Organisatie | Stadskanaal |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Bijzondere Bijstandsverordening gemeente Stadskanaal |
Citeertitel | Bijzondere Bijstandsverordening gemeente Stadskanaal |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-11-2001 | 01-11-2001 | 01-01-2004 | nieuwe regeling | 17-12-2001 - | R 5914 |
De raad van de gemeente Stadskanaal;
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 7 december 2001, nr. R 5914;
gelet op de artikelen 39 tot en met 41 van de Algemene bijstandswet;
overwegende, dat deze artikelen het gemeentebestuur de bevoegdheid verlenen om regels te stellen met betrekking tot de berekening en verlening van bijzondere bijstand;
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
In deze verordening wordt verstaan onder:
de in artikel 6, sub b., van de Algemene bijstandswet bedoelde kosten, voorzover deze door bijzondere individuele omstandigheden worden bepaald en waarin de algemene bijstand niet voorziet en die tevens niet uit de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan;
het inkomen, na aftrek van de over het bruto-inkomen verschuldigde loonheffing en premies ingevolge sociale verzekeringswetten, behoudens de nominale premies ingevolge de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
de belanghebbende van 18 tot 65 jaar, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die:
voldoet aan het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek bedoeld in artikel 36 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001;
personen, verblijvende in een inrichting als bedoeld in artikel 1, sub d., van de wet.
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
zij op grond van een registratie, als bedoeld in het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998, worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding als bedoeld in het tweede lid.
Bijstand ter voorziening in de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan wordt verleend met inachtneming van de financiële draagkracht van persoon en gezin.
De financiële draagkracht wordt gevormd door:
het met inachtneming van paragraaf 3 van afdeling 3 van Hoofdstuk IV van de wet vast te stellen deel van het vermogen en
het met inachtneming van de paragrafen 2 en 3 van afdeling 1 van Hoofdstuk IV van de wet voor een periode van een jaar vast te stellen deel van het inkomen.
De bijstand wordt verleend vanaf het tijdstip waarop het bedrag waarmee de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan de financiële draagkracht overschrijden.
Het drempelbedrag als bedoeld in artikel 41 van de wet is bij de berekening van de bijzondere bijstand niet van toepassing.
Het vermogen dat ingevolge artikel 52 jo. 54 van de wet niet buiten beschouwing wordt gelaten, wordt ten volle als financiële draagkracht aangemerkt.
Het vermogen, aanwezig in een door de aanvrager zelf of zijn gezin bewoonde eigen woning met bijbehorend erf, wordt in aanmerking genomen overeenkomstig het bepaalde in het Besluit krediethypotheek bijstand.
Indien het vermogen, aanwezig in een door de aanvrager zelf of zijn gezin bewoonde eigen woning, in beginsel een beletsel vormt voor de verlening van bijstand als bedoeld in deze richtlijn, kan desalniettemin bijstand worden verleend onder het voorrecht van de vestiging van krediethypotheek als bedoeld in het Besluit krediethypotheek bijstand.
De draagkracht in het inkomen wordt vastgesteld voor een periode van een jaar, aanvangende op de eerste dag van de maand waarin de bijstandsaanvraag wordt ingediend. Indien binnen de vastgestelde periode van een jaar een nieuwe bijstandsaanvraag wordt ingediend, blijft de reeds eerder vastgestelde draagkracht voor die periode gelden, tenzij er sprake is van een dermate substantiële inkomstenwijziging, dat handhaving van de draagkracht zou leiden tot een onbillijk resultaat.
Indien de gebruiksduur van een voorziening, waarvoor bijstand met toepassing van dit besluit kan worden verleend, zich over een langere periode dan een jaar uitstrekt, wordt met inachtneming van het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid, bij de vaststelling van de draagkracht die periode in aanmerking genomen. Daarbij worden de kosten van de voorziening naar evenredigheid aan perioden van een jaar toegerekend.
Bij het vaststellen van het inkomen worden niet in aanmerking genomen:
uitkeringen ingevolge de Kinderbijslagwet; [ "Kinderbijslagwet" moet zijn "Algemene Kinderbijslagwet" ]
inkomsten uit arbeid van het in gezinsverband levende kind tot 21 jaar of door hen ontvangen uitkeringen op grond van één der sociale verzekeringswetten of een andere maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 43 van de wet, tenzij de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan uitsluitend op hem betrekking hebben;
vakantie-uitkeringen op basis van het ten laste van de werkgever komende loon, dan wel ingevolge één der sociale verzekeringswetten, of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 46 van de wet;
bijdragen ingevolge de Huursubsidiewet en/of de Vangnetregeling Huursubsidie, alsmede woonkostentoeslagen ingevolge deze verordening;
inkomsten uit het bescheiden vermogen, bedoeld in artikel 54 van de wet;
de pensioenvrijlating als bedoeld in artikel 49 van de wet.
