan brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikers te hebben. Ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen.

3.3 Een algemeen gebruikelijke zaak (art. 2 lid 2 onder a)

Het begrip algemeen gebruikelijk stamt nog uit de tijd van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien de volgende criteria van toepassing zijn:

  • 1.

    de voorziening is niet speciaal voor gehandicapten bedoeld;

  • 2.

    de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar;

  • 3.

    de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten.

De volgende voorzieningen, genoemd in de navolgende niet limitatieve lijst, zijn in ieder geval algemeen gebruikelijk:

  • a.

    automatische transmissie ('automaat');

  • b.

    airconditioning;

  • c.

    bromfiets en brommobiel;

  • d.

    centrale verwarming;

  • e.

    thermostaatkranen;

  • f.

    éénhendelmengkranen;

  • g.

    fiets, fiets met (elektrische) hulpmotor, ligfiets;

  • h.

    glijstangcombinatie voor de douche;

  • i.

    keramische kookplaat;

  • j.

    ligbad;

  • k.

    vervangen lavet door douche;

  • l.

    wasdroger;

  • m.

    waterbed;

  • n.

    verhuizing, indien sprake is een verhuizing die plaats vindt om normale maatschappelijk redenen;

  • o.

    bezit van een personenauto bij inkomen hoger dan 1½ keer de bijstandsnorm, zodat taxivervoer, een auto of met een auto vergelijkbare voorziening de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten niet in aanmerking komen voor verstrekking of vergoeding.

In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de aanvrager toch niet als zodanig algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt, waarbij het gaat om:

  • 1.

    een plotseling optredende handicap, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen;

  • 2.

    de aanvrager heeft een inkomen, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.

3.4 Woonachtig binnen de gemeente (art. 2 lid 2 onder b)

De Wvg sprak over: "in de gemeente woonachtige gehandicapten" (art. 2, lid 1). De Wmo kent deze aanduiding niet meer. Toch is het evident dat het compensatiebeginsel van de gemeente alleen maar geldt ten aanzien van in de gemeente woonachtige en in het Gemeentelijke Basis Administratiesysteem (GBA) ingeschreven aanvragers.

3.5 Aard der gebruikte materialen (art. 2 lid 2 onder c)

Als de problemen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen wordt geen voorziening verstrekt. Het gaat vooral om woonvoorzieningen, bijvoorbeeld spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en daardoor veel vochtigheid binnen oplevert, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, ondervindt met dit soort materialen dezelfde problemen. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen. Dit is de reden dat de aanvraag voor een voorziening wordt afgewezen.

3.6 Voorzieningen op een hoger niveau (art. 2 lid 2 onder d)

Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft kan in een duurder/groter huis wonen dan iemand met een minimuminkomen. Hiermee wordt bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden en bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) geen rekening gehouden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is het niveau sociale woningbouw. Dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, marmeren tegels, hardhouten kozijnen of garages.

3.7 Voor zover geen sprake is van meerkosten (art. 2 lid 2 aanhef en onder e)

Als er geen sprake is van aantoonbare meerkosten wordt geen voorziening verstrekt. De Wmo kent het compensatiebeginsel, maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben, komt niet in een andere situatie als hij die auto nodig heeft vanwege een handicap. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden. Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.

3.8 Gemaakte kosten voor het beschikken (art. 2 lid 2 onder f)

Het is een aanvrager niet toegestaan de gemeente voor een voldongen feit te stellen, waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woningaanpassing zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst-adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.

3.9 Zaak is verloren gegaan (art. 2 lid 2 onder g)

Als de aangevraagde voorziening(en) ter vervanging van een verloren gegane voorziening wordt aangevraagd, wordt geen nieuwe voorziening verstrekt. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootmobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol of drugs enz. Bij herhaling van dit soort problemen wordt eerst met betrokkene overlegt en wordt duidelijk gemaakt dat dit in strijd is met de overeenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan wordt overgegaan tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening wordt ingenomen. Herhaalt het probleem zich weer dan wordt tot inname overgegaan en hoeft er gedurende de verdere afschrijvingsperiode geen herverstrekking plaats te vinden. Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden. Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn. Als iemand een PGB heeft wordt op gelijke wijze geen nieuwe verstrekking gedaan, gedurende de looptijd.

Naast deze algemene beperkingen en weigeringsgronden spelen ook per vertrekkingengebied bijzondere beperkingen. Deze worden in de desbetreffende hoofdstukken besproken.

Als er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek (met inbegrip van psychosociale problemen) en er is recht op compensatie in de vorm van een voorziening dan wordt de voorziening toegekend door middel van een positieve beschikking.

4. Overgangsrecht

De artikelen 40 en 41 van de Wmo bevatten overgangsrecht, artikel 40 voor de Wvg en artikel 41 voor de AWBZ. Het overgangsrecht voor de Wvg is helder, wie op 31 december 2006 een Wvg-voorziening heeft, behoudt deze voorziening onder Wvg-regelgeving zo lang de beschikking loopt. De Wvg wordt al door gemeenten uitgevoerd, zodat de uitvoering van dit overgangsrecht geen problemen op zal leveren. Anders ligt het met de AWBZ. Die wordt niet door gemeenten uitgevoerd, terwijl toch de AWBZ-rechten maximaal een jaar blijven bestaan. Daarom zijn de verschillende mogelijkheden van overgangsrecht in bijlage 2 uitgewerkt.

Hoofdstuk 2. Vorm van de te verstrekken individuele voorzieningen

1. Verschillende wijzen van verstrekkingen

Er zijn verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken. Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende:

" Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan."

Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn:

  • 1.

    Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat burgemeester en wethouders de aanvrager een kant en klare voorziening verstrekt.

  • 2.

    Artikel 6 Wmo bepaalt dat er een verplicht alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden in de vorm van een persoonsgebonden budget (PGB). Dat is de tweede vorm van verstrekking.

  • 3.

    En de derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit artikel 7, lid 2 Wmo: "Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing."

2. Keuzevrijheid

Artikel 3 van de Verordening bepaalt: 'Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming of als persoonsgebonden budget. Burgemeester en wethouders stellen vast in welke situaties de keuze tussen deze voorzieningen wordt geboden aan de hand van de in het besluit neergelegde criteria.' Dit artikel is een uitwerking van artikel 6 Wmo. In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn, met name als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan.

In een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat deze regel niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen.

Als bijvoorbeeld in plaats van de Taxipas (een voorziening in natura) een PGB moet worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer weg zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een voorziening in natura wegvallen. Daarom is in de Verordening het primaat van het collectief vervoer opgenomen. Bij een verzoek om een PGB van een aanvrager die wel gebruik kan maken van het collectief vervoer wordt deze aanvraag afgewezen.

3. Uitsluitingen

3.1 Uitsluitingen verstrekkingen als PGB door beleidsarme invoering

Bij de invoering van de Wmo is gekozen voor een zogenaamde beleidsarme invoering. Deze beleidsarme invoering heeft tot gevolg dat de keuzemogelijkheid tussen een verstrekking in natura en in de vorm van een PGB wordt beperkt. In het Besluit is aangegeven welke voorzieningen uitsluitend in natura worden verstrekt. Het beleid kan in latere fase wijzigen.

3.2 Uitsluiting verstrekking als PGB bij algemene voorziening

Artikel 6 van de Verordening bepaalt de voorwaarden die van toepassing zijn op het PGB. Een PGB wordt alleen verstrekt voor het verwerven van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen PGB verstrekt wordt.

4. Aard van de verstrekkingen

4.1 Verstrekking in natura

Artikel 4 van de Verordening verklaart de bruikleenovereenkomst, de huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst van toepassing op het moment dat een voorziening in natura wordt verstrekt. In deze overeenkomsten worden de rechten en verplichtingen van de aanvrager en van de leverancier vastgelegd.

4.2 Omvang PGB voor diensten, afkomstig uit de AWBZ. (Overgangscliënten)

Het PGB voor diensten, afkomstig uit de AWBZ, heeft in de Wmo per 1 januari 2007 alleen maar betrekking op hulp bij het huishouden. Bij diensten gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. Dit is zorg afkomstig uit de AWBZ. De AWBZ kende al een dergelijk systeem van PGB's. Daarbij werd het PGB vastgesteld op 75% van de tarieven zoals die berekend werden in de thuiszorg. Vanuit die tarieven werd het tarief voor de diverse functies bepaald. Op grond van artikel 41 van de Wmo geldt voor degene die op 31 december 2006 een indicatie hebben er niets zal wijzigen tijdens de duur van deze indicatie, doch maximaal tot 31-12-2007. Zij zullen dezelfde vergoeding ontvangen.

4.3 Omvang PGB voor diensten, afkomstig uit de AWBZ. (nieuwe aanvragers)

De waarde van het PGB voor nieuwe aanvragers wordt bepaald op grond van het gemiddelde uurloon van de zorgaanbieders zoals gecontracteerd door de gemeente Stadskanaal in de verschillende aanbiedingsvormen voor hulp bij het huishouden. De aanbiedingsvormen bestaan in principe uit twee varianten: Hulp bij het Huishouden 1 (HH 1) en Hulp bij het Huishouden 2 (HH 2). In artikel 1 onderdelen d. en e. van het Besluit is de definitie opgenomen van deze vormen van hulp bij het huishouden. Evenals bij de bepaling van de omvang van het PGB onder de AWBZ wordt uitgegaan van 75% van het uurloon. Het PGB wordt berekend door het gemiddelde te bepalen van de desbetreffende geïndiceerde klasse, deze te vermenigvuldigen met 52 weken, vermenigvuldigd met 75% van het gemiddelde uurloon van de zorgaanbieders gecontracteerd door de gemeente. Deze berekening resulteert in de volgende tabel:

Klasse

Budget per jaar, HH 1

Budget per jaar, HH 2

1

€ 580,00

€ 907,00

2

€ 1.710,00

€ 2.680,00

3

€ 3.160,00

€ 4.951,00

4

€ 4.899,00

€ 7.676,00

5

€ 6.639,00

€ 10.402,00

6

€ 8.378,00

€ 13.127,00

De bedragen in de tabel zijn bruto bedragen, dit houdt in dat de bedragen inclusief de eigen bijdrage zijn. Omdat de eigen bijdrage vastgesteld en geïnd wordt door het Centraal Administratie Kantoor (CAK), wordt uitsluitend een aankondiging over de maximale hoogte van de eigen bijdrage of het eigen aandeel opgenomen.

