Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Ameland

Monumentenverordening gemeente Ameland 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieAmeland
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMonumentenverordening gemeente Ameland 2010
CiteertitelMonumentenverordening gemeente Ameland 2008
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpvolkshuisvesting en woningbouw
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

De Monumentenverordening gemeente Ameland 2008, vastgesteld op 30 juni 2008, wordt ingetrokken.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, artikel 149
  2. Monumentenwet 1988, artikel 12, 15 en 38
  3. Wabo, artikel 2.1, 2.2

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-10-2010Nieuwe regeling

06-09-2010

Gemeenteinfo, 15-09-2010

6

Tekst van de regeling

Intitulé

Monumentenverordening gemeente Ameland 2010

Geconsolideerde tekst van de regeling

De raad van de gemeente Ameland,

Overwegende

gezien het voorstel van het college van 24 augustus 2010;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

besluit

vast te stellen de volgende:

Monumentenverordening gemeente Ameland 2010 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1

    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:a. zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;b. terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1; 

  • 2

    beeldbepalend pand: pand met een belangrijke cultuurhistorische en/of architectonische waarde;

  • 3

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

  • 4

    beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • 5

    de Monumentencommissie, adviescommissie voor monumentenzorg: de commissie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder q, van de Woningwet c.q. op basis van art. 15 Monumentenwet 1988 is ingesteld, met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening en het monumentenbeleid en over andere zaken betreffende de cultuurhistorie

  • 6

    beschermd gemeentelijk monument: een onroerend (archeologisch) monument dat is vermeld op de gemeentelijke monumentenlijst. Hieronder worden ook begrepen de roerende zaken die kennelijk deel uitmaken van, of behoren tot het onroerende monument;

  • 7

    beschermd beeldbepalend pand:pand dat is vermeld op de gemeentelijke lijst van beeldbepalende panden;

  • 8

    lijst van beeldbepalende panden:de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening aangewezen beschermdebeeldbepalende panden;

  • 9

    beschermd stads- en dorpsgezicht:een groep van onroerende zaken die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, zijn onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel zijn wetenschappelijke en/of cultuurhistorische waarde, waarin zich één of meer monumenten bevinden en welke groep geplaatst is op de gemeentelijke lijst van beschermde stads- en dorpsgezichten;

  • 10

    lijst van beschermde stads- en dorpsgezichten: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening aangewezen beschermde stads- en dorpsgezichten;

  • 11

    selectiecriteria: criteria zoals opgenomen in de bijlagen van deze verordening, op basis waarvan of terreinen kunnen worden geselecteerd die in aanmerking komen om overeenkomstig de bepalingen van deze verordening aangewezen te worden als gemeentelijk monument dan wel als beeldbepalend;

  • 12

    eigenaren en zakelijk gerechtigden: degenen die in de openbare registers als eigenaren en zakelijk gerechtigden zijn ingeschreven;

  • 13

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • 14

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ameland;

  • 15

    de raad: de gemeenteraad van Ameland;

  • 16

    vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • 17

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 2 Gebruik monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Hoofdstuk 2 De Monumentencommissie

Artikel 3 Instelling

  • 1

    Het college stelt een Monumentencommissie in met als taak op verzoek of uit eigen beweging het college te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de uitvoering van deze verordening en over de andere zaken betreffende de cultuurhistorie.

  • 2

    De Monumentencommissie werkt volgens de bepalingen van een door het college vast te stellen reglement.

Hoofdstuk 3 Beschermde rijksmonumenten en -gezichten

Artikel 4 Toezending aanvraag

  • 1

    Het college zendt een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 11 en 37 van de Monumentenwet 1988 of een aanvraag voor een vergunning voor een rijksbeschermd archeologisch monument onmiddellijk aan de Monumentencommissie.

  • 2

    De Monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen twee maanden na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3

    De in lid 1 bedoelde vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

Hoofdstuk 4 De bescherming van gemeentelijke monumenten

Artikel 5 Aanwijzing

  • 1

    Het college kan, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, een monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

  • 2

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies van de Monumentencommissie en de eigenaren en andere zakelijk gerechtigden zijn gehoord.

  • 3

    Voordat het college een monument met een religieuze bestemming dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.

  • 4

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 5

    De aanwijzing als bedoeld in artikel 5, 1e lid wordt meegedeeld aan degene als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 6 Voorbescherming

  • 1

    Het college geeft van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument kennis aan de eigenaren en andere zakelijk gerechtigden en voorts aan degene die om aanwijzing heeft verzocht. De kennisgeving geschiedt schriftelijk; in spoedeisende gevallen kan hiervan worden afgeweken.

  • 2

    Om aantasting van een monument dat nog niet is aangewezen als beschermd gemeentelijk monument, te voorkomen, kan het college de artikelen 10, 11 en 12 van overeenkomstige toepassing verklaren. Hiertoe kan worden besloten met ingang van de datum van:a. de kennisgeving aan de eigenaar en andere zakelijk gerechtigden als bedoeld in het eerste lid of:b. de uitnodiging tot het horen als bedoeld in artikel 5, tweede lid en eindigt op het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd. 

  • 3

    Het college beslist binnen 6 maanden na ontvangst van het verzoek tot aanwijzing.

  • 4

    Het college maakt zijn besluit tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument binnen 4 weken na de datum van het besluit openbaar bekend.

Artikel 7 Registratie

Het college registreert het beschermde monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 8 Wijziging van de aanwijzing

  • 1

    Het college kan al dan niet op verzoek van een belanghebbende de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument wijzigen.

  • 2

    Artikel 5, tweede lid, alsmede artikel 6, eerste en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4

    Het college registreert de inhoud en de datum van de wijziging van de aanwijzing op de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 9 Intrekking aanwijzing als beschermd monument

  • 1

    Het college kan al dan niet op verzoek van een belanghebbende, indien feiten en omstandigheden gewijzigd zijn, de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument intrekken.

  • 2

    Artikel 5, tweede lid, alsmede artikel 6, eerste en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het intrekkingsbesluit.

  • 3

    Indien een beschermd gemeentelijk monument naar het oordeel van het college geheel of nagenoeg teniet is gegaan of indien het monument wordt ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 5, eerste lid of artikel 7 van de Monumentenwet 1988, dan is de aanwijzing als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van rechtswege vervallen.

