Organisatie | Arnhem |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem |
Citeertitel | Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | openbare orde en veiligheid |
Eigen onderwerp | Straatintimidatie |
De algemene plaatselijke verordening voor Arnhem is oorspronkelijk op 17 november 2003 (nr. FD/JZ/2003/569) door de gemeenteraad vastgesteld. Deze verordening is op 19 november 2003 afgekondigd in de Arnhemse Koerier en op 01 januari 2004 in werking getreden.
- Eerste wijziging: besluit van 31 januari 2005 i.v.m. verruiming openingstijden horeca, inwerkingtreding 01 januari 2006.
- Tweede wijziging 29 januari 2007: bestrijding vormen van overlast (art. 2.3.1.1, 2.4.11a en 3.2.6) en regeling cameratoezicht binnenstad en Gelredome (art. 2.9.1).
- Derde wijzigingen 25 juni 2007: betreft wijziging i.v.m. woonschepen (nieuwe art. 5.3a.1 t/m 5.3a.9) en wijziging i.v.m. groencompensatie (art. 4.5.5, leden 3 en 4). Voor de vervallen bepalingen m.b.t. woonschepen geldt overgangsrecht.
- Vierde wijziginging 26 november 2007: betreft wijziging van de strafbepaling (art. 6.1) en nieuwe bepalingen inzake het kamperen (nieuwe afdeling 8, hoofdstuk 5).
- Vijfde wijziging 28 januari 2008. Betreft in hoofdzaak aanpassing hoofdstuk afvalstoffen.
- Zesde wijziging 25 februari 2008. Betreft verblijfsontzeggingen horecaconcentratiegebied.
- Zevende wijziging 16 februari 2009. betreft initiatief CDA-fractie aanpassing art. 2.4.21 verplichting bij zich hebben hulpmiddel opruimen hondenpoep.
- Achtste wijziging 19 oktober 2009. Betreft wijziging art. 6.2, lid 1 inzake toezichthouders.
- Negende wijziging op 9 november 2009. betreft wijzigingen artikelen ivm vereenvoudiging van vergunningen en bijbehorende maatregelen
- Tiende wijziging op 12 juli 2010. Betreft wijziging div. artikelen ivm de inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010.
- Elfde wijziging op 5 juli 2011 i.v.m. deregulering en inwerkintreding Wabo.
- Twaalfde wijziging op 23 april 2012. Betreft wijziging ivm hondenuitlaatplaatsen en wijziging ivm positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen (LSP).
- Dertiende wijziging op 29 mei 2012. Betreft wijziging ivm inwerkingtreding Bouwbesluit 2012.
- Veertiende wijziging op 23 april 2012. Betreft wijziging ivm regeling evenementen.
- vijftiende wijziging op 22 oktober 2012, aanpassen art 2.3.1.15
- zestiende wijziging op 11 maart 2013, toevoegen artikel 2.4.7a rooftassenverbod.
- zeventiende wijziging op 17 juni 2013, toevoegen artikel 5.8.7, tweede en derde lid ivm aanwijzen camperparkeerplaatsen.
-achttiende wijziging op 30 september 2013 kleinen aanpassingen in artikel 2.3.3...
- negentiende wijziging op 28 oktober 2013, 13 artikelen zijn gewijzigd conform raadsbesluit, doc.nr 2013.0.103.192
- twintigste wijziging op 16 december 2013 wijzigen hoofdstuk 4 afdeling 5 (bomenkap).
- eenentwintigste wijziging op 16 december 2013, bepalingen over horecabedrijven.
Gemeentewet en bijzondere wetten
APV
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
28-12-2021 | Wijziging van de Algemene plaatselijke verordening | 22-12-2021 | |||
01-01-2014 | 10-10-2016 | toevoegen paragraaf 1a, afdeling 3 van hoofdstuk 2 | 16-12-2013 | B&W doc.nr 2013.0.114.170 | |
01-01-2014 | 01-01-2014 | aanpassen hoofdstuk 4 afdeling 5 | 16-12-2013 | doc nr. 2013.0.093.854 zaak nr. 2012-01-01820 | |
07-11-2013 | 01-01-2014 | aanpassen artikel 1.1, 2.4.7, 2.4.17, 2.4.20, 2.4.22, 2.4 .23, 3.3.2, 4.1.5, 4.6.5, 4.7.1, 5.1.11, 5.4.1, 6.2 | 28-10-2013 | B&W 22 oktober 2013 docnr. 2013.0.102.975 | |
10-10-2013 | 07-11-2013 | aanpassen artikel 2.3.3.... | 30-09-2013 | docnr.2013.0.074.258 (zaaknr 2013-07-00678) | |
07-07-2013 | 10-10-2013 | toevoegen artikel 5.8.7 tweede en derde lid | 17-06-2013 | docnr.2013.0.041.125 (zaaknr 2013-04-01482) besluit college | |
21-03-2013 | 07-07-2013 | toevoegen artikel 2.4.7a | 11-03-2013 | docnr.2013.0.012.486 (zaaknr 2013-02-00400) besluit college 19-2-2013, docnr. 2013.0.012.491. | |
01-12-2012 | 21-03-2013 | Wijziging artikel 2.3.1.15 (sluitingsuur) | 22-10-2012 | raadsvoorstel van 9 oktober 2012, doc.nr 2012.0.113.887 | |
01-07-2012 | 01-12-2012 | Wijziging artikelen 5.7.1 en 5.7.1a | 23-04-2012 | B&W 22 mei 2012, doc.nr 2012.0.025.426 | |
07-06-2012 | 01-07-2012 | Aanvulling artikel 4.1.5. | 29-05-2012 | B&W 22 mei 2012, doc.nr 2012.0.062.190 | |
03-05-2012 | 07-06-2012 | diverse artikelen. | 23-04-2012 | Doc.nr 2012.0.016.060 en 2012.0.028.485 | |
21-07-2011 | 03-05-2012 | diverse artikelen ivm Wabo | 05-07-2011 | Doc.nr 2011.0.061.838 | |
01-10-2010 | 21-07-2011 | diverse artikelen ivm Wabo | 12-07-2010 | Doc.nr 2010.0.047.327 | |
01-01-2010 | 01-10-2010 | art. 6.2, lid 1 | 09-11-2009 | 84.5462009.0.0Doc.nr | |
12-11-2009 | 01-01-2010 | art. 6.2, lid 1 | 19-10-2009 | Doc.nr 2009.0.071.903 | |
26-02-2009 | 28-12-2021 | Initiatiefvoorstel | 16-02-2009 | CDA-fractie 12-01-2009, nr 2009.0.006. |
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
Artikel 1.3 Te late indiening aanvraag
Artikel 1.4 Voorschriften en beperkingen
Artikel 1.5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
Artikel 1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
Afdeling 1 Orde en veiligheid op de weg
Paragraaf 1 Bestrijding van ongeregeldheden
Artikel 2.1.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden
Artikel 2.1.2.1 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen
Artikel 2.1.2.2 Afwijking termijn
Artikel 2.1.2.3 Te verstrekken gegevens
Paragraaf 3 Verspreiden van gedrukte stukken
Artikel 2.1.3.1 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of fbeeldingena
Paragraaf 4 Vertoningen e.d. op de weg
Artikel 2.1.4.1 Dienstverlening
Artikel 2.1.4.2 Straatartiest; straatmuziek
Artikel 2.1.4.3 Verkoop plaatsbewijzen
Paragraaf 5 Bruikbaarheid van de weg
Artikel 2.1.5.1 Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg
Artikel 2.1.5.2 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Artikel 2.1.5.3 Maken en veranderen van een uitweg
Paragraaf 6 Veiligheid op de weg
Artikel 2.1.6.1 Veroorzaken van gladheid
Artikel 2.1.6.2 Winkelwagentjes
Artikel 2.1.6.3 Hinderlijke beplanting of voorwerp
Artikel 2.1.6.4 Openen straatkolken e.d.
Artikel 2.1.6.5 Kelderingangen, koekoeken e.d.
Artikel 2.1.6.6 Rookverbod in bossen en natuurgebieden
Artikel 2.1.6.7 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp
Artikel 2.1.6.7a Gevaarlijke voorwerpen
Artikel 2.1.6.8 Vallende voorwerpen
Artikel 2.1.6.9 Voorzieningen voor verkeer en verlichting
Artikel 2.1.6.10 Verwijdering e.d. voorzieningen voor verlichting
Artikel 2.1.6.11 Objecten onder hoogspanningslijn
Artikel 2.1.6.12 Veiligheid op het ijs
Artikel 2.1.6.13 Opsporen van munitie, wapens of munten met een metaaldetector
Afdeling 2 Betaald-voetbalwedstrijden
Artikel 2.2.1 Betaald-voetbalwedstrijden
Artikel 2.2.3 Onnodig opdringen, uitdagend gedrag e.d. bij een
Afdeling 3 Toezicht op openbare inrichtingen
Paragraaf 1 Toezicht op horeca-inrichtingen
Artikel 2.3.1.1 Begripsomschrijvingen
Artikel 2.3.1.2 Vergunningplicht
Artikel 2.3.1.3 Vrijstelling e.a.
Artikel 2.3.1.4 Aanvraag vergunning
Artikel 2.3.1.6 Weigeringsgronden
Artikel 2.3.1.7 Voorschriften en beperkingen
Artikel 2.3.1.9 Intrekkingsgronden
Artikel 2.3.1.10 Vervallen van de vergunning
Artikel 2.3.1.11 Aanwezigheid beheerder
Artikel 2.3.1.12 Inrichtingseisen
Artikel 2.3.1.14 Geslotenverklaring
Artikel 2.3.1.16 Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting
Artikel 2.3.1.17 Aanwezigheid in gesloten horeca-inrichting
Artikel 2.3.1.18 Ordeverstoring
Artikel 2.3.1.19 Toegang ambtenaren van politie
Artikel 2.3.1.20 Bevoegd bestuursorgaan
Artikel 2.3.1a.1 begripsbepaling
Artikel 2.3.1a.2 Verbod tot het verstrekken van sterke drank in inrichtingen van een bepaalde aard
Artikel 2.3.1a.4 Tijdelijke verboden tot het vertstrekken van alchoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse en/of elders dan ter plaatse
Artikel 2.3.1a.6 Regulering paracommerciële rechtspersoon
Artikel 2.3.1a.7 inperking prijsacties
Paragraaf 2 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf
Artikel 2.3.2.1 Begripsomschrijvingen
Artikel 2.3.2.2 Kennisgeving exploitatie
Artikel 2.3.2.4 Verschaffing gegevens nachtregister
Paragraaf 3 Toezicht op speelgelegenheden
Artikel 2.3.3.1 Speelgelegenheden
Artikel 2.3.3.3 Speelautomaten in horeca-inrichting
Afdeling 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid
Artikel 2.4.1 Betreden gesloten woning of lokaal
Artikel 2.4.1a Verblijfsontzeggingen uitgaansgeweld horecaconcentratiegebied
Artikel 2.4.2 Verzamelingen van personen in verband met harddrugs of heling
Artikel 2.4.3 Verblijfsontzeggingen in verband met harddrugs
Artikel 2.4.4 Openlijk gebruik, handel en verkoop
Artikel 2.4.5 Plakken en kladden
Artikel 2.4.6 Vervoer plakgereedschap e.d.
Artikel 2.4.7 Vervoer inbrekerswerktuigen
Artikel 2.4.7a Verbod op het vervoeren van geprepareerde voorwerpen
Artikel 2.4.8 Betreden van plantsoenen e.d.
Artikel 2.4.9 Rijden over bermen e.d.
Artikel 2.4.10 Hinderlijk gedrag op of aan de weg
Artikel 2.4.10a Verplichte route
Artikel 2.4.11 Hinderlijk drankgebruik
Artikel 2.4.11a Hinderlijk gebruik van drugs
Artikel 2.4.12 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen
Artikel 2.4.13 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten e.d.
Artikel 2.4.14 Neerzetten van fietsen e.d.
Artikel 2.4.15 Overlast van fiets of bromfiets op markt- en kermisterrein e.d.
Artikel 2.4.16 Bespieden van personen
Artikel 2.4.17 (ingetrokken 28-10-2013)
Artikel 2.4.18 Nodeloos alarmeren
Artikel 2.4.19 Alarminstallaties
Artikel 2.4.20 Loslopende honden, verboden plaatsen, identificatie
Artikel 2.4.21 Verontreiniging door honden
Artikel 2.4.22 Gevaarlijke en blaffende honden
Artikel 2.4.23 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren
Afdeling 5 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen
Artikel 2.5.1 Begripsomschrijvingen
Artikel 2.5.2 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister
Artikel 2.5.3 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht
Artikel 2.5.4 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen
Artikel 2.5.5 Handel in horeca-inrichtingen
Artikel 2.6.1 Begripsomschrijving
Artikel 2.6.2 Afleveren van vuurwerk
Artikel 2.6.3 Bezigen van vuurwerk
Afdeling 7 Bestuurlijke ophouding
Artikel 2.7.1 Bestuurlijke ophouding
Afdeling 8 Preventief fouilleren
Artikel 2.8.1 Veiligheidsrisicogebieden
HOOFDSTUK 3 SEKSINRICHTINGEN, SEKSWINKELS, STRAATPROSTITUTIE E.D.
Afdeling 1 Begripsomschrijvingen en nadere regels
Artikel 3.1.1 Begripsomschrijvingen
Artikel 3.1.2 Bevoegd bestuursorgaan
Afdeling 2 Seksinrichtingen, straatprostitutie, sekswinkels e.d.
Artikel 3.2.1 Seksinrichtingen
Artikel 3.2.2 Gedragseisen exploitant en beheerder
Artikel 3.2.4 Tijdelijke afwijking sluitingsuur; (tijdelijke) sluiting
Artikel 3.2.5 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder
Artikel 3.2.6 Straatprostitutie
Artikel 3.2.6a Bevel tot verwijdering
Artikel 3.2.8 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke
Afdeling 3 Beslissingstermijn; weigeringsgronden en intrekkingsgronden
Artikel 3.3.1 Beslissingstermijn
Artikel 3.3.2 Weigeringsgronden
Artikel 3.3.3 Intrekkingsgronden
Afdeling 4 Beëindiging exploitatie; wijziging beheer
Artikel 3.4.1 Beëindiging exploitatie
Artikel 3.4.2 Wijziging beheer
Artikel 3.5.1 Bijzondere overgangsbepaling voor bestaande exploitanten
HOOFDSTUK 4 BESCHERMING VAN HET MILIEU EN HET NATUURSCHOON EN ZORG VOOR HET UITERLIJK AANZIEN VAN DE GEMEENTE
Artikel 4.1.1 Begripsomschrijvingen
Artikel 4.1.1a Horecaconcentratiegebied
Artikel 4.1.2 Aanwijzing collectieve activiteiten
Artikel 4.1.3 Incidentele festiviteiten
Artikel 4.1.4 Verboden incidentele festiviteiten
Paragraaf 1 Algemene bepalingen
Artikel 4.2.1.1 Begripsomschrijvingen
Paragraaf 2 Inzameling van afvalstoffen
Artikel 4.2.2.1 Aanwijzing inzameldienst en andere inzamelaars
Artikel 4.2.2.2 Afzonderlijke inzameling
Artikel 4.2.2.3 Inzamelmiddelen en –voorzieningen
Artikel 4.2.2.4 Frequentie van inzamelen
Artikel 4.2.2.5 Inzamelverbod huishoudelijke afvalstoffen behoudens vergunning
Paragraaf 3 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen
Artikel 4.2.3.1 Verbod op het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke
Artikel 4.2.3.2 Verbod op het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke
afvalstoffen door anderen dan de gebruikers van percelen
Artikel 4.2.3.3 Afzonderlijk ter inzameling aanbieden
Artikel 4.2.3.4 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een inzamelmiddel voor de gebruiker van een perceel
Artikel 4.2.3.5 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een inzamelvoorziening ten behoeve van een groep percelen (o.a. onder-,
bovengrondse en inpandige verzamelcontainers)
Artikel 4.2.3.6 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via
inzamelvoorzieningen op wijkniveau (o.a. glas- en textielbakken)
Artikel 4.2.3.7 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een afvalbrengstation op lokaal niveau
Artikel 4.2.3.8 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen zondernzamelmiddel i
Artikel 4.2.3.9 Dagen en tijden voor het ter inzameling aanbieden
Artikel 4.2.3.10 Het in bijzondere gevallen ter inzameling aanbieden van
Paragraaf 4 Inzameling van bedrijfsafvalstoffen
Artikel 4.2.4.1 Inzamelverbod bedrijfsafvalstoffen door de inzameldienst
Artikel 4.2.4.2 Ter inzameling aanbieden van bedrijfsafvalstoffen aan de inzameldienst
Artikel 4.2.4.3 Ter inzameling aanbieden aan anderen dan de inzameldienst
Afdeling 3 Bepalingen over de riolering
Artikel 4.3.1 Begripsomschrijvingen
Artikel 4.3.2 Het maken, wijzigen en hebben van een rioolaansluiting
Artikel 4.3.3 Hemelwaterafvoer
Artikel 4.3.4 Lozing van afvalwater uit beer- zinkputten, rioolwater, grondwater of spoelwater op inspectieputten
Artikel 4.3.5 Aanvraag vergunning
Artikel 4.3.6 Vergunningvoorschriften
Afdeling 4 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging
Artikel 4.4.1 Voorkomen van diffuse milieuverontreiniging
Artikel 4.4.2 Achterlaten van straatafval
Artikel 4.4.3 Voorkomen van zwerfafval bij ter inzameling gereed staande afvalstof
Artikel 4.4.4 Zwerfafval bij vervoeren, laden en lossen of overige werkzaamheden
Artikel 4.4.5 Afvalbakken in inrichtingen voor het verbruiken van eet- en drinkwaren
Artikel 4.4.6 Wegwerpen van reclamebiljetten of ander promotiemateriaal
Artikel 4.4.7 Verbod opslag van afvalstoffen
Artikel 4.4.8 Afgifte autowrakken afkomstig uit een huishouden
Artikel 4.4.10 Natuurlijke behoefte doen
Artikel 4.4.11 Verbod op het doorzoeken van ter inzameling gereed staande afvalstof
Artikel 4.4.12 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen
Afdeling 5 Het bewaren van houtopstanden
Artikel 4.5.1 Begripsomschrijvingen
Artikel 4.5.2 Lijst met waardevolle bomen
Artikel 4.5.6 Beperking geldigheidsduur
Artikel 4.5.7 Schadevergoeding
Artikel 4.5.8 Bijzondere voorschriften
Artikel 4.5.9 Afstand van de erfgrenslijn
Artikel 4.5.10 Herplant-/instandhoudingsplicht
Artikel 4.5.11 Bestrijding van boomziekten en ziekteverspreiders
Afdeling 6 Bescherming van flora en fauna
Artikel 4.6.1 Bescherming groenvoorzieningen
Artikel 4.6.2 Beschermde planten; hout sprokkelen; verwijderen van
paddenstoelen; verzamelen van zaden en vruchten
Artikel 4.6.3 Wedstrijden, wandel-, fiets-, trim- en ruitertochten
Artikel 4.6.4 Beperkte openstelling
Afdeling 7 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast
Artikel 4.7.1 Opslag bromfietsen, motorvoertuigen, caravans, afvalstoffen,
mest, ingekuilde landbouwproducten e.d.
Artikel 4.7.1a Stankoverlast door gebruik van meststoffen
Artikel 4.7.2 Ontsierende, hinderlijke of gevaarlijke reclames e.d.
Afdeling 8 Schoonmaakactiviteiten door middel van stralen of reinigen
Artikel 4.8.1 Begripsomschrijvingen
Artikel 4.8.5 Verhouding met andere artikelen uit deze verordening
HOOFDSTUK 5 ANDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE DE HUISHOUDING DER GEMEENTE
Artikel 5.1.1 Begripsomschrijvingen
Artikel 5.1.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.
Artikel 5.1.2a Te koop aanbieden van voertuigen
Artikel 5.1.3 Defecte voertuigen
Artikel 5.1.6 Parkeren van reclamevoertuigen
Artikel 5.1.7 Parkeren van grote voertuigen
Artikel 5.1.8 Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen
Artikel 5.1.9 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen
Artikel 5.1.10 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen
Artikel 5.1.11 Overlast van fiets of bromfiets
Afdeling 2 Collecteren, venten, standplaatsen en snuffelmarkten
Artikel 5.2.1 Inzameling van geld of goed
Artikel 5.2.3 Standplaatsen: uitstallingen op de weg
Artikel 5.2.4 Snuffelmarkten e.d.