4.4 Ondersteuning budgethouders (administratie)

De gemeente Stadskanaal biedt de budgethouders de mogelijkheid om administratieve ondersteuning te verkrijgen bij de SVB. Het servicecentrum van de SVB biedt de budgethouders ondersteuning voor zowel het opstellen van contracten als ook bij volledig werkgeverschap (ook het zogenaamde opting-in).

4.5 De omvang van het PGB voor voorzieningen afkomstig uit de Wvg.

Wat betreft de voorzieningen afkomstig uit de Wvg moet per toekenning een berekening worden gemaakt. De kosten van de voorziening zoals door de gemeente in natura verstrekt, zijn daarbij uitgangspunt. Deze wordt afgeleid uit de prijsafspraken met aanbieders en op basis van offertes. Een vergoeding voor kosten voor het onderhoud en de reparaties van de voorziening wordt toegevoegd aan het PGB. Als het PGB berekend is, wordt het bij beschikking aan de aanvrager bekend gemaakt. In deze beschikking staat wat de omvang van het PGB is en voor welke periode het PGB wordt toegekend. Om aan te geven wat met het PGB moet worden aangeschaft en aan welke eisen de aan te schaffen voorziening moet voldoen, wordt een programma van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor wordt voorkomen dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou namelijk tot het aanschaffen van inadequate voorzieningen kunnen leiden, wat vervolgens tot een nieuwe aanvraag leidt. Het moeten toekennen van nieuwe voorzieningen, nadat een inadequate voorziening is aangeschaft, is uitsluitend te voorkomen door een programma van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan het programma van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.

5. Eigen bijdrage en eigen aandeel

Artikel 7 van de Verordening bepaalt dat bij een te verstrekken PGB een eigen bijdrage verschuldigd is. Deze eigen bijdrage wordt berekend door het CAK. Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2006 wordt aangifte gedaan over 2005, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2004 in 2006 gebruikt wordt. Dit betekent dat er een voorlopige vaststelling plaatsvindt en achteraf een definitieve vaststelling. Het in mindering brengen van eigen bijdragen of een eigen aandeel door de gemeente is niet mogelijk. Al deze activiteiten worden door het CAK uitgevoerd. In de Wmo is aangesloten bij de eigenbijdrageregeling van de AWBZ. Een belangrijk verschilpunt is dat in de AWBZ geen, maar in de Wmo wel een eigen bijdrage verschuldigd is ten aanzien van personen jonger dan 18 jaar. De in een kalenderjaar verschuldigde eigen bijdrage en het eigen aandeel in de kosten van maatschappelijke ondersteuning, waarvoor een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming wordt verleend, mogen voor de volgende personen samen niet meer bedragen dan:

  • 1.

    Het bedrag dat ongehuwde personen jonger dan 65 dienen te betalen bedraagt € 16,60 per vier weken, terwijl het percentage inkomen boven € 16.137,00 dat boven dit bedrag per vier weken betaald moet worden 15 % bedraagt.

  • 2.

    Het bedrag dat gehuwde personen indien één van beiden jonger is dan 65 jaar of beide jonger zijn dan 65 jaar dienen te betalen bedraagt € 23,80 per vier weken, terwijl het percentage van het inkomen boven € 20.810,00 dat boven dit bedrag per vier weken betaald moet worden 15 % bedraagt.

  • 3.

    Het bedrag dat ongehuwde personen van 65 jaar en ouder dienen te betalen bedraagt € 16,60 per vier weken, terwijl het percentage van het inkomen boven €14.162,00 dat boven dit bedrag per vier weken betaald moet worden 15 % bedraagt.

  • 4.

    Het bedrag dat gehuwde personen die beiden 65 jaar of ouder zijn dienen te betalen bedraagt € 23,80 per vier weken, terwijl het percentage van het inkomen boven € 19.837 dat boven dit bedrag per vier weken betaald moet worden 15 % bedraagt.

Een eigen bijdrage wordt betaald per periode van 4 weken en is inkomensafhankelijk. Voor 2006 is die gebaseerd op het (verzamel)inkomen 2004, dat het CAK opvraagt bij de Belastingdienst. Omdat de eigen bijdrage berekend wordt over het verzamelinkomen in het jaar 2004 kan het zijn dat men sinds dien aanzienlijk minder is gaan verdienen. In die situatie is herziening van de eigen bijdrage mogelijk. Dan moet het (gezamenlijk) verzamelinkomen wel meer dan € 1.816,00 lager uitvallen dan in 2004. Herziening is ook mogelijk als in 2006 een uitkering in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) wordt ontvangen. Onder bepaalde omstandigheden is het mogelijk dat een voorlopige eigen bijdrage wordt betaald. In die situatie ontstaat de mogelijkheid van naheffing. De berekening(en) en verdere uitvoering gebeurt door het CAK.

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden

1. Inleiding

De hulp bij het huishouden is afkomstig uit de AWBZ, waar de functie Huishoudelijke Verzorging één van de zeven functies was die onder de AWBZ vielen en uitgewerkt werden in het besluit zorgaanspraken AWBZ. Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt (artikel 41, lid 2 Wmo) en heeft de Wmo op basis van artikel 4 lid 1 onder a, deze functie overgenomen. Hierbij wordt gesproken over het “een huishouden te voeren” waaronder in de Verordening zowel hulp bij het huishouden wordt verstaan als de woonvoorzieningen uit de Wvg. Bij dit Verstrekkingenboek zijn twee bijlagen opgenomen die bij dit hoofdstuk horen: Bijlage 1: Handreiking normering hulp bij het huishouden. Bijlage 2: Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.

2. Mogelijke voorzieningen

2.1 Vormen van hulp bij het huishouden

Artikel 8 van de Verordening geeft een drietal mogelijk te verstrekken voorzieningen aan:

  • a.

    een algemene voorziening, waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

2.2 Primaat algemene hulp bij het huishouden

Uit artikel 9 van de Verordening blijkt dat als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk is en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat op kan lossen, algemene hulp bij het huishouden wordt toegekend. Het primaat ligt bij algemene hulp bij het huishouden. De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • a.

    het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte niet complexe zorg;

  • b.

    of het gaat om een voorziening van een incidentele zorgbehoefte.

Om te realiseren dat er weinig administratieve rompslomp is voor algemene hulp bij het huishouden vindt een eenvoudige toets plaats naar de noodzaak van de hulp. Uitgangspunt is dat direct wordt toegekend en hulp wordt gerealiseerd. Mocht betrokkene aan 'het loket' aangeven niet met algemene hulp te kunnen instemmen, dan wordt een procedure opgestart met een aanvraagformulier en het gebruikelijke onderzoek.

2.3 Zorg in Natura of als PGB

Artikel 9 van de Verordening bepaalt dat indien de algemene hulp bij het huishouden niet aanwezig is, of indien deze algemene hulp bij het huishouden een onvoldoende oplossing biedt, betrokkene in dat geval in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden in natura, een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming te besteden aan hulp bij het huishouden. Ook in deze situatie moet sprake zijn van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of van problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg. Nagegaan moet worden of er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan moet op objectieve wijze plaats vinden op basis van een medische beoordeling. Daarbij moet bijzondere aandacht zijn voor de zogenoemde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Gewaakt moet worden voor het verlenen van anti-revaliderende hulp. Hulp bij het huishouden wordt ook verstrekt in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. De hulp bij het huishouden vindt plaats bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis (indien deze een ander woonadres heeft als de hulpvrager).

3. Mantelzorgers

Als de mantelzorger de mantelzorg (bestaande uit persoonlijke verzorging) door overbelasting niet meer (geheel) aan zou kunnen, zou een indicatie hulp bij het huishouden gesteld kunnen worden, zodat de mantelzorger die hulp niet meer hoeft te geven en meer tijd overhoudt voor de persoonlijke verzorging. Het is dus niet zo dat de mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.

4. Gebruikelijke zorg

4.1 Gebruikelijke zorg

Artikel 10 van de verordening bepaalt dat, ‘als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten’ men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden’. Deze beperking heet “gebruikelijke zorg”. Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren. Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat indien degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen.

4.2 Verplichtend karakter

Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien. Onder 18 jaar wordt men verondersteld te helpen bij het huishouden, zoals het bijhouden van de eigen kamer, het helpen dekken van de tafel, het helpen bij de afwas enz. Ook met deze activiteiten kan rekening gehouden worden bij de indicatie. Daarbij wordt er geen rekening mee gehouden of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd.

4.3 Studie of werkzaamheden

Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor moeten zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Bij werkenden wordt geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange werkweken. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers de facto niet in staat het huishoudelijk werk over te nemen. Maar in alle situaties waarbij sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee worden gehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben. Het gaat te ver chauffeurs die op het buitenland rijden, medewerkers in de off-shore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn, te dwingen een andere functie te zoeken.

4.4 Ouderen

Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Een (zeer) hoge leeftijd kan in omstandigheden aanleiding zijn niet te vragen het huishoudelijk werk te verrichten of aan te leren.

4.5 Familiebetrekkingen

Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension)kamer huren. Het moet dan gaan om personen die in generlei familiebetrekking tot elkaar staan en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen. In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd!

5. AWBZ-instellingen en particuliere tehuizen

Voor AWBZ-instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden. Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden in zoverre de zorg niet door betrokkene wordt betaald. Dan gaat het immers om reeds aanwezige professionele zorg en is er geen tekort of probleem. Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde was- en/of maaltijdverzorging.

6. Gemeenschappelijke ruimten

Gemeenschappelijke ruimten kunnen niet worden geïndiceerd omdat zij het niveau sociale woningbouw te boven gaan (bibliotheken, gebedsruimten, gemeenschapsruimten, refters) en behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap.

