Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Ooststellingwerf

Maatregelverordening IOAW en IOAZ 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieOoststellingwerf
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMaatregelverordening IOAW en IOAZ 2010
CiteertitelMaatregelverordening IOAW en IOAZ 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. IOAW, artikel 20
  2. IOAZ, artikel 20
  3. IOAW, artikel 35, lid 1 onder b
  4. IOAZ, artikel 35, lid 1 onder b

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-201001-07-2012nieuwe regeling

18-05-2010

Nieuwe Ooststellingwerver, 23 juni 2010

Raad, 18 mei 2010, C.4

Tekst van de regeling

Intitulé

Maatregelverordening IOAW en IOAZ 2010

De raad van de gemeente Ooststellingwerf;nr. C.4gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 13 april 2010;gelet op het bepaalde in de artikelen 20, 35, eerste lid onder b, van zowel de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers (IOAW) als de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte gewezen Zelfstandigen (IOAZ);overwegende dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de uitkering;b e s l u i t :vast te stellen deMAATREGELVERORDENING IOAW EN IOAZ 2010 

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1.

    Alle begrippen, die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers (IOAW) en de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte gewezen Zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

     

    a.

    algemeen geaccepteerde arbeid:

    alle algemeen maatschappelijk aanvaarde arbeid, zonder beperkende voorwaarden qua aard en omvang van het werk of aansluiting op opleiding en ervaring, niet zijnde werk in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW);

    b.

    benadelingsbedrag:

    de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering;

    c.

    college:

    het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf;

    d.

    IOAW:

    Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    e.

    IOAZ:

    Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    f.

    maatregel:

    het verlagen van de uitkeringsnorm op grond van artikel 20, tweede lid, IOAW of artikel 20, eerste lid IOAZ;

    g.

    uitkeringsnorm:

    de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag, bedoeld in artikel 5, vierde lid IOAW/IOAZ;

    h.

    UWV-Werkbedrijf:

    het werkbedrijf van het UWV, waar de belanghebbende is geregistreerd als werkzoekende;

    i.

    wet:

    IOAW en IOAZ

    j.

    Wet SUWI:

    Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen.

     

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college verlaagt de IOAW-uitkering van de belanghebbende - die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking - overeenkomstig deze verordening voor het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 13, of in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet SUWI, of een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c.

  • 2

    Het college verlaagt de IOAZ-uitkering van de belanghebbende overeenkomstig deze verordening voor het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 13 of op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c, voor het in de periode voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering of voor het nadien onvoldoende inzetten voor de voorziening in het bestaan.

  • 3.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de voor de belanghebbende van toepassing zijnde IOAW- of IOAZ-uitkeringsnorm.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage en het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd en indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel als:

    • a.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden, of

    • b.

      daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 2.

    Als het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 Duur van de maatregel, ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De duur van de maatregel wordt vastgesteld op één maand, tenzij er sprake is van omstandigheden als genoemd in artikel 7 tweede tot en met het vierde lid.

  • 2.

    De maatregel wordt opgelegd over de maand waarin het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Wanneer de maatregel niet meer ten uitvoer gelegd kan worden over die maand, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende maand. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende IOAW- of IOAZ-uitkeringsnorm.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd voor zover de IOAW- of IOAZ-uitkering is beëindigd of nog niet is uitbetaald.

  • 4.

    Wanneer een maatregel niet binnen de termijnen als bedoeld in het tweede en derde lid ten uitvoer kan worden gelegd, dan wordt de maatregel opgelegd zodra de belanghebbende alsnog binnen twaalf maanden weer een beroep doet op een IOAW- of IOAZ-uitkering of de uitbetaling daarvan.

  • 5.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd, met uitzondering van de maatregel als bedoeld in artikel 7, vierde lid. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen, recidive, recidive op recidive, volharding en heroverweging

  • 1.

    Als een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen als genoemd in artikel 2 wordt voor het bepalen van de hoogte van de maatregel uitgegaan van een cumulatie van maatregelen.

  • 2.

    De duur van de maatregel wordt vastgesteld op twee maanden, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie of hetzelfde of een hoger percentage. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld een besluit om daarvan af te zien als bedoeld in artikel 5, eerste lid.

  • 3.

    De duur van de maatregel wordt vastgesteld op drie maanden, als de belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de recidive als bedoeld in het tweede lid is toegepast, zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie of hetzelfde of een hoger percentage.

  • 4.

    Als een belanghebbende na toepassing van het derde lid blijft volharden in zijn gedragingen, kan het college in afwijking van het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, de uitkering voor onbepaalde tijd verlagen, tot het moment waarop de belanghebbende zijn verplichtingen wel naar behoren nakomt.