Artikel 5.3.2 Gebruik van openbaar water
Artikel 5.3.4 Beschadigen van waterstaatswerken en oevers
Artikel 5.3.5 Reddingsmiddelen
Artikel 5.3.6 Veiligheid op het water
Artikel 5.3.7 Overlast aan vaartuigen
Artikel 5.3a.2 Aanwijzing ligplaatsen
Artikel 5.3a.3 Verboden ligplaatsen
Artikel 5.3a.4 Ligplaatsvergunning
Artikel 5.3a.5 Overdragen ligplaatsvergunning
Artikel 5.3a.6 Intrekking ligplaatsvergunning
Artikel 5.3a.8 Aansluiting aan drinkwaterleiding
Afdeling 4 Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in
Artikel 5.4.2 Beperking verkeer in natuurgebieden
Afdeling 5 Verbod vuur te stoken
Artikel 5.5.1 Verbod vuur te stoken
Afdeling 6 Verstrooiing van as
Artikel 5.6.1 Begripsomschrijving
Artikel 5.6.2 Verboden plaatsen
Artikel 5.6.3 Hinder of overlast
Artikel 5.7.1a Klein evenement
Artikel 5.7.3 Onnodig opdringen, uitdagend gedrag e.d. bij een evenement
Artikel 5.8.1 Begripsomschrijvingen
Artikel 5.8.3 Vergunningplicht
Artikel 5.8.4 Vergunningvoorschriften
Artikel 5.8.5 Aanvraagformulier
Artikel 5.8.6 Kamperen buiten kampeerterreinen
HOOFDSTUK 6 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Hoofdstuk 1 Algemene Bepalingen
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:
alle wateren die - al dan niet met enige beperking - voor het publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn.
de bebouwde kom of kommen waarvan gedeputeerde staten bij besluit van 23 februari 1994 de grenzen hebben vastgesteld overeenkomstig artikel 27, tweede lid, van de Wegenwet.
een ieder die over enige zaak enige zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht.
alle voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder a en onder al, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van:
alle vaartuigen, daaronder mede verstaan drijvende werktuigen, alsmede woonschepen, glijboten en ponten.
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
elk bouwwerk dat een voor personen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.
L. bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
M. Openbare plaas: hetgeen in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties daaronder wordt verstaan.
Artikel 1.5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.
Artikel 1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:
Voor zover in deze verordening sprake is van termijnen in uren, bepaald door terugrekening van een tijdstip of gebeurtenis, en deze eindigen op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, worden de termijnen geacht te eindigen om 12.00 uur op de voorgelegen dag, die geen zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
Afdeling 1 Orde en veiligheid op de weg
Paragraaf 1 Bestrijding van ongeregeldheden
Artikel 2.1.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden
Een ieder, die op de weg aanwezig is bij enig voorval waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan, of bij een tot toeloop van publiek aanleidinggevende gebeurtenis waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie stil te staan, zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.
Artikel 2.1.2.1 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen
Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging of een samenkomst tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging te houden, moet daarvan voor de openbare aankondiging ervan en ten minste 48 uur voordat deze gehouden zal worden, schriftelijk kennis geven aan de burgemeester, met inachtneming van hetgeen in artikel 2.1.2.3, eerste lid hierover is bepaald.
Onder openbare plaats wordt verstaan een plaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, juncto tweede lid, van de Wet openbare manifestaties, te weten een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek, met uitzondering van een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet.
Artikel 2.1.2.2 Afwijking termijn
De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in artikel 2.1.2.1, eerste lid, genoemde termijn van 48 uur verkorten en een mondelinge kennisgeving inbehandeling nemen.
Paragraaf 5 Bruikbaarheid van de weg
Artikel 2.1.5.1 Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg
Het is verboden de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan:
a. als het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
b. als het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
c. indien dit leidt tot overlast voor gebruikers van een in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 of het Provinciaal wegenreglement Gelderland van toepassing is of voor zover er sprake is van een evenement als bedoeld in artikel 5.7.1, van een terras als bedoeld in artikel 2.3.1.13 of een standplaats als bedoeld in artikel 5.2.3.
Artikel 2.1.5.2 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Paragraaf 6 Veiligheid op de weg
Artikel 2.1.6.2 Winkelwagentjes
De rechthebbende op een bedrijf die winkelwagentjes ter beschikking stelt, mede ten behoeve van het vervoer van winkelwaren over de weg, is verplicht deze te voorzien van de naam van het bedrijf of van een ander herkenningsteken en de in de omgeving van dat bedrijf door het publiek op of langs de weg achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen of te doen verwijderen.
Artikel 2.1.6.4 Openen straatkolken e.d.
Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of enigerlei andere afsluiting die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.
Artikel 2.1.6.8 Vallende voorwerpen
Het is verboden aan een weg of aan enig deel van een bouwwerk een voorwerp te hebben dat niet deugdelijk beveiligd is tegen neervallen op de weg.
Artikel 2.1.6.9 Voorzieningen voor verkeer en verlichting
De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk, vanwege en overeenkomstig de aanwijzingen van het college, voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbare verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.
Afdeling 3 Toezicht op openbare inrichtingen
Paragraaf 1 Toezicht op horeca-inrichtingen
Artikel 2.3.1.1 Begripsomschrijvingen
Onder horeca-inrichting wordt in deze paragraaf verstaan: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bij wijze van hoofdfunctie of overwegende nevenfunctie, en bedrijfsmatig of anders dan om niet, logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken, spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt dan wel drugs - niet zijnde middelen als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet - voor gebruik ter plaatse worden verstrekt. Onder een horeca-inrichting worden in ieder geval verstaan: een hotel, pension, restaurant, lunchroom, café, cafetaria, snackbar, discotheek en afhaalcentrum.
Artikel 2.3.1.11 Aanwezigheid beheerder
Het is verboden een horeca-inrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat een op de vergunning vermelde beheerder in de horeca-inrichting aanwezig is.
Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
a. het terras wordt geplaatst op het voor de voetgangers bestemde gedeelte van de weg;
b. indien het terras op een weg wordt geplaatst die mede bestemd is voor voertuigen, dient een minimale doorgang van 1,5 meter voor voetgangers te worden vrijgehouden;
c. op wegen of weggedeelten enkel bestemd voor voetgangers dient te allen tijde een vrije en onbelemmerde doorgang van minimaal 3,5 meter aanwezig te zijn ten behoeve van hulpdiensten;
d. het terras mag slechts voor en aansluitend aan het pand van de betreffende horeca-inrichting worden geplaatst en enkel gedurende de openingstijden daarvan;
e. het terras mag maximaal twee meter breed zijn;
f. het terras is niet gelegen in het horecaconcentratiegebied als bedoeld in artikel 2.3.1.15, zesde lid, in de Steenstraat noordzijde of in de winkelcentra Kronenburg en Presikhaaf;
g. de horeca-inrichting waar het terras bij wordt geplaatst is geen afhaalcentrum.
De burgemeester kan de in het eerste lid bedoelde vergunning weigeren:
a. indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;
b. indien dat gebruik een belemmering kan worden voor het doelmatige beheer en onderhoud van de weg;
c. indien het beoogde gebruik – hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving – niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
d. indien zich ten aanzien van het beoogde gebruik een van de in artikel 2.3.1.6, aanhef en onder a, b, c of d genoemde weigeringsgronden voordoet.
Het is verboden een horeca-inrichting voor bezoekers geopend te hebben en aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven, dan wel de exploitatie van de inrichting voort te zetten door middel van verkoop via een loket of automatiek of op andere wijze: op maandag tot en met donderdag tussen 01.00 uur en 06.00 uur, en op vrijdag, zaterdag en zondag tussen 02.00 uur en 06.00 uur, met dien verstande dat het tussen 00.00 uur en 06.00 uur verboden is een bij de inrichting behorend terras voor bezoekers geopend te hebben en daar bezoekers plaats te laten nemen of te laten verblijven.
In afwijking van het eerste lid;
a. zijn de openingstijden voor een horeca-inrichting in het horecaconcentratiegebied vrij, met dien verstande dat het evenwel verboden is een bij een horeca-inrichting behorend terras voor bezoekers geopend te hebben en daar bezoekers plaats te laten nemen of te laten verblijven: op maandag tot en met donderdag tussen 01.00 uur en 06.00 uur, en op vrijdag, zaterdag en zondag tussen 02.00 uur en 06.00 uur;
b. is het in de binnenstad verboden een bij een horeca-inrichting behorend terras voor bezoekers geopend te hebben en daar bezoekers plaats te laten nemen of te laten verblijven: op maandag tot en met donderdag tussen 01.00 uur en 06.00 uur, en op vrijdag, zaterdag en zondag tussen 02.00 uur en 06.00 uur
Een in het horecaconcentratiegebied gelegen horeca-inrichting die na 03.00 uur geopend blijft voor bezoekers, is verplicht vanaf 00.00 uur tot het moment van sluiting een portier toezicht te laten houden ter bewaking van de veiligheid. Deze plicht geldt niet voor een horeca-inrichting waarin ten hoogste vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn, noch voor een horeca-inrichting die geen inrichting is als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet. In gevallen waarin hij dit noodzakelijk oordeelt met het oog op de veiligheid, kan de burgemeester in de vergunning bepalen dat deze portierplicht ook geldt voor een horeca-inrichting waarin ten hoogste vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn.
De burgemeester kan een in de binnenstad gelegen horeca-inrichting, die een inrichting is als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet, ontheffing verlenen van het op grond van het eerste lid geldende sluitingsuur voor de inrichting, mits aannemelijk is dat de horeca-inrichting ook na verlening van de ontheffing kan voldoen aan de eisen die het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer stelt met betrekking tot geluid. Een ontheffing wordt geweigerd, indien in de directe omgeving reeds meerdere ontheffingen zijn verleend en verlening van een verdere ontheffing naar het oordeel van de burgemeester zou leiden tot een ontoelaatbare aantasting van het woon- en leefklimaat of een onaanvaardbaar risico van mogelijke verstoringen van de openbare orde.
In een ontheffing wordt in ieder geval bepaald:
a. dat de horeca-inrichting, indien zij na 03.00 uur geopend blijft voor bezoekers, verplicht is vanaf 00.00 uur tot het moment van sluiting een portier toezicht te laten houden ter bewaking van de veiligheid (deze plicht geldt niet voor een horeca-inrichting waarin ten hoogste vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn);
b. dat de ontheffing wordt verleend voor de duur van een jaar, en dat zij kan worden ingetrokken of geweigerd voor een volgend jaar op grond van belangen die zijn gelegen op het gebied van de openbare orde, de veiligheid of de bescherming van het woon- en leefklimaat;
c. dat de ontheffing niet geldt voor een bij de horeca-inrichting behorend terras.
In de ontheffing kunnen, afhankelijk van de soort horeca-inrichting, de omgeving waarin deze is gelegen en de mate van overlast die bewoners van de horeca-inrichting ondervinden, te allen tijde aanvullende voorwaarden of beperkingen worden gesteld in het belang van de openbare orde, de veiligheid of de bescherming van het woon- en leefklimaat.
Onder horecaconcentratiegebied wordt in dit artikel verstaan: het gebied dat begrensd wordt door- en met inbegrip van de Varkensstraat, Grote Oord, Jansstraat, Jansplaats, Jansplein, Janslangstraat, Jansstraat, Willemsplein (van huisnummer 1 tot en met 10), Korenstraat, Molenstraat en Hoogstraat (inclusief Korte Hoogstraat), zoals is aangegeven op de bij deze verordening behorende plattegrond.
Onder binnenstad wordt in dit artikel verstaan: het gebied - met uitzondering van het horecaconcentratiegebied - dat begrensd wordt door- en met inbegrip van Rijnkade, Roermondsplein, Nieuwe Plein, Willemsplein, Jansbinnensingel, Velperbuitensingel, Eusebiusbuitensingel en Ooststraat, alsmede de Steenstraat (tot het spoor), de Spijkerlaan en de Spijkerstraat (vanaf de Spijkerlaan), zoals is aangegeven op de bij deze verordening behorende plattegrond.
Artikel 2.3.1.15a Melding afwijking sluitingsuur
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.3.1.15, eerste lid, is het de exploitant van een horeca-inrichting toegestaan éénmaal per kwartaal zijn horeca-inrichting voor bezoekers geopend te hebben buiten de reguliere sluitingstijden en aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
a. het voornemen tot de langere openstelling moet tenminste één week van tevoren schriftelijk aan de burgemeester worden gemeld;
b. voor de horeca-inrichting dient een vergunning op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet te zijn verleend;
c. de horeca-inrichting is niet gelegen in het horecaconcentratiegebied als bedoeld in artikel 2.3.1.15, zesde lid.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.3.1.15, eerste lid, is het de exploitant van een cultureel uitgaanscentrum toegestaan zijn horeca-inrichting voor bezoekers geopend te hebben buiten de reguliere sluitingstijden en aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
a. de langere openstelling wordt tenminste drie weken van tevoren schriftelijk gemeld bij de burgemeester;
b. bij de melding wordt duidelijk omschreven welke activiteit het betreft;
c. de onder b genoemde activiteit is een activiteit in de culturele sfeer en sector waar het cultureel uitgaanscentrum zich op richt.
Artikel 2.3.1.16 Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting
De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor een of meer horeca-inrichtingen, tijdelijk andere dan de krachtens artikel 2.3.1.15 geldende sluitingsuren vaststellen of tijdelijk sluiting bevelen.
Artikel 2.3.1.17 Aanwezigheid in gesloten horeca-inrichting
Het is bezoekers van een horeca-inrichting verboden gedurende de tijd dat deze horeca-inrichting krachtens artikel 2.3.1.15 of ingevolge een op grond van artikel 2.3.1.16 genomen besluit gesloten dient te zijn, zich daarin of aldaar te bevinden.
Indien een horeca-inrichting als bedoeld in artikel 2.3.1.1 niet is aan te merken als een voor het publiek openstaand gebouw zoals bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, treedt met betrekking tot uitoefening van de in deze paragraaf toegekende bevoegdheden het college in de plaats van de burgemeester.
Artikel 2.3.1a.1 Begripsbeplaing
Onder binnenstad wordt verstaan het gebied – zoals aangegeven op de bij deze verordening behorende plattegrond – dat begrensd wordt door de Rijnkade, Roermondsplein, Nieuwe Plein, Willemsplein, Jansbinnensingel, Velperbuitensingel, Eusebiusbuitensingel en Ooststraat, alsmede de Steenstraat (tot het spoor), de Spijkerlaan en de Spijkerstraat (vanaf de Spijkerlaan), met inbegrip van het horecaconcentratiegebied
Artikel 2.3.1a.2 Verbod tot het verstrekken van sterke drank in inrichtingen van een bepaalde aard
Het is verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet sterke drank voor gebruik ter plaatse te verstrekken in een inrichting:
a. waarin of in een onderdeel waarvan uitsluitend of in hoofdzaak geringe eetwaren, zoals belegde broodjes, patates frites en kroketten e.d. worden verkocht voor gebruik ter plaatse en elders dan ter plaatse;
b. welke deel uitmaakt van een gebouw waarin uitsluitend of in hoofdzaak onderwijs wordt gegeven;
c. welke deel uitmaakt van een gebouw dat uitsluitend of in hoofdzaak in gebruik is bij jeugdorganisaties of –instellingen;
d. welke deel uitmaakt van een gebouw dat uitsluitend of in hoofdzaak in gebruik is bij sportorganisaties of –instellingen;
e. die of waarvan een onderdeel uitsluitend of in hoofdzaak in gebruik is als wachtruimte voor passagiers van een openbaar middel van vervoer;
f. die gelegen is op of nabij een kampeer- of caravanterrein;
g. die in gebruik is als foyer van een bioscoop of een schouwburg.
De burgemeester kan op aanvraag ontheffing verlenen van een op grond van artikel 2.3.1a.2 geldend verbod om in een inrichting sterke drank voor gebruik ter plaatse te verstrekken.
Artikel 2.3.1a.4 Tijdelijke verboden tot het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse en/of elders dan ter plaatse
Artikel 2.3.1a.6 Regulering paracommerciële rechtspersonen
Een paracommerciële rechtspersoon kan onverminderd het bepaalde in het artikel 2.3.1.15 alcoholhoudende drank uitsluitend verstrekken vanaf één (1) uur voor de aanvang, tijdens en tot uiterlijk één (1) uur na afloop van een activiteit die wordt uitgeoefend in verband met de statutaire doelen van de rechtspersoon.
De burgemeester kan op aanvraag ontheffing verlenen van het op grond van het tweede lid geldende verbod alcoholhoudende drank te verstrekken tijdens een bijeenkomst van persoonlijke aard of een bijeenkomst gericht op personen welke niet of niet rechtsreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn.
Artikel 2.3.1a.7 Inperking prijsacties
Het is verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken voor gebruik ter plaatse tegen een prijs die voor een periode van 24 uur of korter lager is dan 60% van de prijs die in de betreffende horecalokaliteit of op het betreffende terras gewoonlijk wordt gevraagd.
Paragraaf 2 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen vannachtverblijf
Artikel 2.3.2.1 Begripsomschrijvingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
inrichting: elke al dan niet besloten ruimte waarin, in de uitoefening van beroep of bedrijf, aan personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperen wordt verschaft;
houder: degene die een inrichting exploiteert, dan wel daarin de feitelijke leiding heeft.
Artikel 2.3.2.2 Kennisgeving exploitatie
Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of het houden van een inrichting staakt, is verplicht binnen drie dagen daarna daarvan schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.
Artikel 2.3.2.4 Verschaffing gegevens nachtregister
Degene die in een inrichting nachtverblijf houdt dan wel de kampeerder is verplicht onverwijld aan de houder van die inrichting volledig en naar waarheid zijn of haar naam, adres, woonplaats, geboortedatum, geboorteplaats, betrekking, dag van aankomst, alsmede de dag van vertrek te verstrekken.
Paragraaf 3 Toezicht op speelgelegenheden
Artikel 2.3.3.1 Speelgelegenheden
Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren. Het verbod is niet van toepassing op:
speelgelegenheden waar de mogelijkheid wordt geboden om het kleine kansspel als bedoeld in artikel 7c van de Wet op de kansspelen te beoefenen, of te spelen op speelautomaten als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de kansspelen, of de handeling als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet op de kansspelen te verrichten.
Het is verboden op of aan de weg of op een andere voor het publiek toegankelijke plaats buitenshuis gelegenheid te geven tot of deel te nemen aan enig spel om geld of geldwaarde.
Afdeling 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid
Artikel 2.4.1a Verblijfsontzeggingen uitgaansgeweld horecaconcentratiegebied
De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan degene die in het horecaconcentratiegebied op de weg of in een voor het publiek toegankelijk lokaal geweld pleegt, een verbod opleggen om zich gedurende een tijdvak van twee maanden, gedurende de tijdstippen in het verbod genoemd, te bevinden in het horecaconcentratiegebied.
Artikel 2.4.2 Verzamelingen van personen in verband met harddrugs of heling
Het is verboden op of aan wegen die door de burgemeester zijn aangewezen omdat de openbare orde dat in verband met het openlijke gebruik van of de handel in harddrugs dan welheling, naar zijn oordeel noodzakelijk maakt, deel te nemen aan een verzameling van meer dan twee personen, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de verzameling verband houdt met het gebruik van of de handel in harddrugs dan wel heling.
Artikel 2.4.3 Verblijfsontzeggingen in verband met harddrugs
Het is degene die in een door het college aangewezen gebied - aangewezen omdat naar het oordeel van het college in dat gebied sprake is van ernstige overlast, veroorzaakt door de aanwezigheid van verslaafden en/of handelaren in harddrugs - op de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw:
Het is degene van wie in een door het collegeaangewezen gebied, als bedoeld in het eerste lid, na de oplegging van het in het tweede lid bedoelde verbod opnieuw een ordeverstorende gedraging als bedoeld in het eerste lid is geconstateerd, verboden zich te bevinden in het door het college aangewezen gebied en in de daarin gelegen voor het publiek toegankelijke gebouwen, nadat de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven.
Artikel 2.4.4 Openlijk gebruik, handel en verkoop
Het is verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat dat gebeurt om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar, dan wel slaap- of kalmeringsmiddelen of daarop gelijkluidende waar, te kopen of te koop aan te bieden.
De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, tijdelijk voor ten hoogste vier weken, de sluiting bevelen van een verkoopinrichting, gelegen in een op grond van artikel 2.4.2 aangewezen gebied, van waaruit voorwerpen worden verkocht die als hulpmiddel voor het gebruik van of de handel in harddrugs worden aangewend.
Dit verbod is niet van toepassing indien de bedoelde werktuigen of middelen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemdom zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diestal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen of herkenning bij het plegen van voornoemde strafbare feiten te voorkomen.
Artikel 2.4.11a Hinderlijk gebruik van drugs
Het is verboden op de weg, die deel uitmaakt van een door het college bij besluit aangewezen gebied, drugs te gebruiken welke het college in het desbetreffende besluit heeft aangegeven.
Artikel 2.4.13 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten e.d.
Het is verboden zich zonder redelijk doel op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel, parkeergarage, rijwielstalling, park, bos, natuurgebied of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen of te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.
Artikel 2.4.14 Neerzetten van fietsen e.d.
Het is verboden op of aan de weg een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw dan wel in de ingang van een portiek, indien:
Artikel 2.4.15 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d.