  • 4

    Het college registreert de intrekking van de aanwijzing en de zich op basis van het derde lid voordoende omstandigheden op de gemeentelijke monumentenlijst.

Hoofdstuk 5  

Artikel 10 Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

  • 1

    Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

  • 2

    Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college een beschermd gemeentelijk monument;a. geheel of gedeeltelijk af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;b. te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. 

  • 3

    Het college kan aan de vergunning als bedoeld in het tweede lid slechts voorwaarden verbinden die strekken tot bescherming van het belang met het oog waarop de vergunning wordt geëist.

Artikel 11 Aanvraag

  • 1

    Een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 10 moet schriftelijk worden ingediend bij het college. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens het college vastgestelde formulieren. Het bepaalde in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    Indien de aanvraag in behandeling wordt genomen, publiceert het college de aanvraag op de gebruikelijke wijze en legt deze voor een ieder ter inzage. Belanghebbenden kunnen binnen een termijn van veertien dagen zienswijzen indienen met betrekking tot de aanvraag om vergunning.

  • 3

    Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning om advies aan de Monumentencommissie, ook wanneer de aanvraag een beschermd gemeentelijk archeologisch monument betreft.

  • 4

    De Monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen twee maanden na de datum van verzending van het afschrift.

  • 5

    Indien de werkzaamheden waarvoor de aanvraag wordt ingediend, gevolgen hebben voor de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument, wordt de aanvraag tevens gezien als een verzoek tot wijziging dan wel intrekking van de aanwijzing.

  • 6

    Binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag neemt het college een beslissing. Het bepaalde in artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

  • 7

    Indien het college besluit tot het al dan niet verlenen van de vergunning welke gevolgen heeft voor de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument, heeft hij daarmee tevens besloten tot het al dan niet wijzigen dan wel intrekken van de aanwijzing.

Artikel 12 Intrekking

  • 1

    Het college kan de vergunning intrekken, alsa. blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;b. blijkt dat de vergunninghouder de voorwaarden, bedoeld in artikel 10, derde lid niet naleeft;c. de omstandigheden, zoals die bekend waren ten tijde van de vergunningverlening zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder moet wegen dan het belang bij de gebruikmaking van de vergunning;d. niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning met de werkzaamheden waarop de vergunning betrekking heeft, een aanvang is gemaakt;e. tussen het begin en het einde van de werkzaamheden waarop de vergunning betrekking heeft, deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.  

  • 2

    Het bepaalde in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. Het besluit tot intrekking wordt met redenen omkleed en ter kennisneming in afschrift gezonden aan de Monumentencommissie.

Hoofdstuk 6 De bescherming van de beeldbepalende panden

Artikel 13 Aanwijzing

  • 1

    Het college kan, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, besluiten een beeldbepalend pand aan te wijzen als beschermd beeldbepalend pand.

  • 2

    Het college besluit over het al dan niet aanwijzen van een pand als beschermd beeldbepalend pand nadat de Monumentencommissie heeft geadviseerd en de eigenaren en andere zakelijk gerechtigden zijn gehoord.

  • 3

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 dan wel artikel 5 van deze verordening.

Artikel 14 Kennisgeving

  • 1

    Het college geeft van het voornemen tot aanwijzing als beschermd beeldbepalend pand kennis aan de eigenaren en andere zakelijk gerechtigden en voorts aan degene die om aanwijzing heeft verzocht. De kennisgeving geschiedt schriftelijk; in spoedeisende gevallen kan hiervan worden afgeweken.

  • 2

    Om aantasting van een pand dat nog niet is aangewezen als beschermd beeldbepalend pand, te voorkomen, kan het college artikelen 17, 18 en 19 van overeenkomstige toepassing verklaren.Hiertoe kan worden besloten met ingang van de datum van:a. de kennisgeving aan de eigenaar en andere zakelijk gerechtigden als bedoeld in het eerste lid of:b. van de uitnodiging tot het horen als bedoeld in artikel 13, tweede lid en eindigt op het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 15 plaatsvindt dan wel vaststaat dat het pand niet wordt geregistreerd. 

  • 3

    Het college beslist binnen 6 maanden na ontvangst van het verzoek tot aanwijzing.

  • 4

    Het college maakt het besluit tot aanwijzing als beschermd beeldbepalend pand binnen twee weken na de datum van het besluit openbaar bekend.

Artikel 15 Registratie

Het college registreert het beschermde beeldbepalende pand op de lijst van beeldbepalend panden.

Artikel 16 Intrekking

  • 1

    Het college kan al dan niet op verzoek van een belanghebbende, indien de feiten en omstandigheden gewijzigd zijn, de aanwijzing als beschermd beeldbepalend pand intrekken.

  • 2

    Artikel 13, tweede lid, alsmede artikel 14, eerste en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op het aanwijzingsbesluit.

  • 3

    Indien een beschermd beeldbepalend pand geheel of nagenoeg geheel teniet is gegaan of indien het monument respectievelijk het pand wordt ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 6, eerste lid of artikel 7 van de Monumentenwet 1988 respectievelijk het register als bedoeld in artikel 7 van deze verordening, dan is de aanwijzing in artikel 13, eerste lid van rechtswege vervallen.

  • 4

    Het college registreert de intrekking van de aanwijzing en de zich op basis van het derde lid voordoende omstandigheden op de lijst van beeldbepalende panden.

Artikel 17 Bescherming

  • 1

    Het is verboden een beschermd beeldbepalend pand te beschadigen of vernielen.

  • 2

    Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college een beschermd beeldbepalend pand geheel of gedeeltelijk af te breken.

  • 3

    Het college kan aan de vergunning als bedoeld in het tweede lid slechts voorwaarden verbinden die strekken tot de bescherming van het belang met het oog waarop de vergunning wordt geëist.

Artikel 18 Aanvraag

  • 1

    Een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 17 moet schriftelijk worden ingediend bij het college. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens het college vastgelegde formulieren. Het bepaalde in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    Indien de aanvraag in behandeling wordt genomen, publiceert het college de aanvraag op de gebruikelijke wijze en legt deze voor een ieder ter inzage. Belanghebbenden kunnen binnen een termijn van veertien dagen zienswijzen indienen met betrekking tot de aanvraag om vergunning.