Hoofdstuk 2 NIET NAKOMEN VAN DE ARBEIDS –EN RE-INTEGRATIEVERPLICH-

Artikel 8 Indeling in categorieën

Voor de belanghebbende die de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt of is nagekomen, worden de verwijtbare gedragingen ingedeeld in de navolgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:het zich niet binnen vier weken laten registreren als werkzoekende bij het UWV-Werkbedrijf en het niet binnen vier weken verlengen van die registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding;c. het vertonen van gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren;d. het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder e van de wet, waaronder begrepen sociale activering / maatschappelijke participatie.

  • 3.

    Derde categorie:a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

De maatregel als bedoeld in artikel 8 van deze verordening wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    25% van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    100% van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

Hoofdstuk 3 NIET OF NIET TIJDIG NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 10 Maatregel na hersteltermijn

Wanneer aan een belanghebbende binnen een termijn van 12 maanden, drie maal een hersteltermijn is verleend, met toepassing van artikel 13 van de wet, wordt bij de vierde hersteltermijn een maatregel opgelegd van 5% van de uitkeringsnorm gedurende één maand.

Artikel 11 Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

  • 1.

    Wanneer het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13 van de wet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte daarvan.

  • 2.

    Wanneer de schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot een benadelingsbedrag, wordt gedurende één maand een maatregel opgelegd, waarbij het volgende onderscheid wordt gemaakt:

    • a.

      tot € 500,--: 5% van de uitkeringsnorm;

    • b.

      van € 500,-- tot € 1.000,--: 10% van de uitkeringsnorm;

    • c.

      van € 1.000,-- tot € 2.000,--: 20% van de uitkeringsnorm;

    • d.

      van € 2.000,-- tot € 3.000,--: 40% van de uitkeringsnorm;

    • e.

      van € 3.000,-- tot € 4.000,--: 60% van de uitkeringsnorm;

    • f.

      van € 4.000,-- tot € 5.000,--: 80% van de uitkeringsnorm;

    • g.

      vanaf € 5.000,--: 100% van de uitkeringsnorm.

  • 3.

    Van een maatregel wordt afgezien:

    • a.

      als voor de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aan-vang heeft genomen;

    • b.

      als het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

Artikel 12 Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de wet niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, bedraagt de maatregel 5% van de uitkeringsnorm gedurende één maand.

Hoofdstuk 4 SLOTBEPALINGEN

Artikel 13 Uitvoering, nadere beleidsregels en onvoorziene omstandigheden

  • 1.

    De uitvoering van deze verordening is aan het college.

  • 2.

    Het college kan voor de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels stellen.

  • 3.

    In situaties waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 14 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 15 Citeerartikel

Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelverordening IOAW en IOAZ 2010.

Artikel 16 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2010.

Besloten in de openbare vergadering van 18 mei 2010., griffier.                      , voorzitter.

Toelichting 1  

ALGEMENE TOELICHTING

Op 15 december 2009 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Wetsvoorstel bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG). Met de inwerkingtreding van de Wet BUIG per 1 januari 2010 krijgt de gemeente een grotere beleidsmatige rol en financiële verantwoordelijkheid rond de uitvoering van de IOAW, IOAZ, WWIK en Bbz2004. De IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 kenden tot 1 januari 2010 een financieringsystematiek waarbij 75% bij het Rijk kon worden gedeclareerd en 25% drukte op het gemeentelijke budget; de WWIK kende daarnaast een financieringssystematiek waarbij 100% kon worden gedeclareerd. Per 1 januari 2010 is een systeem van volledige budgetfinanciering ingevoerd, zoals dit nu van toepassing is op het WWB-inkomensdeel. Met de Wet BUIG worden de financiële middelen van de ‘kleine inkomensregelingen’ gebundeld in het volledig gebudgetteerde I-deel dat de gemeente ontvangt voor de bijstandsverstrekking op grond van de WWB. Gemeenten krijgen door de wet aldus een grotere verantwoordelijkheid en lopen ook meer financieel risico. Niet gebundeld met het I-deel wordt de financiering van de kosten van levensonderhoud van gevestigde, oudere en beëindigende zelfstandigen en van bedrijfskapitaal vanuit het Bbz 2004. Hiervoor blijft aparte financiering bestaan.

