Organisatie | Winterswijk |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand Sociale Dienst Oost Achterhoek 2011 |
Citeertitel | Verordening toeslagen en verlagingen WWB Sociale Dienst Oost Achterhoek 2011 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | |
Externe bijlage | Raadsbesluit tijdelijke regels aanscherping WWB, incl. toelichting |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
07-03-2012 | 01-01-2012 | 01-01-2012 | Art. 7a, 7b, 7c | 26-01-2012 Achterhoek Nieuws, 28-2-2012 | 2012, nr. I-11 |
09-01-2011 | 01-01-2011 | 01-01-2012 | Nieuwe regeling | 23-12-2010 Winterswijkse Weekkrant, 1-2-1011 | 2010, nr. XII-5 sub a |
De raad van de gemeente Winterswijk;
de raden bij verordening regels dienen te stellen voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald;
het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen bij verordening te regelen;
gelezen het voorstel van Burgemeester en Wethouders van 13 december 2010, nr. XII-5 sub a;
gelet op artikel 147, eerste lid, Gemeentewet, en de artikelen 10,12, eerste lid, onderdeel e, gezien artikel 8, 8b en artikel 30 van de Wet werk en bijstand;
VERORDENING TOESLAGEN EN VERLAGINGEN WET WERK EN BIJSTAND SOCIALE DIENST OOST ACHTERHOEK 2011
Op grond van artikel 8b van de Wet werk en bijstand treedt op basis van een gemeenschappelijke regeling het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek in de plaats van de betrokken colleges van burgemeester en wethouders.
In deze verordening wordt verstaan onder:
alleenstaande: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij dit bloedverwanten betreft in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij een van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
alleenstaande ouder: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij een van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
gehuwde: een persoon die gehuwd is; hiermee wordt gelijkgesteld de geregistreerd partner en hiermee wordt gelijkgesteld de ongehuwde die een gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij dit bloedverwanten betreft in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij een van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsaandeel van de onroerende-zaak-belasting, de brandopstalverzekering, het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten, erfpachtcanon, kosten van Vereniging van Eigenaren, kosten voor groot onderhoud en ingrijpende reparaties (volgens tabel Ministerie VROM bij vaststelling exploitatie-kosten woningbouwcorporaties). De te ontvangen belastingteruggave in verband met de hypotheekrenteaftrek dient op de verschuldigde rente in mindering te worden gebracht.
schoolverlater: de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
De norm bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b van de wet, wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de landelijke bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Deze kosten kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk gedeeld worden met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.
De toeslag bedoeld in het tweede lid, te weten 20% van het netto minimumloon, is in ieder geval van toepassing voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder gedurende een maximale termijn van 2 maanden indien deze alleenstaande of alleenstaande ouder tengevolge van een tijdelijke onvoorziene noodsituatie het hoofdverblijf met een ander deelt.
De toeslag bedoeld in het tweede lid, te weten 20% van het netto minimumloon, is in ieder geval van toepassing voor de alleenstaande of alleenstaande ouder indien deze alleenstaande of alleenstaande ouder het hoofdverblijf deelt met een niet rechthebbende partner zonder inkomen of een toelage Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005.
De norm of toeslag bedoeld in de artikelen 21 en 25 van de wet wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning of de bewoning van een woonruimte waaraan geen woonkosten zijn verbonden zoals omschreven in artikel 2, onder m, van deze verordening.
De hoogte van de norm wordt voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde die in een AWBZ-instelling verblijft met beperkte begeleiding zodanig verlaagd dat de norm samen met de toeslag gelijk is aan de norm inrichting voor een alleenstaande, een alleenstaande ouder of gehuwden genoemd in artikel 29 van de wet.
De norm of toeslag bedoeld in artikel 21 en 25 van de wet wordt voor de alleenstaande schoolverlater gedurende zes maanden na beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding verlaagd met:
20% van het netto minimumloon, indien het een schoolverlater betreft die uitwonend is en is gestopt met het volgen van beroepsonderwijs waarvoor de schoolverlater recht had op studiefinanciering in het kader van de WSF 2000 of voortgezet onderwijs of Vavo volgde en een tegemoetkoming ontving in het kader van de WTOS;
35% van het netto minimumloon, indien het een schoolverlater betreft die thuiswonend is en is gestopt met het volgen van beroepsonderwijs waarvoor de schoolverlater recht had op studiefinanciering in het kader van de WSF 2000 of voortgezet onderwijs of Vavo volgde en een tegemoetkoming ontving in het kader van de WTOS;
Hoofdstuk 5a Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012
Deze verordening kan worden aangehaald als: de Verordening toeslagen en verlagingen WWB Sociale Dienst Oost Achterhoek 2011.