Het in het eerste lid, onder a., bedoelde bedrag beloopt;
voor een echtpaar de bedragen, genoemd in paragraaf 2 van afdeling 1 van Hoofdstuk IV van de wet in samenhang met eventuele verlagingen op grond van de bijstandsverordening;
voor een eenoudergezin de bedragen, genoemd in paragraaf 2 van afdeling 1 van Hoofdstuk IV van de wet in samenhang met eventuele verhogingen en/of toeslagen c.q. verlagingen op grond van de bijstandsverordening;
voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder de bedragen, genoemd in paragraaf 2 van afdeling 1 van Hoofdstuk IV van de wet in samenhang met eventuele verhogingen en/of toeslagen c.q. verlagingen op grond van de bijstandsverordening.
Indien de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan uitsluitend betrekking hebben op het in het gezinsverband van de ouder(s) levende kind tot 21 jaar, dat inkomsten als bedoeld in artikel 12, onder d. geniet, wordt het in het tweede lid onder a. en c. genoemde bedrag verhoogd met het surplus van het inkomen van het kind dat resteert na aftrek van het normbedrag voor een alleenstaande als bedoeld in artikel 29, lid 1, onderdeel a., van de wet.
Voor de toepassing van artikel 14, eerste lid, onder d., worden als buitengewone uitgaven aangemerkt:
HOOFDSTUK 4. BIJSTAND IN WOONKOSTEN
De uitkering, zoals bedoeld in paragraaf 2 van afdeling 1 van Hoofdstuk IV van de wet in samenhang met de bijstandsverordening, dient mede ter voorziening in de woonkosten behoudens hetgeen in dit hoofdstuk is bepaald.
Indien een huurwoning of woonwagen wordt bewoond waarvan de woonkosten niet hoger zijn dan het van toepassing zijnde bedrag, genoemd in artikel 13 van de Huursubsidiewet en nog geen aanspraak op huursubsidie bestaat, wordt een toeslag verleend. De toeslag is gelijk aan het bedrag van de huursubsidie die volgens artikel 21 van de Huursubsidiewet in de laagste inkomenscategorie voor de woonkosten per maand zou worden ontvangen.
Indien aanspraak op huursubsidie bestaat, berekend naar een inkomen dat voor de aanvang van de bijstandsverlening hoger was dan de laagste inkomenscategorie van de in het eerste lid genoemde tabel, wordt een toeslag verleend. De toeslag is gelijk aan het overeenkomstig het eerste lid vastgestelde bedrag, verminderd met de aanspraak op huursubsidie.
Indien een eigen woning wordt bewoond waarvan de woonkosten niet hoger zijn dan het van toepassing zijnde bedrag, genoemd in artikel 13 van de Huursubsidiewet, wordt een toeslag verleend. De toeslag is gelijk aan het bedrag van de huursubsidie die volgens artikel 21 van de Huursubsidiewet in de laagste inkomenscategorie voor de woonkosten per maand zou worden ontvangen.
Indien een woning in huur wordt bewoond, waarvan de woonkosten hoger zijn dan het bedrag genoemd in artikel 13 van de Huursubsidiewet, voorzover deze woonkosten voor de berekening van huursubsidie op grond van die wet in aanmerking zouden zijn genomen, wordt voor de berekening van de woonkostentoeslag in aanmerking genomen, dat bedrag van de woonkosten.
In het draagkrachtloos inkomen wordt geacht een bedrag voor woonkosten te zijn verwerkt, dat gelijk is aan het bedrag genoemd in artikel 19 van de Huursubsidiewet, verminderd met de maximaal te verkrijgen subsidie bij de laagste inkomenscategorie volgens artikel 21 van de Huursubsidiewet.
Het gestelde in het vorige lid blijft buiten toepassing, indien aan de woonvorm ook kosten van dienstverlening zijn verbonden, voor zolang de dienstverlening noodzakelijk is. De aan de exploitant verschuldigde kosten van dienstverlening kunnen, indien daarvoor zeer dringende redenen aanwezig zijn, aangemerkt worden als woonkosten.
Indien een woning in eigendom wordt bewoond waarvan de woonkosten hoger zijn dan het bedrag, genoemd in artikel 13 van de Huursubsidiewet, kan een woonkostentoeslag worden verleend overeenkomstig het gestelde in artikel 21, leden 2, 3, 4 en 5.