7. Kortdurende hulp bij het huishouden

7.1 Toepassingsgebied

Na een periode van ziekenhuisopname is het duidelijk dat de hulp bij het huishouden noodzakelijk is als dit wordt aangegeven door de behandelende arts (het transferpunt) van het ziekenhuis. De duur is beperkt, ook de omvang is beperkt. Met kortdurende hulp kan de zorg snel en adequaat worden aangeboden. Er moet vastgesteld worden of het gaat om lichte, niet complexe zorg, ook kan nagegaan worden of het gaat om een incidentele zorgbehoefte. De artikelen 9 en 10 van de Verordening zijn onverkort van toepassing. Een uitgebreide aanvraagprocedure zou in die situatie leiden tot een te lange periode dat men op hulp moet wachten.

7.2 Indicatie kortdurende hulp bij het huishouden

Men meldt zich met de verwijsbrief bij het loket. Daar wordt gecontroleerd of de verwijzing er is, of die duidelijk aangeeft wat overgenomen moet worden en wordt nagegaan of er geen huisgenoot is die het een en ander kan overnemen. Heeft die controle plaatsgevonden en komt men voor deze hulp in aanmerking, dan wordt deze toegekend en direct in gang gezet.

Hierbij is geen sprake van een keuze voor een persoonsgebonden budget. Dit is overigens geen beperking ten opzichte van de situatie onder de AWBZ; ook onder de AWBZ werd bij een vraag die naar verwachting niet langer zou duren dan drie maanden, geen mogelijkheid voor een persoonsgebonden budget geboden.

Met de transferpunten van de ziekenhuizen zijn afspraken gemaakt omtrent indicatie en werkwijze. In het kort wordt als volgt gehandeld:

  • 1.

    De medewerker van het transferpunt neemt contact op met de zorgaanbieder, nadat is geïnformeerd welke voorkeur de cliënt heeft, indicatie vindt plaats door de medewerker van het transferpunt op grond van afspraken die gemaakt zijn met het Centraal Indicatie Kantoor (CIZ).

  • 2.

    De aanvraag wordt ingediend op het daarvoor bedoelde formulier en in de zorg wordt op zo kort mogelijke termijn voorzien.

  • 3.

    De zorgaanbieder draagt zorg voor opgave en rechtmatiging van de aanvraag door de bescheiden te overleggen aan de gemeente.

7.3 Geen eigen bijdragen bij verstrekking kortdurende hulp bij het huishouden

Om te realiseren dat er weinig administratieve rompslomp is, worden er geen eigen bijdragen gevraagd. Er vindt derhalve een eenvoudige toets plaats naar de noodzaak van de hulp, er wordt direct toegekend en gerealiseerd, hetgeen in een brief wordt bevestigd. Mocht men aan het loket aangeven niet met deze vorm van hulp in te kunnen stemmen, dan wordt een normale procedure opgestart met een aanvraagformulier en het gebruikelijke onderzoek. Deze vorm van hulp bij het huishouden wordt dus alleen gerealiseerd indien men het daar mee eens is. De brief is dan alleen maar een bevestiging en geen beschikking waartegen bezwaar en beroep openstaat. Wil men een beschikking, bijvoorbeeld omdat men een persoonsgebonden budget wil, dan wordt die afgegeven. Er moet dus altijd overeenstemming bestaan over deze vorm van hulp. Te meer daar er geen eigen bijdrage wordt gevraagd, zal deze vorm van hulp altijd uitsluitend voor een kortdurende periode worden toegekend.

7.4 Duur kortdurende hulp bij het huishouden

De maximale duur van hulp bij het huishouden bedraagt 13 weken.

8. Omvang van de hulp bij het huishouden

8.1 Bepaling mate van hulp bij het huishouden

Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld. Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ, gekozen voor normtijden om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden. Bij de bepaling of en in hoeverre recht bestaat op hulp bij het huishouden zijn de normeringen gehanteerd zoals vastgelegd in de ICF. Deze normeringsystematiek wordt ook nu gehanteerd bij de vaststelling van de mate van noodzakelijke zorg. De ICF classificeert aspecten van het menselijk functioneren. De eenheden van classificatie zijn categorieën binnen elk domein van het menselijk functioneren. Het zal hieruit duidelijk worden dat in de ICF personen niet de eenheid van classificatie zijn; dat wil zeggen dat de ICF geen mensen classificeert, maar termen biedt voor het beschrijven van de situatie van individuen binnen een reeks van gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verbandhoudende domeinen. Door de indicerende instantie zal door deductie de ernst van de aandoening worden bepaald en vervolgens de mate van maatschappelijke ondersteuning vorm krijgen.

8.2 Klassen

De gemeente Stadskanaal heeft ervoor gekozen om de mate van zorg uit te drukken in klassen. Deze klassenindeling werd ook onder de AWBZ toegepast en geeft een zekere mate aan vrijheid bij de bepaling van de mate van zorg die een belanghebbende nodig heeft.

8.3 Omvang van het persoonsgebonden budget

Wordt er gekozen voor een PGB dan wordt het PGB, indien daartoe geen overwegende bezwaren bestaan, bij beschikking toegekend en wordt tot uitbetaling overgegaan op grond van artikel 6 lid 4 van de Verordening. Ook nu moeten de benodigde gegevens voor het innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven. Het persoonsgebonden budget wordt uitbetaald zoals is vastgelegd in artikel 10 van het Besluit.

8.4 Algemeen gebruikelijke zorg

Als het inkomen van de personen genoemd in de categorieën van artikel 6 en 7 van het Besluit meer bedraagt dan 2 x het in deze artikelen genoemde norminkomen worden betrokkenen geacht het inhuren van hulp bij het huishouden tot 2 uur in de week zelf te bekostigen. Als er meer dan 2 uur hulp in de week nodig is, worden ook de eerste 2 uur hulp bij het huishouden ook vergoed.

8.5 Voorliggende voorzieningen

Bij het aanvragen voor hulp bij het huishouden geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan. Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd – maar bij uitzondering – van deze regels worden afgeweken. Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen gevonden worden in: kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; hondenuitlaat-service; boodschappendiensten enz. Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen

1. Uitsluitingen

Voor alles zal bepaald moeten worden of één van de uitsluitingen van artikel 18 van de Verordening van toepassing is. Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk.

2. Vormen van de voorzieningen

Artikel 13 van de Verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken:

  • a.

    als algemene woonvoorziening;

  • b.

    als woonvoorziening in natura;

  • c.

    als persoonsgebonden budget;

  • d.

    als financiële tegemoetkoming.

Artikel 14 van de Verordening bepaalt dat een aanvrager die voldoet aan de criteria “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” en een aanpassing aan de woning nodig heeft, voor een algemene woonvoorziening in aanmerking kan komen als deze het woonprobleem snel en adequaat op kan lossen.

2.1 Algemene woonvoorzieningen.

De algemene woonvoorziening is net als alle algemene voorzieningen in de Verordening bedoeld voor situaties betreffende oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg/ voorzieningen of betrekking hebben op incidentele (zorg)behoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd.

Gaat het om een algemene voorziening, dan zal geen aanvraag worden ingediend. Een melding bij het steunpunt/loket is voldoende. Na een beperkte toets zal geregeld worden dat de algemene woonvoorziening wordt gerealiseerd.

Als een algemene voorziening niet de oplossing is voor het woonprobleem, of als de aanvrager die niet wenst, zal een aanvraag voor een woonvoorziening moeten worden ingediend. In dat geval komen de onder b, c en d van artikel 13 van de Verordening genoemde verstrekkingsmogelijkheden in aanmerking.

2.2 Primaat verhuizing.

Artikel 16 van de Verordening regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt.

In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst-adequate oplossing.

Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming:

  • 1.

    de snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd;

  • 2.

    rekening houden met sociale factoren;

  • 3.

    rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht. van de gehandicapte;

  • 4.

    vergelijking aanpassingskosten versus verhuizing;

  • 5.

    de mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.

Ad 1. De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd.

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de Wvg-jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatieadvies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

Ad 2. Rekening houden met sociale factoren

Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de gehandicapte, de binding van de gehandicapte met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de gehandicapte belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de gehandicapte kan een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het indicatieonderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), dienen de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

Ad 3. Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de gehandicapte.

Rekening houdend met de mogelijkheden, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen.

Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning.

Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel voor eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.

Ad 4. Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte

Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

  • a.

    huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte;

  • b.

    de kosten van het PGB voor verhuiskosten;

  • c.

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

  • d.

    kosten van het eventueel vrijmaken van de woning;

  • e.

    een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.

De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging maar ook andere factoren kunnen een rol spelen.

Ad 5. De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.

Er wordt ook rekening gehouden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans maakt om voor hergebruik in aanmerking te komen.

  • -

    Een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen.

  • -

    De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen.

  • -

    Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.

Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden.

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingenaan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.

Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing of aanpassen.

Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld. Men zal graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering beoordeelt het college of er van uit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren.

Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing.

3. Verhuiskostenvergoeding

3.1 Criteria verstrekking verhuiskostenvergoeding

Indien de afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen. Een verhuiskostenvergoeding zal veelal in de vorm van een persoonsgebonden budget (forfaitair bedrag) worden toegekend. Dit is in drie situaties mogelijk aan de orde:

  • 1.

    De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning.

  • 2.

    De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast.

  • 3.

    Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont.

3.2 Verstrekking verhuiskostenvergoeding voor de beschikking is afgegeven.

In algemene zin wordt geen verhuiskostenvergoeding verstrekt indien is verhuisd voor de beschikking wordt afgegeven. Dit is een uitvloeisel van artikel 2 lid 2 aanhef en onder f van de Verordening. Op deze regel wordt een uitzondering gemaakt indien de tijd tussen de acceptatie van de huurwoning en de ondertekening van de huurovereenkomst erg kort is. Een aanvraag voor verhuiskostenvergoeding die binnen zeven dagen na de ingangsdatum van de huurovereenkomst is ingediend, wordt in behandeling genomen.

3.3 Algemeen gebruikelijke verhuizingen

Een persoonsgebonden budget in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopst-adequaat alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren.

Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen persoonsgebonden budget verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 28, lid 2 aanhef en onder c van de Verordening wordt bepaald.

Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning die door middel van een verhuizing op de goedkoopst-adequate kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een persoonsgebonden budget voor verhuis- en herinrichtingskosten.

Het college verstrekt in beginsel geen persoonsgebonden budget voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.

4. Woningaanpassingen – De losse woonunit

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn.

