Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gelderland

Beleidsregels gedogen in milieuzaken en grondwaterzaken Gelderland 2007

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieGelderland
OrganisatietypeProvincie
Officiële naam regelingBeleidsregels gedogen in milieuzaken en grondwaterzaken Gelderland 2007
CiteertitelBeleidsregels gedogen in milieuzaken en grondwaterzaken Gelderland 2007
Vastgesteld doorgedeputeerde staten
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerpwater, milieu, handhaving

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Het "Schema gedoogbeleid in overgangssituaties" in de Artikelsgewijze toelichting onder artikel 10 is te vinden in het Provinciaal Blad van 6 juli 2012, nr. 2012/107. 

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend.

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

07-07-201221-09-2018Onbekend

03-07-2012

Provinciaal Blad, 2012/107

zaaknummer 2012-007771
09-03-200707-07-2012Onbekend

06-03-2007

Provinciaal Blad 2007/18

2006-021273

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels gedogen in milieuzaken en grondwaterzaken Gelderland 2007

GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND

Gelet op artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 5.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 6.7, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht en artikel 8.1 van de Waterwet;

Overwegende dat het in verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Waterwet wenselijk is de Beleidsregels gedogen in milieuzaken en grondwaterzaken Gelderland 2007 te actualiseren;

BESLUITEN

Vast te stellen de gewijzigde Beleidsregels gedogen in milieuzaken en grondwaterzaken Gelderland 2007.

Artikel 1.

  • 1

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

     

    gedogen: het door Gedeputeerde Staten bij besluit afzien van het gebruik van ter beschikking staande handhavingsmiddelen bij constatering van een overtreding van regels, alsmede het door Gedeputeerde Staten vooraf bij besluit verklaren dat tegen een overtreding die nog zal plaatsvinden - al dan niet vooruitlopend op de vergunningverlening - niet zal worden opgetreden;

     

    proef: een activiteit met als doel het verrichten van onderzoek naar een nieuwe, nog niet vergunde bedrijfsmatige activiteit of verbetering van een reeds vergunde bedrijfsmatige activiteit.

  • 2

    Deze beleidsregels zijn van toepassing op de uitoefening van de bevoegdheid tot bestuursrechtelijke handhaving van

    • a

      de bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde regels voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van die wet;

    • b

      de bij of krachtens de Waterwet gestelde regels voor activiteiten als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van die wet.

Artikel 2.

  • 1

    Gedogen vindt uitsluitend plaats in overgangssituaties en bij proeven.

  • 2

    Er wordt niet gedoogd indien dat milieuhygiënisch of met het oog op het grondwaterbelang onverantwoord is. Een gedoogbeschikking bevat voorschriften om de belasting van het milieu afdoende tegen te gaan of om de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen te beschermen.

  • 3

    Gedogen geschiedt tijdelijk. De termijn waarvoor een gedoogbeschikking geldt, is zo kort mogelijk en wordt zo concreet mogelijk aangegeven.

  • 4

    Gedogen geschiedt schriftelijk.

Artikel 3.

  • 1

    Gedogen vindt uitsluitend op aanvraag plaats.

  • 2

    Een aanvraag om te gedogen, met uitzondering van een aanvraag die is gericht op het uitvoeren van een proef, bevat ten minste:

    • a.

      een motivering omtrent het bestaan van een overgangssituatie;

    • b.

      de te verwachten duur van het gedogen;

    • c.

      de gevolgen voor het milieu of de gevolgen voor het grondwaterbeheer;

    • d.

      de wijziging in de bedrijfsvoering.

Artikel 4.

  • 1

    Gedogen in overgangssituaties is alleen toegestaan, indien concreet zicht op legalisatie van de overtreding bestaat.

  • 2

    Concreet zicht op legalisatie bestaat,

    • a

      indien enkel sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of van een activiteit als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de Waterwet: als voor die activiteit een ontvankelijke vergunningaanvraag is ingediend die naar de mening van Gedeputeerde Staten voldoende gegevens bevat voor een goede beoordeling van de milieugevolgen van de inrichting en wanneer zij geen beletselen zien voor de verlening van die vergunning;

    • b

      indien tevens sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° van deze wet: als wordt voldaan aan de vereisten bedoeld onder a., en tevens een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning tot afwijking van het bestemmingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd;

    • c

      ongeacht de activiteit: als door een wijziging van wet- of regelgeving op termijn geen sprake meer is van een overtreding, mits het tijdstip van inwerkingtreding van die wijziging op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.