Door de Wet BUIG wordt het aantal landelijke regels verder sterk teruggedrongen. In de plaats komt een grotere beleidsruimte voor de gemeente. Daardoor wordt de gemeente ook gevorderd om op een aantal punten zelf beleid te ontwikkelen. Deze verordening voorziet daarbij in het afstemmingsbeleid voor de IOAW en IOAZ. Dit beleid was geregeld bij AMvB. Deze landelijke regelingen, alsmede de nog bestaande boetebepalingen, zijn echter met de Wet BUIG komen te vervallen. Op basis van het inwerkingtredingbesluit is het aan de gemeente om per 1 juli 2010 in een bij verordening vastgelegd beleid te voorzien. Er is daarbij voor gekozen om met betrekking tot de IOAW en IOAZ te komen tot een zo veel mogelijk analoog aan het WWB-regime toe te passen afstemmingsbeleid.

Zeer ernstige misdragingenOp grond van de (oude) Maatregelverordening WWB (2006) was het mogelijk om uitkeringsgerechtigden die zich in woord en daad misdroegen richting het bestuur en de medewerkers een maatregel op te leggen. Vanaf 2005 tot 2009 was hiervoor een artikel in de Maatregelverordening WWB 2006 opgenomen. Van dit artikel is nimmer gebruik gemaakt. Er komt relatief weinig agressie voor en er zijn effectievere voorzieningen om agressie te voorkomen en te beteugelen. Bij grove misdragingen wordt bijvoorbeeld de toegang tot het gemeentehuis ontzegd en kan er aangifte worden gedaan bij Justitie. Deze werkwijze is effectief gebleken. Bij de medewerkers van de afdeling SoZaWe leeft het gevoel dat het opleggen van een maatregel in dergelijke gevallen zal leiden tot verdere escalatie van het geweld. Vandaar dat het agressieartikel niet weer is opgenomen in de gewijzigde Maatregelverordening WWB 2009. Dit was reden om ook in de Maatregelverordening WIJ 2009 en in deze verordening geen agressieartikel op te nemen.ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTINGArtikel 1. BegripsomschrijvingDit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen. Een aantal omschrijvingen verdient extra aan-dacht.Onder f. maatregelIn afwijking van de WWB wordt ook het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAW en IOAZ op dit vlak.Onder g. uitkeringsnormDe WWB werkt met verlagingen op de netto bijstand. Om een identiek systeem in de IOAW en IOAZ te creëren is het wenselijk om een begrip te introduceren dat verwijst naar een netto norm.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregelDit artikel bundelt het bepaalde in artikel 20, eerste lid IOAZ en artikel 20, tweede lid IOAW.In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • 1.

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • 2.

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld.

  • 3.

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. BerekeningsgrondslagZoals reeds aangegeven wordt de maatregel toegepast op de netto norm.

Artikel 4. Het besluit tot het opleggen van een maatregelHet verlagen van de inkomensvoorziening omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb).

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregelEen reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig -na de gedraging - wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder a. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel als daarvoor dringende redenen zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Volgens vaste jurisprudentie bestaat alleen ruimte voor het afzien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen wanneer er sprake is van omstandigheden van een zo uitzonderlijk karakter dat daardoor het opleggen van die maatregel uit sociaal maatschappelijk oogpunt bezien, onaanvaardbare gevolgen heeft voor de belanghebbende aan wie de maatregel is opgelegd, zoals bij blijvende invaliditeit.

Van het opleggen van een maatregel wordt in ieder geval afgezien ‘als elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt. Het college kan – als dit gewenst is - in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe verwijtbaar worden geacht.

Artikel 6. Duur van de maatregel, ingangsdatum en tijdvakEerste lidIn beginsel wordt een maatregel voor de duur van één maand opgelegd, behoudens recidive, recidive op recidive en volharding (artikel 7, tweede tot en met het vierde lid). Ook bij afstemming van de maatregel op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende kan een maatregel worden opgelegd die langer kan duren dan één maand (individuele afwegingen).Tweede en derde lidHet opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkeringsnorm. Verlaging van de uitkeringsnorm kan in beginsel op drie manieren:

  • 1.

    door de maatregel direct over de maand op te leggen waarin de maatregel bekend is gemaakt;

  • 2.

    door middel van verlaging van de uitkering in de eerstvolgende maand(en) of

  • 3.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de inkomensvoorziening.

Het verlagen van de uitkeringsnorm die in de directe toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkeringsnorm en tot terugvordering van te veel betaalde uitkeringsnorm. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van dezelfde of de eerstvolgende maand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende IOAW- of IOAZ-uitkeringsnorm. Hiermee wordt invulling geven aan het ‘lik op stuk’ beleid om zodoende overtredingen direct te bestraffen.