Hierbij behoort het tot de mogelijkheden om te beslissen tot het plaatsen van een losse woonunit, artikel 17 van de Verordening: Deze mogelijkheid heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden; na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering.

Om van deze mogelijkheid gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.

Het programma van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat, als de unit niet meer nodig is dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.

Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

5. Woningaanpassingen – (bouwkundige) voorzieningen.

5.1 Het normale gebruik van de woning

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen. Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de woonruimte. Aanpassingen die uit het oogpunt van de eisen van de tijd en/of renovatie noodzakelijk zijn worden niet vergoed.

5.2 Alleen normaal gebruik wordt gecompenseerd

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden).

Evenmin wordt rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

5.2 De uitraaskamer

Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking.

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg- beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

De uitraasruimte was voorheen, onder de Wvg, omschreven in de wet zelf, maar is onder de Wmo omschreven in de verordening, artikel 15, aanhef en onder d. Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn. De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van de verstrekking.

Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen.

Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.

5.3 Uitbreiding van ruimten

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserende arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden:

Soort vertrek

Bij aanbouw m2

Bij uitbreiding m2

Zit-slaapkamer

18

8

woonkamer

30

6

keuken

10

4

1 persoonsslaapkamer

10

4

2 persoonsslaapkamer

18

4

toiletruimte

2

1

badkamer

 

 

- wastafelruimte

2

1

- doucheruimte

3

2

entree/hal/gang

5

2

berging

6

4

5.4 Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen.

Of de betrokkene in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen die in een slooppand wonen.

5.5 Voorzieningen voor kinderen

Zitondersteuningen

Voor kinderen die niet in een gewone kinderstoel kunnen zitten, zijn er zogenaamde zitondersteuningselementen/zitortheses. De specifieke kuipvorm van deze zitondersteuningselementen hebben als doel vergroeiingen te voorkomen en het bevorderen van een juiste zithouding. De kuipen kunnen op een onderstel geplaatst worden. Er zijn twee soorten onderstellen beschikbaar: met kleine wielen voor gebruik binnenshuis en met grote wielen voor gebruik buitenshuis. Voorzover deze elementen op een rolonderstel zitten, worden ze gezien als een voorloper van een rolstoel.

Douche-/toiletstoelen op wielen

Voor de dagelijkse verzorging van gehandicapte kinderen in de leeftijd van twee tot vijftien jaar, zijn douchestoelen en gecombineerde douche/toiletstoelen op wieltjes ontwikkeld. Het zijn al dan niet kantelbare stoelen, gemaakt van kunststofdat goed schoon te maken is.

6. Beperkingen

6.1 Hoofdverblijf

Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkenezijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in degemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

6.2 Bezoekbaar maken woonruimte

Artikel 19 van de Verordening biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op de hoofdregel van lid 1. Deze uitzondering is optioneel. De gemeente Stadskanaal heeft besloten deze uitzondering te hanteren. De uitzondering is overgenomen uit de Wvg, waarin het zogenaamde bezoekbaar maken een bovenwettelijke voorziening was. Onder de Wmo is deze voorziening eveneens een bovenwettelijke voorziening en opgenomen in de Verordening, aangezien met de invoering van de Wmo niet is beoogd het regime van de Wvg-woonvoorzieningen uit te breiden. Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling betreft het uitsluitend de in artikel 19 lid 5 van de Verordening genoemde zaken, te weten het bereiken van de woonruimte, de woonkamer en het toilet. Bereiken moet daarbij letterlijk worden opgevat, het gaat niet om gebruiken maar om bereiken. Op zich mag dat merkwaardig lijken, bedacht moet echter worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich meebrengt, hetgeen niet past bij een bovenwettelijke taak.

6.3 Overige beperkingen woonvoorzieningen

Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, zoals in artikel 32 van de Verordening zijn vastgelegd. De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

  • 1.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolge van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • 2.

    de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • 3.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;

  • 4.

    de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

  • 5.

    De aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.

De onder lid 1 genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing is.

Onder lid 2 wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

Onder lid 3 wordt de beperking vastgelegd betreffende aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen die, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden.

Onder lid 4 worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing.

Onder lid 5, het laatste punt, is de verhuiskostenvergoeding al besproken.

6.4 Onzelfstandige woonruimte

Bewoners van een onzelfstandige woonruimte komen niet voor onroerende woonvoorzieningen in aanmerking. Een "zelfstandige" woning is een woning met een eigen toegang, waarin alle standaardvoorzieningen aanwezig moeten zijn. Deze standaardvoorzieningen zijn: een afsluitbare voordeur, minimaal één kamer, eigen toilet en was- en kookgelegenheid. Inpandige “kamers” in een verzorgingstehuis behoren niet tot de categorie “zelfstandige” woningen. Voor wat het pakket voorzieningen betreft, maakt het natuurlijk wel een verschil of er sprake is van 55 + woningen of dat het gaat om in- en aanleunwoningen.

6.5 Woningaanpassingen van gemeenschappelijke ruimten

Indien het woningaanpassingen betreft zoals bedoeld in artikel 23 van de Verordening verstrekt de gemeente Stadskanaal de volgende limitatief opgesomde voorzieningen:

  • a.

    het verbreden van toegangsdeuren;

  • b.

    het aanbrengen van elektrische deuropeners;

  • c.

    aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het gebouw, mits de woning in het woongebouw te bereiken is met een rolstoel;

  • d.

    het aanbrengen van drempel of vlonders;

  • e.

    het aanbrengen van een extra trapleuning bij een portiekwoning;

  • f.

    een opstelplaats voor een rolstoel bij de toegangsdeur van het woongebouw.

De aanpassingen worden slechts gepleegd om de individuele woonruimte toegankelijk te maken voor de aanvrager.

6.6 Aanpassingen in woonwagens, woonschepen/binnenschepen

De uitgangspunten en de gevallen waarin wij een voorziening aan een woonwagen, woonschip of het verblijf van een binnenschip kunnen aanbrengen, is in principe gelijk aan die bij woningen. Gezien de kenmerken en het karakter van deze woonruimten, zijn er wel enkele nadere voorwaarden gesteld. Aanvragen voor een overdekte gang van de woonwagen naar het douche-/wc-gebouw, komen bijvoorbeeld niet voor een vergoeding in aanmerking, omdat een van de kenmerken van het wonen in een woonwagen is, dat de wc zich buiten de wagen bevindt. Om de beschikbare middelen zo doelmatig mogelijk aan te wenden, wordt er rekening gehouden met de technische levensduur en de eventuele opheffing van standplaats of ligplaats voor de hoogte van de in deze gevallen te verlenen financiële tegemoetkoming.

7. Woningsanering in verband met CARA

7.1 Financiële tegemoetkoming voor woningsanering

Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA) noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Het college moet hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkenen zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARA-klachten.

In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:

  • a.

    de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat CARA zou ontstaan of verergeren;

  • b.

    vervanging van het artikel medisch gezien op korte termijn noodzakelijk is.

Geen vergoeding wordt verstrekt indien:

  • a.

    het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de betrokkene leidt;

  • b.

    de betrokkene bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert.

De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de aanvrager jonger is dan vier jaar.

7.2 Afschrijvingstermijn

Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend. Hierbij wordt voor de hoogte van de vergoeding als volgt rekening gehouden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode. De vergoeding bedraagt een percentage van de kosten, afhankelijk van de afschrijvingsperiode:

  • a.

    twee en drie jaren oud: maximaal 75 % vergoeding;

  • b.

    vier en vijf jaren oud: maximaal 50 % vergoeding;

  • c.

    zes en zeven jaren oud: maximaal 25 % vergoeding;

  • d.

    acht jaren en ouder: 0% vergoeding.

Geen vergoeding wordt verstrekt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.

8. Procedure bij bouwkundige aanpassingen

8.1 Procedure aanvraag woningaanpassing

  • 1.

    Vaststellen programma van eisen Nadat de aanvraag is ingediend wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of een externe adviseur een programma van eisen voor de goedkoopst adequate woningaanpassing opstelt. De woningeigenaar vraagt op basis van dat programma van eisen enkele offertes bij (een) aannemer(s) op.

  • 2.

    Verhuizen Indien geadviseerd wordt om te verhuizen, neemt de adviseur een programma van eisen op waaraan de toekomstige woning moet voldoen. Dit programma van eisen wordt opgenomen in de beschikking.

  • 3.

    Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst adequate oplossing biedt. De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming of als basis geldt voor het vaststellen van het PGB.

  • 4.

    Het college geeft toestemming Het college geeft vervolgens toestemming voor de woningaanpassing, op voorwaarde dat niet reeds zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming of het PGB heeft.

  • 5.

    De eigenaar voert uit De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningaanpassing conform het programma van eisen.

  • 6.

    Het college controleert Het college verleent slechts een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf plaats. De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing te controleren.

  • 7.

    Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar. Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen 15 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid. Na gereedkomen van de werkzaamheden dient de eigenaar of betrokkene alle op de werkzaamheden betrekking hebbende bescheiden in kopie aan het college te verstrekken. De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verleend. Indien de woningaanpassing in natura wordt verstrekt is de woningeigenaar of de betrokkene verplicht een gereedmelding van de werkzaamheden te doen boven een bedrag van € 20.420,00.

8.2 Voorwaarden verstrekking PGB en uitbetaling financiële tegemoetkoming

Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt wordt een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende financiële vergoeding ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden. De voorwaarden zoals genoemd in artikel 20 van de Verordening zijn van toepassing.

8.3 Opstalverzekering

Bij het vergroten van de woning wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast.