  • 3

    Gedogen vooruitlopend op vergunningverlening is voorts alleen toegestaan, indien het niet aan de aanvrager van de gedoogbeschikking te wijten is dat op het moment van indiening van de aanvraag, bedoeld in artikel 3, geen vergunning is verleend voor de activiteiten waarop die aanvraag ziet.

  • 4

    Het derde lid is niet van toepassing, indien de activiteiten waarvoor een gedoogbeschikking wordt gevraagd nog niet zijn aangevangen en zij, vooruitlopend op vergunningverlening, naar de mening van Gedeputeerde Staten tot een verbetering van de bestaande milieuhygiënische of grondwatertechnische situatie leiden.

 Artikel 5.

  • 1

    Het uitvoeren van een proef wordt uitsluitend gedoogd indien wordt aangetoond dat beoogd wordt een milieubelang of een grondwaterbelang te dienen.

  • 2

    Het uitvoeren van een proef wordt niet gedoogd als het een grootschalige proef betreft of een wijziging van de kern van de bedrijfsmatige activiteiten inhoudt.

  • 3

    Het uitvoeren van een proef wordt niet gedoogd indien het voornaamste doel ervan is om bedrijfsresultaat te behalen.

  • 4

    De aanvraag voor het gedogen van een proef bevat ten minste een beschrijving van:

    • a.

      het doel;

    • b.

      een technische beschrijving van de uitvoering;

    • c.

      de wijzigingen in de bedrijfsvoering;

    • d.

      de looptijd;

    • e.

      de gevolgen voor het milieu of de gevolgen voor het grondwaterbeheer;

    • f.

      de wijze van registratie van de voortgang en de resultaten.

Artikel 6.

  • 1

    Op de voorbereiding van een gedoogbeschikking is titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2

    Over de inhoud van de voorschriften van de gedoogbeschikking wordt zo nodig overleg gepleegd met de aanvrager.

Artikel 7.

  • 1

    Voordat een gedoogbeschikking in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt verleend, wordt de Inspectie Leefomgeving en Transport over het voornemen gehoord, tenzij de beschikking betrekking heeft op een inrichting die valt binnen een categorie van inrichtingen waarvan de inspectie heeft aangegeven niet te wensen te worden gehoord.

  • 2

    In gevallen bedoeld in artikel 6.7 van het Besluit omgevingsrecht worden ook burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de activiteit plaatsvindt over het voornemen gehoord.

  • 3

    Het Openbaar Ministerie wordt vooraf in kennis gesteld van ieder voornemen om te gedogen.

Artikel 8.

  • 1

    In de gedoogbeschikking wordt vermeld dat gebruikmaking van de beschikking geschiedt op eigen risico van de begunstigde. Daarnaast wordt vermeld dat de gedoogbeschikking de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie en van andere overheden om op te treden onverlet laat.

  • 2

    In de gedoogbeschikking wordt vermeld dat de overtreding van gedoogvoorschriften kan leiden tot intrekking van de gedoogbeschikking en handhavend optreden.

  • 3

    Indien sprake is van gedogen vooruitlopend op vergunningverlening wordt in de gedoogbeschikking vermeld dat aan de gedoogbeschikking geen rechten kunnen worden ontleend ten aanzien van de vergunning.

Artikel 9.

  • 1

    Op de bekendmaking van een gedoogbeschikking en de mededeling daarvan is Afdeling 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2

    Een afschrift van een gedoogbeschikking wordt in ieder geval gezonden aan de Inspectie Leefomgeving en Transport, het Openbaar Ministerie, burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de activiteit plaatsvindt, de regionale brandweer en degenen die in de twaalf maanden voorafgaand aan de dag waarop de gedoogbeschikking wordt verleend, een klacht of een verzoek om handhaving hebben ingediend tegen de aanvrager.

  • 3

    Voor zover sprake is van een gedoogbeschikking met betrekking tot de Waterwet wordt een afschrift van de beschikking tevens gezonden aan het dagelijks bestuur van het waterschap waarin de activiteit plaatsvindt.

Artikel 10.

Indien wordt geconstateerd dat wordt gehandeld in strijd met de gedoogbeschikking, wordt deze ingetrokken.

Artikel 11.

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels gedogen in milieu- en grondwaterzaken Gelderland 2007.

Artikel 12.

De Beleidsregels gedogen in milieuzaken (besluit van Gedeputeerde Staten van 6 juni 2000) worden ingetrokken.

Artikel 13.

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij worden geplaatst.