Het is verboden op de door de burgemeester aangewezen uren en plaatsen zich met een fiets of bromfiets te bevinden op een terrein waar een markt, kermis, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid gehouden wordt welke publiek trekt.
Artikel 2.4.18 Nodeloos alarmeren
Het is verboden zonder dat daartoe redelijkerwijze aanleiding bestaat zich op te houden in een van overheidswege geplaatste alarmcel.
Artikel 2.4.20 Loslopende honden, verboden plaatsen, identificatie
De in het eerste lid onder a en b genoemde verboden gelden niet voor zover de eigenaar of houder van een hond zich vanwege zijn handicap door een geleidehond laat begeleiden en de hond als zodanig aantoonbaar gekwalificeerd is of indien een eigenaar of houder van een hond deze aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond.
Artikel 2.4.21 Verontreiniging door honden
De eigenaar en/of houder van een hond -met uitzondering van degene die vanwege een handicap aangewezen is op een geleidehond- is verplicht, indien hij zich met een hond op een gedeelte van de weg bevindt als bedoeld in het eerste lid, een hulpmiddel bij zich te hebben dat geschikt is voor de directe verwijdering van de uitwerpselen van de hond.
Artikel 2.4.23 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren
Bij het houden en aanwezig hebben van dieren op plaatsen buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer is de eigenaar of houder van deze dieren verplicht zodanige maatregelen te treffen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving niet op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïïnvloed of dat geen schade optreedt aan de openbare gezondheid.
Het is verboden op door het college ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, bij dat aanwijzingsbesluit aangeduide dieren:
b. aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college gestelde regels;
c. aanwezig- te hebben in een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegeven
Afdeling 5 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen
Artikel 2.5.2 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister
1.De handelaar is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register en daarin vermeldt hij onverwijld:
Artikel 2.5.3 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht
De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:
wanneer hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 437ter, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de burgemeester of de door deze aangewezen ambtenaar er schriftelijk van in kennis stelt dat hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt, daarbij tevens schriftelijk opgave te doen van zijn woonadres en van het volledige adres van elke lokaliteit door hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik genomen;
de onder a bedoelde functionaris onder aanbieding van zijn register(s) onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen, schriftelijk in kennis te stellen van een verandering van zijn woonadres, zomede van het adres of de adressen van een bij hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik zijnde lokaliteit;
Artikel 2.5.4 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen
Het is de handelaar of een voor hem handelend persoon verboden enig door opkoop verkregen goed gedurende de eerste drie dagen dat het onder zijn berusting is, over te dragen of daarin enige wijziging aan te brengen tenzij deze wijziging van geen invloed is op de herkenbaarheid van het goed.
Afdeling 7 Bestuurlijke ophouding
Artikel 2.7.1 Bestuurlijke ophouding
1.De burgemeester kan overeenkomstig artikel 154a van de Gemeentewet besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats indien deze personen het bepaalde in de navolgende artikelen groepsgewijs niet naleven:
Afdeling 8 Preventief fouilleren
Artikel 2.8.1 Veiligheidsrisicogebieden
De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.
Hoofdstuk 3 Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d.
Afdeling 1 Begripsomschrijvingen en nadere regels
Artikel 3.1.1 Begripsomschrijvingen
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
seksinrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een prostitutiebedrijf, waaronder begrepen een erotische-massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;
Afdeling 2 Seksinrichtingen, straatprostitutie, sekswinkels e.d.
Artikel 3.2.2 Gedragseisen exploitant en beheerder
Naast de gestelde eisen in het eerste lid, is de exploitant of de beheerder niet:
binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;
binnen de laatste vijf jaar bij ten minste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van 500 euroof meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:
Artikel 3.2.6 Straatprostitutie
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet op of aan door het college aangewezen wegen of gebieden, gedurende door het college vastgestelde tijden mits degene die zich als prostituee presenteert en/of als zodanig diensten aanbiedt, beschikt over een vergunning van het daartoe bevoegd bestuursorgaan.
3.De vergunning wordt ten name van de prostituee gesteld.
4.De vergunning als bedoeld in het tweede lid wordt geweigerd indien:
5.De vergunning als bedoeld in het tweede lid kan worden geweigerd:
a.in het belang van de openbare orde;
b.in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;
c.in het belang van het voorkomen of beperken van aantasting van het woon- en leefklimaat;
d.in het belang van de veiligheid van personen of goederen;
e.in het belang van de gezondheid of zedelijkheid.
6.Het bevoegde gezag kan de vergunning bedoeld in artikel 3.2.6, tweede lid, intrekken indien:
a.blijkt dat de vergunning is verleend ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave;
b.indien door gebruikmaking van de vergunning de openbare orde wordt aangetast of dreigt te worden aangetast.
7.Het is verboden zich zonder redelijk doel op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden op of aan de op grond van het tweede lid door het college aangewezen wegen of gebieden, dan wel deze te verontreinigen.
8. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is niet van toepassing.
Artikel 3.2.6a Bevel tot verwijdering
De burgemeester kan met het oog op de in artikel 3.2.6, vijfde lid, genoemde belangen personen aan wie ten minste eenmaal een bevel is gegeven als bedoeld in het eerste lid bij besluit verbieden zich gedurende een bepaalde termijn, anders dan in een openbaar middel van vervoer, te bevinden op of aan bij dit besluit aan te wijzen wegen of gebieden. De burgemeester beperkt het verbod indien dat in verband met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene noodzakelijk is.
Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin een sekswinkel te exploiteren in door het college in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving aangewezen gebieden of delen van de gemeente.
Artikel 3.2.8 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke
Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.
Afdeling 3 Beslissingstermijn; weigeringsgronden en intrekkingsgronden
Artikel 3.3.3 Intrekkingsgronden
Het bevoegde gezag trekt de vergunning in, indien:
de exploitant of beheerder bij rechterlijke uitspraak is veroordeeld voor een strafbaar feit als genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XVIII (vrijheidsberoving), XIX (moord en doodslag), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet of in de Wet Wapens en munitie;
Het bevoegde gezag kan de vergunning intrekken indien:
naar zijn oordeel de omstandigheden op grond waarvan de vergunning is afgegeven, zodanig zijn gewijzigd dan wel de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf op een zodanige wijze plaatsvindt, dat het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed;
Afdeling 4 Beëindiging exploitatie; wijziging beheer
Artikel 3.4.1 Beëindiging exploitatie
1.De vergunning vervalt zodra de ingevolge artikel 3.2.1, tweede lid, onder a, op de vergunning vermelde exploitant de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd.
2.Binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft de exploitant daarvan schriftelijk kennis aan het bevoegde bestuursorgaan.
3.De rechtsopvolger van de exploitant die binnen een week nadat overeenkomstig het tweede lid kennisgeving is gedaan een aanvraag om vergunning heeft ingediend als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, mag de exploitatie van de inrichting voortzetten met inachtneming van de aan de vervallen vergunning verbonden voorschriften en beperkingen, totdat over de aanvraag om vergunning is besloten.
Artikel 3.4.2 Wijziging beheer
Het beheer kan slechts worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegde bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.5.1 Bijzondere overgangsbepaling voor bestaande exploitanten
Bij de beoordeling van een aanvraag van een exploitant om vergunning voor een seksinrichting ten aanzien waarvan voor 1 november 2000 door hem een eerste aanvraag voor een vergunning is ingediend waarop positief werd beslist en welke inrichting door hem ten minste vanaf 1 april 1999 onafgebroken geëxploiteerd is, is:
Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijke aanzien van de gemeente
Artikel 4.1.1a Horecaconcentratiegebied
Als concentratiegebied voor inrichtingen als bedoeld in artikel 6.16 van het Besluit wordt aangewezen het in artikel 2.3.1.15, zesde lid, van deze verordening aangegeven gebied.
Artikel 4.1.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten
De waarden bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit gelden niet op ten hoogste zes, nader door de burgemeester ten behoeve van collectieve festiviteiten aan te wijzen dagen of dagdelen per kalenderjaar.
In deze aanwijzing kan door de burgemeester worden bepaald dat de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit niet gelden in de gehele gemeente of in een of meer delen daarvan. De bedoelde beperking van zes dagen of dagdelen per kalenderjaar geldt voor elk deel van de gemeente afzonderlijk.
De burgemeester publiceert ten minste vier weken voor het begin van een nieuw kalenderjaar in één of meer huis-aan-huisbladen welke dagen of dagdelen binnen de gemeente of binnen een deel van de gemeente worden aangemerkt als dagen of dagdelen in het nieuwe kalenderjaar waarop collectieve festiviteiten plaatsvinden.
De burgemeester kan, wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond een festiviteit aanwijzen als collectieve festiviteit.
Artikel 4.1.3 Incidentele festiviteiten
Het is de houder van een horeca-inrichting toegestaan maximaal één incidentele festiviteit in zijn horeca-inrichting per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit niet van toepassing zijn, mits het voornemen hiertoe één week van tevoren schriftelijk aan de burgemeester wordt gemeld.
Artikel 4.1.4 Verboden incidentele festiviteiten
Het is verboden een incidentele festiviteit te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen indien:
Het verbod is niet van toepassing:
a. op toestellen die worden gebruikt ten behoeve van bouw-, sloop- en/of onderhoudswerkzaamheden, met dien verstande dat wordt voldaan aan de navolgende geluidsniveaus op de daarbij genoemde tijdstippen:
07 – 19 uur: 65 dB(A) voor een maximale aaneengesloten periode van een maand;
07 - 19 uur: 60 dB(A) voor een maximale aaneengesloten periode langer dan een maand;
19 – 23 uur: 55 dB(A) voor een maximale aaneengesloten periode van een maand;
19 – 23 uur: 50 dB(A) voor een maximale aaneengesloten periode langer dan een maand;
gemeten op een afstand van twee meter van de gevel van de woning.
b. voor zover artikel 2.4.19 van deze verordening, de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften, de Wet geluidhinder, de Wegenverkeerswet 1994, de Zondagswet, het Wetboek van Stratrecht, de Luchtvaartwet, het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990, het Bouwbesluit 2012, de Wet openbare manifestaties, het vuurwerkbesluit of de Provinciale milieuverordening van toepassing zijn.
Het is verboden met een vrachtauto, als bedoeld in artikel 1, onder ao, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, die met inbegrip van de lading een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2 meter, tussen 23.00 en 07.00 uur op een door het collegebij openbaar bekend te maken besluit aangewezen weg te rijden.
Paragraaf 2 Inzameling van afvalstoffen
Artikel 4.2.2.2 Afzonderlijke inzameling
1.Door de inzameldienst of de krachtens artikel 4.2.2.1, tweede lid aangewezen personen of instanties worden de volgende categorieën van huishoudelijke afvalstoffen afzonderlijk ingezameld:
Paragraaf 3 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen
Artikel 4.2.3.1 Verbod op het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan anderen
Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling aan te bieden aan een ander dan:
Artikel 4.2.3.2 Verbod op het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen door anderen dan de gebruikers van percelen
Artikel 4.2.3.4 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een inzamelmiddel voor de gebruiker van een perceel
Artikel 4.2.3.5 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een inzamelvoorziening ten behoeve van een groep percelen (o.a. onder-, boven grondse en inpandige verzamelcontainers)
Indien voor de gebruiker van een perceel voor een bepaalde categorie van huishoudelijke afvalstoffen krachtens artikel 4.2.2.3 mede ten behoeve van zijn perceel een inzamelvoorziening is aangewezen, is het voor die gebruiker verboden de betreffende afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening. Daarbij dient te worden gebruik gemaakt van de dichtstbijzijnde inzamelvoorziening.
Artikel 4.2.3.6 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via inzamelvoorzieningen op wijkniveau (o.a. glas- en textielbakken)
Artikel 4.2.3.7 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een afvalbrengstation op lokaal niveau
Artikel 4.2.3.8 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen zonder inzamelmiddel
Artikel 4.2.3.10 Het in bijzondere gevallen ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen
In afwijking van hetgeen in deze paragraaf is bepaald kan het collegeregels stellen omtrent het in bijzondere gevallen ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan de inzameldienst of krachtens artikel 4.2.2.1, tweede lid, aangewezen personen of instanties.
Paragraaf 4 Inzameling van bedrijfsafvalstoffen
Artikel 4.2.4.1 Inzameling bedrijfsafvalstoffen door de inzameldienst
Het college kanbedrijfsafvalstoffen aanwijzen die door de inzameldienst in dezelfde route als huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld.
Afdeling 3 Bepalingen over de riolering
Artikel 4.3.2 ioolaansluitingR
Het bepaalde in het eerste lid geldt niet als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. het voornemen tot het maken of wijzigen van de rioolaansluiting dient tenminste drie weken van tevoren schriftelijk te worden gemeld aan het college, onder vermelding van in ieder geval:
e1 een schets of foto van de locatie;
e2 het adres van de eventueel aan te sluiten woning;
e3 een tekening en beschrijving van de wijze waarop de aansluiting wordt gerealiseerd;
e4 de diameter van de buis en de hoeveelheid te lozen vuil- en regenwater;
e5 de datum en het tijdstip van uitvoering;
e6 de gegevens van de aannemer die het werk zal uitvoeren;
b. de hoogte en het aansluitpunt van de leidingen op de erfgrens hebben de instemming van de betrokken grondeigenaar;
c. er wordt binnen circa een halve meter van de erfgrens van het betreffende perceel een ontstoppingsstuk geplaatst in elke afvoerleiding, die te allen tijde bereikbaar is;
d. de vuilwaterafvoerleiding dient te worden uitgevoerd in de kleur grijs en mag enkel op het gemeentelijk vuilwaterriool worden aangesloten voor zover ter plaatse een gescheiden rioolstelsel aanwezig is;
e. de hemelwaterafvoerleiding dient te worden uitgevoerd in de kleur roodbruin en mag enkel worden aangesloten op het hemelwaterriool, voor zover ter plaatse een gescheiden rioolstelsel aanwezig is;
f. binnen drie weken na het maken of wijzigen van een aansluiting dient een revisietekening van de aansluiting aan het college te worden overgelegd.
Het bepaalde in het derde lid geldt niet als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
a. regenwater mag enkel op het hemelwaterriool worden geloosd en er mag geen ander water op het hemelwaterriool worden geloosd;
b. er mag op geen enkele wijze afvalwater en/of afvalstoffen worden geloosd die door samenstelling, aard of hoeveelheid:
e1 gevaar, schade of hinder kan opleveren voor de riolering dan wel de goede werking daarvan, of voor de daarop aangeslotenen of
e2 een nadelige invloed kan hebben op de verwerking van het uit de riolering te verwijderen slib;
c. er mag niet op zodanig wijze afvalwater en/of afvalstoffen worden geloosd dat daardoor de goede werking van de riolering kan worden belemmerd;
d. er mogen op de riolering geen stoffen, in welke vorm dan ook, worden geloosd:
e1 met een sulfaatgehalte van meer dan 300 mg per liter;
e2 die verstopping of beschadiging van de riolering of daarmee verbonden installaties kunnen veroorzaken;
e3 die worden versneden door middel van versnijdende apparatuur, tenzij het stoffen betreft die ook zonder te zijn versneden geloosd mogen worden;
Artikel 4.3.3 Hemelwaterafvoer
Het is verboden zonder vergunning van het college een hemelwaterafvoer aan te sluiten of aangesloten te hebben op het vuilwaterriool van het gescheiden stelsel.
Artikel 4.3.4 Lozing van afvalwater uit beer- zinkputten, rioolwater, grondwater of spoelwater op inspectieputten
Het is verboden zonder vergunning van het college afvalwater uit beer- of zinkputten, rioolwater, grondwater of spoelwater op inspectieputten te lozen.
Afdeling 4 Bodem, weg en milieuverontreiniging
Artikel 4.4.1 Voorkomen van diffuse milieuverontreiniging
Het is verboden buiten een daarvoor door het college bestemde plaats en buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer een afvalstof, stof of voorwerp op of in de bodem te brengen, te storten, te houden, achter te laten of anderszins te plaatsen op een wijze die aanleiding kan geven tot hinder of nadelige beïnvloeding van het milieu.
Artikel 4.4.5 Afvalbakken in inrichtingen voor het verbruiken van eet en drinkwaren
De houder of beheerder van een inrichting bedoeld in het eerste lid is verplicht te zorgen dat dagelijks, uiterlijk een uur na sluiting van de inrichting, doch in ieder geval terstond op eerste aanzegging van een ambtenaar, belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde in dit artikel, in de nabijheid van de inrichting op de weg achtergebleven stoffen of voorwerpen, voor zover kennelijk uit of van die inrichting afkomstig, worden verwijderd.
Artikel 4.4.6 Wegwerpen van reclamebiljetten of ander promotiemateriaal
Degene die op de weg reclamebiljetten of dergelijke of andere promotiemateriaal onder het publiek verspreidt of laat verspreiden, is verplicht deze of de verpakking daarvan, indien zij in de omgeving van de plaats van uitreiking op de weg of een andere voor het publiek toegankelijke plaats door het publiek worden weggeworpen, terstond daarvan te verwijderen of te doen verwijderen.
Artikel 4.4.8 Afgifte autowrakken afkomstig uit een huishouden
Het is de eigenaar of kentekenhouder verboden zich te ontdoen van een autowrak, dat afkomstig is van een huishouden, anders dan door afgifte aan inrichtingen, genoemd in artikel 6 van het Besluit Beheer Autowrakken.
Het is verboden op een door het college ten behoeve van de werkzaamheden van of namens de dienst Stadsbeheer aangewezen weggedeelte, een voertuig te parkeren of enig ander voorwerp te laten staan gedurende een daarbij aangeduide tijdsperiode.
Artikel 4.4.10 Natuurlijke behoefte doen
Het is verboden binnen de bebouwde kom op of aan de weg zijn natuurlijke behoefte te doen buiten een daarvoor bestemde inrichting of plaats.
Artikel 4.4.12 Toestand van sloten en andere wateren en nietopenbare riolen en putten buiten gebouwen
Sloten en andere wateren en nietopenbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.
Afdeling 5 Het bewaren van houtopstanden
Artikel 4.5.1 Begripsomschrijvingen
In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. boom: een houtig opgaand gewas zowel levend als afgestorven.
b. houtopstand: één of meer bomen of boomvormers, of andere houtachtige gewassen.
c. beschermde houtopstand: een houtopstand die is vastgelegd op de lijst met waardevolle bomen.
d. lijst met waardevolle bomen: register met daarop aangegeven houtopstand met overzichtskaart.
e. vellen: rooien; kappen; verplanten; het snoeien van meer dan 20
procent van de kroon of het wortelgestel, met inbegrip van
kandelaberen; het verrichten van handelingen, zowel boven- als
ondergronds, die de dood, de ernstige beschadiging of ernstige
ontsiering van de houtopstand ten gevolge kunnen hebben.
f. boomwaarde: de monetaire waarde van een boom zoals getaxeerd volgens de meest recente richtlijnen van Nederlandse Vereniging van
g. Bomen Effect Analyse: een standaard beoordeling van de gevolgen van voorgenomen bouw of aanleg voor een boom, op basis van landelijke richtlijnen.
h. bevoegd gezag: bevoegd gezag als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 4.5.2 Lijst met waardevolle bomen
De eigenaar van een beschermde houtopstand is verplicht het bevoegd gezag onmiddellijk schriftelijk mededeling te doen van:
a. het geheel of gedeeltelijk tenietgaan van een beschermde houtopstand, anders dan door velling op grond van een verleende ontheffing.
b. de dreiging dat de beschermde houtopstand geheel of gedeeltelijk teniet kan gaan.
Het in het eerste lid bedoelde verbod behoudens ontheffing geldt eveneens voor:
a. houtopstand die is aangelegd op basis van een herplant- en
instandhoudingsplicht op grond van de artikelen 4.5.8 en 4.5.10;
b. houtopstand die is aangelegd op grond van een overeenkomst met een publiekrechtelijk bestuursorgaan.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt verder niet voor:
a. een beschermde houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektewet
of krachtens een aanschrijving van het college, zulks onverminderd het bepaalde in de artikelen 4.5.10 en 4.5.11;
b. het periodiek vellen van hakhout ter uitvoering van het reguliere onderhoud;
c. het periodiek knotten of kandelaberen als noodzakelijke beheermaatregel bij knotbomen, gekandelaberde bomen of leibomen ter uitvoering van het reguliere onderhoud.
d. houtopstand ten aanzien waarvan bij een geldend bestemmingsplan of bij een geldend voorbereidingsbesluit is bepaald dat het verboden is deze te vellen zonder schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag;
De ontheffing moet schriftelijk en gemotiveerd worden aangevraagd, onder verwijzing naar de redengevende beschrijving van de beschermde houtopstand door of namens dan wel met toestemming van degene, die krachtens zakelijk recht of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de beschermde houtopstand te beschikken, onder overlegging van een overzicht van de overige vergunningen, ontheffingen of toestemmingen die nodig zijn voor de realisatie van een project
Een ontheffing voor het vellen van een beschermde houtopstand kan, mits alternatieven voor behoud uitputtend zijn onderzocht, slechts bij uitzondering worden verleend indien:
a. een zwaarwegend algemeen maatschappelijk belang opweegt tegen
duurzaam behoud van de beschermde houtopstand of;
b. naar boomdeskundige maatstaven instandhouding niet langer verantwoord is ter voorkoming van letsel of schade.