8.4 Medewerking woningeigenaar en instemmingen belanghebbenden

Voordat kan worden begonnen met het aanpassen van de woonruimte, is de medewerking van de woningeigenaar en (soms) van medebewoners nodig. Bij de eigenaar-bewoner zal dit naar verwachting geen problemen opleveren, aangezien de aanpassing noodzakelijk is voor hemzelf of een lid van het huishouden. In geval van huur, is de toestemming van de woningeigenaar nodig. Hier dient een onderscheid te worden gemaakt tussen particuliere en sociale verhuurders. Op grond van het BBSH hebben sociale verhuurders een taak in de huisvesting van gehandicapten. Een sociale verhuurder dient door het bouwen of treffen van voorzieningen aan woongelegenheden, te zorgen dat lichamelijk gehandicapten volgens redelijke wensen kunnen worden gehuisvest. De gemeente kan de medewerking voor het aanbrengen van woningaanpassingen, ook bij particuliere woningeigenaren, afdwingen via een aanschrijving op grond van artikel 15a van de Woningwet. De wetgever heeft de gronden tot het opleggen van een aanschrijving uitgebreid ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van gehandicapten. De medewerking van zowel sociale als particuliere verhuurders wordt gestimuleerd door het verlenen van een financiële tegemoetkoming bij huurderving. De gemeente voert overleg met sociale verhuurders over de wijze waarop men moet omgaan met aanvragen voor een woningaanpassing.

Hoofdstuk 5. Lokaal verplaatsen per vervoermiddel

1. Doel van het vervoer (de directe woon- of leefomgeving)

De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen.

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootmobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen niet onder de compensatieplicht.

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.

Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht.

2. De algemene voorzieningen

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen. Algemene voorzieningen op het terrein van de vervoersvoorzieningen in de gemeente Stadskanaal dienen nog ontwikkeld te worden, te denken valt hierbij aan ouderenbussen of vrijwilligersbussen en scootmobielpools.

3. Collectief vervoer (taxi)

3.1 Primaat

Het collectief vervoersysteem heeft in de gemeente Stadskanaal het primaat gekregen. Ingevolge dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer. Het vraagafhankelijke, regionale taxisysteem vervoert de betrokkene van deur tot deur. Toegang tot het systeem wordt verleend op vertoon van een persoonsgebonden taxi-pas. Een rolstoel of andere hulpmiddelen om zich voort te bewegen (met uitzondering van een scootmobiel) kunnen worden meegenomen.

3.2 Toegangscriteria

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstandcriterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken, ook speelt een rol hoelang de betrokkene kan staan en of deze de hoge op- en afstap in een openbaarvervoermiddel kan maken, ook dan komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking. Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden.

Wie problemen heeft op de afstanden gelijklopend met het openbaar vervoer komt op basis van artikel 36 Verordening in aanmerking voor collectief vervoer indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal in zeer veel gevallen zo zijn: Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

3.3 Variaties op de normale taxi-pas

Op de normale taxi-pas, die alleen voor de persoon waar de pas op ten naam is gesteld, zijn een tweetal uitzondering mogelijk.

  • a.

    Vervoer met begeleiding Op medische gronden kan begeleiding tijdens het vervoer noodzakelijk zijn. Als de betrokkene niet zelfstandig kan reizen, komt deze in aanmerking voor een begeleidingsindicatie. De begeleider kan dan gratis meereizen. De aanvragers die alleen reizen en problemen hebben met in en uitstappen krijgen hulp van de chauffeur. Gezien het feit dat vervoer plaats vindt van deur tot deur, krijgt betrokkene geen begeleidingsindicatie als ze na het uitstappen medisch noodzakelijke begeleiding nodig hebben.

  • b.

    Meereizende Een pashouder kan ook iemand meenemen in de taxi, dit tegen een gereduceerd tarief. De meereizende moet op dezelfde plaats in- en uitstappen als de pashouder.

3.4 Collectief vervoer en leeftijd

Voor gebruikmaking van het collectief vervoersysteem dient men geïndiceerd te worden. Een uitzondering wordt gemaakt voor personen die 80 jaar en ouder zijn. Deze kunnen zonder medische indicatie toegang tot het collectief vervoersysteem krijgen indien geen begeleiding noodzakelijk is of andere belemmeringen die de zelfstandigheid beperken aanwezig zijn.

3.5 Verstrekkingsduur van de taxi-pas

De taxi-pas kan voor bepaalde of onbepaalde tijd worden verstrekt.

3.6 Bovenregionaal vervoer (Valys)

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen. Het ketenvervoer (taxipas en Valys) draagt zorg voor vervoer van huis naar station, per trein naar de bestemming en tenslotte van station naar de eindbestemming. Evenals bij het collectief vervoer is eventuele noodzakelijke hulp bij in- en uitstappen aanwezig. De kosten die zijn verbonden aan het reizen met Valys zijn gebaseerd op de kosten voor het reizen met het openbaar vervoer. Het bovenregionaal vervoer fungeert ook als vervoerssysteem voor sporters met een handicap, die in teamverband aan erkende wedstrijden meedoen.

4. Individuele voorziening

Als collectief vervoer niet adequaat is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een voorziening in natura of een financiële vergoeding als alternatief voor een collectieve voorziening. Een gehandicapte die gebruik kan maken van de collectieve vervoersvoorziening maar een heel beperkte loopafstand heeft (< dan 100 meter), kan in bijzondere gevallen op grond van de hardheidsclausule in plaats van een rolstoel of een scootmobiel voor deze afstanden ook in aanmerking komen voor een gedeeltelijke individueel aanvullende vervoersvoorziening te gebruiken voor de eigen auto, taxi of vervoer door derden. Deze vervoersvoorzieningen worden voor korte (1-2 jaar) of voor langere tijd (maximaal 5 jaar) verstrekt en dan opnieuw beoordeeld.

4.1 Voorwaarden voor de verstrekking van een scootmobiel

De criteria voor het verstrekken van een scootmobiel zijn:

  • -

    De aanvrager kan, met behulp van loopmiddelen, minder dan honderd meter lopen.

  • -

    De aanvrager kan niet lang staan.

  • -

    De voorzieningen liggen binnen een straal van 100 tot 1.500 meter.

  • -

    Het collectief vervoerssysteem is onvoldoende adequaat.

  • -

    Er is een substantiële vervoersbehoefte in de directe omgeving van de woning.

  • -

    Gebruik van de scootmobiel is niet alleen voor infrequente recreatieve doeleinden.

  • -

    De bestuurder van de scootmobiel heeft voldoende verkeersinzicht.

  • -

    Er is een stalling aanwezig. Een hoes of een klein afdakje is geen adequate stalling voor een scootmobiel. Bij levering van de scootmobiel dienen de eventuele noodzakelijke aanpassingen van de stalling gerealiseerd te zijn.

4.2 Inkomensgrens

Artikel 37 van de Verordening biedt de mogelijkheid een inkomensgrens te stellen voor bepaalde vervoersvoorzieningen. De gemeente Stadskanaal verstrekt aan aanvragers met een inkomen hoger dan 1½ keer het norminkomen (bijstandsnorm) bepaalde vervoersvoorzieningen niet. Het zijn dan de voorzieningen die de auto betreffen of voorzieningen die daaraan gelijk te stellen zijn. Dat is bijvoorbeeld de taxi. Voor een rolstoeltaxi geldt, dat als de auto algemeen gebruikelijk is, van de kosten voor de rolstoeltaxi alleen de kosten voor het taxigedeelte algemeen gebruikelijk is. Dat wil zeggen dat als vergoeding uitsluitend het verschil tussen beide vergoedingen kan worden toegekend.

4.3 Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van beroep.

4.4 Aanpassingen van de eigen auto

Uitgangspunt voor de verstrekking van autoaanpassingen is het gebruik van een auto voor gehandicapten mogelijk te maken. Bij de verstrekking van deze aanpassingen is primair de vraag aan de orde of het mogelijk maken van het gebruik van de auto een goedkopere oplossing is dan de verlening van andere adequate vervoersvoorzieningen. Indien de aanvrager voor de eigen auto kiest, terwijl er adequate, goedkopere alternatieven beschikbaar zijn, worden de aanpassingen niet vergoed. Aanpassingen aan de eigen auto moeten functioneel noodzakelijk zijn voor mensen met een handicap en niet algemeen gebruikelijk of standaard ingebouwd zijn. De autoaanpassing kan bestaan uit een financiële vergoeding voor de kosten van een aanpassing of een verstrekking in bruikleen. De door de gehandicapte gebruikte auto mag niet ouder zijn dan vijf jaar. Bij de kosten van de aanpassing wordt rekening gehouden met de prijsklasse tot en met het normbedrag van de referentie-auto. De aanpassing van een auto voor besturing vanuit een rolstoel wordt, gezien de hoge kosten en gezien het feit dat de verstrekking van een rolstoeltaxi een minimaal adequate oplossing is, niet verstrekt. De volgende aanpassingen zijn mogelijk:

  • a.

    bediening en besturing van de auto;

  • b.

    voorzieningen die het in en uit de auto komen vergemakkelijken;

  • c.

    voorzieningen die het mogelijk maken om hulpmiddelen mee te nemen in de auto;

  • d.

    rolstoelvergrendeling;

  • e.

    een oprijplateau;

  • f.

    een speciale autostoel.

Ad f. (Speciale autostoel)

Deze vergoeding wordt niet verstrekt indien:

  • a.

    de stoel, ook voor niet-gehandicapten, normaal in de handel verkrijgbaar is;

  • b.

    een autostoel voornamelijk als doel heeft de zithouding te verbeteren;

  • c.

    de belanghebbende pas klachten krijgt na het rijden van middellange afstanden (75-100 km) of lange rijtijden (1 uur);

  • d.

    de aanschaf van de stoel uit preventief oogpunt geschiedt;

  • e.

    de in de auto aanwezige standaardstoel aan redelijke normen voldoet;

  • f.

    de gehandicapte bij de aankoop van de auto rekening had kunnen houden met zijn/haar beperkingen en het noodzakelijke zitcomfort;

  • g.

    andere hulpmiddelen de stoel adequaat maken voor de korte en middellange afstand.