Wanneer de uitkeringsnorm nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkeringsnorm te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de uitkeringsnorm wel worden herzien en teruggevorderd. Dit geldt ook in de situaties waarin de uitkeringsnorm reeds is beëindigd. Het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht ligt voor de hand als er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht en het te veel betaalde bedrag aan uitkeringsnorm van de belanghebbende moet worden teruggevorderd. In dat geval wordt al een uitkeringsnorm teruggevorderd en niet alleen vanwege het feit dat met terugwerkende kracht een maatregel wordt opgelegd.

Vierde lidWanneer een maatregel niet binnen de in dit artikel genoemde termijnen ten uitvoer kan worden gelegd, dan wordt de maatregel opgelegd zodra de belanghebbende alsnog binnen twaalf maanden een beroep doet op een IOAW- of IOAZ-uitkering of de uitbetaling daarvan. Hierdoor is het ook mogelijk om alsnog een maatregel op te leggen na een tijdelijke beëindiging of onderbreking van de uitbetaling van de uitkeringsnorm, bijvoorbeeld door inkomsten.

Vijfde lidDit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de belanghebbende die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Artikel 7. Samenloop van gedragingen, recidive, recidive op recidive, volharding en heroverwegingEerste lidDe regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Als er sprake is van schending van meerdere verplichtinverplichtingen, dan moet voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van een cumulatie van maatregelen (stapeling).Tweede lidAls binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling (twee maanden) van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook als de maatregel wegens dringende redenen of de ernst van het feit etc. niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt levert dat geen recidive op. In de verordening wordt de schending van de arbeidsverplichtingen uitgedrukt in categorieën. De overige verwijtbare gedragingen worden uitgedrukt in percentages. Door beide in dit artikellid te noemen wordt de bedoeling van de werking van dit artikellid verduidelijkt, namelijk dat schending van de arbeidsplicht gevolgd door schending van bijvoorbeeld de inlichtingenplicht, recidive oplevert.

Derde lidIn dit lid wordt geregeld hoe moet worden omgegaan met verwijtbare gedragingen na recidive. Recidive op recidive is mogelijk. Hierbij wordt de termijn waarover de maatregel wordt opgelegd, vastgesteld op drie maanden.

Vierde lidIn dit lid wordt de maatregel bij het volharden in een gedraging nader uitgewerkt. Hierdoor kan in afwijking van het bepaalde in artikel zes, vierde lid, voor onbepaalde tijd worden verlaagd, tot het moment dat de belanghebbende zijn verplichtingen wel naar behoren nakomt.

Artikel 8. Indeling in categorieënDe gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid (ook voorafgaand aan de uitkering), worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Op grond van deze tekst is het ook mogelijk een maatregel op te leggen voor gedragingen die voor de ingangsdatum van de bijstand plaats vonden, bijvoorbeeld het door eigen toedoen verliezen van werk.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich tijdig als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en deze inschrijving tijdig te verlengen. In artikel 8, eerste lid wordt onder tijdig een periode van vier weken verstaan. Door het opnemen van deze bepaling wordt voorkomen dat voor elke kleine termijnoverschrijding een maatregel moet worden opgelegd. Belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken zijn inschrijving en / of verlenging van de inschrijving alsnog te realiseren. Als de belanghebbende echter weigert zich te laten inschrijven of weigert zijn inschrijving te verlengen, dan valt de gedraging in de tweede categorie (artikel 8, tweede lid). Artikel 8, tweede lid kan ook - na een individuele boordeling - worden toegepast als blijkt dat belanghebbende door verwijtbaar gedrag over langere termijn niet stond ingeschreven.De tweede categorie betreft het niet nakomen van verplichtingen en het vertonen van gedragingen die arbeidsinschakeling belemmeren. Van de belanghebbende wordt een actieve opstelling (vanuit de eigen verantwoordelijkheid) op de arbeidsmarkt verwacht door onder andere:

  • 1.

    voldoende te solliciteren;

  • 2.

    zich (blijvend) te laten registreren bij uitzendbureau(s);

  • 3.

    (tijdig) te voldoen aan oproepen om - in verband met de arbeidsinschakeling, scholing of opleiding - op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

  • 4.

    in voldoende mate mee te werken aan onderzoeken naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of opleiding.

Daarnaast wordt van de belanghebbende verwacht dat hij gedragingen die mogelijk een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan achterwege laat. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de algemeen geaccepteerde arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden zijn; negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan re-integratietrajecten, waaronder begrepen maatschappelijke / sociale activering.