Artikel 4.5.6 Beperking geldigheidsduur
De omgevingsvergunning tot vellen zoals bedoeld in artikel 4.5.3, tweede lid, vervalt indien daarvan niet binnen maximaal één jaar na het onherroepelijk zijn van de omgevingsvergunning gebruik is gemaakt, tenzij een langere termijn noodzakelijk is vanwege de voorzienbare langere uitvoeringstermijn van een project.
In het geval het een ontheffing voor het vellen van meer dan één beschermde boom betreft, is de omgevingsvergunning voor alle beschermde bomen slechts één jaar geldig, ook als in fasen geveld wordt of één of enkele beschermde bomen al geveld zijn, behoudens de in het eerste lid gestelde bevoegdheid tot het voorschrijven van
Artikel 4.5.7 Schadevergoeding
Het college beslistop een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 17 van de Boswet.
Artikel 4.5.8 Bijzondere voorschriften
Indien niet ter plaatse kan worden herplant, kan tot de aan een omgevingsvergunning tot vellen te verbinden voorschriften behoren het voorschrift dat een geldelijke bijdrage gestort dient te worden in een voorziening van de gemeente die dient ter instandhouding en uitbreiding van het bomenbestand en groenvoorzieningen in de gemeente.
Tot aan de omgevingsvergunning tot vellen te verbinden voorschriften kan het voorschrift behoren dat pas tot vellen van de beschermde houtopstand op en bij bouw- en aanlegwerken of andere ruimtelijke herinrichting of reconstructie mag worden overgegaan indien
andere ontheffingen, vergunningen, toestemmingen of ruimtelijke
ordeningsprocedures onherroepelijk geworden zijn en de feitelijke en financiële voortgang van de werken voldoende gewaarborgd is.
Artikel 4.5.9 Afstand van de erfgrenslijn
De afstand als bedoeld in artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek wordt vastgesteld op 0,5 meter voor bomen en op nihil voor heggen en heesters.
Artikel 4.5.10 Herplant-/instandhoudingsplicht
Indien een beschermde houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is, zonder ontheffing van het bevoegd gezag is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gegaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde tot de grond waarop zich de beschermde houtopstand bevond dan wel aan degene die uit andere hoofde tot
het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn.
Indien een beschermde houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde tot de grond waarop zich de beschermde houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de
a. overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen;
b. een Bomen Effect Analyse op te stellen en aan te bieden aan het bevoegd gezag.
Artikel 4.5.11 Bestrijding van boomziekten en ziekteverspreiders
Indien zich op een terrein één of meer bomen bevinden die naar het oordeel van het college gevaar opleveren van verspreiding van een boomziekte of voor vermeerdering van de ziekteverspreiders zoals insecten, is de rechthebbende, indien hij daartoe door het college is aangeschreven, verplicht binnen de bij aanschrijving vast te stellen termijn:
b. conform richtlijnen van de gemeente de gevelde boom direct zodanig de behandelen dat verspreiding van de boomziekte wordt voorkomen.
Afdeling 6 Bescherming van flora en fauna
Artikel 4.6.1 Bescherming groenvoorzieningen
Het is in een voor publiek toegankelijk park of plantsoen of in bij de gemeente in onderhoud zijnde groenstroken, grasperken of bloembakken verboden enige schade toe te brengen aan een boom of een bloem of heesterperk, dan wel aldaar bloemen te plukken.
Artikel 4.6.2 Beschermde planten; hout sprokkelen; verwijderen van paddenstoelen; verzamelen van zaden en vruchten
bosgebieden of gedeelten daarvan aan te wijzen, waar het om redenen van milieubeheer verboden is hout te sprokkelen of gesprokkeld hout bij zich te hebben en paddenstoelen van hun groeiplaats te verwijderen of bij zich te hebben en zaden en vruchten van bomen en struiken te verzamelen of bij zich te hebben voor commerciële doeleinden.
Artikel 4.6.4 Beperkte openstelling
Het college kan, ter bescherming van flora en fauna, voor publiek toegankelijke natuurgebieden of gedeelten daarvan aanwijzen waar een beperkte openstelling geldt.
Afdeling 7 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast
Artikel 4.7.1 Opslag bromfietsen, motorvoertuigen, caravans, afvalstoffen, mest, ingekuilde landbouwproducten e.d.
Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht of buiten de weg de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:
Artikel 4.7.2 Ontsierende, hinderlijke of gevaarlijke reclames e.d.
Het is de rechthebbende op een onroerende zaak alsmede de hoofdgebruiker van die zaak verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag deze zaak of een daarop aanwezige zaak te gebruiken of het gebruik daarvan toe te laten voor het maken van handelsreclame met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet ten aanzien van:
opschriften en aankondigingen betrekking hebbend op:
het beroep, de dienst, of het bedrijf dat in of op het onroerende zaak wordt uitgeoefend of waarvoor die zaak is bestemd, zomede op naamborden;
mits deze opschriften en aankondigingen gezamenlijk geen grotere oppervlakte hebben dan 0,15 m2 en geen van alle een grotere afmeting in een richting hebben dan 1,00 meter en mits deze opschriften en aankondigingen zijn aangebracht op of aan het onroerend goed;
opschriften betrekking hebbend op de naam en/of aard van in uitvoering zijnde bouwwerken en/of op de namen van degenen die bij het ontwerp en/of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn, mits deze opschriften zijn aangebracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken zelf en niet verlicht zijn, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;
opschriften en aankondigingen van kennelijk tijdelijke aard, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben, mits van het aanbrengen ervan tevoren door of vanwege de rechthebbende of de hoofdgebruiker van de onroerende zaak schriftelijk kennisgeving is gedaan aan het bevoegd gezag en het bevoegd gezag niet binnen twee weken na ontvangst van die kennisgeving van enig bezwaar heeft doen blijken. Zodanige opschriften en aankondigingen worden geacht hun tijdelijk karakter te hebben verloren, wanneer deze gedurende meer dan 9 weken op de onroerende zaak aanwezig zijn.
Indien door een opschrift, aankondiging of afbeelding als bedoeld in het tweede lid van artikel 4.7.2, dan wel aangebracht voor een ander doel dan handelsreclame, de veiligheid van het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder voor de omgeving wordt veroorzaakt, is het college bevoegd de rechthebbende onderscheidenlijk de hoofdgebruiker van de onroerende zaak aan te schrijven tot het treffen van maatregelen ter voorkoming, ter beperking of ter opheffing van dit gevaar of deze hinder. Degene tot wie de aanschrijving is gericht, of diens rechtsopvolger, is verplicht deze aanschrijving op te volgen.
Afdeling 8 Schoonmaakactiviteiten door middel van stralen of reinigen
Het in artikel 4.8.2 en artikel 4.8.3, eerste en tweede lid, gestelde geldt niet indien:
een gemeentelijke instelling of een bedrijf als gevolg van een ongewoon voorval een gebouw, bouwwerk of weg in het belang van de verkeersveiligheid of bij verstoring van de openbare orde terstond moet reinigen of stralen. Laatstgenoemde werkzaamheden moeten zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vóór de aanvang van de werkzaamheden worden gemeld bij de milieuklachtentelefoon van de gemeente.
Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente
Artikel 5.1.3 Defecte voertuigen
Het is verboden een voertuig waarmede als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.
Artikel 5.1.8 Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen
Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren binnen een afstand van 10 meter van een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.
Artikel 5.1.11 Overlast van fiets of bromfiets
Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijke aanzien van de gemente, ter voorkoming of opheffing van overlast, dan wel ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.
Afdeling 2 Collecteren, venten, standplaatsen en snuffelmarkten
In dit artikel wordt onder collecte verstaan: een openbare inzameling van geld of goederen of het daartoe aanbieden van een intekenlijst. Daaronder wordt mede verstaan het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook worden gerekend geschreven of gedrukte stukken, dan wel bij het aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.
Het verbod geldt niet voor een collecte, die wordt gehouden door:
a. een landelijk collecterend fonds dat is opgenomen in het door het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) jaarlijks opgestelde collecterooster voor zover de collecte plaatsvindt binnen de daarop voor het betreffende fonds aangegeven periode;
b. een vereniging of stichting ten behoeve van een liefdadig of ideëel doel in een in voornoemd collecterooster opgenomen vrije periode, mits:
1. de collecte maximaal 1 week duurt;
2. de vereniging of stichting in het betreffende kalenderjaar niet eerder een collecte in Arnhem heeft gehouden;
3. de collectant beschikt over een CBF-Keur of een door het CBF afgegeven Verklaring van geen bezwaar, danwel anderszins publiekelijk verantwoordelijk aflegt over de ingezamelde gelden of goederen en de besteding daarvan;
4. de collecte niet betrekking heeft op een doel waarvoor al een collecte in het betreffende kalenderjaar in Arnhem wordt of is gehouden;
5. uiterlijk drie weken voordat wordt begonnen met de collecte hiervan schriftelijk melding bij het college wordt gedaan, onder vermelding van de periode, het liefdadig of ideëel doel en de wijze waarop voldaan wordt aan het bepaalde onder 3;
6. er geen eerdere melding is ontvangen van een andere vereniging of stichting voor de betreffende periode die voldoet aan het bepaalde in dit lid.
Onder venten wordt in dit artikel in ieder geval verstaan het op of aan de weg of een openbaar water, aan een huis dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking – voor het publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats:
a. goederen te koop aan te bieden, te verkopen of af te geven; b. personeel te werven;
c. marktonderzoek, enquêteren daaronder mede begrepen, te doen;
d. petities ter ondertekening aan te bieden;
e. gratis producten en monsters te verstrekken;
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet:
a. voor het aan huizen van vaste afnemers afleveren van goederen door – of door huisgenoten of personeel van – hem die dit mede doet ter exploitatie van zijn winkel, bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;
b. voor het te koop aanbieden of verkopen van goederen op de plaats die is aangewezen voor het houden van een van gemeentewege ingestelde markt, zulks gedurende de tijden waarop die markt gehouden wordt;
c. voor het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen op een standplaats als bedoeld in artikel 5.2.3;
d. voor het aanbieden en dergelijke van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen als bedoeld in artikel 2.1.3.1.
Artikel 5.2.3 Standplaatsen: uitstallingen op de weg
De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet op de plaats die is aangewezen voor het houden van een van gemeentewege ingesteldemarkt, zulks gedurende de tijden dat de markt gehouden wordt, voor een evenement als bedoeld in artikel 5.7.1, of voor het organiseren van een markt als bedoeld in artikel 5.2.4.
Het college houdtde beslissing op een aanvraag voor een standplaatsvergunning aan, indien de aanvraag tevens een activiteit betreft die vergunningplichtig is in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en indien geen toepassing kan worden gegeven aan het zesde lid, tot de dag waarop de omgevingsvergunning van kracht geworden is.
Artikel 5.2.4 Snuffelmarkten e.d.
Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester:
toe te laten, te bevorderen of er gelegenheid toe te geven, dat in of op een - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijk gebouw ofplaats met een kraam, een tafel of enig ander dergelijk middel standplaats wordt of is ingenomen om goederen aan publiek aan te bieden, te verkopen of te verstrekken.
In deze afdeling wordt verstaan onder kade: de gehele rechter Rijnoever, met uitzondering van het voormalig Rijksveer Malburgen (kadastraal bekend als gemeente Arnhem, sectie D, nr. 4031), beginnende bij het gedeelte van Onderlangs waar het Rijnhotel, plaatselijk bekend Onderlangs nr. 10 en eindigende bij de Haven van Malburgen, alsmede de gehele wal van de Haven van Malburgen, tussen de waterlijn bij een waterstand van 8,57 + NAP gemeten aan de Rijkspeilschaal aan de Rijnkade bij het Roermondsplein en een evenwijdig daarvan landwaarts gelegen lijn, op een afstand van 30 meter uit die waterlijn, horizontaal gemeten en de Haven van Malburgen.
Artikel 5.3.2 Gebruik van openbaar water
Het is verboden op, in of boven openbaar water voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van het openbare water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water of niet voldoen aan redelijke eisen van welstand.
Het college kanvoor vaartuigen, alsmede voor het gebruik van de kade en de haven nadere regels stellen.
Artikel 5.3.4 Beschadigen van waterstaatswerken en oevers
Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van bij de gemeente in beheer zijnde vaarten, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen.
Artikel 5.3.5 Reddingsmiddelen
Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel, dan wel voor dadelijk gebruik ongeschikt te maken.
Artikel 5.3a.5 Overdragen ligplaatsvergunning
Op aanvraag van de vergunninghouder en van de rechtverkrijgende schrijft het college de ligplaatsvergunning over op de naam van de rechtverkrijgende van het woonschip.
Artikel 5.3a.6 Intrekking ligplaatsvergunning
Het college kan de ligplaatsvergunning, naast de in artikel 1.6 genoemde gronden, intrekken, indien:
Afdeling 4 Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden
Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onder z, of een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onder i, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of een fiets een wedstrijd dan wel een trainings of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig, een bromfiets of een fiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.
Artikel 5.4.2 Beperking verkeer in natuurgebieden
Het college kan voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen aanwijzen ten aanzien waarvan zij verklaren, dat het rijden met een motorvoertuig, een bromfiets of een fiets als bedoeld in artikel 4 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of met een paard aldaar overlast kan veroorzaken of schade kan berokkenen aan milieuwaarden.
Afdeling 5 Verbod vuur te stoken
Artikel 5.5.1 Verbod vuur te stoken
Een ontheffing als bedoeld in het tweede lid kan worden geweigerd in het belang van de openbare orde en veiligheid, ter bescherming van de woon- en leefomgeving, ter bescherming van flora en fauna of ter voorkoming van hinder of nadelige beïnvloeding van het milieu door rook, roet, stof, walm of stank.
Het in het eerste lid genoemde verbod geldt niet voor zover:
het betreft verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke of het betreft het stoken van vuur in een vuurkorf met een maximale inhoud van 25 liter of het betreft vuur voor koken, bakken en braden, indien dat geen gevaar of hinder oplevert voor de omgeving en niet plaatsvindt in parken of buitengebieden van de gemeente Arnhem;
Afdeling 6 Verstrooiing van as
Artikel 5.6.1 Begripsomschrijving
In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.
Een evenementenvergunning wordt verleend aan een organisator en bevat een beschrijving van het gebied waarbinnen het evenement plaatsvindt (evenemententerrein), het tijdstip en de duur van het evenement, alsmede een beschrijving van de activiteiten en handelingen die in het kader van het evenement mogen plaatsvinden.
Tenzij de burgemeester anders bepaalt geldt het verbod in het zesde lid niet voor activiteiten waarvan aannemelijk is dat zij krachtens een voor onbepaalde tijd, dan wel voor een periode langer dan drie maanden verleende vergunning ook op het evenemententerrein zouden plaatsvinden als daar geen evenement zou worden gehouden.
Artikel 5.7.1a Klein evenement
Geen vergunning als bedoeld in artikel 5.7.1, tweede lid, is vereist voor een klein evenement, indien voldaan wordt aan de volgende vereisten:
a. het gedurende het evenement verwachte aantal aanwezigen bedraagt niet meer dan 249 personen;
b. het evenement vindt plaats tussen 07.00 en 24.00 uur, met dien verstande dat de eindtijd van 24.00 uur niet van toepassing is indien het geluidsniveau gemeten op 2 meter voor de gevel van een nabij gelegen woning niet meer bedraagt dan 40 dB(A);
c. het geluidsniveau, gemeten op 2 meter voor de meest nabij gelegen woning bedraagt niet meer dan 70 dB(A)/83dB(C) èn gemeten op 1 meter voor een luidspreker bedraagt het geluidsniveau niet meer dan 95 dB(A)/108 dB(C);
d. het evenement vindt niet plaats op de rijbaan, (brom)fietspad, het voetgangersgebied in de binnenstad, in een bos, tijdens het broedseizoen in een park of vormt anderszins geen belemmering voor het verkeer en de hulpdiensten;
f. het voornemen tot het houden van een evenement wordt tenminste acht werkdagen voorafgaand aan het evenement schriftelijk of via een speciale sectie van de gemeentelijke website aan de burgemeester gemeld; de organisator ontvangt via e-mail een bevestiging van ontvangst;
g. de melding bevat de naam van de organisator, het verwachte aantal bezoekers op enig moment en gedurende het gehele evenement, de locatie, de tijdstippen van begin en einde en de aard van het evenement;
h. er is geen eerdere melding ontvangen voor het houden van een klein evenement voor dezelfde datum, tijd en locatie;
i. er is ten behoeve van het evenement geen artikel 35 ontheffing van de Drank- en Horecawet verleend voor het verstrekken van zwak-alcoholische dranken.
Artikel 5.8.1 Begripsomschrijvingen
In deze afdeling wordt verstaan onder:
kampeermiddel: een tent, tentwagen, kampeerauto of caravan, dan wel enig ander onderkomen of ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;
caravan: al dan niet uitklapbare wagen of voertuig, onder welke benaming ook aangeduid, die uitsluitend of in hoofdzaak dient of kan dienen tot woon-, dag- of nachtverblijf van een of meerdere personen en die bestemd is om regelmatig en op normale wijze op de verkeerswegen, ook over grote afstanden, als een aanhangsel van een personenauto te worden voortbewogen;
Artikel 5.8.3 Vergunningplicht
Een vergunning voor het houden van een kampeerterrein kan slechts worden verleend indien de aanvraag betrekking heeft op gronden die bij bestemmingsplan op enigerlei wijze zijn aangewezen voor kamperen.
Artikel 5.8.4 Vergunningvoorschriften
1.Het college verbindt aan een vergunning als bedoeld in artikel 5.8.2 voorschriften over de soort en het aantal van de op het kampeerterrein toe te laten kampeermiddelen. Het college kan deze voorschriften wijzigen of intrekken.
2.Het college kan in het belang van de orde, de rust, de veiligheid, de natuur- en landschapsbescherming, de bescherming van het milieu, de hygiëne en de gezondheid, alsmede overige onderwerpen betreffende het kamperen aan een vergunning als bedoeld in artikel 5.8.2 beperkingen of voorschriften verbinden, dan wel deze beperkingen of voorschriften wijzigen of intrekken.
Artikel 5.8.6 Kamperen buiten kampeerterreinen
Het college kan ontheffing verlenen van het verbod bedoeld in artikel 5.8.2 voor het gelegenheid geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen buiten de in artikel 5.8.2 bedoelde kampeerterreinen door groepen uitgaande van een vereniging of andere organisatie met een doelstelling van sociale, culturele, educatieve of wetenschappelijke aard, gedurende een in de ontheffing aangegeven korte, aaneengesloten periode.
Hoofdstuk 6 Straf, overgangs en slotbepalingen
Overtreding van een artikel uit een krachtens deze verordening door het college vastgestelde nadere regel, waarin een gebod of verbod is opgenomen, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
Artikel 6.3 Binnentreden woningen
Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.
Vergunningen en ontheffingen - hoe ook genaamd - verleend krachtens de verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, blijven - indien en voor zover het gebod of verbod waarop de vergunning of ontheffing betrekking heeft, ook vervat is in deze verordening - van kracht tot de termijn waarvoor zij werden verleend, is verstreken of totdat zij worden ingetrokken.
Voorschriften en beperkingen opgelegd krachtens de verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, blijven - indien en voor zover de bepalingen ingevolge welke deze verplichtingen zijn opgelegd, ook zijn vervat in deze verordening - van kracht tot de termijn waarvoor zij zijn opgelegd, is verstreken of totdat zij worden ingetrokken.
Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een vergunning of ontheffing op grond van de verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, is ingediend en voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening nog niet op de aanvraag is beslist, wordt daarop de overeenkomstige bepaling van de onderhavige verordening toegepast.
De intrekking van de verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, heeft geen gevolgen voor de geldigheid van de op basis van die verordening genomen nadere regels, beleidsregels en aanwijzingsbesluiten, voor zover de rechtsgrond waarop de nadere regels, beleidsregels en aanwijzingsbesluiten zijn gebaseerd ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken.
Toelichting op de Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem
Hoofdstuk 1 Algemene Bepalingen
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op één bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling of paragraaf definities opgenomen. Zie met name de afdelingen: 'geluidhinder', 'bewaring van houtopstanden' en 'parkeerexcessen'. Deze definities kunnen afwijken van de in artikel 1.1 opgenomen definities. Zie de definitie van 'bebouwde kom' in de afdeling 'bewaring van houtopstanden' en de definitie van 'weg' in de afdeling 'parkeerexcessen'. Ten aanzien van de in artikel 1.1 opgenomen definities kan het volgende worden opgemerkt.