  • 3

    Indien de werkzaamheden waarvoor de aanvraag wordt ingediend, het geheel afbreken van het beschermde beeldbepalende pand betreffen, wordt de aanvraag tevens gezien als een verzoek tot intrekking van de aanwijzing.

  • 4

    Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning om advies aan de Monumentencommissie.

  • 5

    De Monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen twee maanden na de datum van verzending van het verzoek.

  • 6

    Binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag neemt het college een beslissing. Het bepaalde in artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

  • 7

    Indien het college besluit tot het al dan niet verlenen van de vergunning die het geheel afbreken van het beschermde beeldbepalend pand betreffend, heeft hij daarmee tevens besloten tot het al dan niet intrekken van de aanwijzing als beschermd beeldbepalend pand

Artikel 19 Intrekken van de aanwijzing

  • 1

    Het college kan de vergunning intrekken als:a. blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;b. blijkt dat de vergunninghouder de voorwaarden, bedoeld in artikel 17, derde lid, niet naleeft;c. de omstandigheden zoals die bekend waren ten tijde van de vergunningverlening zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder moet wegen dan het belang bij de gebruikmaking van de vergunning;d. niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning met de werkzaamheden waarop de vergunning betrekking heeft, een aanvang is gemaakt;e. tussen het begin en het einde van de werkzaamheden waarop de vergunning betrekking heeft, deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen. 

  • 2

    Het bepaalde in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. Het besluit tot intrekking wordt met redenen omkleed en ter kennisneming in afschrift gezonden aan de Monumentencommissie.

Hoofdstuk 7 De bescherming van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 20 Aanwijzing

  • 1

    De raad kan een deel of delen van de gemeente aanwijzen als beschermd stads- of dorpsgezicht en kan zodanige aanwijzingen intrekken.

  • 2

    Voordat de raad over de aanwijzing dan wel intrekking een besluit neemt, vraagt hij advies aan de Monumentencommissie.

  • 3

    De aanwijzing kan geen gebied betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

  • 4

    Het college registreert de beschermde gezichten op de gemeentelijke lijst van beschermde stads- en dorpsgezichten.

  • 5

    Het college maakt het besluit tot aanwijzing of intrekking als beschermd stads- en dorpsgezicht binnen 4 weken na de datum van het besluit openbaar bekend.

Artikel 21 Bestemmingsplan

  • 1

    Ter bescherming van een op de lijst geplaatst stads- of dorpsgezicht stelt de raad een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke Ordening.

  • 2

    Bij het besluit tot aanwijzing bepaalt de raad in hoeverre een geldend bestemmingsplan als beschermend plan in de zin van het eerste lid kan worden aangemerkt.

  • 3

    Voorzover in een gebied dat is aangewezen als een beschermd stads- of dorpsgezicht nog geen bestemmingsplan als bedoeld in dit artikel van kracht is, is het verboden bouwwerken en andere werken te plaatsen, op te richten of te verplaatsen zonder schriftelijke vergunning van het college.

  • 4

    Op de behandeling en aanvragen om een vergunning als bedoeld in het derde lid zijn de artikelen 11 en 12 van deze verordening van overeenkomstige toepassing.

  • 5

    Geen vergunning als bedoeld in het derde lid is vereist voor bouwwerken waarvoor op grond van de Woningwet of een op grond van de Woningwet vastgestelde algemene maatregel van bestuur geen bouwvergunning is vereist.

Artikel 22 Bescherming bouwwerken

  • 1

    In beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van het college.

  • 2

    Op de behandeling van aanvragen om een vergunning zijn de artikelen 11 en 12 van overeenkomstige toepassing.

  • 3

    Geen vergunning is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van het college;

  • 4

    De vergunning kan, ingeval van afbraak als bedoeld in het eerste lid in ieder geval worden geweigerd wanneer de totstandkoming van nieuwbouw binnen de karakteristiek van het beschermde gebied onvoldoende is verzekerd.

Artikel 23 Afvoer gemeentelijke lijst beschermde stads- en dorpsgezichten

Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten of gedeelten daarvan die overeenkomstig het bepaalde in artikel 35 van de Monumentenwet 1988 worden aangewezen, zijn daardoor geheel of voor het gedeelte waarop het besluit betrekking heeft, van de gemeentelijke lijst van beschermde stads- en dorpsgezichten afgevoerd met ingang van de datum waarop het besluit tot aanwijzing als beschermd stads- en dorpsgezicht als bedoeld in genoemd artikel 35 onherroepelijk is geworden.

Hoofdstuk 8 Schadevergoeding

Artikel 24 Schade

  • 1

    Als en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:a. de weigering van het college een aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument te wijzigen;b. de weigering van het college een vergunning tot wijziging, afbraak of verwijdering van een beschermd gemeentelijk monument te verlenen;c. voorschriften door het college verbonden aan een vergunning tot wijziging, afbraak of verwijdering van een beschermd gemeentelijk monument;d. de weigering van het college verbonden aan een vergunning tot (gedeeltelijke) afbraak van een beschermd beeldbepalend pand;e. voorschriften door het college verbonden aan een vergunning tot (gedeeltelijke) afbraak van een beschermd beeldbepalend pand;schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent de raad hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.Voor de behandeling van de verzoeken zijn de bepalingen van de Verordening tegemoetkoming planschade 2009 bij toepassing van artikel 6.1. van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 9 Handhaving en strafbepalingen

Artikel 25 Overtredingen

Hij die handelt in strijd met artikel 10, 17 en 21 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 26 Toezichthouders

  • 1

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast:a. Met betrekking tot zakelijke monumenten als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1; de ambtenaren bouw- en woningtoezicht.b. Met betrekking tot monumentale terreinen als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2; de ambtenaren bouw- en woningtoezicht.

  • 2

    Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

  • 3

    Onverminderd het bepaalde in de Algemene wet op het binnentreden, zijn de krachtens artikel 26 aangewezen personen bevoegd om, zo dikwijls de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist, al dan niet besloten ruimten en plaatsen zonder toestemming van de rechthebbende, bewoner of gebruiker te betreden met medeneming van de benodigde apparatuur.