HOOFDSTUK 5. BIJSTAND AAN BIJZONDERE GROEPEN
Een niet in het gezinsverband van zijn ouders levende persoon van 18, 19 of 20 jaar heeft slechts recht op bijstand ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan, voorzover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de toepasselijke bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat:
De algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van een persoon van 18, 19 of 20 jaar worden slechts geacht boven de toepasselijke bijstandsnorm uit te gaan, indien er sprake is van noodzakelijke uitwoning en indien de hiermee verband houdende kosten feitelijk niet kunnen worden bestreden uit de toepasselijke bijstandsnorm, dan wel het feitelijk genoten inkomen.
Indien voor een persoon van 18, 19 of 20 jaar recht bestaat op bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ingevolge dit artikel, wordt deze vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in paragraaf 2 van afdeling 1 van Hoofdstuk IV van de wet, in samenhang met de bijstandsverordening.
Aan de persoon die op de dag voorafgaand aan de eerste dag waarop bijstand wordt verleend gehuwd is geweest, dan wel deel heeft uitgemaakt van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de wet, en bijstand dient te worden verleend ten gevolge van het uiteenvallen van dit huwelijk dan wel deze gezamenlijke huishouding, kan een overbruggingsuitkering worden verleend gedurende een periode van maximaal zes maanden, indien ten gevolge van het uiteenvallen van het huwelijk c.q. de gezamenlijke huishouding een terugval in vrij besteedbaar inkomen heeft plaatsgevonden van minimaal ƒ 1.000,-- (€ 453,78) per maand.
Aan de alleenstaande, die uitsluitend samenwoont met een kind in de leeftijd van 18 jaar, kan een toeslag worden verleend, indien ten gevolge van het bereiken van de leeftijd van 18 jaar van het in dit artikel bedoelde kind een terugval in inkomen heeft plaatsgevonden, met dien verstande dat het uitkeringsniveau, dat gold voordat het in dit artikel bedoelde kind de leeftijd van 18 jaar had bereikt, eventueel vermeerderd met de ten behoeve van dit kind genoten kinderbijslag en eventueel het inkomen van dit kind, niet mag worden overschreden.
De in het eerste lid bedoelde uitkering bedraagt 65% van de van toepassing zijnde uitkeringsnorm, vermeerderd met de maximale toeslag als bedoeld in artikel 33 van de wet.
De in artikel 54 van de wet genoemde vermogensvrijlatingen zijn niet van overeenkomstige toepassing.
In het draagkrachtloos inkomen wordt geacht een aflossingscapaciteit te zijn verwerkt van 6% van de van toepassing zijnde normbedragen, genoemd in Hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2, in samenhang met de bijstandsverordening.
Indien en voorzover voor de kosten van algemeen noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen een lening is verstrekt door een kredietverlenende instelling, kan, indien dit noodzakelijk is, bijstand worden verleend voor de periodiek verschuldigde rente- en aflossingsbedragen, voorzover deze verplichtingen een te zware last vormen voor het inkomen. De verplichtingen worden geacht een te zware last voor het inkomen te vormen, indien deze de aflossingscapaciteit als bedoeld in het derde lid te boven gaat.
De uitkering in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die aan een zelfstandige op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) is toegekend, kan worden verhoogd met het bedrag van de ten laste van betrokkene blijvende premie van een met de verplichte verzekering overeenkomende ziektekostenverzekering, nadat deze premie is verminderd met een bedrag, gelijk aan de nominale premie die door de betrokkene verschuldigd zou zijn bij verplichte ziekenfondsverzekering.
De uitkering in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die aan een zelfstandige op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) is toegekend, kan worden verhoogd met het bedrag van de ten laste van de zelfstandige komende premie van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid, voorzover deze premie uit een oogpunt van bijstandsverlening aanvaardbaar is.
HOOFDSTUK 7. DRAAGKRACHTLOOS INKOMEN VOOR IN INRICHTING VERBLIJVENDEN
Het in het eerste lid onder a. bedoelde bedrag beloopt de terzake genoemde bedragen in paragraaf 2 van afdeling 1 van Hoofdstuk IV van de Algemene bijstandswet in samenhang met de bijstandsverordening.
In afwijking van het gestelde in lid 3 van dat artikel, wordt de aflossingscapaciteit gesteld op éénderde van de terzake genoemde normbedragen in paragraaf 2 van afdeling 1 van Hoofdstuk IV van de wet in samenhang met de bijstandsverordening.