Gedeputeerde Staten van Gelderland 

 

Algemene toelichting

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd tot bestuursrechtelijke handhaving van onderdelen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Waterwet. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich blijkens de jurisprudentie voordoen, indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Vorenbedoelde beginselplicht tot handhaving ontstaat, zodra het bestuursorgaan een overtreding constateert. Deze beleidsregels dienen om invulling te geven aan de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten om in bepaalde situaties bewust van handhaving af te zien. Dergelijke situaties doen zich enkel voor, als wordt voldaan aan de vereisten die de jurisprudentie aan het afzien van handhaven heeft gesteld. De beleidsregels geven in algemene zin aan, wanneer in dergelijke gevallen al dan niet van de bevoegdheid te gedogen gebruik zal worden gemaakt en dienen voor het voeren van een consequent en kenbaar gedoogbeleid. De beleidsregels maken onderdeel uit van en moeten worden bezien in relatie tot het provinciale handhavingsbeleid voor milieu en water, zoals bedoeld in artikel 5.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 8.6 van de Waterwet in samenhang met artikel 7.2 van het Besluit omgevingsrecht.

De beleidsregels zijn beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat wil zeggen een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan. De bevoegdheid tot het vaststellen van deze beleidsregels ligt vast in artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

In vaste jurisprudentie van de bestuursrechter is bepaald dat van handhaving behoort te worden afgezien, als sprake is van concreet zicht op legalisatie of indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan behoort te worden afgezien. Gevallen waarin sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, zullen in alle gevallen als een overgangssituatie als bedoeld in deze beleidsregels kunnen worden aangemerkt. Deze beleidsregels concretiseren de bijzondere omstandigheden.

Afwijking van een beleidsregel is op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht alleen toegestaan, als handelen overeenkomstig de beleidsregel voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Dat wordt ook wel de inherente afwijkingsbevoegdheid genoemd. Bijzondere omstandigheden zullen zich naar hun aard niet vaak voordoen. Het gaat immers al om een uitzonderlijke situatie (namelijk afwijken van een wettelijk voorschrift) waarmee bij het opstellen van deze beleidsregels rekening is gehouden. In de meeste gevallen waarin om gedogen wordt verzocht, zal dan ook kunnen worden volstaan met een korte motivering waarom geen sprake is van bijzondere omstandigheden.

De status van beleidsregels in de zin van de Algemene wet bestuursrecht brengt mee dat bij de motivering van een beslissing om al dan niet te gedogen grotendeels kan worden volstaan met een verwijzing naar de beleidsregels. De keuzen die bij de totstandkoming van de beleidsregel zijn gemaakt, behoeven dan niet in ieder afzonderlijk besluit te worden herhaald.

De wijze van toepassing van de beleidsregels is geïllustreerd in het in deze toelichting opgenomen stroomschema. (red.: zie voor dit schema: Provinciaal Blad, nr. 2012/107, van 6 juli 2012, blz. 12)

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1, eerste lid De in de beleidsregels gehanteerde definitie van gedogen is de landelijke standaard. Zij is gelijk aan de definitie die wordt gehanteerd in de brief van de toenmalige Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Verkeer en Waterstaat (thans: de Minister van Infrastructuur en Milieu) van 28 mei 1990 (TK 1989-90, 21137, nr. 269). Deze brief bevat de beleidsregels voor gedogen die de minister hanteert en is onderschreven door VNG, IPO en UVW en wordt daarom ook wel het Gezamenlijk beleidskader gedogen genoemd. Verder is de definitie gelijk aan de definitie die wordt gehanteerd in de kabinetsnota Grenzen aan gedogen (TK 1996-1997, 25085, nrs. 1-2). De definitie maakt duidelijk dat gedogen kan zien op het handelen zonder vergunning, en het overtreden van een voorschrift uit een vergunning. Bij een proef, soms ook experiment genoemd, moet het gaan om onderzoek naar een bedrijfsmatige activiteit. In artikel 5, eerste en tweede lid, is bovendien bepaald dat het onderzoek niet te grootschalig mag zijn en ook geen wijziging van de kern van de bedrijfsmatige activiteiten mag inhouden. Ook wordt een proef niet toegestaan, als het voornaamste doel ervan is om bedrijfsresultaat te behalen. De beleidsregels hebben geen betrekking op activiteiten die vallen onder het bereik van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit).