4.5 Individuele voorziening in de vorm van een bruikleenauto

Het verstrekken van een voorziening in de vorm van een bruikleenauto vormt het sluitstuk van de voorzieningen die worden verstrekt in het kader van de Wmo. De voorziening wordt verstrekt in natura, eventueel met een financiële vergoeding voor de kosten van het gebruik. Uitgangspunt van deze voorziening is, dat hiermee alle vervoersbehoeften kunnen worden ingevuld omdat het openbaar vervoer, collectief vervoer en andere verplaatsingsmiddelen (bijvoorbeeld: fiets, (rolstoel)taxi, scootmobiel) niet in aanmerking komen. Op grond van de volgende criteria kan een bruikleenauto ter beschikking worden gesteld indien:

  • 1.

    het een zeer ernstig gehandicapt persoon betreft;

  • 2.

    er een grote vervoersbehoefte is op de korte en middellange afstand in het kader van het leven van alledag;

  • 3.

    er sprake is van noodzakelijk veelvuldig dagelijks flexibel vervoer (bijvoorbeeld door aanwezigheid van jonge, niet zelfstandige kinderen < 12 jaar);

  • 4.

    afstanden niet met andere verplaatsings- of vervoersmiddelen kunnen worden afgelegd;

  • 5.

    het gezinsleven volledig in het teken staat van het gehandicapte gezinslid. Bij elke verplaatsing moet het gezinslid mee of moet er oppas worden geregeld;

  • 6.

    indien taxivervoer of een andere combinatie van vervoersvoorzieningen, gezien de vervoersbehoefte, niet als een adequate voorziening kan worden beschouwd;

  • 7.

    de afwezigheid van een aangepaste bruikleenbus of -auto leidt tot ernstige sociale ontwrichting van het gezin.

Voor een bruikleenauto geldt een inkomenstoets. De kosten voor onderhoud, verzekering en motorrijtuigenbelasting voor rekening van de gemeente. De gemeente Stadskanaal hanteert een inkomensgrens van 1,5 keer het norminkomen. Boven deze inkomensgrens stellen wij dat een "normale auto" algemeen gebruikelijk is. Alleen meerkosten voor speciale aanpassingen, of een speciale auto, bijvoorbeeld een busje, kunnen voor vergoeding in aanmerking komen. Dit betekent dat een deel van de kosten van een bruikleenauto voor rekening komt van de aanvrager.

4.6 Individuele voorzieningen in de vorm van een speciale fiets

Een fiets wordt beschouwd als algemeen gebruikelijk met uitzondering van de volgende fietsen:

Driewiel (lig)fietsen

Deze fietsen worden speciaal gebruikt door gehandicapten met een slecht evenwicht, verstandelijk gehandicapten of mensen met een gestoorde motoriek. De gemeente verstrekt een driewielfiets met of zonder hulpmotor en een driewielligfiets in bruikleen aan degenen die voor fietsvervoer in het dagelijks leven daarop zijn aangewezen. Leeftijd hoeft daarbij niet van belang te zijn, hoewel er bij kinderen voor verstrekking wel sprake moet zijn van behoefte aan verplaatsing. Een normale (kinder)driewieler wordt als algemeen gebruikelijk beschouwd en komt niet voor verstrekking in aanmerking.

Tandem of duofiets

De tandem is een vervoersmogelijkheid voor personen die zonder hulp van een bestuurder niet zelfstandig tot fietsen in staat zijn. Hierbij kan gedacht worden aan visueel gehandicapten (zeer slechtziend of blind) of aan sommige groepen motorisch gehandicapten of aan verstandelijk gehandicapten, waarvoor het noodzakelijk is dat een ander een vast tempo aangeeft en het stuur ter hand neemt. Gehandicapten met een ruime vervoersbehoefte en een vervoersbehoefte die voor een substantieel deel met de tandem kan worden ingevuld, komen in aanmerking voor een tandem. Voorwaarde is wel, dat een goede berging aanwezig is.

4.7 Autozitjes en fietszitjes voor kinderen

Voor gehandicapte kinderen zijn er speciale zitjes voor in de auto of op de fiets. Voor deze zitjes worden kuipvormige zitondersteuningselementen gebruikt. In het algemeen kan het kuipje, dat bij een apart onderstel hoort, niet als fiets- of autozitje gebruikt worden. Er moet dus een apart zitje aangeschaft worden. De verstrekking van auto- en fietszitjes valt onder de Wmo, hoewel het feitelijk geen vervoersvoorzieningen zijn. Deze voorzieningen maken het vervoer van kinderen op een verantwoorde manier echter wel mogelijk.

5. Uitsluitingen vervoervoorzieningen

Bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met behoeften in verband met:

  • 1.

    vervoerbehoefte voor het bereiken van de plaats van tewerkstelling;

  • 2.

    vervoersbehoefte in verband met vrijwilligers werk;

  • 3.

    vervoersbehoefte in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang (indien een AWBZ indicatie aanwezig is);

  • 4.

    vervoersbehoefte in verband met onderwijs;

  • 5.

    vervoersbehoefte in verband met recreatie van AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis.

5.1 Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners

Op basis van artikel 2 van de Wvg werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners.

Onder de Wmo is het wettelijke onderscheid tussen AWBZ-bewoners en de overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners. Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonende, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal “bestemmingen in het kader van het leven van alledag” vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden.

5.2 Verminderde vervoersbehoefte van bewoners van intramurale instellingen

Door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien, kan de verstrekking belangrijk worden ingeperkt. Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is.

5.3 Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking voor de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.

5.4 Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen wordt is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de zorgplicht valt.

Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis.

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning

1. Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel

Het verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel.

Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de Wvg eerder het geval, onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 2 van de Wmo uitgesloten.

1.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen

Artikel 39 van de Verordening bepaalt dat er drie mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:

  • a.

    een rolstoel in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget, te besteden aan een rolstoelvoorziening;

  • c.

    een persoonsgebonden budget, te besteden aan een sportrolstoel.

1.2 Uitsluiting PGB voor een rolstoelvoorziening

Een persoonsgebonden budget voor een rolstoelvoorziening is op het moment van invoering van de Wmo nog niet mogelijk. Verstrekking een persoonsgebonden budget is in verband met de beleidsarme invoering uitgesloten. Het beleid kan te zijner tijd worden gewijzigd.

1.3 Rolstoel in natura

Voor hen die (veel) vaker, met name dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 40, lid 1 van de Verordening een rolstoel toegekend worden. In het kader van de beleidsarme invoering is het vooralsnog niet mogelijk een PGB voor een rolstoel te verstrekken. Via een medisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend, waarbij rekening wordt gehouden met de medische beperkingen van de betrokkene.

1.4 Rolstoelaccessoires

Diverse rolstoel- en/of scootmobielaccessoires worden standaard - na een verzoek daartoe - door de gemeente verstrekt:

  • -

    grip op hoepels rolstoel/coating;

  • -

    verlengde remhandels;

  • -

    spaakbeschermers;

  • -

    jasbeschermers;

  • -

    stokhouder;

  • -

    standaardmaat (winter)schootkleed;

  • -

    boodschappenmandje;

Andere accessoires worden in individuele situaties en/of bij medische noodzakelijkheid verstrekt. Zo worden in de gemeente Stadskanaal losse anti-decubituskussens als vast onderdeel van de rolstoel op grond van de Wmo vergoed. Een regencape wordt in beginsel niet vergoed omdat dit algemeen gebruikelijk is. Een uitzondering wordt gemaakt voor de aanvrager met een dusdanig vormgegeven rolstoel, dat normale regenkleding niet voldoet. Been en voetenzakken zijn voor mensen die als gevolg van een verminderde bloedsomloop buitenshuis voortdurend koude voeten en benen hebben, van groot belang. Een ander voorbeeld zijn de op het wiel aangesloten spaakbeschermers. Vooral voor kinderen zijn deze spaakbeschermers van belang om te voorkomen dat zij met hun vingers tussen de spaken komen. Zonneschermen worden uitsluitend vergoed, indien de aanvrager allergisch is voor zonnestralen. Winterbekleding wordt alleen op grond van een medische indicatie en/of hoge vervoersfrequentie verstrekt.

1.4 Kinderrolstoelen

Bij de verstrekking van kinderrolstoelen gelden enkele specifieke aandachtspunten. Het gebruik van een rolstoel kan een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van gehandicapte kinderen. Het stimuleert het kind zelfstandig te worden en zoveel mogelijk gewoon mee te doen en mee te spelen met niet-gehandicapte kinderen. Kinderen die een zodanig beperkte arm- en/of handfunctie hebben dat zij aangewezen zijn op een elektrische rolstoel, zijn in het algemeen vanaf ongeveer hun vierde jaar in staat een elektrische rolstoel te bedienen. De algemene uitgangspunten bij de selectie van een rolstoel zijn ook van toepassing op kinderrolstoelen. Aangezien kinderen voortdurend groeien en zich ontwikkelen, is het aan te bevelen de rolstoel zodanig te selecteren dat deze niet jaarlijks vervangen hoeft te worden. Door een rolstoel te kiezen met diverse instel- en aanpassingsmogelijkheden, kan de rolstoel met het kind "meegroeien". Bij kinderrolstoelen wordt een aantal voorzieningen standaard aangebracht: anti-kiepwieltjes, duwhandvatten en spaakbeschermers.

1.5 Sportrolstoel

Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 40 lid 3 van de Verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen. Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men actief lid is van een gehandicaptensportvereniging, hoewel dat lid zijn ook niet alles zegt.

1.6 Sportrolstoel uitsluitend als persoonsgebonden budget

Een sportrolstoel wordt uitsluitend als persoonsgebonden budget verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud. In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk.

Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrolstoel. Net als in de Wvg is gekozen tot deze beperking. Bij de Wvg is de sportrolstoel als uitzondering vanuit de AAW meegenomen. Dit gebeurt nu weer vanuit de Wvg naar de Wmo. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in de Wvg is dat terecht. Nu bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoorzieningen te verstrekken is deze regel vanuit de Wvg in de Wmo aangehouden.

2. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend komen, ingevolge artikel 42 van de Verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is.

Artikel 15 Besluit zorgafspraken AWBZ luidt:

  • 1.

    Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8,13 en 14, tevens:

    • a.

      geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;

    • b.

      farmaceutische zorg;

    • c.

      hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;

    • d.

      tandheelkundige zorg;

    • e.

      kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;

    • f.

      het individueel gebruik van een rolstoel.

    • g.

      De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.

De zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 van het Besluit zorgafspraken AWBZ bestaat uit: de functiebehandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg. Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo.

Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

Hoofdstuk 7. Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten

1. Aanvraag

1.1 Wijze van aanvragen

Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag. Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend. Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Een uitzondering op het schriftelijk aanvragen kunnen algemene voorzieningen zijn. Het karakter van deze algemene voorzieningen: een snelle oplossing in weinig complexe situaties, zonder administratieve rompslomp, dus met weinig bureaucratie, geen eigen bijdragen en geen beschikkingen, is zodanig dat bij algemene voorzieningen andere wijzen van aanvragen dan uitsluitend schriftelijk mogelijk moet zijn.