Als overgangsregeling wordt bepaald, dat besluiten op aanvragen die genomen zijn voor de inwerkingtreding en vaststelling van deze verordening niet met terugwerkende kracht in negatieve zin worden gewijzigd.
Aldus besloten door de raad van de gemeente Winterswijk in
Net als onder de oude Abw draagt ook de nieuwe Wet werk en bijstand gemeenteraden op (artikel 8, eerste lid, onder c) bij verordening regels te stellen met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm als bedoeld in artikel 30 van de Wet werk en bijstand.
In de Memorie van Toelichting bij laatstgenoemd artikel staat dat het gemeentelijk beleid een categoriaal karakter moet dragen en wel in die zin dat uit de verordening moet blijken voor welke categorieën er een verhoging of verlaging van de landelijke normen plaatsvindt en op grond van welke criteria het bedrag van die verhoging of verlaging wordt vastgesteld.
Kortom, de verordening moet een zodanig karakter hebben dat de belanghebbenden daaruit concreet kunnen aflezen welke verhoging of verlaging in hun situatie geldt.
N.B. Samenloop regelingen bij partners
Waar voorts nog op moet worden gewezen en wat nieuw is, is de situatie waarbij één echtgenoot (of geregistreerd partner) bijvoorbeeld recht heeft op een inkomensvoorziening en de ander géén aanspraak kan maken op een inkomensvoorziening omdat hij ouder is dan 27 jaar en dan een beroep kan doen op bijstand of zich toch in de leeftijdscategorie 18 tot en met 26 bevindt maar zelf inkomsten genereert.
WIJ en WWB zorgen er voor dat beide echtgenoten altijd samen 100% van het netto minimumloon ontvangen tenzij er vanwege kostendeling schaalvoordelen zijn.
De gemeenten Berkelland, Oost Gelre en Winterswijk hebben op grond van een gemeenschappelijke regeling de uitvoering van de Wet werk en bijstand opgedragen aan de Sociale Dienst Oost Achterhoek. In artikel 8b van de Wwb is geregeld dat indien bij een gemeenschappelijke regeling de uitvoering deze wet volledig is overgedragen aan het bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van die wet, dat bestuur voor de toepassing van deze wet, met uitzondering van de paragrafen 7.1 en 7.3, in de plaats treden van de betrokken colleges van burgemeester en wethouders.
Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben, zijn de begripsomschrijvingen en de daarbij behorende toelichting uit de Wet werk en bijstand in de verordening overgenomen. Daar waar er verschillen zijn tussen de begrippen, dient het begrip zoals dat in de wet staat gehanteerd te worden.
Het merendeel van de begrippen die in de verordening worden gebruikt heeft dan ook een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wet werk en bijstand. Een enkel begrip en/of begripsomschrijving is (deels) gebaseerd op een andere wet (Wet op de huurtoeslag)) of op de oude Bijstandswet.
De wijziging in het Burgerlijk Wetboek omtrent het geregistreerd partnerschap blijft ook van invloed op de Wet werk en bijstand en deze verordening. Daar waar gesproken wordt over huwelijk, wordt hieronder tevens verstaan het geregistreerd partnerschap. Met gehuwden of echtgenoten worden ook bedoeld de geregistreerde partners.
De omschrijving van het begrip alleenstaande komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert. Degene die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, kan worden aangemerkt als alleenstaande.
Uit de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding blijkt dat twee personen die
bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder - kind) en een gezamenlijke huishouding voeren niet als gehuwden worden aangemerkt. Dit geldt thans ook voor bloedverwanten in de tweede graad, waarvan één zorgbehoeftig is. Om te voorkomen dat twee bloedverwanten in de eerste graad en vorenbedoelde bloedverwanten in de tweede graad, die feitelijk een gezamenlijke huishouding voeren doch op grond van de definitie van gezamenlijke huishouding niet als gehuwd worden aangemerkt, niet als alleenstaande kunnen worden aangemerkt, is in de definitie uitdrukkelijk opgenomen dat deze personen als alleenstaande moeten worden aangemerkt.
Het komt regelmatig voor dat partners die gescheiden zijn de zorg voor de kinderen in tijd verdelen. Dit wordt co-ouderschap genoemd.