Artikel 1, tweede lid Het toepassingsbereik van de beleidsregels strekt zich in de eerste plaats uit tot handhavingssituaties waarbij Gedeputeerde Staten op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bevoegd gezag zijn, voor zover een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu noodzakelijk is. Dat betreft inrichtingen waarvoor Gedeputeerde Staten bevoegd gezag zijn voor ten minste het milieuonderdeel. Dat betekent dat de beleidsregels niet van toepassing zijn op handhavingssituaties waarbij enkel sprake is van andere omgevingsvergunningplichtige activiteiten, zoals bouwen, aanleggen of slopen. Voor zover de handhavingssituatie echter betrekking heeft op een milieuactiviteit die tevens is aan te merken als een andere omgevingsvergunningplichtige activiteit en er aldus sprake is van onlosmakelijke verbondenheid van activiteiten, hebben de beleidsregels ook op die andere activiteit betrekking. Dit kan zich onder andere voordoen, wanneer een inrichting zonder de vereiste milieutoestemming een met het bestemmingsplan strijdig gebruik ontplooit of uitbreidt zonder omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. In de tweede plaats hebben de beleidsregels betrekking op handhavingssituaties waarbij Gedeputeerde Staten op grond van de Waterwet bevoegd gezag zijn. Dit betreft het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water.

Artikel 2, eerste lid Gedogen is slechts toelaatbaar, als het aantal gevallen zo beperkt mogelijk wordt gehouden. De beleidsregels voorzien daarom enkel in gedogen in overgangssituaties en bij proeven. Van een overgangssituatie kan sprake zijn, indien wordt gedoogd vooruitlopend op vergunningverlening, of indien wordt gedoogd vooruitlopend op wijzigende regelgeving die leidt tot legalisering van de te gedogen activiteit. In artikel 4 zijn beperkende voorwaarden gesteld aan gedogen in overgangssituaties; verwezen wordt naar de toelichting bij dat artikel.

Overgangssituaties dienen te worden onderscheiden van overmachtsituaties. Overmachtsituaties zijn aan te merken als rechtvaardigingsgrond als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht, zodat op grond daarvan van handhaving dient te worden afgezien. Van (actief) gedogen en het toepassen van de beleidsregels kan dan geen sprake meer zijn. Opgemerkt wordt dat een overmachtsituatie niet snel kan worden aangenomen, en dat in de meeste gevallen de beleidsregels zullen moeten worden toegepast bij overgangssituaties.

Gedogen ten behoeve van het reguleren van een proef kan plaatsvinden vooruitlopend op vergunningverlening, maar dat zal lang niet altijd het geval zijn. Daarom is in algemene zin niet voorzienbaar of een proef een overgangssituatie representeert.

Artikel 2, tweede lid Gedogen is alleen toegestaan in uitzonderingssituaties (overgangssituaties), waarbij het belang van de bescherming van het milieu of het grondwaterbelang een zware afwegingsfactor is. Gedogen mag niet plaatsvinden als dat milieuhygiënisch of met het oog op het grondwaterbelang onaanvaardbaar is. Wat verantwoord is, verschilt van geval tot geval. In elk afzonderlijk geval zal met inachtneming van alle omstandigheden en de technische en andere mogelijkheden, waarvoor onder omstandigheden de beste bestaande technieken als referentie kunnen dienen, moeten worden bepaald of gedogen milieuhygiënisch of met het oog op het grondwaterbelang verantwoord is. Waar mogelijk moet een niveau van bescherming worden gegarandeerd dat gelijk is aan het niveau dat op grond van een omgevings- of watervergunning zou worden bereikt. Indien een aanvraag om te gedogen is ingediend, moet ingevolge artikel 3, tweede lid, in die aanvraag aandacht worden besteed aan de milieuhygiënische gevolgen of de gevolgen voor het grondwaterbeheer. Aan een gedoogbeschikking worden voorschriften verbonden, tenzij het stellen van voorschriften niet bijdraagt aan het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu of het grondwater of aan het behalen van een niveau van bescherming dat gelijk is aan het niveau dat op grond van een omgevings- of watervergunning zou worden bereikt.

Artikel 2, derde lid Gedogen is tijdelijk en mag uit een oogpunt van rechtszekerheid niet langer duren dan strikt noodzakelijk. De termijn waarvoor de gedoogbeschikking wordt afgegeven, moet dan ook zo kort mogelijk zijn en duurt ten hoogste tot het moment dat een legaliserende vergunning in werking treedt. Als uitgangspunt geldt dat de termijn niet langer is dan de termijn die nodig is om de vergunningprocedure te doorlopen, te weten zes maanden. De gedoogtermijn moet bovendien worden vastgelegd in de beschikking. Indien mogelijk wordt in de beschikking een concrete einddatum gegeven.

