Overheidsorganisatie | Gemeente Losser |
---|---|
Officiële naam regeling | Verordening langdurigheidstoeslag 2009 |
Citeertitel | Verordening langdurigheidstoeslag 2009 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Werk en inkomen |
Geen
Geen
Datum inwerking- treding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerking- treding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
04-07-2012 | 01-01-2012 | 04-07-2012 | intrekking | 19-06-2012 Nieuwe Dinkellander 03-07-2012 | 19-06-2012, 8 |
01-01-2009 | 01-01-2012 | nieuwe regeling | 16-12-2008 Nieuwe Dinkellander 13-01-2009 | 16-12-2008, 17 |
Verordening langdurigheidstoeslag 2009
De raad van de gemeente Losser; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser,
gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel d, tweede lid, onderdeel b en artikel 36 van de Wet werk en bijstand;
besluit:
vast te stellen de Verordening langdurigheidstoeslag 2009
1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.
2. In deze verordening wordt verstaan onder:
a. de wet: de Wet werk en bijstand
b. referteperiode: een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum.
c. peildatum: de datum waarop het recht op langdurigheidstoeslag is ontstaan.
d. inkomen: het inkomen als bedoeld in artikel 32 van de wet, met dien verstande dat voor de zinsnede ‘een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan’ moet worden gelezen ‘de referteperiode’. Een bijstandsuitkering voor levensonderhoud wordt, in afwijking van artikel 32 van de wet voor de beoordeling van het recht op langdurigheidstoeslag als inkomen gezien.
e. gehuwdennorm: de bijstandsnorm voor gehuwden zoals bedoeld in artikel 21 onderdeel c van de wet.
De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.
1. Aan de in artikel 36, eerste lid, van de wet gestelde voorwaarde van het hebben van een langdurig, laag inkomen is voldaan als gedurende referteperiode het gemiddelde inkomen per maand niet uitkomt boven 101 procent van de bijstandsnorm.
2. Ten aanzien van perioden waarin een belanghebbende is uitgesloten van het recht op bijstand wordt een belanghebbende voor de toepassing van het eerste lid geacht tenminste een inkomen te hebben ter hoogte van 100 procent van de bijstandsnorm.
3. Ten aanzien van perioden waarin bij gehuwden één echtgenoot is uitgesloten van het recht op bijstand worden zij voor de toepassing van het eerste lid geacht tenminste een inkomen te hebben ter hoogte van 100 procent van de gehuwdennorm, waarbij voor ‘bijstandsnorm’ gelezen moet worden ‘gehuwdennorm’.
1. Aan de in artikel 36, eerste lid, van de wet gestelde voorwaarde van het hebben van geen uitzicht op inkomensverbetering is voldaan indien een belanghebbende gedurende de referteperiode:
a. geen inkomsten uit algemeen geaccepteerde arbeid heeft, en
b. er geen sprake is van het verwijtbaar niet nakomen van arbeids- en of reïntegratieverplichtingen.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, blijven tijdens de referteperiode ontvangen inkomsten uit algemeen geaccepteerde arbeid tot een bedrag ter hoogte van de op peildatum geldende langdurigheidstoeslag voor gehuwden (artikel 5 lid 1 sub a) buiten beschouwing.
1. De langdurigheidstoeslag bedraagt per jaar:
a. voor gehuwden € 486,00,
b. voor een alleenstaande ouder € 436,00 en
c. voor een alleenstaande € 341,00.
[De genoemde bedragen gelden per 1 januari 2008 en indexering vindt plaats per 1 januari 2009]
2. Voor de toepassing van het eerste lid is de situatie op de peildatum bepalend.
3. Indien één van de gehuwden op de peildatum is uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag ingevolge artikel 11 of artikel 13 lid 1 van de wet komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een langdurigheidstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
4. De in het eerste lid genoemde bedragen worden elk jaar per 1 januari aangepast met een percentage dat overeenkomt met het procentuele verschil tussen de gehuwdennorm per 1 januari van dat jaar en de gehuwdennorm van het daar aan voorafgaande jaar.
Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels stellen.
Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening langdurigheidstoeslag 2009.
Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2009.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de raad op 16 december 2008;
griffier, voorzitter,
Algemeen
Op grond van artikel 8 lid 1 onderdeel d WWB dient de gemeenteraad bij verordening
regels vast te leggen met betrekking tot het verlenen van een langdurigheidstoeslag.
Deze regels dienen in ieder geval betrekking te hebben op de hoogte van de langdurigheidstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen, zoals die in artikel 36 lid 1 WWB worden gebruikt.