Het college kan aan belanghebbenden de voorwaarde opleggen om zich bij een of meerdere uitzendbureaus te laten inschrijven. Als de belanghebbende niet aan deze verplichting voldoet valt dit onder de werking van artikel 8, tweede lid.

De derde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens of voorafgaand aan de uitkering deeltijdarbeid niet behouden.

Artikel 9. De hoogte en duur van de maatregelDeze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van maatregelen die verband houden met gedragingen met betrekking tot re-integratie en arbeidsmarktinschakeling. De maatregelwaardige gedragingen staan beschreven in artikel 8.

Artikel 10. Maatregel na hersteltermijnAls de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of gevraagde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit valt te verwijten, of op andere wijze onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. De belanghebbende wordt door middel van een beschikking op de hoogte gesteld van de opschorting en wordt gevraagd binnen een door het college te bepalen termijn (hersteltermijn) het verzuim ongedaan te maken. Als de belanghebbende het verzuim niet hersteld, kan het recht op uitkering niet of niet volledig worden vastgesteld. Dit kan tot gevolg hebben dat de bijstand wordt geweigerd, beëindigd of lager wordt vastgesteld (op basis van de wel aanwezige gegevens).Ervaring leert dat de belanghebbende in de meeste gevallen het verzuim binnen de hersteltermijn oplost. Als de belanghebbende binnen de hersteltermijn de gevraagde gegevens aanlevert, wordt er in principe geen maatregel opgelegd. Echter, als de belanghebbende binnen een periode van 12 maanden al drie hersteltermijnen opgelegd heeft gekregen, wordt vanaf de vierde hersteltermijn een maatregel opgelegd van 5%. Bij een vijfde hersteltermijn binnen 12 maanden is sprake van recidive en zijn de bepalingen uit artikel 7 van deze verordening normaal van toepassing.

Artikel 11. Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeenteEerste lidIn artikel 13 van de IOAW/IOAZ is bepaald dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering. Onverwijld is het leveren van informatie binnen vier weken, nadat de belanghebbende daarvan kennis heeft kunnen nemen. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan uitkering.

Tweede lidDe maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan uitkering dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel is betaald. De maatregel wordt in de regel toegepast op de toekomstige uitkeringsnorm van de belanghebbende, maar kan ook met terugwerkende kracht worden opgelegd, zie artikel 6, derde lid. Artikel 11, tweede lid, komt overeen met hetgeen hierover is bepaald in de Maatregelverordening WWB 2009 en in de Maatregelverordening WIJ 2010.

Derde lidHet opleggen van een maatregel in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de ‘Aanwijzing sociale zekerheidsfraude’ hebben de Procureurs- generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het OM moet plaatsvinden. Per 1 januari 2009 is de bestaande ‘Aanwijzing sociale zekerheidsfraude’ gewijzigd (zie Stcrt. 2008/187). Uitgangspunt is het zogenaamde ‘una via’-beginsel. De belanghebbende wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide.

In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag (bruto) € 10.000,- of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000,-. Is de benadeling groter dan is altijd het OM aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin de belanghebbende geen uitkering meer ontvangt en dus geen maatregel meer kan worden toegepast.In het derde lid is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een maatregel niet meer opportuun.

Artikel 12. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeenteDit artikel regelt de hoogte van de maatregel in die gevallen waar het schenden van de inlichtingenplicht geen financieel nadeel voor de gemeente heeft opgeleverd. De maatregel bedraagt in die gevallen 5% gedurende één maand. Tevens wordt met dit artikel de zogeheten 'nulfraude' geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening. Een voorbeelden van nulfraude is het niet melden van vrijwilligerswerk.

Artikel 13. Uitvoering, nadere beleidsregels en onvoorziene omstandighedenIn de bevoegdheidsverdeling tussen gemeenteraad en college past het dat de gemeenteraad het beleidskader in hoofdlijnen vaststelt. De hoofdlijnen van het beleid zijn in deze verordening vastgelegd. Het college is belast met de uitvoering van het beleid en op sommige onderdelen, met de nadere uitwerking daarvan.

Artikel 14. HardheidsclausuleDoen zich situaties voor waarin niet is voorzien of waarin onverkorte toepassing van de gestelde bepalingen onverhoopt tot onbillijkheden van overwegende aard leidt, dan is het aan het college om besluiten te nemen waarin recht wordt gedaan aan enerzijds het belang van handhaving van het gemeentelijk beleid en anderzijds het individuele belang van de uitkeringsgerechtigde. Dat kan onder omstandigheden betekenen dat besluiten worden genomen die afwijken van deze verordening.

Artikelen 15 en 16Deze artikelen spreken voor zich.