Artikel 2, vierde lid In alle gevallen waarin wordt gedoogd, dient om redenen van rechtszekerheid en vanwege de mogelijkheid voor belanghebbenden om tegen de gedoogbeschikking rechtsbescherming in te roepen een schriftelijk beslissing te worden genomen. Dat geldt dus ook bij ambtshalve gedogen.

Artikel 3, eerste lid Gedogen vindt plaats op aanvraag. Die aanvraag is afkomstig van degene die bij inwilliging van het verzoek als begunstigde is aan te merken. Dient de aanvrager geen aanvraag in, dan zal niet tot gedogen kunnen worden overgegaan. Dat is in lijn met de uitvoeringspraktijk en de gedachte van het landelijke beleidskader. In zeer uitzonderlijke gevallen mag van een onderneming niet gevergd worden dat deze een aanvraag om te gedogen indient, bijvoorbeeld als de bestuursrechter een verbod op handhaving in een bepaald geval heeft uitgevaardigd en het indienen van een aanvraag onevenredig belastend is. In die gevallen zal in afwijking van deze beleidsregels een beschikking worden afgegeven waaraan voorschriften zijn verbonden voor de begunstigde. Dit voorkomt dat passief wordt gedoogd (dat wil zeggen dat de overtreding wel bekend is, maar dat er niet handhavend wordt opgetreden en evenmin een gedoogbesluit wordt genomen). Die situatie zal zich echter vrijwel nooit voordoen.

Artikel 3, tweede lid De hier opgenomen gegevens zijn nodig om te kunnen voldoen aan de onderzoeksverplichting als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Indien de gegevens in een bepaald geval onvoldoende blijken te zijn voor de beoordeling, kan op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht worden gevraagd om aanvullende gegevens. In het geval er sprake is van een aanvraag om een proef of experiment te gedogen, dan gelden voor de aanvraag de eisen zoals deze zijn opgenomen in artikel 5, vierde lid.

Artikel 4, eerste lid In de jurisprudentie van de bestuursrechter is bepaald dat slechts in bijzondere omstandigheden van handhaving behoort te worden afgezien. Daarvan is onder meer sprake, indien concreet zicht op legalisatie bestaat. In de beleidsregels is bepaald dat gedogen in overgangssituaties, zoals vooruitlopend op vergunningverlening, enkel mogelijk is wanneer sprake is van concreet zicht op legalisatie. Zonder concreet zicht op legalisatie is gedogen in overgangssituaties enkel mogelijk in bijzondere omstandigheden en in afwijking van de beleidsregels. Wanneer sprake is van concreet zicht op legalisatie, is vastgelegd in jurisprudentie. Teneinde discussie en/of interpretatieverschillen bij gedoogverzoeken te voorkomen, is het toetsingskader dat hieruit volgt opgenomen in de beleidsregels. Wanneer deze jurisprudentie in de toekomst in belangrijke mate wijzigt, zal worden overgegaan tot wijziging van de beleidsregels.

Artikel 4, tweede lid, onder a In gevallen waarin de te gedogen activiteit enkel ziet op het onderdeel milieu is van concreet zicht op legalisatie sprake als voor de activiteit een ontvankelijke vergunningaanvraag is ingediend die naar de mening van Gedeputeerde Staten voldoende gegevens bevat voor een goede beoordeling van de milieugevolgen van de inrichting en wanneer zij geen beletselen zien voor de verlening van die vergunning.

Ook in gevallen waarbij enkel sprake is van een milieuactiviteit zal in bepaalde situaties echter pas in een later stadium kunnen worden bepaald of er sprake is van concreet zicht op legalisatie. Soms zal een aanvraag om een vergunning zo ingewikkeld zijn, dat eerst de ontwerpbeschikking op die aanvraag moet zijn opgesteld om de mogelijkheid van legalisatie te kunnen beoordelen. In bepaalde, uitzonderlijke gevallen moet worden afgewacht welke zienswijzen tegen de ontwerpbeschikking worden ingebracht voordat kan worden bepaald of sprake is van concreet zicht op legalisatie. Dat kan zijn bij technisch, milieuhygiënisch of vanuit grondwaterperspectief ingewikkelde of maatschappelijk omstreden initiatieven. In die gevallen moet met grote zorgvuldigheid worden onderzocht of gedogen wel het aangewezen instrument is en of het bovendien nut heeft, of dat de inwerkingtreding van een vergunning met alle bijbehorende waarborgen voor belanghebbenden zou moeten worden afgewacht.