Hoofdstuk 10 Slotbepalingen

Artikel 27 Intrekken oude regeling

De Monumentenverordening gemeente Ameland 2008, vastgesteld op 30 juni 2008, wordt ingetrokken.

Artikel 28 Overgangsrecht

  • 1

    De op grond van de onder artikel 27 ingetrokken verordening (de Monumentenverordening gemeente Ameland 2008) aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2

    Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 27 ingetrokken verordening.

Artikel 29 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking treedt.

Artikel 30 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Monumentenverordening gemeente Ameland 2010”.

Ballum, 25 oktober 2010 

 

 

Toelichting 1  

A. Algemene toelichting Monumentenverordening gemeente Ameland 2010.Gelet op het project Deregulering VNG-modelverordeningen en de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de archeologische monumentenzorg van september 2007, alsmede de feitelijke samenhang tussen monumenten en archeologie, is het model Monumentenverordening in 2008 aangevuld met een archeologisch deel en heeft een vereenvoudiging van de model Monumentenverordening in het kader van deregulering plaatsgevonden. De huidige wijziging van de model Monumentenverordening houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor).

Wet algemene bepalingen omgevingsrechtDe Wabo regelt de omgevingsvergunning die in de plaats komt van een reeks vergunningen, ontheffingen of toestemmingen voor het realiseren van een fysiek project. De meest bekende daarvan zijn:- de bouwvergunning;- de aanlegvergunning;- de sloopvergunning;- de monumentenvergunning;- de milieuvergunning;- de kapvergunning.De Wabo beoogt tegemoet te komen aan het belang van een snelle dienstverlening. Het bevorderen van de tijdige besluitvorming vormt hiervan een onderdeel.

Eén aanvraag; één bevoegd gezag; één loketDe centrale gedachte bij de ontwikkeling van de Wabo is de “één loket gedachte”. Dit houdt in dat de aanvrager vanaf een nader te bepalen moment in 2010 één omgevingsvergunning hoeft aan te vragen voor zijn project. De aanvrager geeft aan op welke activiteiten (bouw, aanleg, sloop enz.) zijn aanvraag betrekking heeft. Voor de monumentenverordening betekent dit dat bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor het bouwen en de omgevingsvergunning voor monumenten in één verzoek worden aangevraagd. De omgevingsvergunning wordt vervolgens door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming.

Bevoegd gezagHet bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving. In het Bor worden een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Een minister dan wel het college van gedeputeerde staten wordt in deze gevallen als het bevoegde gezag aangewezen. Deze gevallen zijn aangewezen in artikel 3.3 van de Wabo. Gedeputeerde staten van de provincie is bevoegd gezag indien het gaat om de meer complexere categorieën inrichtingen. Deze zijn specifiek in bijlage I van het Bor omschreven.

Toestemmingsstelsels Er bestaan verschillende methoden om de toestemmingstelsels (=vergunning en ontheffing) te integreren in de omgevingsvergunning. De toestemmingstelsels die altijd zien op plaatsgebonden activiteiten zijn volledig in de Wabo geïntegreerd; de bestaande toestemmingstelsels in de betreffende wetten of verordeningen vervallen. Het gaat om een procedurele integratie van de verschillende toestemmingstelsels. De inhoudelijke beoordeling vindt gecoördineerd plaats. Dit betekent dat de verschillende toetsingskaders niet zijn geïntegreerd. Het toetsingskader van de Wabo bestaat derhalve uit een optelling van de afzonderlijke toetsingskaders. Deze verschillende toetsingskaders wegen allen even zwaar.

 

De procedureIn de Wabo is onderscheid gemaakt tussen de reguliere voorbereidingsprocedure en de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Slechts op een enkel punt is voor deze beide procedures afgeweken van de reguliere- en de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van de Awb. Wanneer voor een project meerdere toestemmingen uit de Wabo nodig zijn wordt door de aanvrager één aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvrager kan er echter ook voor kiezen zijn project op te delen in deelprojecten en voor elk van die deelprojecten een afzonderlijke omgevingsvergunning aan te vragen. Het moet gaan om een onderdeel van het project dat fysiek te scheiden is van de andere onderdelen van het totale project. Ook wel de zogenaamde “onlosmakelijke verbondenheid”. Het criterium van de onlosmakelijkheid is neergelegd in artikel 2.7 Wabo. Van onlosmakelijke samenhang is sprake als de activiteiten zien op dezelfde handeling. Het gaat dan om een activiteit die tegelijkertijd ook aangemerkt moet worden als een andere activiteit als omschreven in de artikelen 2.1 en 2.2. van de Wabo. Deze activiteiten overlappen elkaar en zijn niet te scheiden. Zij vormen een en dezelfde handeling die binnen twee of meer activiteitenomschrijvingen vallen. Vanwege de overlap in de activiteitenomschrijvingen is het in deze gevallen niet mogelijk om de handeling op te knippen in deelvergunningen. Een omgevingsvergunning voor een deelproject geeft de bevoegdheid het deelproject ook daadwerkelijk al uit te voeren. Hieraan bestaat bijvoorbeeld behoefte bij een project waarbij voor de nieuwbouw van woningen grond bouwrijp gemaakt moet worden en/of enkele oude opstallen gesloopt moeten worden wat door verschillende partijen wordt uitgevoerd. De omgevingsvergunning voor het bouwrijp maken en/of het slopen van opstallen kan aangevraagd worden en de werkzaamheden kunnen na het verlenen van dit gedeelte van de omgevingsvergunning ook starten. Vervolgens kan een omgevingsvergunning voor de bouw van de woningen worden aangevraagd. Het gaat om verschillende besluiten waartegen een afzonderlijke rechtsbeschermingprocedure open staat. Daarnaast heeft de aanvrager de mogelijkheid om een gefaseerde omgevingsbeschikking aan te vragen. Hij bepaalt zelf welke activiteit wordt gefaseerd. De beoordeling in de eerste fase is erop gericht te onderzoeken of één van de door de aanvrager voorgenomen activiteiten, bijvoorbeeld het oprichten en inwerking hebben van een inrichting, kan worden verricht en dus een gerede kans heeft om een omgevingsvergunning te krijgen. Het betreft een volledige toetsing. Tenuitvoerlegging van een omgevingsvergunning is pas mogelijk nadat ook een omgevingsbeschikking tweede fase is verleend en een volledige vergunning is verkregen. De tweede fase omgevingsbeschikking bevat de noodzakelijke toestemmingen die niet in een eerste fase zijn vergund. Door aanvraag van een omgevingsbeschikking eerste fase kan een financieel risico voor de aanvrager worden beperkt. Hij hoeft in dit geval nog niet aan alle indieningvereisten te voldoen. Het rechtsgevolg van een eerste fase-beschikking is dat bij de beoordeling van de gedetailleerde aanvraag voor de overige activiteiten (de tweede fase-aanvraag) niet meer getoetst wordt aan de criteria van de eerste fase. De eerste fase-beschikking kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken, indien niet binnen twee jaar nadat deze beschikking is genomen een aanvraag voor een tweede fase-beschikking is ingediend. Beide beschikkingen treden tezamen in werking. Tegen beide beschikkingen staat rechtsbescherming op grond van de Awb open.