Bij de omschrijving van het begrip 'weg' in artikel 1.1 kan het volgende worden opgemerkt:
Deze omschrijving stemt - met enige redactionele aanpassingen - overeen met die van het begrip 'weg' in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994. Buiten twijfel is gesteld dat ook de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen daaronder begrepen worden geacht.
Aangenomen mag worden dat ook voor het openbare verkeer openstaande parkeerterreinen onder de definitie van 'weg' in de zin van artikel I WVW begrepen kunnen worden geacht.
Door opneming van de woorden 'al dan niet met enige beperking' is buiten kijf gesteld, dat bepaalde voorwaarden voor de toegankelijkheid, zoals de betaling van entreegeld, er niet aan af doen dat gesproken kan worden van 'weg', indien de desbetreffende plaats in feite voor het publiek toegankelijk is.
In de onderdelen 3 en 4 wordt een onderscheid gemaakt tussen stoepen, trappen, portieken etc., welke 'uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimten toegang geven' (vgl. onder 3) en andere stoepen en trappen etc. (vgl. onder 4). De eerstbedoelde categorie valt alleen onder het begrip 'weg' indien zij niet afsluitbaar zijn. Daarmee worden galerijen in portiekgebouwen etc. uitgezonderd gehouden van het begrip 'weg', óók indien het hek of de deur niet is afgesloten ('afsluitbaar').
Bij de onder 4 bedoelde categorie speelt de mogelijkheid van afsluiting op zich geen rol; het feitelijk voor het publiek toegankelijk zijn bepaalt of de APV van toepassing is.
Bij deze categorie moet gedacht worden aan afsluitbare winkelpassages. In recentelijk gebouwde winkelcentra vindt men steeds meer kleine, veelal overdekte straatjes die voor het doorgaande verkeer nauwelijks een functie hebben.
Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen 'op of aan de weg'. De term 'aan de weg' duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder valt echter in beginsel niet hetgeen zich binnenshuis bevindt of afspeelt.
Bij handelsreclame staat een materiële doelstelling voorop. Uiteraard zal de grens tussen handelsreclame en reclame voor ideële doeleinden niet altijd even scherp zijn. Om enige duidelijkheid te verkrijgen in het onderscheid reclame/handelsreclame levert artikel 1, lid 2, van de Mediawet een voorbeeld van de opvatting van de wetgever van datgene dat niet als handelsreclame hoeft te gelden in de zin van die wet. (Artikel 1, lid 2, Mediawet: Onder reclameboodschappen en andere reclameuitingen wordt niet verstaan het oproepen tot steun aan of het gunstig stemmen ten aanzien van instellingen met een wetenschappelijk, cultureel, geestelijk, godsdienstig, politiek of liefdadig karakter voor zover deze niet betrekking hebben op het kopen van een bepaald product of het gebruik maken van een bepaalde dienstverlening, die in de handel verkrijgbaar is.)
Artikel 1.5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
Het antwoord op de vraag of een vergunning (of ontheffing) overgaat op een rechtsopvolger, hangt af van het persoonlijk of zakelijk karakter van die vergunning (of ontheffing).
Persoonlijk wordt de vergunning genoemd, indien de mogelijkheid van verkrijging uitsluitend of in hoge mate afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma, bewijs van onbesproken levensgedrag etc.). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt.
Zakelijk daarentegen is de vergunning die afhangt van en gebonden is aan het object waarop zij betrekking heeft en waarbij de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager geen rol spelen. Anders gezegd: de zakelijke vergunning is niet gebonden aan de persoon, maar aan de hoedanigheid van eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde tot een ongebouwd of gebouwd onroerend goed. Het kan ook een andere hoedanigheid zijn, bij voorbeeld die van gebruiker of ondernemer. De zakelijke vergunning gaat in beginsel over krachtens rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel op de opvolger in diens hoedanigheid van eigenaar, zakelijk gerechtigde, ondernemer etc.
De mate waarin de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager een rol spelen, verschilt sterk; er is een scala van die vergunningen welke zodanig aan de persoon zijn gebonden dat elke overgang is uitgesloten, tot die, bij welke de persoon van de gerechtigde voor het bestuur van ondergeschikte betekenis is en waar overgang in ruime mate is toegelaten.
Persoonlijke werking zal men voorts eerder aanwezig moeten achten bij de ontheffing dan bij de vergunning. Indien in een regeling de ontheffingsfiguur gebruikt is, geeft dit aan dat het de bedoeling van de wetgever is geweest slechts voor bijzondere gevallen de mogelijkheid te creëren een uitzondering te maken op de algemene regel.
Zou een ontheffing bij rechtsopvolging zonder meer 'mee overgaan' op de rechtsopvolger, dan zou daarmee aan de ontheffingsmogelijkheid het karakter van uitzonderingsbepaling ontnomen worden.
Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is de vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank en Horecawet.
Dit hangt samen met de omstandigheid dat ingevolge deze wet voor het verkrijgen van een vergunning moet worden voldaan aan eisen van vakbekwaamheid, leeftijd en zedelijkheid.
Als een persoonlijke vergunning kunnen ook de standplaatsvergunning en de ventvergunning worden beschouwd.
Dit hangt samen zowel met het - persoonlijke - karakter van de ambulante handel als met de omstandigheid dat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen veelal verre overtreft, hetgeen het bestuur noodzaakt een restrictief beleid te voeren. Het zou onredelijk zijn als een standplaats of ventvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een ander terwijl een groot aantal andere gegadigden ook belangstelling heeft voor de desbetreffende standplaats- of ventvergunning.
Een zuiver voorbeeld van een zakelijke vergunning is de vergunning op grond van de Wet milieubeheer. De milieuwetvergunning is van de persoon van de aanvrager c.q. vergunninghouder onafhankelijk. Bezwaren ontleend aan de persoon van de vergunninghouder kunnen geen weigeringsgrond zijn (Kb 14 juli 1920, AB 1920, blz. 38).
Ook bij voorbeeld de reclamevergunning als bedoeld in artikel 4.7.2 heeft een zakelijk karakter. Bij de beoordeling van een aanvraag om een dergelijke vergunning spelen enkel overwegingen van welstand en verkeersveiligheid een rol.
Indien in de verordening of in de vergunning is bepaald dat deze vergunning persoonsgebonden is, terwijl deze vergunning toch vooral verband houdt met de aard van het object waarop zij betrekking heeft, zal deze vergunning weliswaar niet automatisch overgaan op de rechtsopvolger doch aan hem in vele gevallen ook niet licht geweigerd kunnen worden.
Artikel 1.7 bevat een terugrekeningsregeling die voorkomt dat afhandeling op zaterdag of zondag of op een algemeen erkende feestdag of op een vrijdag na 12.00 uur moet plaatsvinden. Dat laatste is gedaan om toch nog over enige uren voor beoordeling en besluitvorming te beschikken.
Afdeling 1 Orde en veiligheid op de weg
In deze afdeling zijn bepalingen opgenomen bedoeld om zowel het gebruik als de bruikbaarheid van de weg in goede banen te kunnen geleiden. Zoals B. de Goede in zijn boek ‘De straat’ duidelijk maakt, heeft 'de straat' in ons land meer functies dan uitsluitend een verkeersfunctie.
Het gebruik van de straat voor demonstraties, optochten, feesten e.d. wordt door weinigen nog aangemerkt als gebruik dat daar absoluut onverenigbaar mee is. Wel houdt dit in dat deze diverse functies vragen om een regulering van het gebruik.
Het gebruik van de weg is geregeld in de paragrafen 1 tot en met 4, terwijl de bruikbaarheid door middel van paragraaf 5 gereguleerd is. In paragraaf 6 ten slotte zijn bepalingen opgenomen aangaande de veiligheid op de weg.
Paragraaf 1 Bestrijding van ongeregeldheden
Artikel 2.1.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden
In dit lid zijn gedragingen aangegeven die door hun dreigende karakter aanleiding kunnen zijn voor verstoring van de openbare orde. Onder 'samenscholing' verstaat Van Dale: 'het groepsgewijze bij elkaar komen van mensen die een dreigende houding aannemen of kwade bedoelingen hebben'.
Onder omstandigheden is het echter denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van bij voorbeeld een betoging. Ingevolge het eerste lid is het tevens verboden zich tezamen met anderen te begeven naar een samenscholing. Door een dergelijk verbod, kan worden voorkomen dat een reeds bestaande samenscholing (verder) escaleert.
Gelet op de Wet openbare manifestaties (WOM, Wet van 20 april 1988, Stb. 1988, nr. 157) moeten dit soort samenscholingen van de werking van dit artikel uitgezonderd worden. In het vijfde lid is dit dan ook gebeurd.
Artikelen 2.1.2.1 e.v. Betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot belijden van godsdienst of levensbeschouwing.
De WOM beoogt een eenvormige regeling te geven voor de activiteiten die onder de bescherming van de artikelen 6 en 9 Grondwet vallen. Het gaat daarbij om betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging voor zover die op openbare plaatsen gehouden worden.
De WOM kent bepaalde bevoegdheden toe aan de gemeenteraden c.q. burgemeesters:
- de bevoegdheid tot het creëren van een kennisgevingstelsel voor betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging op openbare plaatsen. De wet laat een zekere variatie toe ten aanzien van kwesties als: voor welke activiteiten is een kennisgeving vereist; aan welke vereisten moet een kennisgeving voldoen; welke voorschriften en beperkingen kunnen opgelegd worden;
Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent de WOM uitsluitend repressieve bevoegdheden toe aan de burgemeester (artikel 8 WOM). Voor deze activiteiten is geen voorafgaande kennisgeving vereist.
Wat is nu de betekenis van de begrippen 'openbare en andere dan openbare plaatsen'?
Artikel 1, eerste lid WOM, bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria.
Ten eerste moet de plaats openstaan voor het publiek. Dat wil zeggen dat in beginsel een ieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan. Dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn. Dat de plaats 'open staat' betekent voorts dat geen beletsels in de vorm van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs gelden voor het betreden van de plaats.
Op grond van het vorenstaande kunnen bij voorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken niet als 'openbare plaatsen' worden aangemerkt. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip 'openbare plaats'.
Het tweede criterium is dat het openstaan van de plaats dient te zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt.
Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, WOM zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en de voor een ieder vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen.
Paragraaf 3 Verspreiden van gedrukte stukken
Het grondrecht waarmee de gemeentelijke wetgever het meest wordt geconfronteerd is de vrijheid van meningsuiting.
Het relevante artikel 7 van de Grondwet luidt als volgt:
3. Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorafgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan het geven van vertoningen, toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar, regelen ter bescherming van de goede zeden.
In het derde lid van artikel 7 wordt het recht tot openbaring van gedachten en gevoelens in algemene zin erkend.
De drukpersvrijheid is in het eerste lid als een zelfstandige bepaling opgenomen en vormt een lex specialist ten opzichte van het derde lid. De tekst van het eerste lid is letterlijk gelijk aan die van artikel 7 van de oude Grondwet. Met de handhaving van het grondwetsvoorschrift omtrent de vrijheid van drukpers is beoogd de bestaande jurisprudentie op dat punt intact te laten. Artikel 7 heeft namelijk in de loop der jaren vooral door de jurisprudentie een grote betekenis gekregen.
De constante jurisprudentie op artikel 7 van de oude Grondwet kan als volgt worden samengevat:
1. Het in artikel 7 beschermde recht om zonder voorafgaand verlof gedachten en gevoelens door de drukpers te openbaren impliceert het recht om de inhoud van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen, waarin gedachten en gevoelens zijn geopenbaard, zonder voorafgaand verlof door verspreiding of door enig ander middel in het openbaar aan het publiek bekend te maken.
2. Ieder middel tot bekendmaking, dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien, valt onder de bescherming van artikel 7. Dit betekent dat de bekendmaking van gedachten en gevoelens met behulp van middelen, die in het maatschappelijke verkeer dezelfde functie vervullen als geschriften in eigenlijke zin, is begrepen in de in artikel 7 erkende vrijheid van drukpers. Als 'zelfstandige middelen van bekendmaking' zijn in de jurisprudentie onder meer aangemerkt:
3. De gemeentelijke wetgever mag niet beperkend optreden ten aanzien van de inhoud van gedrukte stukken e.d., maar is krachtens artikel 149 van de Gemeentewet wèl bevoegd het in het openbaar bekend maken ('verspreiden') van gedrukte stukken e.d. aan beperkingen te onderwerpen in het belang van de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid en van andere zaken betreffende de huishouding der gemeente.
b. gebruik 'van enige betekenis' overblijft; anders komt de beperking in feite neer op een algemeen verbod. De uitleg van 'het overblijven van gebruik van enige betekenis' is de laatste tijd in beweging door een aantal uitspraken van lagere rechters. Deze hadden allemaal betrekking op het aanplakken van affiches. Een gevolg voor de toepassing van de leden 1 en 2 van het onderhavige artikel is naar onze mening dat men bij de beperking van het verspreidingsrecht ook met de mogelijkheid voor de 'consument' rekening moet houden om van de aangeboden stukken redelijkerwijs kennis te kunnen nemen; een aan een beperkt verbod verbonden mogelijkheid van ontheffing/vergunning is (dan wel) toelaatbaar.
Artikel 2.1.3.1 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of
Gekozen is voor een opzet, waarbij de verspreiding is toegestaan behalve op of aan door burgemeester en wethouders aangewezen wegen of gedeelten daarvan. Tevens biedt lid 2 de mogelijkheid het verbod voor die wegen nog weer te beperken tot nader aan te geven dagen en uren, waarbij lid 4 burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft voor het dan nog resterende verbod een ontheffing te verlenen. Van de in lid 1 toegekende bevoegdheid mogen burgemeester en wethouders niet zodanig gebruik maken dat 'geen gebruik van enige betekenis' overblijft.
Paragraaf 4 Vertoning e.d. op de weg
Artikel 2.1.4.1 Dienstverlening
Deze bepaling welke allerlei straatberoepen omvat, komt niet in strijd met artikel 19, derde lid, van de Grondwet, waarin het grondrecht van vrijheid van arbeidskeuze is neergelegd.
Het motief van artikel 2.1.4.2 is het voorkomen van verkeersoverlast, hinder voor anderen etc.
Artikel 2.1.4.2 Straatartiest; straatmuziek
De activiteiten van de straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur en gids vallen grotendeels onder de werking van artikel 7, lid 3, van de Grondwet. Artikel 7, lid 3, van de Grondwet laat door zijn formulering (niemand heeft voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud), een verbod toe voor andere aspecten van de uiting dan de inhoud, zoals bij voorbeeld de verspreiding. Het is bij de genoemde activiteiten echter moeilijk te scheiden tussen inhoud en verspreiding. Immers, het verbieden van een optreden van een straatartiest op een bepaalde plaats houdt in veel gevallen ook in dat de inhoud van het optreden niet kan worden geuit. Dat betekent dat voor de beperkingsgronden van het in artikel 7, lid 3, opgenomen grondrecht, het best kan worden gekozen voor de beperkingsgronden die bij artikel 7, lid 1, van de Grondwet zijn toegelaten. In artikel 2.1.3.1, Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen, is dat uitgewerkt in een verbod met ontheffingsmogelijkheid dat voor bepaalde straten en uren geldt. In artikel 2.1.4.2 is dezelfde redactie gevolgd.
De leden vier tot en met zes zijn toegevoegd aan dit artikel bij de algehele herziening van de APV in 2003. Op grond van het vierde lid kan de burgemeester gebieden aanwijzen waar het een ieder weliswaar vrij staat om op straat muziek ten gehore te brengen, maar alleen als daarbij de in het vierde lid geformuleerde algemene regels in acht worden genomen. Zo wordt enerzijds het belang van straatmuzikanten gerespecteerd, anderzijds het belang gediend van omwonenden, winkeliers en exploitanten en bezoekers van horeca-inrichtingen om te blijven gevrijwaard van onaanvaardbare overlast.
Artikel 2.1.4.3 Verkoop plaatsbewijzen
Deze bepaling verbiedt vanuit het oogpunt van de openbare orde de zwarte verkoop van toegangsbewijzen.
Paragraaf 5 Bruikbaarheid van de weg
Artikel 2.1.5.1 Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg
Dit artikel geeft burgemeester en wethouders de mogelijkheid greep te houden op situaties welke hinder of gevaar kunnen opleveren dan wel ontsierend kunnen zijn. De reikwijdte van dit artikel wordt beperkt door de Wet milieubeheer, de Woningwet, het Rijkswegenreglement en het Provinciale wegenreglement.
Het artikel beperkt zich niet tot het plaatsen, aanbrengen, of hebben van stoffen of voorwerpen op de weg, maar heeft tevens betrekking op het plaatsen, aanbrengen of hebben van stoffen of voorwerpen aan of boven de weg.
Indien en voor zover de Woningwet van toepassing is, is in zoverre het in artikel 2.1.5.1 gestelde verbod niet van kracht. Een door de Woningwet beschermd belang (bescherming van de welstand) mag dan niet worden meegewogen bij de beslissing omtrent verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.1.
Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt, dat het voor een ieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Gedragingen waarop artikel 2.1.5.1 ziet, kunnen ook onder de reikwijdte van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 vallen. Voor zover een hinderlijke gedraging of gevaarlijk gedrag plaatsvindt op de weg, zoals omschreven in voornoemd artikel 5, is artikel 2.1.5.1 niet van toepassing.
Voor een terras behorende bij een horeca-inrichting wordt door de burgemeester vergunning verleend op basis van artikel 2.3.1.13. Een vergunning op basis van artikel 2.1.5.1 is daarmee overbodig geworden.
Artikel 2.1.5.2 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Aan artikel 2.1.5.2 ligt het motief ten grondslag, de aanleg van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg. Deze voorschriften mogen echter slechts slaan op datgene wat op de weg zelf betrekking heeft - zoals de grenzen, de afmetingen, het profiel, de hoogte, de wijze van verharding - of wat met die weg ten nauwste verband houdt - zoals beplanting en verlichting langs en van de weg, alsmede de (situering van de) langs of in de weg liggende riolering.
Naast deze min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Voorkomen kan dan worden dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor, door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water en gasvoorziening en verlichting, de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten met zich mee brengt.
Omdat voor de toepassing van dit artikel o.a. het begrip 'weg' uit de Wegenverkeerswet 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor de aanleg, verandering etc. van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningsplicht geldt voor de zogenaamde 'eigen wegen'. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance e.d. voorschriften gesteld kunnen worden omtrent de wijze van verharding, breedte e.d.
Die wenselijkheid is ook aanwezig voor wegen welke bij voorbeeld aangelegd worden op grote bedrijfsterreinen. Daarvoor is in het tweede lid dan ook de toevoeging 'alsmede alle nietopenbare ontsluitingswegen van gebouwen' opgenomen.
Van de vergunningsplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden mede afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.
Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 2.1.5.2 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen e.d. in een weg.
Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken wordt een regeling getroffen in de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde gemeentelijke telecommunicatieverordening
Artikel 2.1.5.3 Maken en veranderen van een uitweg
In het vierde lid is aangegeven dat strijd met een geldend bestemmingsplan een dwingende weigeringsgrond vormt. Bij de beoordeling van een vergunningaanvraag moet derhalve altijd worden gelet op de voorschriften die uit het bestemmingsplan voortvloeien.
Paragraaf 6 Veiligheid op de weg
Artikel 2.1.6.1 Veroorzaken van gladheid
Artikel 2.1.6.1 bevat een verbod om tijdens vriezend weer een gevaarlijke situatie te laten ontstaan. Als voorbeeld valt te noemen het wassen van de auto op de openbare weg bij vriezend weer, waardoor plaatselijk een zeer gevaarlijke situatie kan ontstaan.
Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt, dat het voor een ieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Gedragingen waarop artikel 2.1.6.1 ziet kunnen ook onder de reikwijdte van artikel 5 voornoemd vallen. Voor zover een hinderlijke gedraging plaatsvindt op de weg, zoals omschreven in voornoemd artikel 5, is artikel 2.1.6.1 niet van toepassing.
Artikel 2.1.6.2 Winkelwagentjes
Deze bepaling tracht het 'zwerfkarrenprobleem' enigszins te verkleinen door de winkelbedrijven te verplichten de door de consument gebruikte en achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen en op deze winkelwagentjes een herkenningsteken aan te brengen. Is het desbetreffende winkelbedrijf vergunningplichtig op basis van de Wet milieubeheer, dan kunnen voorschriften met betrekking tot winkelwagentjes worden verbonden aan de milieuvergunning.
Artikel 2.1.6.6 Rookverbod in bossen en natuurterreinen
Het verbod heeft tot doel bosbranden te voorkomen en beschadiging van eigendommen tegen te gaan. Het verbod kan evenwel niet zover strekken dat het roken in de gebouwen en in de bijbehorende tuinen die in een bos of natuurgebied liggen, niet meer mogelijk is. De periode waarin het rookverbod geldt, zou van 1 maart tot 1 november kunnen zijn.
