Organisatie | Stadskanaal |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Notitie Ontheffingenbeleid verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen |
Citeertitel | Notitie Ontheffingenbeleid verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp |
Deze regeling is vervangen door de Beleidsregels Paasvuren.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
08-07-2004 | 15-01-2016 | nieuwe regeling | 30-03-2004 De Kanaalstreek, 30-06-2004 | BW, 30-03-2004, 19 |
De discussie over het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen is ongeveer vier jaar geleden begonnen. Aanvankelijk was het ministerie van VROM voornemens om een absoluut stookverbod op branden in de Wet milieubeheer (Wm) op te nemen, zonder ontheffingsmogelijkheid voor het college van burgemeester en wethouders. De VNG maakte zich echter hard voor een dergelijke ontheffingsmogelijkheid. De Tweede Kamer was het hiermee eens en drong er daarom bij amendement, bij de toenmalige minister, op aan om de mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing bij wet vast te stellen. Dit amendement leidde tot een aanpassing van het wetsvoorstel, waarin uitdrukkelijk een ontheffingsmogelijkheid voor het college werd opgenomen. Was dit niet gebeurd dan was het niet meer mogelijk geweest om, onder andere, paasvuren op te richten. Als we willen dat dit folkloristische gebeuren door moet kunnen gaan, moeten we beleid vaststellen dat het mogelijk maakt om ontheffingen, voor het oprichten van paasvuren, te verlenen.
Op 23 mei 2003 zijn de gewijzigde artikelen 10.2 en 10.63, lid 2 van de Wm in werking getreden.
artikel 10.2 luidt als volgt:
artikel 10.63, lid 2 luidt als volgt:
Burgemeester en wethouders kunnen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.2 eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te verbranden, voorzover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft.
2 Algemene Plaatselijke Verordening (APV)
Het verbod op het verbranden van afvalstoffen was geregeld in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Sinds mei 2003 wordt het door de Wet milieubeheer geregeld.
Er zijn criteria ontwikkeld om een duidelijke afweging te kunnen maken om ontheffing te verlenen voor het oprichten van een paasvuur.
4 Verbranden buiten inrichtingen (praktijk)
In de praktijk gaat het bij het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen voornamelijk om oogstafval, snoei-, takken-, en afvalhout.
In de gemeente Stadskanaal zijn tot op heden met betrekking tot het oprichten van paasvuren de volgende uitgangspunten gehanteerd (B&W-besluit d.d. 17 maart 1998):
Tussentijds (B&W-besluit 27 oktober 1998) heeft het college nog wel, vanwege onder andere het niet vinden van de juiste locaties, de hoge kosten en de strijdigheid met milieuregels, besloten om geen paasvuren meer toe te staan, maar dat stuitte op bezwaar bij de toenmalige commissie ROM. Toegezegd werd dat aanvragen met een goed programma en een juiste wijze van bewaking wel geaccepteerd zouden worden. De gedane toezegging heeft niet geleid tot nieuw beleid. Reden om dus nu wel het ontheffingenbeleid vast te stellen.
Het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen gebeurt niet onder ideale omstandigheden. Een onvolledige verbranding door een te lage temperatuur is het gevolg, waardoor er aanzienlijk meer schadelijke stoffen ontstaan. Het betreft NOx, SOx, CO, CO2, CH4, PAK’s, kwik en roet. Ook blijven onverbrande resten achter op de bodem. De uitstoot van deze stoffen neemt met een factor 100 à 1000 toe in vergelijking met een afvalverbrandingsinstallatie.
De milieuhygiënische effecten van eventuele meeverbrande verontreinigingen zijn niet te bepalen, want die is sterk afhankelijk van samenstelling van de verontreiniging. Ook hier geldt dat een onvolledige verbranding leidt tot een verhoogde uitstoot van schadelijke stoffen.
Al met al draagt het verbranden van (snoei)hout en afval bij aan milieuproblemen als verzuring (NOx, SOx), het broeikaseffect (CO, CO2, CH4), lokale milieuhygiënische gevaren als verspreiding van (sterk) kankerverwekkende stoffen (PAK’s) en/of hindereffecten als prikkelende ogen, slijmvorming, hoofdpijn en misselijkheid. Ook is er nog een toxisch effect als kwik in de omgeving wordt verspreid.