Als gevallen waarbij concreet zicht op legalisatie kan worden aangenomen kunnen worden aangemerkt: - gevallen waarin de vergunning op formele gronden is vernietigd, terwijl vergunningverlening wel mogelijk moet worden geacht; - gevallen waarin de aan de vergunning gekoppelde voorschriften om technische redenen niet kunnen worden nageleefd en die voorschriften binnen enige tijd kunnen worden aangepast; - gevallen waarin ten behoeve van onderzoek naar de mogelijkheden tot naleving van de aan de vergunning gekoppelde voorschriften de overtreding hiervan tijdelijk moet voortduren. Voorwaarde hierbij is wel dat er voldoende toezicht op het onderzoek wordt uitgeoefend. Opgemerkt wordt dat in deze gevallen tevens dient te worden voldaan aan het bepaalde in het derde lid met betrekking tot de verwijtbaarheid van de aanvrager van de gedoogbeschikking.

Artikel 4, tweede lid, onder b In bepaalde gevallen zal sprake zijn van een handhavingssituatie die betrekking heeft op een milieuactiviteit die tevens is aan te merken als het handelen in strijd met het bestemmingsplan, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In die gevallen is sprake van onlosmakelijke verbondenheid van activiteiten en gelden ten aanzien van de afwijking van het bestemmingsplan op grond van de jurisprudentie zwaardere eisen met betrekking tot het kunnen aannemen van concreet zicht op legalisatie. Er dient dan tevens een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning tot afwijking van het bestemmingsplan in ontwerp ter inzage te zijn gelegd, waarmee legalisatie wordt beoogd.

Artikel 4, tweede lid, onder c Concreet zicht op legalisatie kan tevens worden aangenomen, indien een wijziging van wet- of regelgeving in voorbereiding is, als gevolg waarvan de betreffende activiteit niet meer vergunningplichtig zal zijn. Daarvoor is vereist dat de datum van inwerkingtreding van de wijziging vaststaat en is gepubliceerd in het Staatsblad, het Provinciaal Blad of op andere voorgeschreven wijze. Er is dan geen sprake van gedogen vooruitlopend op vergunningverlening, maar wel van een overgangssituatie.

Artikel 4, derde lid Ondernemers zijn verantwoordelijk voor hun handelen. Daartoe behoort ook het beschikken over vergunningen voor de activiteiten die zij ontplooien. Het in de beleidsregels opgenomen verwijtbaarheidscriterium volgt dan ook reeds uit het wettelijke systeem van verbodsbepalingen op het gebied van milieu en grondwater. Uitgangspunt is in alle gevallen dat de houder van een inrichting bij veranderende bedrijfsomstandigheden zorgdraagt voor de daartoe vereiste vergunning. Als een dergelijke vergunning ontbreekt, zullen Gedeputeerde Staten in beginsel tot handhaving overgaan. Het instrument van gedogen is een sluitstuk voor situaties waarin handhaven niet redelijk is. Onder meer kan handhaven niet redelijk zijn als er concreet zicht op legalisatie bestaat. Van belang daarbij is dat het niet aan de aanvrager te wijten mag zijn dat er nog geen vergunning is verleend. In de meeste gevallen uit zich dat in de vraag of de vergunningaanvraag tijdig is ingediend, rekening houdend met de wettelijke behandelingstermijn voor die aanvraag. Daarnaast is van belang of de aanvraag kwalitatief voldoende is om een vergunning op te kunnen baseren, gemeten naar de maatstaven van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de Waterwet en de bijbehorende algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. Als die kwaliteit onvoldoende is, dan zal om aanvullende informatie moeten worden gevraagd. Het risico op vertraging in de behandeling van de aanvraag ligt in dat geval bij de aanvrager. Als gevallen waarbij wordt voldaan aan het in dit lid opgenomen verwijtbaarheidscriterium kunnen worden aangemerkt: - gevallen waarin Gedeputeerde Staten niet binnen een redelijke termijn op een aanvraag om een vergunning hebben beschikt, of indien de illegale situatie anderszins te wijten is aan het (niet) handelen van Gedeputeerde Staten of andere bestuursorganen; - gevallen waarin wordt gewerkt zonder vergunning, omdat door omstandigheden die buiten de macht van de vergunninghouder liggen, de nieuwe vergunning niet aansluitend op de oude (geëxpireerde) vergunning kan worden verleend; - gevallen waarin wordt gewerkt met een verkeerde vergunning als gevolg van gewijzigde inzichten of jurisprudentie; - gevallen waarbij de inwerkingtreding van een reeds verleende vergunning wordt vertraagd als gevolg van de afhankelijkheid hiervoor van een ander bestuursorgaan dan Gedeputeerde Staten. Dit kan zich voordoen in overgangssituaties waarbij nog sprake is van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (oud). Opgemerkt wordt dat in deze gevallen tevens dient te worden voldaan aan het bepaalde in het eerste en tweede lid met betrekking tot concreet zicht op legalisatie. Daarvoor zal in de meeste gevallen vereist zijn dat een ontvankelijke vergunningaanvraag is ingediend op het moment van indiening van de aanvraag om een gedoogbeschikking.