Artikel 2.1.6.7 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp
Onder het woord "boord" in het tweede lid wordt verstaan: rand, berm van een weg.
Artikel 2.1.6.7a Gevaarlijke voorwerpen
Mits een relatie met een (mogelijke) verstoring van de openbare orde of veiligheid kan worden gelegd, is het mogelijk in de APV een verbod op te nemen om openlijke voorwerpen bij zich te dragen die als wapen kunnen worden gebruikt om de openbare orde of veiligheid rond bijvoorbeeld een voetbalwedstrijd te verstoren. Van sommige voorwerpen kan vrij snel worden aangenomen, dat de bedoeling van het openlijk bij zich dragen uitsluitend kan zijn de openbare orde of veiligheid te verstoren. Voorbeelden hiervan zijn de in het eerste lid genoemde messen, knuppels en slagwapens. Voor andere voorwerpen ligt de bewijsvoering minder eenvoudig.
Ook bij ‘duidelijke’ voorwerpen moet er sprake zijn van een directe relatie met bijvoorbeeld de voetbalwedstrijd en het voorwerp moet daarbij geen andere betekenis kunnen hebben dan het gebruik als ordeverstorend middel. Het moge duidelijk zijn, dat niet in overtreding is degene die met een honkbalknuppel onderweg is om een honkbalwedstrijd te spelen.
Verder is in het tweede lid van artikel 2.1.6.7a nog aangegeven, dat het in het eerste lid gestelde verbod niet geldt voor wapens die behoren tot de categorieën I, II, III en IV van de Wet wapens en munitie. Wordt een dergelijke bepaling niet opgenomen, dan zou een met hogere regelgeving strijdige situatie kunnen ontstaan.
Tot slot wordt nog opgemerkt, dat alvorens van deze bepaling gebruik kan worden gemaakt het noodzakelijk is dat burgemeester en wethouders een gebied aanwijzen waar het betreffende verbod geldt.
Artikel 2.1.6.9 Voorzieningen voor verkeer en verlichting
De in het derde lid genoemde uitzonderingen hebben betrekking op situaties waarbij het desbetreffende specifieke belang, waterstaatswerken, verkeerslichtinstallatie, trafohuisjes en dergelijke, zich verzetten tegen het aanbrengen van allerlei voorzieningen daarop.
In beginsel biedt de Belemmeringenwet privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De Belemmeringenwet is echter in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van het desbetreffende onroerend goed al dan niet tijdelijk beperkt wordt.
Wanneer daarvan sprake is kan niet een gedoogplicht op grond van het onderhavige artikel geconstrueerd worden. Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbare verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.
Artikel 2.1.6.11 Objecten onder hoogspanningslijn
Ten behoeve van de aanleg van hoogspanningslijnen wordt in bestemmingsplannen een strook grond als zodanig bestemd en worden tevens gebruiksvoorschriften opgesteld waarmee aantasting van deze bestemming voorkomen moet worden. Hierbij kan eveneens gedacht worden aan voorschriften aangaande de hoogte van toe te laten gebouwen.
Ook sluit het desbetreffende elektriciteitsbedrijf overeenkomsten met de eigenaren van de gronden waarop en waarover de hoogspanningsmasten en leidingen staan c.q. lopen. Deze overeenkomsten beperken, uiteraard tegen een schadevergoeding, de zakelijke rechten van de eigenaren. Zij bevatten dan ook altijd voorwaarden met betrekking tot het gebruik van de gronden onder de hoogspanningslijnen.
Indien echter een bestemmingsplan ontbreekt, bij voorbeeld voor de bebouwde kom, dan bevat artikel 2.1.6.12 een publiekrechtelijke basis om overtreding van deze bepaling, waardoor een zeer gevaarlijke situatie ontstaat, zo nodig met bestuursdwang recht te kunnen zetten. Wel moeten de voorschriften, bij voorbeeld de hoogte van toe te laten gebouwen, i.c. twee meter, uit bestemmingsplan en APV op elkaar afgestemd zijn.
Artikel 2.1.6.14 Opsporen van munitie e.d. met een metaaldetector
Deze bepaling is opgenomen om de overlast van- en de gevaren verbonden aan het opsporen met een metaaldetector e.d. te voorkomen. Het gebruik van deze apparatuur voor archeologische doeleinden kan worden toegestaan d.m.v. een ontheffing. Dit artikel heeft niet ten doel het opsporen van de (met lood gevulde) ballen waarvan gebruik wordt gemaakt bij het zogeheten klootschieten te verbieden.
Afdeling 2 Betaald-voetbalwedstrijden
Artikel 2.2.3 Onnodig opdringen, uitdagend gedrag e.d. bij een betaald-voetbalwedstrijd
Deze bepaling heeft ten doel de openbare orde of veiligheid bij een betaald-voetbalwedstrijd te waarborgen. De bepaling is voornamelijk preventief van aard, in die zin dat hiermee voorkomen kan worden dat (dreigende) situaties uit de hand lopen. Hiertoe is in het eerste lid onder andere opgenomen, dat het verboden is door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden. Hierbij moet worden gedacht aan de situatie waarin één of meerdere supporters anderen met bijvoorbeeld opruiende taal of gebaren uitlokken tot ordeverstorend gedrag.
Ingevolge het tweede lid kan onder andere worden opgetreden tegen personen die bij een betaald-voetbalwedstrijd bijvoorbeeld een “aardappelschilmesje” in de binnenzak van hun jas meevoeren. Dit meevoeren dient op een zodanige wijze plaats te vinden, dat hiermee de openbare orde of veiligheid in gevaar komt of kan komen. Hiervan zal sprake zijn indien betrokkene het mesje aan anderen toont, met de bedoeling hiermee bij hen een schrikreactie te weeg te brengen.
Het bepaalde in het derde lid spreekt voor zich.
Gelet op de ervaringen met bepaalde supporters(groepen) bij voetbalwedstrijden wordt het wenselijk geacht om, naast de stadionverboden die door de KNVB worden opgelegd, ook de mogelijkheid te hebben om een publiekrechtelijk omgevingsverbod op te leggen.
Afdeling 3 Toezicht op openbare inrichtingen
Paragraaf 1 Toezicht op horeca-inrichtingen
Op horeca-inrichtingen zijn velerlei landelijke regels van toepassing, zoals de Drank- en Horecawet, de Wet milieuheer, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer en de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing.
Op grond van artikel 149 van de Gemeentewet zijn daarnaast autonome gemeentelijke regels vastgesteld ten aanzien van horeca-inrichtingen, welke zijn samengebracht in de onderhavige Paragraaf 2.3.1. Bij de algehele herziening van de APV in 2003 is deze paragraaf herzien. De veranderingen zijn erop gericht de bepalingen inzake horeca-inrichtingen, zowel wat betreft systematiek als wat betreft eisen waaraan de inrichting en de exploitant / beheerder moeten voldoen, meer te laten aansluiten bij de Drank- en Horecawet en Hoofdstuk 3 van de APV inzake seksinrichtingen. Zo gelden nu voor horeca-inrichtingen in de zin van de APV exact dezelfde inrichtingseisen als voor inrichtingen die vergunningplichtig zijn op grond van de Drank- en Horecawet. Voor het maken van onderscheid bestaat geen goede reden. De herziening van de horecaparagraaf heeft overigens niet tot grote inhoudelijke veranderingen geleid.
Deze paragraaf kent in de eerste plaats een vergunningstelsel voor de exploitatie van horeca-inrichtingen. Door deze vergunningplicht kan de komst van een horeca-inrichting preventief worden getoetst en desgewenst worden tegengehouden. Het belang van de openbare orde en van de bescherming van het woon- en leefklimaat in de omgeving van de horeca-inrichting – aspecten die behoren tot de ‘huishouding van de gemeente’ zoals bedoeld in artikel 124 van de Grondwet – zijn hiermee sterk gediend. Ook een coffeeshop is een vergunningplichtige horeca-inrichting in de zin van paragraaf 2.3.1. De vergunning ziet overigens op de exploitatie als droge horeca-inrichting; het verkopen van softdrugs – immers in strijd met de Opiumwet – wordt niet vergund, maar gedoogd.
De bijzondere verantwoordelijkheid van de beheerder voor de gang van zaken in de horeca-inrichting komt expliciet tot uitdrukking in de aanwezigheidsplicht van artikel 2.3.1.11.
Artikel 2.3.1.13 bevat een regeling voor terrasvergunningen. Het tweede lid bepaalt dat bij een afhaalcentrum geen terras is toegestaan; het plaatsen van een terras zou niet zijn te rijmen met het karakter van een afhaalcentrum als horeca-inrichting waar bezoekers slechts een korte tijd verblijven en geen etenswaren ter plekke kunnen en mogen gebruiken. In het derde lid, onder d, is bepaald dat een aantal in artikel 2.3.1.6 genoemde weigeringsgronden ter zake van de exploitatievergunning ook een zelfstandige weigeringsgrond voor een terrasvergunning vormt. Zo zal een terrasvergunning voor een terras bij een bestaand café kunnen worden geweigerd, indien de aanwezigheid van het beoogde terras het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving van het café op ontoelaatbare wijze zou beïnvloeden (artikel 2.3.1.13, derde lid, aanhef en sub d, jo. artikel 2.3.1.6, aanhef en sub b).
Zowel artikel 2.3.1.14 als 2.3.1.16 geven de burgemeester de bevoegdheid een horeca-inrichting te sluiten. Een sluiting op grond van artikel 2.3.1.16 is per definitie tijdelijk. Tevens kan een dergelijk besluit betrekking hebben op meerdere horeca-inrichtingen. Een sluiting op grond van artikel 2.3.1.14 kan ook voor onbepaalde tijd geschieden en zal per definitie betrekking hebben op een specifieke horeca-inrichting die structureel vergunningvoorwaarden overtreedt of zonder vergunning geëxploiteerd wordt.
Op grond van artikel 2.3.1.16 kan de burgemeester daarnaast voor één of meer horeca-inrichtingen tijdelijk andere sluitingsuren vaststellen.
Artikel 2.3.1.15 bevat een regeling van het sluitingsuur. Op grond van de in artikel 2.3.1.15, tweede lid, geattribueerde bevoegdheid heeft de burgemeester de Notitie sluitingstijden beleid Arnhem (1999) vastgesteld. Deze notitie bevat het sluitingstijdenbeleid (inclusief het nachtzakenbeleid). Bij raadsbesluit van 25 februari 2008 is de bepaling zodanig aangevuld, dat ook het sluitingsuur voor buiten het horecaconcentratiegebied gelegen terrassen (00.00 uur) in de APV zelf is neergelegd. Dit betreft overigens geen inhoudelijke wijziging van de sluitingstijden.
Paragraaf 2 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf
Op grond van artikel 438 Wetboek van Strafrecht is degene die er zijn beroep van maakt aan personen nachtverblijf te verschaffen verplicht hiervan een doorlopend register te houden. In dit register moet 'onverwijld bij aankomst van de personen die in de door hem gehouden inrichting de nacht zullen doorbrengen' en bij hun vertrek een aantal persoonlijke gegevens worden aangetekend. Het doorbrengen van de nacht moet het hoofddoel van de bezoeker van de inrichting zijn. De bordeelhouder die gasten ontvangt tijdens de nachtelijke uren is derhalve gevrijwaard van de registratieplicht.
Het samenstel van artikel 438 Wetboek van Strafrecht en de APVartikelen heeft als primair doel om, aan de hand van de verstrekte gegevens, de opsporing of aanhouding van door de politie of justitie gezochte personen te vergemakkelijken.
Paragraaf 3 Toezicht op speelgelegenheden
Artikel 2.3.3.1 Speelgelegenheden
De bepaling heeft een ruime opzet. Iedere openbare gelegenheid, waarin de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren, valt onder het begrip speelgelegenheid.
Een belangrijke beperking is ingebouwd in het tweede lid van artikel 2.3.3.1. Alleen voor de 'exploitatie' van een speelgelegenheid geldt de vergunningplicht. Dat betekent, dat de houder van een café waarin men een kaartje kan leggen, niet zonder meer over een vergunning hoeft te beschikken. Dat is alleen het geval, indien de mogelijkheid tot het beoefenen van het spel bewust met enig winstoogmerk wordt geboden.
De bepaling vult de regeling in de Wet op de kansspelen aan, en wel vanuit een ander motief. De wet heeft namelijk niet tot doel de openbare orde en het woon en leefklimaat te beschermen, maar de speelzucht te kanaliseren, jeugdigen en sociaalzwakkeren te beschermen en illegaal aanbod met daarmee verbonden criminaliteit als fraude tegen te gaan.
Speelautomatenhallen vallen niet onder de bepaling, maar onder de Verordening speelautomatenhallen en dienen op grond van laatstgenoemde verordening over een vergunning van de burgemeester te beschikken.
Afdeling 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid
Artikel 2.4.1 Betreden gesloten woning of lokaal
In 1997 is artikel 174a van de Gemeentewet in werking getreden. De burgemeester is met toepassing van dit artikel bevoegd tot sluiting van woningen van waaruit (drugs)overlast wordt veroorzaakt. Op grond van artikel 13b Opiumwet is de burgemeester bevoegd om bestuursdwang toe te passen indien in voor het publiek toegankelijke lokalen wordt gehandeld in soft- of harddrugs. Het verdient aanbeveling om - voor de gevallen waarin de woning of het lokaal niet is verzegeld of de verzegeling reeds is verbroken - een strafbepaling op te stellen die het verbiedt om een gesloten pand te betreden. Aangezien de situatie kan ontstaan dat personen de woning of het lokaal moeten betreden wegens dringende redenen, is het derde lid opgenomen.
Artikel 2.4.1a. Verblijfsontzeggingen uitgaansgeweld horecaconcentratiegebied
De politie heeft in het kader van een evaluatie aangegeven dat de omvang en de aard van het uitgaansgeweld in de binnenstad haar zorgen baart. Terwijl de laatste jaren het totale aantal aangiften van geweld in het politiedistrict Arnhem Veluwezoom langzaam afneemt, neemt het aantal aangiften van geweld in het uitgaansgebied namelijk juist toe. Steeds vaker is er bij deze geweldsincidenten sprake van letsel; het geweld wordt dus grover van aard.
De politie geeft hierbij overigens wel nadrukkelijk aan dat zij geen causaal verband aanwezig acht tussen de wijziging van de sluitingstijden en de stijgende geweldcijfers.
Uit een nadere analyse is de politie gebleken dat een fors deel van de binnen het horecaconcentratiegebied begane geweldsdelicten gepleegd wordt door een relatief klein aantal personen. Het blijkt te gaan om ongeveer vijftig personen die op stapavonden veelvuldig geweld plegen in het uitgaansgebied, waarmee zij een flinke – negatieve – stempel drukken op de sfeer in de binnenstad. Ondanks het feit dat zij vaak veelvuldig strafrechtelijk veroordeeld zijn voor dit geweld, blijven zij dit gewelddadige gedrag tentoonspreiden.
Voor deze groep frequente geweldplegers, die zich ongevoelig toont voor de reguliere strafrechtelijke aanpak, bepleit de politie de introductie van een zogenaamde ‘verblijfsontzegging’ voor het horecaconcentratiegebied. Een verblijfsontzegging is een bestuursrechtelijk besluit, waarbij aan een persoon die in een bepaald gebied (in casu het horecaconcentratiegebied) herhaaldelijk overlast veroorzaakt (in casu door geweld te plegen) een verbod wordt opgelegd om zich gedurende een bepaalde termijn in dat gebied te bevinden. Een bestuursrechtelijke verblijfsontzegging is níet gericht op bestraffing van de betrokkene - leedtoevoeging voor het door hem begane onrecht -, maar op voorkoming van herhaling van het ordeverstorende gedrag in de toekomst. Hieruit vloeit voort dat een verblijfsontzegging pas kan worden opgelegd indien een persoon zich meermaals, en niet slechts eenmalig, heeft misdragen. Alleen dan is namelijk de vrees gerechtvaardigd dat het overlastgevende gedrag zich in de toekomst zal herhalen.
Het in deze bepaling neergelegde systeem komt neer op het volgende. Als de politie een persoon aanhoudt in verband met door hem binnen het horecaconcentratiegebied gepleegd geweld, dan wordt deze persoon gewaarschuwd dat hem door de burgemeester een verblijfsontzegging voor het horecaconcentratiegebied zal worden opgelegd, indien hij zich binnen zes maanden opnieuw gewelddadig gedraagt in het horecaconcentratiegebied. Maakt de betrokkene zich binnen zes maanden opnieuw schuldig aan uitgaansgeweld, dan legt de burgemeester hem een verblijfsontzegging op voor een duur van twee maanden (conform het eerste lid van artikel 2.4.1a). Het verbod – de verblijfsontzegging – geldt slechts voor specifiek benoemde tijdstippen binnen dit tijdvak van twee maanden, en is in dit tijdvak derhalve niet permanent van kracht. Dit ligt bij een verblijfsontzegging in verband met uitgaansgeweld ook niet voor de hand. Dit geweld wordt immers in de regel slechts gepleegd op stapavonden/-nachten, niet op een doorsnee doordeweekse dag. Het is dan ook niet gerechtvaardigd en ook niet noodzakelijk om een dergelijke verblijfsontzegging twee maanden lang continu van kracht te laten zijn. De burgemeester zal een en ander nog nader uitwerken in een korte beleidsnotitie.
Aan een persoon aan wie binnen een periode van twee jaar voor de derde keer een verblijfsontzegging wordt uitgereikt, wordt een verbod voor een duur van vier maanden opgelegd (artikel 2.4.1a, derde lid). Oplegging van een dergelijke lange verblijfsontzegging is onzes inziens dan gerechtvaardigd door het feit dat een dergelijk persoon wel met nadruk kan worden aangemerkt als een groot gevaar voor de openbare orde binnen het horecaconcentratiegebied.
Het instrument verblijfsontzegging is overigens niet nieuw in de Arnhemse APV. Verblijfsontzeggingen kunnen namelijk al worden opgelegd aan overlastveroorzakende harddrugsverslaafden (artikel 2.4.3 APV) en straatprostituees (artikel 3.2.6a APV).
Artikel 2.4.2 Verzamelingen van personen in verband met harddrugs of heling
Dit voorschrift is in 1994 als artikel 73b in de APV opgenomen. Groepsvorming van gebruikers en verkopers van harddrugs op straat heeft een negatieve invloed op de openbare orde. De bestrijding van deze overlast kan niet goed plaatsvinden via toepassing van het algemene verbod op samenscholing vervat in artikel 2.1.1.1.
Bij verzamelingen van gebruikers en handelaren behoeft (nog) geen sprake te zijn van een onmiddellijk dreigende houding of van een concreet lastig vallen van voorbijgangers. Toch bergen deze verzamelingen deze mogelijkheid voortdurend in zich. Daarnaast wekken zij sterke gevoelens van onbehagen en onveiligheid. Daarom geeft dit artikel de burgemeester de bevoegdheid gebieden aan te wijzen waar een samenscholingsverbod voor gebruikers van- en handelaren in harddrugs geldt.
Artikelen 2.4.3 Verblijfsontzeggingen in verband met harddrugs
(In eerste instantie opgenomen als artikel 74c APV in 1994). Oplegging van een verblijfsontzegging brengt een beperking van het in verdragen beschermd recht op bewegingsvrijheid met zich mee. Een beperking van dit recht is toegestaan indien het belang van de openbare orde hiertoe noodzaakt en de beperking niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is. Zie het vijfde lid voor een belangrijke beperking van de mogelijkheid om een verblijfsontzegging op te leggen: geen verblijfsontzegging kan worden opgelegd, indien de desbetreffende persoon in het door het college aangewezen gebied zijn woning heeft of er zijn werk of beroep uitoefent.
Artikel 2.4.4 Openlijk gebruik, handel en verkoop
Dit voorschrift, dat gelijkluidend is aan het in 1994 opgenomen artikel 73d APV, richt zich tegen het openlijk gebruiken van harddrugs op straat, in portieken en in voor het publiek toegankelijke gebouwen. Dit gebruik gaat met veel overlast gepaard. Ook voorwerpen die openlijk worden gebezigd als hulpmiddel voor het gebruik vallen onder het verbod. Voor deze benadering is gekozen ten behoeve van een effectieve bestrijding van de overlast. Het gaat overigens niet om de opsporing van de voorwerpen op zich. De bepaling betreft het openlijk voorhanden hebben van de voorwerpen en de uitstraling hiervan op het openbare leven.
Het tweede lid van artikel 2.4.4 is gericht tegen de overlast die wordt veroorzaakt door het steeds weer op bepaalde wegen aanbieden van drugs. De bepaling ziet niet alleen op verkopers, maar ook op kopers.
Het derde lid van artikel 2.4.4 biedt de mogelijkheid tijdelijk inrichtingen te sluiten die aan verslaafden hulpmiddelen verkopen, zoals mesjes, lepeltjes, zilverfolie, weegschalen enz.