Het begrip co-ouderschap is niet als zodanig vastgelegd in de WWB. Het college zal dus zelf moeten vaststellen of er in een concreet geval sprake is van co-ouderschap. Logischerwijze gaat het bij co-ouderschap om niet-samenwonende ouders die de verzorgingstaken voor hun kind min of meer gelijkmatig hebbende verdeeld. Aan uitspraken van de CRvB kan voorts worden afgeleid dat de verzorging die gepaard gaat met een gebruikelijke omgangsregeling in elk geval onvoldoende is om co-ouderschap aan te nemen (zie CRvB 06-04-2004, nrs. 01/4612 NABW e.a. en CRvB 22-06-1999, nr. 97/5587 ABW).
Gezien de begripsomschrijvingen van een alleenstaande en een alleenstaande ouder in artikel 4 lid 1 onderdeel a WWB en artikel 4 lid 1 onderdeel b WWB kan de co-ouder noch als een alleenstaande, noch als een alleenstaande ouder worden aangemerkt. Omdat de betrokkene de zorg heeft voor kinderen, valt hij niet onder de definitie van een alleenstaande. Omdat de betrokkene niet de volledige zorg voor de kinderen heeft, kan hij evenmin als een alleenstaande ouder worden aangemerkt. Het college dient derhalve op grond van de algemene individualiseringsbepaling van artikel 18 lid 1 WWB vast te stellen welke landelijke bijstandsnorm op de betrokkene van toepassing is. Zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 34 en CRvB 23-03-2004, nr. 01/6263 NABW. Het staat hen daarbij volgens de CRvB vrij terzake richtlijnen vast te stellen. Zie CRvB 07-05-2002, nr. 99/4756 NABW en CRvB 05-06-2007, nr. 06/3495 WWB).
Co-ouders worden beschouwd als alleenstaande ouders gedurende de tijd dat zij de feitelijke zorg en verzorging hebben voor het betreffende kind en dat kind ook daadwerkelijk gedurende minimaal 2/7 van de tijd verblijft bij de belanghebbende. Of en wanneer er sprake is van co-ouderschap als bedoeld in dit kader, kan aannemelijk worden gemaakt door het overleggen gezamenlijke verklaring van beide ex-echtelieden. Voor wat betreft de definiëring geldt thans dat er eveneens sprake is van een alleenstaande ouder indien deze een gezamenlijke huishouding voert met een bloedverwant in de tweede graad, indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad kan worden gesproken van zorgbehoefte.
Voor wat betreft het begrip kind gaat het hierbij om in Nederland woonachtige eigen kind(eren) of stiefkind(eren). Geadopteerde kinderen worden hieronder eveneens begrepen. Pleegkinderen vallen niet onder het begrip "kind"; zij worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstandsverlening tenzij een van de artikelen 9,9a, 25 eerste lid, 26 en 30 tweede lid van toepassing is. Bij toepassing van deze artikelen worden pleegkinderen als eigen kinderen aangemerkt.
Onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Het begrip belanghebbende wordt gehanteerd zoals dat bedoeld is in artikel 1:2 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht.
In het geval van gehuwden zijn beide echtgenoten belanghebbende; beiden hebben een rechtstreeks belang bij een besluit van het dagelijks bestuur inzake de verlening van bijstand. De overige leden van een gezin, die onder de gezinsbijstand vallen, hebben geen afzonderlijk opeisbaar recht op bijstand. Zij kunnen dan ook niet als belanghebbende worden aangemerkt.
Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij het begrip rekenhuur dat in de Wet op de huurtoeslag wordt gehanteerd. Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente minus de belastingteruggave die verband houdt met de hypotheekrente aftrek en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen.
o, p en q. Bruto huur of kostgeld
Het gaat hier om de kosten van bewoning inclusief eventuele servicekosten.
Bij de beschrijving is expliciet aangegeven dat hier sprake moet zijn van een commerciële
overeenkomst. Een dergelijke commerciële overeenkomst (kostgangerschap, onderhuur of
kamerhuur) wordt uitgesloten geacht tussen bloedverwanten in de eerste graad, tenzij uit alle feiten en omstandigheden anders blijkt.
In verband met de herinvoering van de schoolverlaterskorting is weer het begrip “schoolverlater” in de verordening opgenomen. De verdere beschrijving spreekt voor zich; onder schoolverlater wordt de belanghebbende verstaan, die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
Bij de vaststelling van de (basis)norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de (basis)norm verhoogd met een toeslag. Voor het bepalen van de hoogte van de toeslag dienen alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking te worden genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert.
Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten (in beperkte of uitgebreide zin) maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan met name gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten. De toeslag dient zodanig te zijn dat de betrokkene daaruit op dezelfde wijze zijn algemene bestaanskosten kan voldoen zoals oorspronkelijk het geval was met de volledig landelijk genormeerde algemene bijstand. Bij de beoordeling of betrokkene inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze
kosten kunnen worden gedeeld. Let wel, hiertoe wordt gesproken van het 'kunnen delen' van de kosten. Met deze omschrijving wordt echter weer niet beoogd dat van betrokkene kan worden gevergd dat deze bijvoorbeeld zijn woonsituatie aanpast om zo met een lagere bijstandsuitkering te kunnen volstaan.
De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt, zoals gezegd, de hoogte van de toeslag. De toeslag maakt integraal deel uit van de bijstandsuitkering. De algemene inlichtingenverplichting die op aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het verstrekken van gegevens en overleggen van bewijsstukken de benodigde inlichtingen moeten geven op basis waarvan de hoogte van de toeslag kan worden vastgesteld.
Artikel 30, tweede lid van de Wet werk en bijstand schrijft voor, dat onverminderd de artikelen 27, 28 en 29, de toeslag, bedoeld in artikel 25 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen of met thuisinwonende kinderen als bedoeld in artikel 25, eerste lid, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het in dat artikel genoemde maximumbedrag. De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag zoals dat in de wet is genoemd. Dit bedrag wordt regelmatig (veelal half jaarlijks) bijgesteld. De artikelen 27 en 28 van de Wet werk en bijstand geven de gemeenten de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de norm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 5, tweede lid, van de verordening, het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat van 20% van het netto minimumloon, indien de gemeente daarnaast tevens gebruik maakt van de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen.
Uit de uitspraak van de CRvB van 17 april 2007 (LJN: BA5045, nr. 06/965 WWB) valt af te leiden dat ouders geen woonkosten kunnen delen met een thuiswonend niet ten laste komend kind dat enkel inkomsten heeft uit studiefinanciering. Deze jurisprudentie is gecodificeerd. De hoogte van het inkomen uit studiefinanciering wordt als norminkomen aangemerkt, hetgeen inhoudt dat ook andere inkomstenbronnen ter hoogte van de studiefinanciering hier onder vallen. Het betreft een in aanmerking te nemen inkomen van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF). Dit bedrag bedraagt per 1 januari 2010: € 604,15.
In artikel 25, eerste lid, van de WWB wordt bepaald dat algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van een alleenstaande of een alleenstaande ouder in ieder geval niet gedeeld kunnen worden met een thuisinwonend kind van 18 jaar of ouder die ten hoogste een in aanmerking te nemen inkomen heeft van het bedrag voor levensonderhoud op grond van de WSF. Dit heeft tot gevolg dat het college de bijstandnorm van de alleenstaande of alleenstaande ouder met zo'n thuisinwonend kind moet verhogen met een toeslag. Uit artikel 30 van de WWB volgt dan dat dit een maximale toeslag dient te zijn.
Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10%. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10% van het netto minimumloon.
Dit geldt ook als de woning gezamenlijk wordt bewoond met eigen kinderen of stiefkinderen die eigen inkomsten hebben boven het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF). Dit bedrag bedraagt per 1 januari 2010: € 604,15.
De kostganger en onderhuurder hebben een commercieel contract en zullen bijgevolg geen
schaalvoordeel ondervinden van het gezamenlijke hoofdverblijf. Indien de kostganger of onderhuurder een marktconforme prijs voor kostgeld of onderhuur betaalt dan wordt deze beschouwd als 'echte' alleenstaande (ouder). Dit geldt dus niet voor de onderVERhuurder of kostGEVER.
De kamerhuurder wordt ook beschouwd als 'echte alleenstaande' indien deze een marktconforme prijs betaald voor kamerhuur. Wat onder marktconforme kamerhuur wordt verstaan is te vinden in artikel 1 Begripsbepaling onder lid 1,m.
Een commerciële overeenkomst (kostgangerschap, onderhuur of kamerhuur) wordt uitgesloten geacht tussen bloedverwanten in de eerste graad.