Artikel 4, vierde lid Het verwijtbaarheidscriterium geldt niet in gevallen, waarbij door het starten van een activiteit, vooruitlopend op de vergunningverlening, een bestaande voor het milieu of het belang van het grondwaterbeheer schadelijke situatie kan worden beëindigd, verminderd of gereguleerd. Daarbij geldt dat er geen alternatieven voorhanden zijn waarmee hetzelfde effect kan worden bereikt, de aanvrager geen verwijt treft ten aanzien van het tijdstip van indiening van de vergunningaanvraag en de gerede verwachting bestaat dat positief op de aanvraag kan worden beschikt. Voorwaarde is dat de activiteit nog niet is aangevangen voordat de gedoogbeschikking in werking treedt.

Artikel 5, eerste lid Het uitvoeren van een proef moet in ieder geval beogen een milieubelang of een grondwaterbelang te dienen. In de meeste gevallen zal een proef zelf zijn gericht op het verkrijgen van nieuwe technische inzichten.

Artikel 5, tweede lid De rechtsfiguur gedogen leent zich niet voor proeven die ertoe leiden dat de (werking van) een inrichting substantieel wordt gewijzigd. Hiervoor dient een (tijdelijke) vergunning te worden aangevraagd.

Artikel 5, derde lid Een proef dient duidelijk te kunnen worden onderscheiden van activiteiten gericht op het behalen van een bedrijfsresultaat. Met het uitvoeren van een proef mag niet primair zijn beoogd om op een commerciële wijze een (beter) product te genereren, waarbij gedurende een beperkte periode de grenzen van de vergunning worden overschreden. Naar hun aard behoren dergelijke activiteiten tot de normale bedrijfsvoering, waarvoor een vergunning moet worden aangevraagd. Deze bepaling brengt ook mee dat proeven met afvalstoffen dienen te worden uitgevoerd met hoeveelheden die niet groter zijn dan strikt noodzakelijk voor de proef.

Artikel 5, vierde lid Naar zijn aard geschiedt het gedogen van proeven niet ambtshalve, maar dient er een aanvraag aan het besluit ten grondslag te liggen. De hier opgenomen gegevens zijn nodig om te kunnen voldoen aan de onderzoeksverplichting als bedoel in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Indien de gegevens in een bepaald geval onvoldoende blijken te zijn voor de beoordeling, kan op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht worden gevraagd om aanvullende gegevens. Tot de gevolgen voor het milieu worden onder meer de volgende milieuaspecten gerekend: afvalwater, energie, externe veiligheid, bodem, geur, geluid, grondwater, grond- en afvalstoffen, lucht(emissies) en trillingen.

Artikel 7, eerste lid De Inspectie Leefomgeving en Transport wordt in beginsel gekend over het voornemen om een gedoogbeschikking in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht te verlenen. De inspectie voert hiertoe een prioriteringsbeleid aan de hand van categorieën van inrichtingen en adviseert daarom niet over ieder gedoogverzoek. Aan de inspectie wordt in de praktijk een termijn van vijf werkdagen gegeven voor het geven van een reactie. Voor gedoogbeschikkingen in het kader van de Waterwet geldt deze regel niet, omdat niet een vergelijkbare inspectie bestaat.

Artikel 7, tweede lid In een aantal gevallen hebben burgemeester en wethouders en Gedeputeerde Staten ten aanzien van inrichtingen een gezamenlijke handhavingsbevoegdheid. Dit betreffen inrichtingen waarvoor Gedeputeerde Staten voor inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bevoegd gezag waren, en waarvoor sindsdien op grond van genoemde wet een verklaringen van geen bedenking van Gedeputeerde Staten vereist is. In gedoogsituaties voor deze categorie inrichtingen dienen in ieder geval ook burgemeester en wethouders te worden gehoord.

Artikel 7, derde lid Het Openbaar Ministerie is door het tijdig ter beschikking stellen van gedoogbeschikkingen in staat vorm te geven aan de verantwoordelijkheid die het heeft voor de strafrechtelijke handhaving van overtredingen van milieu- en grondwaterwetgeving.