Reden genoeg om een zéér terughoudend ontheffingenbeleid te hanteren.
Van oudsher branden met Pasen de paasvuren in noord en oost Nederland. Dit soort (meestal) openbare en sociale houtvuren maakt deel uit van het stelsel van `jaarvuren´ in Europa. In heel Europa worden op hoogtijdagen in diverse seizoenen vuren gebrand, die naar het tijdstip van ontsteken hun naam kregen.
Paasvuren zijn in onze regio een echte traditie en hebben een cultureel, openbaar en sociaal karakter. Het is een levend erfgoed dat gekoesterd moet worden. Paasvuren dienen daarom anders behandeld te worden dan het "normaal" ontsteken van vuur.
Gezien de huidige praktijk en traditie is het wenselijk om ontheffing te kunnen verlenen voor het oprichten van een paasvuur.
De volgende criteria zijn ontwikkeld om een duidelijk afwegingskader te creëren:
De hoogte van de brandstapel in m¹ vermenigvuldigd met de factor 6 is de minimale afstand in meters. Binnen deze afstand van het vuur mogen zich geen opstallen, openbare weg, bosschages, heide, hoogspanningskabels, bomen, houtwallen of andere houtopstanden en dergelijke bevinden; de minimale afstand is 15 meter. N.B: bij een brandstapel van 5 meter hoogte is de minimale afstand 30 meter, bij een brandstapel van 1 meter hoogte is de afstand minimaal 15 meter.
Indien aan deze criteria is voldaan, kan een ontheffing worden verleend met de daarbij behorende voorschriften.
Gemeentebesturen zijn bevoegd conform artikel 10.63, lid 2 Wet milieubeheer om ontheffing te verlenen voor het verbranden van afval buiten inrichtingen. Niet aangegeven wordt onder welke voorwaarden die ontheffingen verleend kunnen worden. Door het verlenen van een ontheffing, op grond van het vastgestelde ontheffingenbeleid, krijgt het verbranden een officiële status en is de handhaving beter te regelen.
De volgende procedure voor het verlenen van een ontheffing wordt toegepast:
De aanvraag om ontheffing kan alleen schriftelijk (eventueel formulier) bij de gemeente worden gedaan. Hierbij dient een tijdsperiode voor verbranden, de hoeveelheid te verbranden takken- of snoeihout en de locatie waar het vuur zal worden gestookt te worden aangegeven. Bovendien dient naam, adres plaats van de aanvrager etc. te worden vermeld.
Vervolgens wordt een schriftelijke ontheffing opgesteld. Hieraan worden specifieke voorschriften verbonden om de bescherming van het milieu te waarborgen. Dit wordt elders in de notitie behandeld. Wel dient bij elke aanvraag gekeken te worden naar de situatie en een eventueel aangepast voorschriftenpakket.
Aan de ontheffing wordt een aantal eisen verbonden die er toe leiden dat de nadelige milieuhygiënische effecten worden beperkt. Per situatie kunnen aanvullingen op de basis ontheffingsvoorschriften worden opgenomen. De volgende set van basisvoorschriften worden gesteld:
De aanvrager draagt er zorg voor dat er geen bodemverontreiniging optreedt en daarmee artikel 13 van de Wet bodembescherming (zorgplicht) niet wordt overtreden. Voor het aanmaken van het vuur mag derhalve geen gebruik worden gemaakt van vloeibare brandstoffen.
De hoogte van de brandstapel in m¹ vermenigvuldigd met de factor 6 is de minimale afstand in meters. Binnen deze afstand van het vuur mogen zich geen opstallen, openbare weg, bosschages, heide, hoogspanningskabels, bomen, houtwallen of andere houtopstanden en dergelijke bevinden; de minimale afstand is 15 meter. N.B: bij een brandstapel van 5 meter hoogte is de minimale afstand 30 meter, bij een brandstapel van 1 meter hoogte is de afstand minimaal 15 meter.