Artikel 2.4.5 Plakken en kladden
In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term 'bekladden' ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet.
Het aanbrengen van aanplakbiljetten op onroerend goed kan worden aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien.
Op het in artikel 7 van de Grondwet gewaarborgde grondrecht zou inbreuk worden gemaakt als die bekendmaking (dit verspreidingsmiddel) in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaand overheidsverlof afhankelijk zou worden gesteld. Artikel 2.4.5 maakt op dit grondrecht geen inbreuk, aangezien het hierin neergelegde verbod krachtens het tweede lid uitsluitend een beperking van het gebruik van dit middel van bekendmaking meebrengt, voor zover door dat gebruik eens anders recht (namelijk dat van de rechthebbende) wordt geschonden. De eis dat 'plakken' slechts is toegestaan indien dit geschiedt (door of) met toestemming van de rechthebbende, komt in het geval dat de gemeente die rechthebbende is, niet neer op het afhankelijk stellen van dat aanplakken van een voorafgaand verlof van de overheid als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. De gemeente die als eigenares van een onroerend goed toestemming verleent of weigert, handelt namelijk in haar privaatrechtelijke hoedanigheid. Niet alleen de plakker of de bekladder kan op grond van het tweede lid van artikel 2.4.5 worden aangepakt, maar ook de opdrachtgever. Ingevolge het bepaalde in het vierde lid geldt het plakverbod niet voor het aanbrengen van meningsuitingen op de door het college aangewezen aanplakborden en overeenkomstig de door het college gestelde nadere regels.
Artikel 2.4.6 Vervoer plakgereedschap e.d.
Door deze bepaling wordt de effectiviteit van het in het vorige artikel opgenomen plakverbod vergroot. Het tweede lid van de bepaling dient aldus te worden verstaan dat de omstandigheid dat de in het eerste lid genoemde stoffen en voorwerpen niet waren bestemd of gebezigd voor handelingen, welke ingevolge de voorgaande bepaling zijn verboden, een rechtvaardigingsgrond oplevert. Bij de voorgestelde redactie is het de opsporingsambtenaar en het OM mogelijk gemaakt aan de hand van de omstandigheden en/of verkregen indrukken na te gaan of al dan niet sprake is van een overtreding als bedoeld in het eerste lid. Een verstandig gebruik van deze bepaling door de opsporingsambtenaar zal overbodige strafvervolging voorkomen.
Artikel 2.4.7 Vervoer inbrekerswerktuigen
Deze verbodsbepaling beoogt het plegen van misdrijven zoals diefstal met braak te bemoeilijken. Een dergelijke verbodsbepaling kan blijkens de jurisprudentie strekken tot bescherming van de openbare orde, zodat regeling bij autonome verordening op grond van artikel 149 van de Gemeentewet is toegestaan.
Artikel 2.4.7a Verbod op het vervoeren van geprepareerde voorwerpen
Het gaat hierbij om een verbodsbepaling met betrekking tot het vervoeren van geprepareerde tassen dan wel andere voorwerpen op de weg of in de nabijheid van winkels. Om de private belangen van de ingezetenen te beschermen, is in lid 2 opgenomen dat dit verbod niet geldt indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de desbetreffende burger geen intentie heeft met het voorwerp een (winkel)diefstal te gaan plegen.
Artikel 2.4.10 Hinderlijk gedrag en straatintimidatie op openbare plaatsen
Op basis van dit artikel kan tegen vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden. Met dit onderdeel wordt ook beoogd om verschillende vormen van straatintimidatie te verbieden en heeft zowel betrekking op gedragingen van een individu, als van een groep. Het motief is primair gelegen in het wegnemen van de effecten op openbare orde als gevolg van intimiderend gedrag op straat. Straatintimidatie is ongewenst gedrag in de openbare ruimte waardoor anderen zich onveilig voelen. Denk hierbij onder meer aan ongewenst betasten, iemand in het nauw drijven met seksuele bedoelingen, iemand opzettelijk de doorgang versperren, zich opzettelijk tegen iemand aanduwen, volgen/achternalopen, (aanhoudende) vragen om iemands naam/nummer/bestemming en vragen om seksuele handelingen.
Bij overtreding van het Wetboek van Strafrecht kan uitsluitend diegene tot wie het gedrag zich primair richt, aangifte doen. Om uiteenlopende redenen doen deze slachtoffers dat lang niet altijd. De bepalingen in het Wetboek van Strafrecht bieden dus geen sluitend systeem om de negatieve effecten 52 van deze gedragingen tegen te gaan. Op grond van dit onderdeel is het ook mogelijk om op te treden tegen dit soort ongewenst gedrag, ook al heeft het slachtoffer daarvan geen aangifte gedaan.
Artikel 424 van het WvSr stelt ‘straatschenderij’ strafbaar, terwijl artikel 426bis van het WvSr het belemmeren van anderen op de openbare weg met straf bedreigt. Artikel 431 van het WvSr stelt nachtelijk burengerucht strafbaar. Deze handelingen zou men kunnen omschrijven als baldadigheid. De omschrijvingen zijn echter ‘strakker’ dan wat men in het taalgebruik meestal als baldadigheid ervaart. Artikel 2.4.10 vormt daarom hierop een aanvulling.
Artikel 5 van de WVW 1994 bepaalt dat het voor eenieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt dan wel dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. De strekking van het begrip openbare plaats in artikel 2.4.10 gaat verder dan het begrip weg als bedoeld in de WVW 1994. Voor zover een hinderlijke gedraging plaatsvindt op de weg, als omschreven in artikel 5 van de WVW 1994, is artikel 2.4.10 niet van toepassing. Werd dit niet uitgesloten, dan zou een met een hogere regelgeving strijdige situatie kunnen ontstaan.
Artikel 2.4.10a Verplichte route
Dit artikel geeft de burgemeester de bevoegdheid aan groepen personen voor te schrijven welke route zij dienen te volgen. Het vervolgens afwijken van deze route is verboden. Op grond van het tweede lid van artikel 2.4.10a kan de burgemeester ontheffing verlenen van het betreffende verbod.
Het voorschrijven van een verplichte route kan gewenst zijn bij betaald-voetbalwedstrijden. De burgemeester kan in een dergelijk geval de supporters van de bezoekende club voorschrijven een verplichte route van het station naar het stadion te volgen, waardoor zij gescheiden kunnen blijven van de supporters van de thuisclub. Reden hiervoor is dan de angst, dat door het uitwaaieren van de groep supporters over de stad verstoringen van de openbare orde te verwachten zijn.
De bepaling spreekt verder over “door de burgemeester aangewezen groepen van personen”. Dit verplicht de burgemeester concreet de groep te benoemen waar het om gaat. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door de formulering “degenen die zich door kleding, uitrusting en/ of gedraging manifesteren als supporter van …/ deelnemer aan de actie tegen …”. Verder kan de groep nader worden aangeduid door de plaats aan te geven waar de groep zich bevindt, de handelingen die de leden van de groep op dat moment verrichten, de grootte van de groep of door vermelding van de taal of de herkomst of nationaliteit van de leden van de groep.
Gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten e.d.
De werking van dit artikel is uitgebreid om onder andere stropers in de buitengebieden of zwervers en drugsdealers in parken te kunnen weren.
Artikel 2.4.14 Neerzetten van fietsen e.d.
Artikel 2.4.14 Neerzetten van fietsen e.d.
Het plaatsen van voertuigen is op verschillende plaatsen geregeld, steeds met een wisselende bedoeling: de instandhouding van het plantsoen, het tegengaan van diefstal of verkeersbelangen. In dit artikel gaat het om de voorkoming van overlast.
Het neerzetten van fietsen en bromfietsen tegen panden welke niet door de eigenaren van die voertuigen worden bezocht of op plaatsen waar deze voertuigen hinder of schade kunnen teweegbrengen, geeft vaak aanleiding tot klachten.
Artikel 2.4.14 geeft de mogelijkheid hiertegen in voorkomende gevallen op te treden.
Artikel 2.4.16 Bespieden van personen
Het artikel zal alleen in excessieve situaties worden toegepast. De politie zal in het algemeen pas optreden, indien burgers klachten hebben geuit over voyeurs. Zie tevens artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht (stalking).
Artikel 2.4.17 Bewakingsapparatuur
Deze bepaling strekt evenals de vorige bepaling ter bescherming van de privacy. Deze bepaling heeft speciaal betrekking op het misbruik van bewakingscamera's, namelijk het zodanig gebruik van dergelijke apparatuur dat daardoor inbreuk wordt gemaakt op eens anders privacy.
Onder bewakingsapparatuur kan verstaan worden apparatuur - met name camera's - die is aangebracht met het oogmerk om bepaalde objecten en daarbij of daarin aanwezige personen te kunnen gadeslaan. Te denken is daarbij aan de entree van een bankgebouw, de ruimten binnen banken, winkelbedrijven, parkeergarages, parkeerplaatsen en dergelijke.
Het is niet mogelijk en niet wenselijk om installaties en het gebruik van bewakingscamera's zonder meer te verbieden. Wanneer zulks geschiedt binnen winkelbedrijven, in parkeergarages en op particuliere terreinen bij bedrijven zijn dat geen zaken waarop het gemeentebestuur greep kan uitoefenen. Zodra echter aspecten van openbaar belang in het geding komen, komt men daarmee op het terrein van de huishouding van de gemeente waarop regelend en besturend kan worden opgetreden. In situaties waarin de persoonlijke levenssfeer van de burgers in het geding komt door gedragingen van anderen, zelfs als dit geschiedt vanaf eigen particulier terrein of gebouw, is een regeling via de Algemene Plaatselijke Verordening wenselijk. Dit geldt te meer nu een regeling van dit soort zaken in het Wetboek van Strafrecht ontbreekt.
Artikel 2.4.19 Alarminstallaties
Bedrijfsgebouwen en particuliere woningen zijn veelal door middel van alarminstallaties beveiligd tegen overval en inbraak. Deze op zich goede ontwikkeling heeft evenwel ook een negatieve kant; het komt nogal eens voor dat deze alarminstallaties nodeloos afgaan. Uit de praktijk blijkt dat het percentage nodeloze alarmoproepen zeer hoog is. De oorzaken van een nodeloos alarm zijn legio. Soms worden bedieningsfouten gemaakt bij het in en uitschakelen van alarmapparatuur. Ook kwaliteitsgebreken, installatiefouten en onderhoudsgebreken kunnen een nodeloos alarm opleveren. Daarnaast zijn een integraal beveiligingsplan en de inpassing van de alarminstallatie in de fysieke omgeving van het te beveiligen complex, voorwaarden voor een optimale beveiliging zonder nodeloos alarm.
Nodeloos alarm legt een onaanvaardbaar tijdsbeslag op de beperkte capaciteit van de politie, terwijl ook de effectiviteit en de geloofwaardigheid van de beoogde veiligheidsmaatregelen worden aangetast. Daarnaast ondervinden omwonende burgers overlast van het luide alarm. Deze negatieve kanten kunnen worden beperkt door invoering van een gemeentelijk vergunningsstelsel. Een zodanig stelsel heeft in de eerste plaats het voordeel dat het gemeentebestuur inzicht krijgt in welke objecten van een luidalarminstallatie zijn voorzien en welke soort installatie het betreft. Daarnaast kan het gemeentebestuur door het verbinden van voorschriften aan de vergunning gemakkelijker greep houden op niet goed functionerende installaties. Zo nodig kan het gemeentebestuur bij veelvuldig terugkerend nodeloos alarm de verleende vergunning intrekken. Het spreekt vanzelf dat samenwerking in dezen tussen gemeentebestuur en politie geboden is. Door toezending van een afschrift van de verleende vergunning is ook de politie op de hoogte van de aanwezigheid van luidalarminstallaties.
Tegenover de overlast staat dat de preventieve werking en de gunstige resultaten van beveiliging door alarmapparatuur niet uit het oog mogen worden verloren.
Alarminstallaties kunnen worden onderscheiden in luide en stille alarminstallaties. Ook combinaties van beide komen voor. Luid alarm is zichtbaar en hoorbaar door zwaailampen, verlichting, sirenes en bellen die op, aan of rond het object zijn aangebracht. Bij stil alarm is de oproep niet op of rond het object waarneembaar. Bij stil alarm gaat een waarschuwing via een detectiesysteem in het beveiligde object naar de meldkamer van de politie of bereikt de politie via tussenkomst van een particuliere alarmcentrale. De APV heeft geen betrekking op stille alarminstallaties. De reden hiervoor is dat een stil alarm geen weerslag heeft op de openbare orde en het woon en leefklimaat. Het opnemen van bepalingen in de APV die betrekking hebben op het aanbrengen en hebben van stille alarminstallaties zou een overschrijding van de grenzen van artikel 149 van de Gemeentewet betekenen.
Artikel 2.4.20 Loslopende honden, verboden plaatsen, identificatie
Dit artikel is gericht op het voorkomen van overlast door loslopende honden. Het tweede lid ziet op zogenaamde ‘hondenlosloopplaatsen’.
Artikel 2.4.21 Verontreiniging door honden
Aan dit artikel ligt in zijn algemeenheid het motief van voorkoming en bestrijding van overlast door hondenpoep en de bescherming van de volksgezondheid ten grondslag. De strafbaarheid wordt opgeheven indien de uitwerpselen direct worden verwijderd. Al zal de handhaving (betrapping op heterdaad) moeilijkheden opleveren, men mag hopen dat er een sterke preventieve invloed van deze bepaling uitgaat. Het derde lid heeft betrekking op de zogenoemde hondenuitlaatplaatsen.
Artikel 2.4.22 Gevaarlijke en blaffende honden
Op 1 februari 1993 is de Regeling agressieve dieren van kracht geworden. In genoemde regeling, die is gebaseerd op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, zijn maatregelen genomen voor het type pitbullterriër. Voor dit type hond kunnen geen maatregelen op basis van de APV meer worden getroffen.
Het vijfde lid geeft het college de bevoegdheid om op te treden tegen (de eigenaren van) honden die door aanhoudend geblaf of gejank hinderlijk voor de omgeving zijn of de nachtrust verstoren.
In Arnhem wordt, zoals in veel grotere gemeenten, in toenemende mate overlast ondervonden van bedelaars. Dit geldt met name voor het stadscentrum. Sommige bedelaars – vaak harddrugsverslaafden – gedragen zich zeer hinderlijk en agressief. Zij klampen voorbijgangers aan, versperren hen de weg of volgen hen enige tijd. Dit veroorzaakt overlast, ergernis en een dreigende sfeer. Hiermee komt de openbare orde, het ordelijke verloop van het openbare leven, in het geding. Sinds de opheffing van de strafbaarstelling van bedelarij in het Wetboek van Strafrecht (voormalig artikel 432) kan echter niet langer tegen bedelarij worden opgetreden.
Bij deze opheffing heeft de wetgever echter expliciet aangegeven, dat tegen bedelarij die de openbare orde verstoort of dreigt te verstoren zo nodig kan worden opgetreden op basis van een gemeentelijke (autonome) regeling. Op grond van artikel 149 van de Gemeentewet is nu een dergelijk regeling ter zake van bedelarij in het leven geroepen.
De verkoop van de ‘straatkrant’ of een dergelijke krant kan niet als bedelarij worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor het spelen van muziek en het vervolgens vragen om een geldelijke bijdrage van passanten of toehoorders.
Op grond van dit artikel kan het college voor gebieden waar bedelaars overlast veroorzaken een bedelverbod instellen.
Afdeling 5 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen
Artikel 2.5.1 Begripsomschrijvingen
Voor de omschrijving van het begrip 'handelaar' verwijst artikel 437, lid 1, Sr. naar de algemene maatregel van bestuur op grond van dit artikel.
Artikel 1 van dit besluit noemt als handelaren hier bedoeld: opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, platina, goud, zilver, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto's, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto, film, radio, en videoapparatuur en apparatuur voor automatische registratie. De handelaren in antiek en curiosa zijn tevens handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, zodat zij niet apart behoeven te worden vermeld.
B.Artikel 437, eerste lid, onder a, Sr. verplicht de handelaar in dat artikel bedoeld, tot het aantekening houden van het verwerven dan wel voor handen hebben van alle gebruikte en ongeregelde goederen. In artikel 2 van de algemene maatregel van bestuur op grond van dit artikel worden regels gegeven betreffende de wijze van aantekening houden. Omdat de wet en een algemene maatregel van bestuur reeds voorzien in de regeling betreffende een zogenaamd inkoopregister, kan hierover niets meer door de gemeentelijke wetgever worden geregeld. Artikel 437ter Sr. biedt de raad uitdrukkelijk wel de mogelijkheid om in een verordening regels te stellen met betrekking tot het opstellen van een verkoopregister.
Artikel 2.5.5 Handel in horecainrichtingen
Het is bekend dat in sommige cafés regelmatig gestolen goed verhandeld wordt. Het komt voor dat drugverslaafden naar bepaalde cafés gaan om daar gestolen goederen aan de man te brengen. Artikel 2.5.5 sluit aan op het in artikel 14 van de Drank en Horecawet neergelegde verbod tot het uitoefenen van de kleinhandel. Dit laatste verbod ziet slechts op verkoophandelingen. In artikel 2.5.5 is een uitzondering opgenomen ten aanzien van openbare verkopingen en veilingen.
Artikel 2.6.1 Begripsomschrijving
De onderhavige afdeling bevat slechts een regeling voor consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit en heeft dus nadrukkelijk geen betrekking op professioneel vuurwerk in de zin van dat besluit. Voor het tot ontbranding brengen van laatstgenoemd vuurwerk is op grond van het Vuurwerkbesluit een vergunning van het college van gedeputeerde staten vereist.
Artikel 2.6.2 Afleveren van vuurwerk
In dit artikel is bepaald dat het verboden is om zonder vergunning van het college in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf vuurwerk af te leveren of ter aflevering aanwezig te houden. Hiermee kan het aantal verkooppunten gereguleerd worden, in het belang van de handhaving van de openbare orde. Artikel 2.6.2 is gebaseerd op artikel 149 van de Gemeentewet.
Artikel 2.6.3 Bezigen van vuurwerk
In het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om vuurwerk af te steken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar. Het afsteken van vuurwerk wordt op dit tijdstip toelaatbaar geacht vanwege de koppeling van het vuurwerkgebruik aan de feestelijkheden rond de jaarwisseling en de inbedding daarvan in de Nederlandse volkscultuur.
Toch kunnen er, ondanks dat dit alleen op oudejaarsdag is toegelaten, plaatsen zijn waar het afsteken van vuurwerk te allen tijde niet toelaatbaar moet worden geacht (bijvoorbeeld bij ziekenhuizen, bejaardentehuizen, huizen met rieten daken, in drukke winkelstraten, bij dierenasiels enz.). Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het afsteken van vuurwerk te allen tijde verboden is. Het tweede lid maakt het mogelijk om op te treden tegen het bezigen van vuurwerk in bijvoorbeeld een promenade, een passage, een portiek of een volksverzameling. Artikel 2.6.3 is evenals artikel 2.6.2 gebaseerd op artikel 149 van de Gemeentewet.
Afdeling 7 Bestuurlijke ophouding
Artikel 2.7.1 Bestuurlijke ophouding
Ingevolge het wetsvoorstel bestuurlijke ophouding zijn de artikel 154a en 176a in de Gemeentewet opgenomen. Bestuurlijke ophouding is het op een bepaalde plaats onderbrengen en vasthouden van groepen ordeverstoorders, met inbegrip van het overbrengen naar die plaats. De ophouding mag maximaal 12 uur duren. De burgemeester kan tot bestuurlijke ophouding overgaan in situaties als bedoeld in artikel 175 van de Gemeentewet. Dit betekent dat er sprake moet zijn van oproerige beweging of andere ernstige wanordelijkheden of als er ernstige vrees bestaat voor het ontstaan daarvan. Voorwaarde is wel, dat er sprake is van overtreding van een specifiek verordeningvoorschrift dat strekt tot handhaving van de openbare orde of beperking van gevaar in omstandigheden als bedoeld in artikel 175 van de Gemeentewet. Verder dient het ophouden noodzakelijk te zijn ter voorkoming van voortzetting of herhaling van de niet-naleving en dient de naleving redelijkerwijs niet op andere geschikte wijze te kunnen worden verzekerd. Situaties waarin bestuurlijke ophouding een probaat middel kan zijn, zijn blokkades, krakersrellen en ordeverstoringen bij (risico)wedstrijden in het betaald voetbal.
Op grond van artikel 154a van de Gemeentewet kan de gemeenteraad bij verordening de burgemeester de bevoegdheid verlenen om door de burgemeester aangewezen groepen van personen te doen ophouden. Hierbij dient de raad specifiek aan te geven, welke voorschriften zich lenen voor bestuurlijke ophouding. Artikel 2.7.1 voorziet in een dergelijke regeling op grond van artikel 154a van de Gemeentewet.