De Wabo en de Erfgoedverordening De monumentenvergunning uit de model-monumentenverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning. Er is voor gekozen om de instandhoudingvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet ‘Malta-proof’ zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.

De model-monumentenverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Het college blijft hiervoor het bevoegd gezag. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald.

Voor het overige is bij het opstellen van deze modelverordening rekening gehouden met de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'. Ook in dit nieuwe model zijn de bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek als uitgangspunt genomen. In de verordening zijn geen bepalingen opgenomen met betrekking tot de gemeentelijke beschermde stads- en dorpsgezichten, ondanks dat hiervan in de gemeentelijke praktijk wel gebruik wordt gemaakt. In een voorgaand dereguleringstraject zijn deze artikelen gesneuveld, aangezien het instrument hoge administratieve lasten bij burgers genereert. In het verlengde van het dereguleringsproject in 2007 is er thans voor gekozen om deze bepalingen daarom niet opnieuw in de modelverordening op te nemen.

B. Artikelsgewijze toelichtingHoofdstuk 1. AlgemeenArtikel 1 BegripsbepalingenSub 1Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen. Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving. Met het voorgaande in het achterhoofd is het echter aan gemeenten zelf om met de verordening ook roerende monumenten aan te wijzen. Daarnaast is het ook mogelijk dat gemeenten door middel van aanvullende regelgeving voorkomen dat cultuurhistorische voorwerpen, die als gemeentelijk monument zijn aangewezen, buiten de gemeentegrenzen verdwijnen. Controle en handhaving van deze regelgeving zijn echter nauwelijks mogelijk.

Sub 2Beeldbepalende panden zijn belangrijke beelddragers van een beschermd stads- of dorpsgezicht. Door hun individuele externe kwaliteiten zijn het onmiskenbare schakels in het behoud van de beeldkwaliteit van het gezicht. Zij kunnen worden aangewezen op grond van het nieuwe artikel 13 van de Monumentenverordening 2010.

Sub 3Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 5, lid 1, en artikel 7.

Sub 4Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo. De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.

Sub 5Sinds de komst van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De Monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Monumentenverordening wordt door de raad bepaald dat een Monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de Monumentencommissie door het college moet door middel van een apart collegebesluit. De taken van de Monumentencommissie strekken zich uit over de Monumentenverordening, de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de Monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988. Mocht een gemeente niet over een monumentenbeleid beschikken, dan moet dit niet in de bepaling opgenomen worden. Overigens kan de Monumentencommissie worden gecombineerd met een welstandscommissie.

Sub 13Zoals ook in de algemene toelichting is aangegeven is de hoofdregel dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag is. 

Artikel 2 Het gebruik van een monumentHet betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf. Uit de jurisprudentie blijkt dat bij de toepassing van de Monumentenwet of een Monumentenverordening rekening moet worden gehouden met het feitelijk gebruik van het monument. Dit artikel vormt de basis voor een goede motivering van besluiten tot aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening. Het gebruik van het monument betreft niet zozeer de planologische bestemming van het monument, maar het feitelijk gebruik ervan.

Artikel 3 MonumentencommissieMet het instellen van de Monumentencommissie voldoet de gemeente Ameland aan artikel 15 van de Monumentenwet, dat stelt: de gemeenteraad stelt een verordening vast waarin tenminste de inschakeling wordt geregeld van een commissie op het gebied van de monumentenzorg, die burgemeester en wethouders adviseert over aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 10”.

 

Hoofdstuk 3 Beschermde rijksmonumenten en –gezichtenArtikel 4 Procedure aanvraag De procedure voor de afgifte van een monumentenvergunning voor beschermde rijksmonumenten staat in artikel 11 tot en met 21 van de Monumentenwet. Het college van burgemeester en wethouders is het bevoegde orgaan voor het verlenen van een monumentenvergunning, tenzij het een beschermd archeologisch rijksmonument betreft. In dat geval ligt de bevoegdheid bij de Minister. De in deze verordening opgenomen bepalingen geven een aanvulling op de in de Monumentenwet staande bepalingen.

Lid 2De adviestermijn van de Monumentencommissie is in overeenstemming gebracht met de termijn van advisering die de Minister en/of het college van gedeputeerde staten van Fryslân op grond van de Monumentenwet artikel 16 hebben ten aanzien van een aanvraag als bedoeld in artikel 11 van diezelfde wet.

Hoofdstuk 4 Aanwijzing gemeentelijke monumentenDe Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 11 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De voorgenomen beperking adviesplicht van de rijksdienst vanaf 2009 zal op bovenstaande van invloed zijn. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor monumenten’ los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een beschermd monument zal de adviesplicht van toepassing blijven. Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten vanaf 2009 een monumentencommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet 1988, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een monumentencommissie in diens advisering trad, is ingetrokken. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald. De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de Monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.

Artikel 5 Mededeling aanwijzingsbesluit Lid 1De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling. Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument. Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 10, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 10, derde lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning voor monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen.