In deze verordening is gekozen voor invulling die rekening houdt met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en de in de huidige regeling en uitvoeringspraktijk gesignaleerde tekortkomingen. Voorts is gekozen voor een invulling die zo veel mogelijk ongewenste armoedevaleffecten voorkomt.
Artikelsgewijs
Artikel 1
Begrippen die in de WWB voorkomen hebben in deze verordening dezelfde betekenis als
in de WWB. Ten aanzien van een aantal begrippen, die als zodanig niet in de WWB zelf
staan is een definitie gegeven in deze verordening.
Met betrekking tot het begrip ‘inkomen’ is een van de WWB afwijkende definitie opgenomen.
Nu de wetgever de gemeenteraad opdracht gegeven om in de verordening regels te
geven met betrekking tot het begrip ‘langdurig, laag inkomen’, is de gemeenteraad bevoegd
om dit begrip voor de toepassing van artikel 36 lid 1 WWB nader te definiëren. Met
de gebruikte definitie wordt aangesloten bij de in de bestaande uitvoeringspraktijk gehanteerde (en ook door de wetgever bedoelde) invulling van het begrip inkomen in artikel
36 lid 1 WWB (tekst tot 1-1-2009), doch wordt de wetstechnische imperfectie weggenomen.
Artikel 3
Een referteperiode van 5 jaar, zoals artikel 36 WWB (tekst tot 1-1-2009) voorschreef
wordt als te lang ervaren. Nadat belanghebbenden 3 jaar op een minimum inkomen zijn
aangewezen, is er over het algemeen niet veel reserveringsruimte over. Daarom wordt
hier een termijn van drie jaar aangehouden. Dit sluit ook aan bij de impliciet door de
wetgever gegeven termijn. De minimumleeftijd is door de wetgever teruggebracht
van 23 naar 21 jaar. Een belanghebbende is vanaf zijn 18e voor de WWB een zelfstandig rechtssubject.
Het begrip ‘langdurig, laag inkomen’ wordt ingevuld als een inkomen dat gemiddeld niet
hoger is dan 101% van de bijstandsnorm. Door te kiezen voor 101% in plaats van voor
100% is duidelijk dat een belanghebbende met een inkomen op minimumniveau krachtens
een andere regeling dan de WWB toch in aanmerking kan komen voor het recht op
langdurigheidstoeslag ook al zou ten gevolge van een iets andere berekeningssystematiek
en/of afrondingsverschillen er netto een iets hogere uitkering worden ontvangen dan
de bijstandsnorm. De grens van 101% vangt dit soort kleine verschillen op. Als de afwijkingen meer bedragen dan 101% is het ‘gladstrijken’ van de bedoelde geschillen niet
meer aan de orde en zal een aanvraag moeten worden afgewezen.
De methode van het kijken naar het gemiddelde loon maakt dat iemand die wegens
werkaanvaarding een korte periode een inkomen boven bijstandsniveau heeft gehad niet
zonder meer zijn recht op langdurigheidstoeslag kwijt is. Een dergelijk gevolg zou namelijk
een negatieve prikkel zijn bij het aanvaarden van werk. Dat geldt temeer als een belanghebbende geen of maar weinig zekerheid heeft over de duur van dit werk. Het is
evenwel niet de bedoeling dat een belanghebbende perioden waarin hij een inkomen boven
de bijstandsnorm heeft kan middelen met perioden waarin hij vanwege de aanwezigheid
van een uitsluitingsgrond, zoals bijvoorbeeld detentie, geen recht op bijstand had.
Dit geldt overeenkomstig voor gehuwden van wie één partner is uigesloten van het recht
op langdurigheidstoeslag. Daarom wordt in het tweede lid bepaald dat dergelijke perioden
voor het berekenen van het gemiddelde inkomen meetellen als perioden waarin
tenminste 100% van de bijstandsnorm is ontvangen. Het woord ‘tenminste’ in deze leden,
maakt, dat als er in bedoelde perioden in werkelijkheid meer inkomen dan bijstandsnorm
is geweest, dit hogere, werkelijke inkomen moet meetellen.