Indien sprake is van een tijdelijke noodsituatie waardoor men een ander in huis opneemt of men zelf onderdak vindt bij een ander, dan wordt verondersteld dat dit gedurende een maximale termijn van 2 maanden geen schaalvoordelen oplevert voor de betrokken partijen. Indien men langer blijft samenwonen dan is er geen sprake meer van een tijdelijke en onvoorziene noodsituatie en dient aan lid 3 of een mogelijke gezamenlijke huishouding toepassing te worden gegeven nadat de eerste twee maanden de volledige toeslag is genoten. Er is sprake van een tijdelijke onvoorzienbare noodsituatie als iemand zonder eigen toedoen door onvoorzienbare overmacht niet meer kan beschikken over woonruimte.
Ingeval men de woning deelt omdat een van beide partijen een zorgbehoefte heeft en anderszins zou zijn aangewezen op professionele intramurale zorg dan wordt verondersteld dat er geen schaalvoordelen zijn tengevolge van het gezamenlijk bewonen van de woning. Deze zorgbehoefte blijkt uit een AWBZ-indicatie vastgesteld door een bevoegd indicatiestellend orgaan.
De belanghebbende die meer dan één alleenstaande of gezin in zijn woning laat verblijven kan de kosten van het bestaan nog verder delen. Mede op basis van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (JABW 2002/30) wordt in deze situaties geen toeslag verstrekt.
Niet alleen door de algemene bestaanskosten met een ander te delen kunnen er aanzienlijk lagere bestaanskosten zijn maar ook als bepaalde kosten ontbreken. Bij de bijstandsverlening moet met deze lagere bestaanskosten rekening worden gehouden.
Van lagere algemene bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden
Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft als gevolg van zijn woonsituatie.
Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:
ingeval een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand. Zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 53-54. Overigens geldt dat het college in dit geval in plaats van het verlagen van de norm of toeslag met toepassing van artikel 27 WWB ook rekening kan houden met het ontbreken van woonkosten op grond van artikel 33 WWB in het kader van de inkomstenverrekening. Zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54-55. Zie ook B4.2.9.4.
Voorwaarde voor de toepassing van artikel 27 WWB is dat door de belanghebbende niet jegens een derde woonkosten verschuldigd zijn.
In alle hierboven genoemde situaties zal de verlaging van norm of toeslag 15% van het minimumloon bedragen.
Dit artikel is niet van toepassing op thuiswonenden, die geen kostgeld aan hun ouders verschuldigd zijn.
Gelet op de basishuur vermeld in de Wet op de huurtoeslag en er vanuit gaande dat er in de regel ook nog andere woonlasten zijn, is bij het geheel ontbreken van woonkosten een verlaging op zijn plaats zijn van afgerond, 15% van het netto minimumloon.
Op grond van dit artikel heeft het dagelijks bestuur gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de landelijke norm of de toeslag lager vast te stellen als de belanghebbende recent zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd. De bijstandsuitkering ligt – veelal aanmerkelijk – hoger dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Waar de belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering, nemen zijn noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigt en als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt. De invloed van inkomsten bijvoorbeeld uit arbeid of stagevergoeding van de belanghebbende tijdens de studie speelt hierbij geen rol. De verlaging van de bijstandsuitkering kan slechts plaatsvinden in de periode van een half jaar na de beëindiging van de scholing of de beroepsopleiding.
Duur verlaging Verlaging van de bijstandsuitkering is slechts mogelijk gedurende maximaal zes maanden, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding (zie artikel 28 WWB.) Indien de schoolverlater eerst na zes maanden na beëindiging van zijn studie of opleiding instroomt in de bijstand, is dus geen toepassing van de schoolverlatersverlaging mogelijk.
Voorwaarde toepassen verlagingOm de verlaging te kunnen toepassen moet voldaan zijn aan de volgende voorwaarde: Voor het onderwijs of de beroepsopleiding bestond aanspraak (lees: recht) op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos), aldus artikel 28 WWB.
De verlaging wordt afgestemd op de bedragen zoals de maximaal voor studenten gelden inclusief de bijleenmogelijkheid. Hierbij is aangesloten bij hetgeen hieromtrent bepaald is in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering 2000. Hieronder staat de tabel zoals die in artikel 3.18 van de WSF 2000 is vermeld. De bedragen zijn de bedragen die op 1 januari 2010 van toepassing waren.
Aanvullende toelichting (januari 2012)
De verordening is gewijzigd bij het ‘Raadsbesluit tijdelijke regels Aanscherping Wet werk en bijstand’ van 26 januari 2012, nr. I-11. Dit besluit bevat een algemene en artikelsgewijze toelichting.
Raadsbesluit tijdelijke regels aanscherping WWB, incl. toelichting