Het is niet altijd even duidelijk wie in deze belanghebbende is in de zin van deze Monumentenverordening. Volgens artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht worden als belanghebbenden bij een besluit beschouwd degenen die een eigen, rechtstreeks bij het te nemen besluit betrokken belang hebben. Door rechterlijke uitspraken is de groep belanghebbenden aanzienlijk beperkt. De jurisprudentie wijst uit dat de belangen van huurders, krakers of omwonenden niet behoren tot de belangen die de Monumentenverordening beoogt te beschermen. Daarom zullen verzoeken ingediend door huurders, krakers of omwonenden tot het aanwijzen van een pand tot gemeentelijk beschermd monument, niet behandeling worden genomen. Uit constante jurisprudentie blijkt dat het besluit tot plaatsing geen recht geeft op schadevergoeding. Het besluit zelf verandert immers niets aan het gebruik van het monument.

Lid 2Het college moet het advies inwinnen van de Monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub 5. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de Monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De advisering door de Monumentencommissie is van groot belang bij de vraag of een monument al dan niet op de monumentenlijst moet worden geplaatst. De beslissing ligt echter bij het college van burgemeester en wethouders, dat ook andere belangen (planologische –en/of economische belangen, huidige gebruik) dan die van het instandhouden van de monumentale waarden van het monument meeweegt. Burgemeester en wethouders moeten een beslissing die afwijkt van het advies van de Monumentencommissie met redenen omkleden.

Lid 4Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of de provincie reeds op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking. Hiermee wordt voorkomen dat een monument zowel op de rijks- als op de gemeentelijke monumentenlijst staat.

Lid 5De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel van deze verordening. Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 6 VoorbeschermingDit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10, 11 en 12 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort. Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 13 van deze verordening.

Artikel 1Hoewel het opnemen in de verordening van een kennisgeving aan eigenaren en andere zakelijk gerechtigden niet verplicht is, is het doen van deze kennisgeving hier wel voorgeschreven. Bij het instandhouden van een monument is het van groot belang dat er voldoende draagvlak is bij deze groep van belanghebbenden. Het gemeentelijk beleid zal er op gericht zijn dat eigenaren en zakelijk gerechtigden tijdig en voldoende onderhoud aan het monument plegen en dat de noodzakelijke restauratiewerkzaamheden eveneens tijdig worden uitgevoerd. Als een eigenaar of een andere zakelijk gerechtigde vóór de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument op de hoogte is van een gemeentelijk voornemen daartoe, kan dat in een enkel geval betekenen dat een monument op legale wijze zozeer wordt aangetast, dat de voorgenomen aanwijzing haar zin verliest. Dat gevaar kan worden ondervangen door het opleggen van een “voorbescherming”. Voorbescherming wil zeggen, dat in de periode tussen de kennisgeving van het voornemen en de bekendmaking van het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (of wanneer vaststaat dat het object niet wordt aangewezen), voor het object de verplichtingen gelden “als ware het reeds een monument”. Zo zal in een dergelijk geval voor wijzigingen aan een monument een monumentenvergunning moeten worden aangevraagd. In de praktijk is gebleken dat aan het opleggen van een voorbeschermingsregeling doorgaans geen behoefte is. Om deze reden is de voorbeschermingsregeling als een facultatief te hanteren instrument in deze verordening opgenomen.

Lid 4De openbare kennisgeving stelt andere belanghebbenden dan de aanvrager of eigenaar in de gelegenheid te reageren op een besluit tot aanwijzing.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijstDe registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe.

Artikel 8 Wijziging van de aanwijzingOp grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

 

Hoofdstuk 5 Instandhouding van gemeentelijke monumentale zakenArtikel 10 InstandhoudingbepalingDe verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.

De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar. In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd. In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

Met behulp van dit artikel heeft de gemeente een effectief instrument in handen ter bescherming van gemeentelijk beschermde monumenten.

Lid 3Aan een vergunning kunnen diverse soorten voorwaarden worden verbonden. Dit kunnen bijvoorbeeld voorwaarden zijn over de wijze waarop de werkzaamheden aan een gemeentelijk monument uitgevoerd moeten worden, het ontzien van bepaalde onderdelen, of het voor een beperkte tijd toestaan van een wijziging, zoals een luifel tijdens een braderie. Het is ook mogelijk om bouwhistorisch onderzoek of het opstellen van documentatie als nadere voorwaarde aan de vergunning te verbinden. Bij een sloopvergunning kunnen ook voorwaarden gesteld worden ten aanzien van archeologie onderzoek naar de te verstoren waarden en de verslaglegging daarvan in een rapport. Het college kans eisen stellen aan de uitvoering van het archeologisch onderzoek en aan de rapportage van het onderzoek.

Artikel 11 Afdoening aanvraag vergunningIn dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de Monumentencommissie moet adviseren (lid 4) en het college een beslissing moet nemen (lid 6). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. In het kader van de vermindering van administratieve lasten dient goed nagedacht te worden over de specifieke invulling met betrekking tot de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt hoe korter de termijnen zijn, des te minder zijn de administratieve lasten voor de burger. Het bepaalde in lid 6 heeft tot gevolg dat, wanneer de erfgoedcommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het betreft hier een wijziging ten opzichte van de oude model Monumentenverordening. Op basis hiervan was op de voorbereiding van deze vergunningaanvraag de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure uit de Awb van toepassing verklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet meer nodig geacht voor de vergunning betreffende de gemeentelijke monumenten. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure). Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten. De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming. De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de (gemeentelijke) monumentencommissie. Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies. Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag. Dit parallel lopen van het advies en de beoordeling gebeurt ook al in het kader van de verlening van de evenementenvergunning waarbij een advies van de brandweer is vereist. Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

Artikel 12 Intrekken van de aanwijzingDit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald. Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Hoofdstuk 6 AanwijzingArtikel 13 Aanwijzing bescherming van beeldbepalende pandenLid 1Burgemeester en wethouders hebben een discretionaire bevoegdheid besluiten te nemen tot het aanwijzen van beeldbepalende panden als beschermd beeldbepalend pand. Het college kan dus in alle vrijheid beslissen, mits alle belangen zorgvuldig zijn afgewogen. Dat kan inhouden, dat burgemeester en wethouders, alle belangen afwegende, besluiten een potentieel beeldbepalend pand niet op de lijst te plaatsen. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit (redengevende beschrijving) naar voren komen. Het is niet altijd even duidelijk wie in deze belanghebbende is ion de zin van deze Monumentenverordening. Volgens artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht worden als belanghebbende bij een besluit beschouwd degenen, die een eigen, rechtstreeks bij het te nemen besluit betrokken belang hebben. Door rechterlijke uitspraken is de groep belanghebbenden aanzienlijk beperkt. De jurisprudentie wijst uit dat de belangen van huurders, krakers of omwonenden niet behoren tot de belangen die de Monumentenverordening beoogt te beschermen. Daarom zullen verzoeken ingediend door huurders, krakers of omwonenden tot het aanwijzen van een pand tot beschermd beeldbepalend pand, niet in behandeling worden genomen.