Artikel 8, eerste lid Het gebruik maken van een gedoogbeschikking geschiedt geheel voor eigen risico van de begunstigde. Het beschikken over een gedoogbeschikking staat niet in de weg aan de handhavingsbevoegdheid van andere organen, zoals het Openbaar Ministerie.

Artikel 8, tweede lid In overeenstemming met het Gezamenlijk beleidskader gedogen is vastgelegd dat in de gedoogbeschikking wordt vermeld dat de overtreding van gedoogvoorschriften kan leiden tot intrekking van de gedoogbeschikking en handhavend optreden.

Artikel 8, derde lid Het kan voorkomen dat een eerdere inschatting van de mogelijkheid van legalisatie onjuist blijkt en dat vergunningverlening bij nader inzien niet mogelijk is. Ook kan het voorkomen dat wel een vergunning kan worden verleend, waarin echter minder activiteiten worden toegestaan of onder strengere voorschriften dan op grond van de gedoogbeschikking. In al die en andere gevallen kan de begunstigde aan de gedoogbeschikking geen rechten ontlenen.

Artikel 9, eerste lid Een gedoogbeschikking wordt bekend gemaakt conform de regels in de Algemene wet bestuursrecht voor het bekendmaken van besluiten. Op grond van genoemde afdeling 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht gelden daarnaast regels voor de mededeling van besluiten nadat die zijn bekend gemaakt. Die regels zijn bij gedoogbeschikkingen onverkort van toepassing. Een correcte mededeling van de bekendmaking van een gedoogbesluit is van belang met het oog op de rechtszekerheid en leidt ertoe dat belanghebbenden zich achteraf niet kunnen verschonen voor het overschrijden van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, als gevolg waarvan een besluit alsnog in rechte aantastbaar zou kunnen zijn. Een gedoogbeschikking is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen belanghebbenden een bezwaarschrift kunnen indienen. Die mogelijkheid wordt in de beschikking vermeld. Een beslissing waarin een verzoek om te gedogen wordt afgewezen, is - behoudens zeer bijzondere omstandigheden - geen besluit en om die reden niet vatbaar voor bezwaar. Onder een dergelijke beslissing wordt daarom geen rechtsmiddelenverwijzing opgenomen. De bekendmaking van die beslissing kan beperkt blijven tot de aanvrager.

Artikel 9, tweede lid Vanwege het tweedelijns toezicht gaat een afschrift van een gedoogbeschikking naar de Inspectie Leefomgeving en Transport. Het Openbaar Ministerie ontvangt eveneens een afschrift, in verband met de verantwoordelijkheid die het heeft voor de strafrechtelijke handhaving van overtredingen van milieu- en waterwetgeving. Verder is een eis uit de jurisprudentie dat personen die bij een bestuursorgaan klachten hebben ingediend tegen activiteiten van de overtreder, in kennis moeten worden gesteld van de afgifte van een gedoogbeschikking. De klacht moet in verband staan met de activiteiten ten behoeve waarvan om gedogen wordt verzocht. Het is redelijk om alleen de klachten en handhavingsverzoeken van de twaalf maanden voorafgaand aan het verlenen van de gedoogbeschikking hierbij te betrekken. De informatie zal afkomstig zijn van het Provincieloket van de provincie Gelderland.

Artikel 9, derde lid Als sprake is van een gedoogbeschikking in het kader van de Waterwet wordt tevens een afschrift verzonden aan het dagelijks bestuur van het betreffende waterschap, als waterbeheerder.

Artikel 10 Gedeputeerde Staten dienen voldoende zekerheid te hebben dat een overtreder een gedoogbeschikking naleeft. Gebeurt dat niet, dan zal terstond tot naleving worden gemaand. Indien dat niet onmiddellijk tot het gewenste resultaat leidt, wordt de gedoogbeschikking ingetrokken en wordt tot handhaving overgegaan. Op grond van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht zal de begunstigde in de regel worden gehoord over het voornemen tot intrekking. Een gedoogbeschikking wordt alleen dan niet ingetrokken, als handhavend optreden niet toegestaan is. Daarvan is sprake bij concreet zicht op legalisatie of bij bijzondere omstandigheden op grond waarvan handhaving zodanig onevenredig is dat daarvan behoort te worden afgezien. In dat geval moet bijvoorbeeld wel worden bezien of - teneinde passief gedogen tegen te gaan - de gedoogvoorschriften aangepast zouden moeten worden.

 

Schema gedoogbeleid in overgangssituaties

          zie Provinciaal Blad, nr. 2012/107 van 6 juli 2012, blz. 12