Volstrekt helder moet wel zijn wanneer het verzoek om een algemene voorziening is gedaan;

  • -

    door wie dat verzoek is behandeld;

  • -

    welke beperkte toets is uitgevoerd;

  • -

    wat daar het effect van is zodat vast ligt welke algemene voorziening van toepassing is;

  • -

    op welke wijze deze wordt verstrekt en voor welke periode.

Dit wordt vastgelegd in een eenvoudige rapportage van de hand van degene die heeft behandeld, op maximaal één A4.

Voor zover het geen algemene voorziening betreft zal de aanvraag schriftelijk plaats moeten vinden. Dit gebeurt ingevolge artikel 43 van de Verordening aan de hand van een speciaal aanvraagformulier. Voordeel van een dergelijk formulier is dat als het geheel ingevuld is, alle voor de behandeling noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn.

De aanvraag dient ingediend te worden op de in artikel 47 van de Verordening genoemde plaats, waar een loket bestaat dat tevens bedoeld is voor het indienen van aanvragen in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Is op het terrein van de Wmo en op het terrein van de AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan. Op deze wijze is voldaan aan het vereiste van de Wmo dat er een relatie gelegd dient te worden tussen de indicatie ten aanzien van de AWBZ en aanvragen ten aanzien van de Wmo.

1.2 Termijn afhandeling

Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag is een termijn van 8 weken beschikbaar.

1.3 Bericht van uitstel

Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene op de hoogte worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden.

2. Het Medisch advies

Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip “medische noodzaak” doorslaggevend. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Raad noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, ook in de op de Wvg en de AWBZ-functie HV volgende Wmo van cruciaal belang is.

In Artikel 46 lid 2 van de Verordening worden een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar aangewezen adviesinstantie om advies dient te vragen.

2.1 Situaties waarin advies wordt gevraagd

  • a.

    De eerste situatie, genoemd onder a, betreft een aanvrager die nog niet eerder een aanvraag heeft ingediend, dus niet bekend is bij het college, én die een voorziening aanvraagt die het bedrag genoemd in het Besluit te boven gaat. Het belang van deze regel is dat er voor het college een uitgangssituatie geschapen wordt, waarin medisch geobjectiveerd is vastgesteld wat er met de aanvrager (medisch) aan de hand is, welke problemen ervaren worden en wat de prognose is. Met deze vaststelling is een kader geschapen vanuit welk kader een verantwoorde compensatie van beperkingen plaats kan vinden. Het bedrag waarvan sprake is in het Besluit, is niet al te hoog vastgesteld. Het verstrekken van voorzieningen zonder een medische scan van de huidige (uitgangs-)situatie houdt het risico in dat in situaties waarbij vanuit medisch oogpunt beter geen compensatie plaats had kunnen vinden (bijvoorbeeld omdat compensatie anti-revaliderend werkt, of zelfs afhankelijk maakt) toch compenserende voorzieningen worden verstrekt. Boven het genoemde bedrag zal bij nieuwe aanvragers altijd medisch advies worden gevraagd.

  • b.

    Daarnaast wordt steeds als een aanvraag om medische reden wordt afgewezen de medisch adviseur om een advies gevraagd (punt c). Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd.

  • c.

    Tot slot kan het college altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dan zal bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie zal dit beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd.

2.2 Integrale beoordeling van aanvragen

In de revalidatiegeneeskunde en ergotherapie wordt de visie breed gedragen dat bij de keus voor een bepaalde voorziening, de totale situatie van de cliënt in ogenschouw genomen dient te worden. Een dergelijke integrale beoordeling betekent dat op grond van een (soms beperkte of concrete) vraag, de medische en sociale situatie van de gehandicapte bekeken wordt. Integraal wordt afgewogen welke voorzieningen van belang zijn voor de betrokken gehandicapte. Vooral bij progressiviteit van een ziektebeeld is een integrale beoordeling wenselijk om snel een adequate combinatie van voorzieningen te kunnen verstrekken. Zo kunnen wij voorkomen, dat een voorziening, gezien de prognose van het ziektebeeld, na enkele maanden al niet meer adequaat is. Integrale beoordeling kan ook consequenties hebben voor de verschillende terreinen waarop de Wmo zich beweegt. Verhuizen naar een situatie waar openbaar vervoer of aanvullend vervoer onder handbereik is, kan wellicht een grotere mobiliteit met zich meebrengen. Integrale beoordeling van aanvragen doet daarom over het algemeen meer recht aan de situatie van de gehandicapte.

2.3 Verschaffen gegevens voor medisch advies

Artikel 46 lid 3 van de Verordening bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur.

Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring opgenomen te worden welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel.

2.4 Kaders voor het vaststellen van disfunctioneren

Artikel 46 lid 5 Van de Verordening bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden.

De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst. [ 1 ] Van de zeer uitgebreide ICF zijn met name de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Daarom zijn deze lijsten als bijlage 3 en 4 bij het Verstrekkingenboek toegevoegd. [ 2 ]

De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij met name om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, en dan met name in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Een lijst van deze functies is opgenomen in bijlage 3.

Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven.

Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is opgenomen in bijlage 4.

Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.

Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.

3. Motivering van besluiten

3.1 Positieve beslissingen

Als gevolg van artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt:

1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene. Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht.

3.2 Negatieve beslissingen

Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatievan betrokkene. Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen.

3.3 Gewijzigde omstandigheden

In de Verordening is in artikel 49 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden. Ondanks dat deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt.

4. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit besluit treedt in werking 1 dag na bekendmaking ervan en heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2007. Dit besluit kan worden aangehaald als: Verstrekkingenboek voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Stadskanaal.

Aldus vastgesteld in de vergadering van burgemeester en wethouders van 2 januari 2007

Burgemeester en wethouders

A.J. van Dam J.J. Stavast

Secretaris burgemeester

Bijlage 1 Handreiking normering (kortdurende) hulp bij het huishouden

Behorende bij hoofdstuk 3

a. Het doen van boodschappen voor het dagelijks leven

Hieronder vallen het samenstellen van een boodschappenlijst en het inkopen en opbergen van boodschappen. Dit kan 1x per week worden gedaan en daar kan tot en met 4 personen 60 minuten per week voor worden toegekend. Als het gaat om meer dan 4 personen of als er kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig zijn, kan 2x per week boodschappen worden toegekend. Indien de afstand tot de winkels groot is, kan 30 minuten extra worden toegekend. Dat betekent dat voor boodschappen de marge voor toekennen bedraagt 60 tot 180 minuten. Eigen keuzen, zoals de keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt te koop aangeboden wordt, zodat extra gereisd moet worden, of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, worden in principe niet gehonoreerd. Alleen medisch noodzakelijke afwijkingen kunnen gehonoreerd worden.

b. Maaltijdverzorging: broodmaaltijd, warme maaltijd.

Hieronder vallen wat betreft de broodmaaltijd: broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/thee zetten en afwassen, met de machine of handmatig. Wat betreft de warme maaltijd vallen hieronder: eten bereiden (voorbereiden en koken) tafel dekken en afruimen, afwassen en opruimen plus opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad. Voor de broodmaaltijd kan per keer 15 minuten, voor de warme maaltijd per keer 30 minuten worden toegekend. Zijn er kinderen jonger dan 12 jaar dan kan per keer 20 minuten extra worden toegekend. Per dag kan het dus gaan om 2 broodmaaltijden en 1 warme maaltijd, waarbij de variatie kan liggen tussen 60 minuten en 120 minuten.

c. Licht poetswerk in huis, kamers opruimen.

Hieronder vallen de volgende activiteiten: Indien geen maaltijdvoorziening is geïndiceerd: afwassen, handmatig 15-30 minuten per keer, machine in- en uitruimen 10 minuten per keer. Opruimen, stof afnemen, bedden opmaken en wekelijkse beurt interieur; dit is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van de gezinssamenstelling en bedraagt 15 tot 40 minuten per keer. Bij kinderen onder de 12 jaar, bij allergie (alleen als het gaat om een gesaneerde woning) bij ernstige beperkingen in armen en handen die leidt tot extra rommel kan meer tijd worden toegekend. Dit geldt alleen voor de kamers die in gebruik zijn en uitgaande van een woning niveau sociale woningbouw. Extra toegekende tijd in principe maximaal 3 maal per week 20-30 minuten. Totaal betekent dit minimaal 60-90 minuten, maximaal 180 minuten.

d. Zwaar huishoudelijk werk.

Hieronder vallen: stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, opruimen huishoudelijk afval. Omvang bij een eenpersoonshuishouden en een huis met 2 kamers 1 x 3 uur per 14 dagen, of 90 minuten per week, Bij een meerpersoonshuishouden en een huis met meer dan 3 kamers geldt de omvang van klasse 2 (aanpassen in uren!). In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad (door de situatie, niet door verwaarlozing) bij COPD-problematiek in een gesaneerde woning, bij aanwezigheid van jonge kinderen kunnen extrauren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend. Verzorging huisdieren wordt meegenomen en niet extra geïndiceerd.

e. Verzorging kleding/linnengoed.

Hier wordt onder gerekend: sorteren en wassen kleding met behulp van een wasmachine, centrifugeren, ophangen en afhalen of was drogen in droger, vouwen, strijken en opbergen, ophangen/afhalen wasgoed. Hiervoor wordt bij 1 persoon 60 minuten per week toegekend, bij 2 personen 90 minuten per week. Meer per week: bij kinderen onder de 16 jaar: 30 minuten per week extra, bij bedlegerige personen 30 minuten per week extra, bij extra wassen door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies etc. 30 minuten per week extra. Bij huishoudens met kleine kinderen kan tot maximaal 3x per week wassen worden toegekend, in andere situaties wordt uitgegaan van éénmaal per week.

f. Organisatie van het huishouden.