Lid 2De advisering door de Monumentencommissie is van groot belang bij de vraag of een pand al dan niet aangewezen moet worden als beschermd beeldbepalend pand. De beslissing ligt echter bij het college van burgemeester en wethouders, dat ook andere belangen (planologische – en/of economische belangen) dan die van het instandhouden van de monumentale waarden van het pand meeweegt. Burgemeester en wethouders moeten een beslissing die afwijkt van het advies van de Erfgoedcommissie met redenen omkleden.

Lid 3Hiermee wordt voorkomen dat een pand zowel op de rijks-, gemeentelijke monumentenlijst of lijst van beeldbepalende panden staat.

Artikel 14 KennisgevingHoewel het opnemen in de verordening van een kennisgeving aan eigenaren en ander zakelijke gerechtigden niet verplicht is, is het doen van deze kennisgeving hier wel voorgeschreven. Bij het instandhouden van een beeldbepalend pand is het van groot belang dat er voldoende draagvlak is bij deze groep van belanghebbenden

Lid 2Als een eigenaar of ander zakelijk gerechtigde vóór de aanwijzing als beschermd beeldbepalend pand op de hoogte is van een gemeentelijk voornemen daartoe, kan dat in een enkel geval betekenen dat een pand op legale wijze zozeer wordt aangetast, dat de voorgenomen aanwijzing haar zin verliest. Dat gevaar kan worden ondervangen door het opleggen van “voorbescherming”. Voorbescherming wil zeggen, dat de periode tussen de kennisgeving van het voornemen en de bekendmaking van het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (of wanneer vaststaat dat het object niet wordt aangewezen), voor het object de verplichtingen gelden “als ware het reeds een beschermd beeldbepalend pand”. Zo zal in een dergelijk geval voor het geheel of gedeeltelijk afbreken van een beeldbepalend pand” een monumentenvergunning moeten worden aangevraagd. In de praktijk is gebleken dat aan het opleggen van een voorbeschermingsregeling doorgaans geen behoefte is. Om deze reden is de voorbeschermingsregeling als een facultatief te hanteren instrument in deze verordening opgenomen.

Lid 4De openbare kennisgeving stelt andere belanghebbenden dan de aanvrager of eigenaar in de gelegenheid te reageren op een besluit tot aanwijzing.

Artikel 15 RegistratieDe registratie van de van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden lijst van beeldbepalende panden is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als beeldbepalend pand.

Artikel 16 IntrekkingDit artikel bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken wanneer de feiten en omstandigheden zijn gewijzigd. De bepaling heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunning ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het college mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Artikel 17 BeschermingMet behulp van dit artikel heeft de gemeente een effectief instrument in handen ter bescherming van beschermde beeldbepalende panden. Beeldbepalende panden zijn belangrijke beelddragers van een beschermd stads- of dorpsgezicht. Door hun individuele kwaliteiten zijn het onmisbare schakels in het behoud van de beeldkwaliteit van het gezicht. Sloop van deze panden zou een onherstelbaar verlies van kwaliteit betekenen. Daarom is in artikel 17 van deze verordening een vergunningvereiste opgenomen voor het geheel of gedeeltelijk afbreken van een beeldbepalend pand. Op deze manier zijn de monumentale waarden van het beeldbepalende pand een belangrijke toetsingsgrond voor het al dan niet verlenen van een dergelijke vergunning.

Lid 3 Aan een vergunning kunnen diverse soorten voorwaarden worden verbonden. Zo is het mogelijk om bouwhistorisch onderzoek of het opstellen van documentatie als nadere voorwaarde aan de vergunning te verbinden.

Artikel 18 AanvraagIn artikel staat de procedure voor het behandelen van aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 18 van deze verordening tot het wijzigen van beschermde beeldbepalende panden.

Lid 4Als het college van burgemeester en wethouders de aanvraag om vergunning in behandeling neemt, moet het advies vragen aan de Monumentencommissie. Onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 5 kan worden verwacht dat huurders, krakers of omwonenden die een bezwaarschrift indienen tegen een vergunningverlening/- weigering in beginsel niet als belanghebbende zullen worden erkend en daarom niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.

Lid 5 De termijn van twee maanden voor de behandeling van de plannen in de Monumentencommissie is een termijn van orde. Dit betekent dat wanneer het advies van de Monumentencommissie niet op tijd is, het college de keuze heeft tussen het nemen van een beslissing op het verzoek om vergunning zonder daarbij het advies van de Monumentencommissie te betrekken, dan wel het te laat uitgebrachte advies alsnog mee te nemen in de te nemen beslissing.

Lid 6In alle redelijkheid moet een vergunning binnen 12 weken na ontvangst van de aanvraag kunnen worden verleend. Wanneer dat om bepaalde redenen niet lukt, hebben burgemeester en wethouders de mogelijkheid de termijn met zes weken te verlengen.

Lid 7Door de samenvoeging tot één besluit van het college worden tegenstrijdige besluiten op de aanvraag om vergunning en de intrekking van de aanwijzing voorkomen, evenals onnodige vertraging in de procedure.