Er is bewust niet voor gekozen om het recht op langdurigheidstoeslag ook toe kennen bij
een inkomen boven 101% van het bijstandsniveau. Van deze bevoegdheid wordt om twee redenen geen gebruik gemaakt. Ten eerste omdat dit ongewenste armoedeval-effecten in zich heeft. Ten tweede omdat het in aanmerking laten komen van belanghebbenden met een
inkomen van bijvoorbeeld 110% van de bijstand niet valt te rijmen met de wettelijke
uitsluiting van belanghebbenden van 65 jaar of ouder. Zij zijn immers uitgesloten van het
recht op langdurigheidstoeslag, omdat hun inkomen al voldoende hoger zou zijn dan de
bijstandsnorm voor belanghebbenden tot 65 jaar. Het verschil is echter maar ongeveer 5
tot 9 % (precieze percentage is afhankelijk van de vraag of iemand een alleenstaande,
alleenstaande ouder of gehuwde is). Het hanteren van een grens van 110% zou daarom
maken dat de uitsluiting van 65-plussers in dat geval strijdig is met het verbod op leeftijdsdiscriminatie zoals dat is vastgelegd in artikel 26 van Internationaal Verdrag inzake
Burgerrechten en Politieke Rechten. De feitelijke ruimte is dus beperkt tot een grens van
maximaal ongeveer 105 % van de bijstandsnorm. Door uit te gaan van een maximaal
inkomen van 101% wordt al voldoende gebruik gemaakt van deze ruimte.
Artikel 4
Voorheen speelde de term ‘gebrek aan arbeidsmarktperspectief’ een belangrijke rol bij de beoordeling tot verstrekken van een langdurigheidstoeslag. Deze term gebrek aan arbeidsmarktperspectief is in artikel 36 van de WWB nu vervangen door ‘geen uitzicht op inkomensverbetering’. In dit artikel wordt toegelicht wat onder deze omschrijving wordt volstaan, waarbij wij van mening zijn dat iemand met inkomsten uit algemeen geaccepteerde arbeid boven de in het tweede lid gestelde grens wél uitzicht heeft op inkomensverbetering.
Door de zinsnede “geen uitzicht heeft op inkomensverbetering” wordt ook gewaarborgd dat bepaalde groepen met een goed arbeidsmarktperspectief, zoals studenten, niet in aanmerking komen voor de langdurigheidstoeslag.
Om personen met een WSW-dienstverband, waarvan het uitzicht op inkomensverbetering ook gering is, toch in aanmerking te laten komen voor een langdurigheidstoeslag is opgenomen dat alleen inkomsten uit algemeen geaccepteerde arbeid (hetgeen WSW-werk niet is) een beletsel kunnen zijn voor het in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag.
Het niet hebben van zicht op inkomensverbetering mag niet aan een belanghebbende zelf te wijten zijn. Anders zou de langdurigheidstoeslag kunnen werken als een bonus voor inactiviteit. Daarom is ook vastgelegd dat er geen sprake mag zijn van het verwijtbaar niet
nakomen van arbeids- en of reïntegratieverplichtingen.
Opgemerkt moet worden dat de uitzondering in het tweede lid alleen betrekking heeft op de aard van de inkomsten. De werking van dit lid is dus beperkt tot het eerste lid van dit artikel. Zij hebben nadrukkelijk geen betekenis voor de toepassing van artikel 3 van deze verordening, dat wil zeggen dat het gemiddelde inkomen per maand niet mag uitkomen boven 101% van de bijstandsnorm.
Artikel 5
De hoogte van de langdurigheidstoeslag is gebaseerd op de huidige hoogte. Om niet
jaarlijks de verordening aan te hoeven passen is gekozen om de hoogte jaarlijks automatisch
mee te laten bewegen met de bijstandsnormen. Omdat de bijstandsnormen in beginsel
2 maal per jaar worden geïndexeerd en de langdurigheidstoeslag maar eenmaal,
wordt steeds vergelijking gemaakt met de bijstandsnormen van per 1 januari van het
voorafgaande jaar.
In het derde lid wordt een regeling overeenkomstig artikel 24 WWB gegeven voor situaties
waarin bij gehuwden één van beide partners is uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag ingevolge artikel 11 of artikel 13 lid 1 WWB. De WWB voorziet immers
niet in een afwijzingsgrond voor de rechthebbende echtgenoot, terwijl daarentegen het
toekennen van het bedrag voor gehuwden in dergelijke situaties ook niet gewenst is.
NB: Dit derde lid ziet enkel op de situatie dat er bij een echtgenoot sprake is van een
uitsluitingsgrond op grond van artikel 11 of artikel 13 lid 1 WWB. Indien één van beide
gehuwden niet in aanmerking komt voor het recht op langdurigheidstoeslag wegens het
niet voldoen aan de voorwaarden als genoemd in artikel 36 WWB of in deze verordening,
hebben beide echtgenoten geen recht op langdurigheidstoeslag. Het recht op langdurigheidstoeslag komt gehuwden immers gezamenlijk toe. Zij moeten daarom ook allebei, zowel afzonderlijk als gezamenlijk aan de voorwaarden voldoen.