Hiertoe worden gerekend opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden. Het gaat hierbij om een ouder die tijdelijk niet in staat is de ouderrol op zich te nemen. Totaal omvang tot maximaal 40 uur per week aanvullend op de eigen mogelijkheden, te besteden aan wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, maaltijd voorbereiden, sfeer scheppen, spelen, opvoedingsactiviteiten. Meer of minder kan worden geïndiceerd vanwege het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie, het functioneren van kinderen/huisgenoten, aanwezigheid gedragsproblematiek, samenvallende activiteiten.

g. Dagelijkse organisatie van het huishouden.

Administratieve werkzaamheden, organiseren, plannen en beheren van middelen. Indien hier aanleiding toe bestaat kan hier 30 minuten per week voor worden geïndiceerd. Hiervan kan worden afgeweken bij communicatieproblemen, kinderen onder de 16 jaar of andere tijdvragende huisgenoten, of psychosociale of andere problematiek bij meerdere huisgenoten.

h. Hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornissen.

Hieronder kan ook observeren vallen, evenals formuleren doelen met betrekking tot huishouding, helpen verkrijgen, handhaven structuur in het huishouden, helpen verkrijgen/handhaven zelfredzaamheid t.a.v. budget, begeleiden ouders bij opvoering (beperkt en in combinatie met andere onderdelen) en begeleiding kinderen. Omvang 30 minuten per week.

i. Advies, instructie, voorlichting (AIV) gericht op het huishouden

Instructie omgaan met hulpmiddelen, instructie licht huishoudelijk werk, instructie textielverzorging, instructie boodschappen doen, instructie komen. Maximaal 30 minuten per week. In 3x per week maximaal 6 weken. Bij communicatieproblemen kan meet tijd worden geïndiceerd. [ 'meet' moet zijn 'meer' ]

Bijlage 2 Overgangssituatie AWBZ - Wmo

Behorende bij hoofdstuk 3

De situatie van diegenen die voor 1 januari 2007 een aanvraag hebben ingediend binnen de AWBZ maar waarvoor nog geen besluit is genomen.

Zorgvragers dienen tot en met 31 december 2006 aanvragen in bij het CIZ voor een indicatie. Het kan zelfs voorkomen dat aanvragers bewust besluiten niet te wachten tot na 1 januari 2007 omdat zij het AWBZ-beleid prefereren boven het Wmo-beleid.

Het Protocol van overdracht heeft hierover het volgende bepaald: Eind 2006 zullen cliënten zich nog aanmelden voor AWBZ-zorg, terwijl enkele weken later de Wmo zal ingaan. Strikt genomen geldt het volgende:

  • 1.

    tot en met 31 december 2006 23.59 uur kunnen nog indicaties worden afgegeven onder het AWBZ-regime (AWBZ-beslissing);

  • 2.

    per 1 januari 0.00 uur worden indicaties afgegeven onder het Wmo-regime (Wmo-beslissing).

Het ministerie van VWS heeft in afstemming met CIZ, ZN, VNG de volgende afspraken gemaakt ten aanzien van de nieuwe aanvragen die eind 2006 binnen komen:

  • a.

    Tot en met 31 december 2006 kunnen cliënten zich melden bij het CIZ voor een indicatie voor huishoudelijke verzorging.

  • b.

    Indien aanvragen vóór 1 januari 2007 door het CIZ zijn afgehandeld betreft het AWBZ-besluiten. Deze cliënten zijn overgangscliënten. Leidend is de datum van het indicatiebesluit.

  • c.

    Indien aanvragen ná 1 januari 2007 worden afgehandeld, geeft het CIZ een advies op basis van de regels voor een AWBZ-indicatie aan de gemeente. Hiertoe maakt de gemeente afspraken met het CIZ (zie bijlage 3). Het CIZ hanteert altijd een termijn van maximaal zes weken voor de afhandeling van de aanvragen. Het college van B&W neemt een beslissing onder het Wmo-regime. Dit zijn géén overgangscliënten.

  • d.

    Voor de hulpvragen die na 1 januari 2007 binnen komen geldt het volgende: het CIZ zal de vraag naar ondersteuning bij het huishouden doorsturen naar de gemeente, tenzij de gemeente het CIZ heeft aangewezen om de indicatiestelling voor de Wmo te verzorgen.

Dit betekent dat er vanaf 1 januari 2007 door het CIZ aanvragen worden afgehandeld waarvoor het college een advies krijgt op basis van de AWBZ-regelgeving zoals die gold tot 1 januari 2007. Het college neemt op basis van deze adviezen een besluit volgens het dan binnen de gemeente onder de Wmo geldende regime. Voor alle aanvragen die door het CIZ zijn afgehandeld tot en met 31 december 2006 geldt de AWBZ en dus het onder 1 beschreven overgangsrecht van artikel 41 Wmo.

Voor aanvragen die vanaf 1 januari 2007 bij het CIZ worden ingediend geldt dat het CIZ deze aanvragen doorzendt naar de gemeente. Voor deze aanvragen geldt dat de datum van indiening bij het CIZ geldt als datum van aanvraag en als datum waarna het college binnen 8 weken op deze aanvragen een besluit dient te nemen.

Aandacht dient te worden geschonken aan personen die zogenaamde ruilzorg hebben. Hierover is in het protocol van overdracht vastgelegd hoe dient te worden gehandeld wanneer hiervan sprake is.

Bijlage 3 ICF normering Functieslijst

behorend bij hoofdstuk 7

Hoofdstuk 1 Mentale functies.

Algemene mentale functies.

  • Bewustzijn

  • Oriëntatie

  • Intellectuele functies

  • Globale psychosociale functies

  • Temperament en persoonlijkheid

  • Energie en driften

  • Slaap

  • Algemene mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Specifieke mentale functies.

  • Aandacht

  • Geheugen

  • Psychomotorische functies

  • Stemming

  • Perceptie

  • Denken

  • Hogere cognitieve functies

  • Mentale functies gerelateerd aan taal

  • Mentale functies gerelateerd aan rekenen

  • Bepalen sequentie bij complexe bewegingen

  • Ervaren van zelf en tijd

  • Specifieke mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

  • Mentale functies, anders gespecificeerd

  • Mentale functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 2 Sensorische functies en pijn

Visuele en verwante functies.

  • Visuele functies

  • Functies van aan oog verwante structuren

  • Gewaarwordingen van oog en verwante structuren

  • Visuele en verwante functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Hoorfuncties en vestibulaire functies

  • Hoorfuncties

  • Vestibulaire functies

  • Gewaarwordingen gepaard gaande met hoorfuncties en vestibulaire functies

  • Hoorfuncties vestibulaire functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Andere sensorische functies

  • Smaak

  • Reuk

  • Propriocepsis

  • Tast

  • Sensorische functies verwant aan temperatuur en andere stimuli

  • Andere sensorische functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Pijn

  • Pijngewaarwording

  • Pijngewaarwording, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

  • Sensorische functies en pijn, anders gespecificeerd

  • Sensorische functies en pijn, niet gespecificeerd.

Hoofdstuk 3 Stem en spraak

Stem

  • Articulatie

  • Vloeiendheid en ritme van spreken

  • Alternatieve vormen van stemgebruik

  • Stem en spraak, anders gespecificeerd

  • Stem en spraak, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 4 Functies van hart en bloedvatenstelsel. Hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel

Functies van hart en bloedvatenstelsel

  • Hartfuncties

  • Functies van bloedvaten

  • Bloeddruk

  • Functies van hart en bloedvatenstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van hematologisch systeem en afweersysteem

  • Functies van hematologisch systeem

  • Functies van afweersysteem

  • Functies van hematologisch systeem en afweersysteem, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van ademhalingsstelsel

  • Ademhaling

  • Functies van ademhalingsspieren

  • Functies van ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel

  • Andere ademhalingsfuncties

  • Inspanningstolerantie

  • Gewaarwordingen gepaard gaande met cardiovasculaire en respiratoire functies

  • Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

  • Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd

  • Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 5 Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel

Opname van voedsel

  • Vertering

  • Assimilatie

  • Defecatie

  • Handhaving lichaamsgewicht

  • Gewaarwordingen verband houdend met spijsverteringsstelsel

  • Functies van spijsverteringsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel

  • Algemene metabole functies

  • Water-, mineraal- en elektrolytenbalans

  • Thermoregulatoire functies

  • Functies van endocriene klieren

  • Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

  • Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd

  • Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 6 Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies

Functies gerelateerd aan urine

  • Productie en opslag van urine

  • Functies gerelateerd aan urinelozing

  • Gewaarwordingen gepaard gaande met urinelozing

  • Functies gerelateerd aan urine, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Genitale en reproductieve functies

  • Seksuele functies

  • Functies gerelateerd aan menstruatie

  • Functies gerelateerd aan voortplanting

  • Gewaarwordingen gepaard gaande met genitale en reproductieve functies

  • Genitale en reproductieve functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

  • Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, anders gespecificeerd

  • Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 7 Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies

Functies van gewrichten en botten

  • Mobiliteit van gewrichten

  • Stabiliteit van gewrichten

  • Mobiliteit van botten

  • Functies van gewrichten en botten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Spierfuncties

  • Spiersterkte

  • Spiertonus

  • Spieruithoudingsvermogen

  • Spierfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Bewegingsfuncties

  • Motorische reflexfuncties

  • Onwillekeurige bewegingsreacties

  • Controle van willekeurige bewegingen

  • Onwillekeurige bewegingen

  • Gangpatroon

  • Gewaarwordingen verband houdend met spieren en bewegingsfuncties

  • Bewegingsfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

  • Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, anders gespecificeerd

  • Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 8 Functies van huid en verwante structuren

Functies van de huid

  • Beschermende functies van huid

  • Herstelfuncties van huid

  • Andere functies van huid

  • Gewaarwording verband houdend met huid

  • Functies van huid, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van haren en nagels

  • Functies van haar

  • Functies van nagels

  • Functies van haren en nagels, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

  • Functies van huid en verwante structuren, anders gespecificeerd

  • Functies van huid en verwante structuren, niet gespecificeerd

 

 

Voetnoten

 

[ 1 ]

Uit Nederlandse vertaling van de ‘International Classification of Functioning, Disability and Health Compilatie, blz. 22, dit is een toelichting op de ICF, zie http://www.rivm.nl/who-fic/in/icfwebuitgave.pdf

 

[ 2 ]

http://www.rivm.nl/who-fic/icd-o-3.htm