Artikel 19 Intrekking van de aanwijzing beschermd beeldbepalend pandDit artikel bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c. heeft betrekking op de situatie dat, als er een nieuwe belangenafweging plaatsvindt, de belangen van het beeldbepalende pand behoren voor te gaan. In dat geval heeft het college de mogelijkheid de vergunning in te trekken. De wijze waarop en de motivering waarom zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 7 Artikel 20 Bescherming van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten De Monumentenwet verstaat onder een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht groepen van onroerende zaken, die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke en structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden. Het gaat hierbij niet alleen om de schoonheid van de architectonische waardevolle bebouwing, maar ook om andere factoren die voor het gebied bepalend zijn, zoals het historische gegroeide stedenbouwkundig patroon, ondermeer gevormd door de verhouding tussen de bebouwde en de onbebouwde ruimten, de bouwvormen en de samenhang in het gebruik van de gronden en opstallen. Op grond van de haar verordende bevoegdheid kan de gemeenteraad op basis van een daarvoor vastgestelde (monumenten)verordening eveneens gemeentelijk beschermde stads- of dorpsgezichten aanwijzen. Het instrument van het beschermd stads- of dorpsgezicht is niet bedoeld om gebieden te fixeren, maar om de bestaande bijzondere waarden van een dergelijk gebied bij plannen tot verandering zwaar te laten meewegen. Het moet daarbij mogelijk blijven dat ruimtelijke ontwikkelingen zich ook in beschermde stads- en dorpsgezichten voor blijven doen. Voorwaarde daartoe is dat een dergelijke ontwikkeling moet aansluiten bij de bestaande kwaliteiten van dergelijke waardevolle gebieden. Aan de beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten is geen schadevergoedingsregeling gekoppeld. De bescherming moet zo snel mogelijk worden geregeld in bestemmingsplannen. Voor eventuele schade ontstaat door de wijziging van een bestemmingsplan tengevolge van de aanwijzing van een gebied tot beschermd stads- of dorpsgezicht kent de Wet ruimtelijke ordening een eigen planschaderegeling (artikel 6.1).

Artikel 21 BestemmingsplanLid 1Het bestemmingsplan moet de bepalende elementen van het stads- of dorpsgezicht juridische beschermen. De in een bestemmingsplan op te nemen voorschriften zullen zodanig moeten zijn, dat voorkomen wordt dat het aspect van een beschermd stads- of dorpsgezicht door wijziging van een van de onderdelen wordt geschaad. Het gaat daarbij om stedenbouwkundige voorschriften. Met de laatstgenoemde voorschriften naast de algemene bestaande voorschriften wordt het niet noodzakelijk geacht in de Monumentenverordening een afzonderlijke regeling te treffen.

Bij de bescherming van stads- en dorpsgezichten door bestemmingsplannen kan men bereiken dat:a. de hoofdstructuur (wegen, wateren, perceelindeling, rooilijnen, schaal, plaats, dichtheid en situering van bebouwing , schaal van de open ruimten, enz.) in stand blijft.b. de functionele ontwikkeling van het beschermde gebied in hoofdlijnen blijft aansluiten op de historische ontwikkeling. c. de veranderingen aan gebouwen en nieuwbouw aan historische karakteristiek worden getoetst.

Bescherming betekent in de praktijk de toepassing van een op het nagestreefde doel toegesneden afwegingsmechanisme. Het onderkende cultuurhistorische belang moet daarbij zo groot zijn, dat effectieve bescherming mogelijk is.

Lid 3In gebieden waar nog geen bestemmingsplan geldt ter bescherming van een op de lijst geplaatst stads- of dorpsgezicht moet voor het plaatsen, oprichten of verplaatsen van een bouwwerk een monumentenvergunning ingevolge de Monumentverordening worden aangevraagd.Na het onherroepelijk worden van een beschermend bestemmingsplan, of na de aanwijzing van een geldend bestemmingsplan als “beschermend, is er geen aparte toetsing meer. De aanvraag om een bouwvergunning die wordt voorgeschreven, wordt dan rechtstreeks getoetst aan het bestemmingsplan. Het is daarom noodzakelijk om in het bestemmingsplan alle positieve elementen te benoemen die het karakter van het stadsgezicht bepalen.

Artikel 22 Bescherming bouwwerken in beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichtenLid 1Ook voor de (sloop)vergunningsprocedure is het van belang te weten welke elementen dat betreft. Voor de toetsing van vergunningaanvragen moet de redengevende beschrijving bij de aanwijzing van het beschermde gezicht aangeven wat de waarde van die elementen voor het karakter van het beschermde gezicht is. Voor de interpretatie daarvan moet een college van deskundigen –de Monumentencommissie- de aanvraag van aan advies voorzien.

Lid 4Voor de bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht is het van wezenlijk belang dat er geen “gaten” vallen tengevolge van sloop. Daarom kan de vergunning voor afbraak geweigerd worden wanneer herbouw passen binnen de hoge beeldkwaliteit van het bestaande gezicht of ensemble niet voldoende verzekerd is. In dat geval wordt de vergunning voor afbraak op grond van deze verordening niet eerder verleend dan dat de bouwvergunning is verleend. In deze bepaling is gekozen voor de mogelijkheid tot het weigeren van de vergunning in plaats van een verplichting, met het oog op bouwwerken die door calamiteiten geheel of nagenoeg geheel teniet zijn gegaan.

Artikel 23 Gemeentelijke lijst beschermd stads- dorpsgezichtDit artikel is opgenomen om te voorkomen dat een gebied zowel een status heeft van gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht als van een rijksbeschermd gezicht.

Hoofdstuk 8 Overige bepalingenArtikel 24 Tegemoetkoming in schadeDe Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze modelverordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen. Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De procedure op grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro kan worden toegepast, echter alvorens daartoe te besluiten is het zinvol een inschatting te maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang van deze procedure.

Hoofdstuk 9 StrafbepalingArtikel 25 OvertredingDeze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid en artikel 16, met uitzondering van het tweede lid, onder e. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (januari 2008); in de tweede categorie maximaal € 3700,- (januari 2008). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.

Artikel 26 ToezichthoudersIn dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Het is de bedoeling dat bij het eerste lid, onder a en b, functies van de ambtenaren die belast zijn met de opsporing worden ingevuld. Het aanwijzen van toezichthouders ingevolge het tweede lid kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo. De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Monumentenverordening kan plaatsvinden.In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

Hoofdstuk 10 SlotbepalingenArtikel 27 Intrekken oude regelingDit artikel regelt de intrekking van de oude Monumentenverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 28 OvergangsrechtIn de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.

Artikel 29 InwerkingtredingDe inwerkingtreding van deze verordening en het vervallen van de oude verordening is gekoppeld aan de datum van inwerkingtreding van de Wabo. Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.

-.-.-.-.-.-