De zinsnede ‘overeenkomstig artikel 154a van de Gemeentewet’ impliceert dat aan alle voorwaarden van het betreffende artikel moet worden voldaan, voordat de burgemeester een besluit tot bestuurlijke ophouding kan nemen. De voorwaarden zijn hiervoor beschreven.
De bepaling spreekt verder over ‘door hem (= de burgemeester) aangewezen groepen van personen’. Dit verplicht de burgemeester concreet de groep te benoemen waarop de bestuurlijke ophouding wordt toegepast.
Tot slot wordt opgemerkt, dat ingevolge artikel 176a van de Gemeentewet de burgemeester na overtreding van een specifiek voorschrift van een noodbevel of noodverordening zelfstandig kan besluiten door hem aangewezen groepen van personen bestuurlijk te doen ophouden.
Afdeling 8 Preventief fouilleren
Artikel 2.8.1 Veiligheidsrisicogebieden
Op grond van artikel 151b van de Gemeentewet kan de raad aan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen om gebieden aan te wijzen waar de Officier van Justitie de bevoegdheid krijgt enkele aan hem in de Wet Wapens en Munitie toegekende bevoegdheden uit te oefenen. Het gaat dan om bevoegdheden om in het aangewezen gebied vervoermiddelen te onderzoeken, een ieders kleding te onderzoeken en te vorderen dat verpakkingen die men bij zich draagt, worden geopend.
De burgemeester kan een gebied als veiligheidsrisicogebied aanwijzen als uit feiten en omstandigheden blijkt dat er in dat gebied sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. De aanwijzing wordt gegeven voor een bepaalde duur die niet langer is dan- en voor een gebied dat niet groter is dan strikt noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde. Voordat de burgemeester een gebied aanwijst, pleegt hij overleg met de Officier van Justitie in het in artikel 14 van de Politiewet bedoelde overleg.
Hoofdstuk 3 Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie
Afdeling 1 Begripsomschrijvingen en nadere regels
Artikel 3.1.1 Begripsomschrijvingen
Het betreft hier een nadere precisering van een aantal in de verordening gebruikte definities.
Artikel 3.1.1, onder a en b: Prostitutie en prostituee
Deze omschrijving van het begrip ‘prostitutie’ is afgeleid van de definitie in artikel 250a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 3.1.1, onder c: Seksinrichting
Het begrip seksinrichting is het centrale begrip in deze verordening. Seksinrichtingen zijn er in verschillende varianten. Daarom is in deze definitie bewust gekozen voor een algemene omschrijving. Die omschrijving sluit aan bij het spraakgebruik en in diverse rechterlijke uitspraken gehanteerde definities (zie onder andere: Pres. Rb Amsterdam 24 januari 1997, Awb 96/12338 Gemwt; niet gepubliceerd).
De belangrijkste vereisten in deze definitie zijn de publieke toegankelijkheid, bedrijfsmatige exploitatie en de seksuele handelingen. ‘Seksinrichting’ als hier omschreven (en vergunningplichtig uit hoofde van artikel 3.2.1, eerste lid) zijn inrichtingen waarin op bedrijfsmatige wijze seksuele diensten worden verleend, dan wel waarin deze diensten in een zodanige omvang en met een zodanige frequentie worden aangeboden dat die als bedrijfsmatig kunnen worden aangemerkt. Van bedrijfsmatige exploitatie is in beginsel geen sprake als op het woonadres van de prostituee enkel en uitsluitend door deze prostituee zelf wordt gewerkt en er in deze woning slechts één werkplek aanwezig is. Dit ligt weer anders als de thuiswerkster onderdeel uitmaakt van een organisatie.
In de definitie is gekozen voor de term ‘besloten ruimte’, omdat dit meer omvat dan het begrip ‘gebouw’. Onder besloten ruimte worden ook begrepen een vaar- of een voertuig. Het bijvoeglijk naamwoord ‘besloten’ duidt erop dat de ruimte zich niet in de open lucht bevindt. Het moet dus gaan om een overdekt en geheel of gedeeltelijk door wanden omsloten ruimte, die al dan niet met enige beperking voor het publiek toegankelijk is. Een besloten gebouw kan ook uit meerdere panden bestaan die vanaf verschillende plaatsen voor het publiek toegankelijk zijn, waarbij de panden onderling op een zodanige wijze met elkaar in verbinding staan dat zij van binnenuit benaderd kunnen worden.
Veel voorkomende vormen van seksinrichtingen zijn in deze omschrijving uitdrukkelijk genoemd. Dit om iedere discussie over de vraag of dit type inrichting als seksinrichting dient te worden aangemerkt, te voorkomen. Dit zijn: (raam)prostitutiebedrijven, erotische-massagesalons, seksbioscopen, seksautomatenhallen en sekstheaters of parenclubs.
Onder een prostitutiebedrijf worden niet alleen bordelen en clubs begrepen, maar ook andere ruimten waarin prostitutie plaatsvindt, zoals zogenaamde prostitutiehotels die speciaal aan prostituees voor korte tijd kamers verhuren. Onder raamprostitutiebedrijf dient te worden verstaan een inrichting met één of meer ramen van waarachter de prostituee tracht de aandacht van passanten op zich te vestigen. Een seksbioscoop is een inrichting waarin hoofdzakelijk vertoningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven door middel van audiovisuele apparatuur. Dit is in afwijking van een seksautomatenhal, waarin dergelijke vertoningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven door middel van automaten en van een sekstheater, waarin deze vertoningen anders dan door middel van audiovisuele apparatuur of automaten – met andere woorden ‘live’- worden gepresenteerd. Voor zowel de seksbioscoop, de seksautomatenhal als het sekstheater geldt dat daarin hoofdzakelijk voorstellingen van erotisch-pornografische aard worden gegeven. Een café bijvoorbeeld, waarin incidenteel een stripteaseoptreden plaatsvindt, dient derhalve niet als ‘sekstheater’ te worden aangemerkt. Zo’n optreden moet echter worden beschouwd als een evenement (een ‘voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak’), waarvoor volgens artikel 5.7.1 een vergunning van de burgemeester vereist is.
Artikel 3.1.1, onder d: Escortbedrijf
Een escortbedrijf is een bedrijf dat - meestal telefonisch - bemiddelt tussen klanten en prostituees. De prostituee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats. Een escortbedrijf is geen inrichting. Het kan een kantoortje zijn, maar ook een telefooncentrale, of zelfs een website op Internet. Een escortbedrijf biedt de services actief aan door middel van advertenties en andere reclame-uitingen. Uiteraard kan er ook sprake zijn van een combinatie van een seksinrichting en een escortbedrijf.
Artikel 3.1.1, onder e: Sekswinkel
De omschrijving van het begrip ‘sekswinkel’ is ontleend aan artikel 1 van de Winkeltijdenwet. Ook in deze begripsomschrijving is bepaald dat hoofdzakelijk van verkoop van goederen van erotisch-pornografische aard sprake moet zijn. Zonder die aanduiding zouden immers vele tijdschriftenwinkels als sekswinkel moeten worden aangemerkt.
Op de openingstijden van sekswinkels is het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing. Een sekswinkel is geen ‘seksinrichting’ als hierboven omschreven; de exploitatie ervan is niet onderworpen aan de vergunningplicht van artikel 3.2.1, eerste lid. Indien het echter een sekswinkel betreft waar tevens seksuele handelingen worden verricht, dient er een vergunning voor een seksinrichting, ingevolge het bepaalde in deze paragraaf, te worden aangevraagd.
Artikel 3.1.1, onder h: Bezoeker
Niet alle in de inrichting aanwezige personen moeten als ‘bezoeker’ worden aangemerkt. Van het begrip ‘bezoeker’ zijn behalve de exploitant, de beheerder(s), de prostituees en de personeelsleden van de exploitant, tevens toezichthouders en opsporingsambtenaren uitgezonderd, alsmede andere personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is (hierbij valt te denken aan personen die de inrichting moeten kunnen betreden voor het leveren van goederen, of voor het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden).
Artikel 3.1.2 Bevoegd bestuursorgaan
De artikelen 160 en 174 van de Gemeentewet maken de hier gegeven bevoegdheidsafbakening noodzakelijk. Volgens artikel 160 is het college belast met de uitvoering van raadsbesluiten (waaronder autonome verordeningen als deze) tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester daarmee is belast. Dit laatste doet zich hier voor: artikel 174 belast de burgemeester namelijk met ‘het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden, alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven’ (eerste lid) en met ‘de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het in het eerste lid bedoelde toezicht’ (derde lid).
In veruit de meeste gevallen dient de burgemeester derhalve te worden aangemerkt als het bevoegde bestuursorgaan. Zijn bevoegdheid betreft namelijk de voor het publiek openstaande gebouwen en de openbare samenkomsten en vermakelijkheden. In de definitie van seksinrichtingen is echter het ruimere begrip ‘ruimte’ opgenomen. Dat betekent dat het college bevoegd is als het gaat om met name vaar- en voertuigen. Ook is het college bevoegd als het gaat om escortbedrijven. Het gebruik van de openbare weg, waarbij in dit verband gedacht moet worden aan de aanwijzing van tippelzones, is een bevoegdheid van het college. Om deze afbakening - waar aan de orde - niet steeds opnieuw volledig te moeten weergeven, is in hoofdstuk 3 het begrip ‘bevoegd bestuursorgaan’ gehanteerd en is dat in artikel 3.1.2 eenmalig gedefinieerd.
Voorschriften die voor de exploitatie van alle (of bepaalde categorieën) seksinrichtingen zouden moeten gelden, kunnen krachtens dit artikel (delegatie) door het college worden vastgesteld als algemeen verbindende voorschriften.
Ook kan het bevoegde bestuursorgaan zelf beleidsregels vaststellen als bedoeld in artikel 4:81 van de Awb.
Afdeling 2 Seksinrichtingen, straatprostitutie, sekswinkels en
Artikel 3.2.1 Seksinrichtingen
Uit het eerste lid vloeit een voor de hele gemeente geldende vergunningplicht voort. Er is voor gekozen om escortbedrijven ook aan de vergunningplicht te onderwerpen. Uit onderzoek blijkt dat exploitanten van seksinrichtingen deze bedrijven vaak combineren met een escortservice en de prostituees vaak in verschillende branches werkzaam zijn. Omdat de branches zo met elkaar verweven zijn, ligt een vergunningplicht voor beide branches voor de hand.
Ook de wijziging van de seksinrichting of van het escortbedrijf en een wijziging van de wijze van exploitatie vallen onder de vergunningplicht. Dit betekent dus dat wanneer de exploitant bijvoorbeeld veranderingen aanbrengt aan de inrichting of een nieuwe beheerder aanstelt, een nieuwe vergunning dient te worden aangevraagd. Dit om te voorkomen dat de vergunning uit de pas loopt met de feitelijke situatie.
In het tweede lid is bepaald dat in de aanvraag ten minste moet zijn vermeld wat de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf is en wie de exploitant en de beheerder zijn. Voor de beoordeling van de vergunningaanvraag is de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf relevant. Het is van belang te weten of het om bijvoorbeeld een prostitutiebedrijf of een sekstheater gaat, of een combinatie.
Door wie de inrichting zal worden geëxploiteerd en beheerd is relevant, omdat deze personen niet van slecht levensgedrag mogen zijn en dienen te voldoen aan de eisen van zedelijk gedrag, zoals gesteld in artikel 3.2.2. De vergunningverlening is bovendien persoonsgebonden en niet overdraagbaar. Dit blijkt uit artikel 1.5.
Blijkens artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het niet-overleggen van de in het tweede lid genoemde gegevens voor het bevoegde bestuursorgaan aanleiding zijn om – mits gelegenheid tot aanvulling is geboden- de aanvraag niet te behandelen.
Artikel 3.2.2 Gedragseisen exploitant en beheerder
De opheffing van het algemene bordeelverbod is onder meer gericht op het ‘decriminaliseren’ van de niet langer strafbare vormen van (exploitatie van) prostitutie. Daarom is het, ook volgens de wetgever, van belang dat bij de besluitvorming over een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting of escortbedrijf rekening gehouden kan worden met de antecedenten van de daarbij betrokken personen: de exploitant en de beheerder(s). Daartoe is het Besluit inlichtingen justitiële documentatie (Stb. 1999, 353) gewijzigd. Als gevolg van deze wijzing kunnen aan het orgaan dat bevoegd is vergunningen af te geven, gegevens uit de justitiële documentatieregisters worden verstrekt over personen die als exploitant of beheerder zijn vermeld in een aanvraag.
In artikel 3.2.2. wordt zo veel mogelijk dezelfde terminologie gehanteerd en worden nagenoeg dezelfde eisen gesteld als in de Drank- en Horecawet en het daarop gebaseerde Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999. Dit heeft als voordeel dat voor seksinrichtingen waarvoor tevens een vergunning krachtens de Drank- en Horecawet is vereist, één antecedentenonderzoek kan worden verricht. In aanvulling op het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 zijn in deze bepaling zedendelicten en mishandeling uit het Wetboek van Strafrecht en overtredingen van de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen opgenomen. De toevoeging van bepalingen over misdrijven tegen de zeden en mishandeling dienen ter bescherming van de prostituees. De relevantie van de opname van de Vreemdelingenwet en de Wav is gelegen in de bestrijding van de mensenhandel. De bepalingen over misdrijven tegen het openbare gezag zijn opgenomen ter bescherming van de (gemeentelijke) toezichthouders, die regelmatig inspectiebezoeken zullen moeten afleggen in de inrichtingen.
Net als in de Drank- en Horecawet kan de aanduiding ‘in enig opzicht van slecht levensgedrag’ in het eerste lid onder b. meer omvatten dan hetgeen gesteld is in de navolgende leden. Anders gezegd: lid 2 tot en met 5 geven aan wanneer in elk geval sprake is van ‘in enig opzicht van slecht levensgedrag’. Deze opsomming is niet limitatief.
De in het eerste lid opgenomen sluitingsbepaling is gegrond op artikel 149 van de Gemeentewet. De raad kan verplichte sluitingstijden voor openbare (waaronder seks-)inrichtingen vaststellen ter bescherming van de openbare orde of de woon- en leefomgeving, ter voorkoming of beperking van overlast en dergelijke. Deze bevoegdheid houdt evenzeer in dat een afwijkende sluitingsplicht kan worden vastgesteld voor de zondag.
De hier opgenomen sluitingsurenregeling heeft geen betrekking op sekswinkels. Zoals hiervoor al aangegeven is op sekswinkels het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing.
In afwijking van de in het eerste lid genoemde sluitingstijden, kan het bevoegde bestuursorgaan andere sluitingstijden vaststellen voor één of meer afzonderlijke seksinrichtingen. Volgens het tweede lid kan daartoe een voorschrift worden verbonden aan de vergunning die aan de exploitant van de betrokken inrichting(en) zal worden verleend. Zo’n vergunningvoorschrift is er één als bedoeld in artikel 1.4 en moet mitsdien strekken ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning vereist is. Over de uitoefening van deze bevoegdheid kan het bevoegde bestuursorgaan desgewenst beleidsregels vaststellen als bedoeld in artikel 4:81, eerste lid, van de Awb. Daarin kan bijvoorbeeld worden vastgelegd dat, bij het beantwoorden van de vraag of voor een afzonderlijke inrichting bij vergunningvoorschrift afwijkende sluitingstijden zullen worden vastgesteld, per categorie seksinrichting als regel een bepaald beleid wordt gehanteerd. Van het voor die categorie geldende beleid kan het bevoegde bestuursorgaan in een concreet geval (gemotiveerd) afwijken, indien het dat noodzakelijk acht in het belang van bijvoorbeeld de openbare orde, de woon- en leefomgeving en dergelijke.
Anders dan de sluitingsbepalingen van het eerste en tweede lid, richt het derde lid zich tot de bezoeker van een seksinrichting. Indien een bezoeker met toestemming van de exploitant of beheerder in de inrichting aanwezig is gedurende de tijd dat deze gesloten dient te zijn, handelt hij in strijd met het derde lid. Indien een bezoeker echter zonder toestemming van de exploitant of beheerder in de inrichting aanwezig is en zich niet op diens eerste vordering verwijdert, handelt hij in strijd met artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk). Laatstgenoemde bepaling staat aan het opnemen van het derde lid niet in de weg: artikel 138 ziet toe op de bescherming van de aan eigendom verbonden rechten; het derde lid van artikel 3.2.3 strekt tot handhaving van een publiekrechtelijke regeling.
Een seksinrichting als bedoeld in artikel 3.1.1 kan vergunningplichtig zijn op grond van de Wet milieubeheer of vallen onder het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (Stb. 1998, 322). Aan een krachtens de Wet milieubeheer te verlenen vergunning kunnen eveneens voorschriften worden verbonden ter voorkoming van de indirecte gevolgen van de inrichting. De sluitingsbepalingen van de APV gelden daarom niet voor zover de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn. De Wet milieubeheer beoogt een uitputtende regeling te geven ter voorkoming of beperking van gevaar, schade of hinder die voortvloeit uit het in werking zijn van krachtens de Wet milieubeheer aangewezen inrichtingen. De raad is niet bevoegd die regeling bij verordening aan te vullen indien daarmee wordt beoogd dezelfde belangen te beschermen, en kan dus niet via de APV – aanvullend - gevaar, schade of hinder tegengaan die wordt veroorzaakt door een krachtens de Wet milieubeheer vergunningplichtige inrichting.
Artikel 3.2.4 Tijdelijke afwijking sluitingsuur; (tijdelijke) sluiting
Artikel 3.2.4 Tijdelijke afwijking sluitingsuur; (tijdelijke) sluiting
Ten opzichte van artikel 3.2.3 (bij of krachtens welke bepaling is voorgeschreven wat voor seksinrichtingen het reguliere sluitingstijdenregime is) biedt artikel 3.2.4 de mogelijkheid om daarvan tijdelijk af te wijken. Volgens het eerste lid kan die afwijking inhouden dat:
voor (een of meer) inrichtingen tijdelijk andere sluitingstijden worden vastgesteld dan de bij of krachtens artikel 3.2.3 gesteld, of;
van (een of meer) inrichtingen al dan niet tijdelijk de - algehele of gedeeltelijke sluiting - wordt bevolen.
Aan zo’n tijdelijke afwijking moeten een of meer van de in artikel 3.3.2, tweede lid, genoemde belangen ten grondslag liggen, of er moet sprake zijn van strijdigheid met het bepaalde in dit hoofdstuk van de APV. Het bevoegde bestuursorgaan kan daartoe overgaan, indien het dat noodzakelijk acht in het belang van de openbare orde, de woon- en leefomgeving, de voorkoming of beperking van overlast en dergelijke. De bevoegdheid tot het tijdelijk vaststellen van andere sluitingsuren (als bedoeld in het eerste lid, onder a) kan zich uitstrekken tot alle in de gemeente gevestigde seksinrichtingen en onderscheidt zich daarin van de bevoegdheid genoemd in artikel 3.2.3, tweede lid, die individueel gericht is. Sluiting (als bedoeld in het eerste lid, onder b) kan daarentegen slechts van afzonderlijke inrichtingen worden bevolen.
In het eerste lid, aanhef en onder b, is het bevoegde bestuursorgaan een expliciete sluitingsbevoegdheid gegeven. Deze bevoegdheid is te onderscheiden van de bevoegdheid tot aanzegging van bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:21 van de Awb (die door artikel 3.2.4 onverlet wordt gelaten). Met toepassing van bestuursdwang wordt kort gezegd beoogd een onrechtmatige situatie weer in overeenstemming te (doen) brengen met het recht. De in het eerste lid, onder b, opgenomen sluitingsbevoegdheid moet daarentegen veel meer worden gezien als een (bestuursrechtelijke) sanctie op inbreuken op het in dit hoofdstuk bepaalde.
Indien nodig kan de naleving van een krachtens het eerste lid, onder b, gegeven sluitingsbevel worden afgedwongen door toepassing van bestuursdwang. Om een opeenstapeling van bestuursrechtelijke procedures te voorkomen, verdient het aanbeveling te bezien of met het sluitingsbevel tevens (preventief) bestuursdwang kan worden aangezegd. Daarvoor is wel vereist dat er een klaarblijkelijke dreiging bestaat dat de desbetreffende overtreding daadwerkelijk zal plaatsvinden.
De sluitingsbevoegdheid is in de praktijk meermalen toegepast in gevallen waarin openbare inrichtingen het decor vormden voor allerlei vormen van criminaliteit. Ook prostitutiebedrijven zijn daarvoor in het verleden een aantrekkelijke plaats gebleken. Het betrof daarbij doorgaans delicten als het bezitten of verhandelen van verdovende middelen of vuurwapens, het tewerkstellen van jongeren of van illegalen, heling en dergelijke. Feiten als deze zijn strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht, de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. Het naar aanleiding daarvan toepassen van de sluitingsbevoegdheid als hier bedoeld, is niet in strijd met deze formeelwettelijke regelingen omdat daaraan een ander oogmerk ten grondslag ligt. Veel van de gedragingen als hier bedoeld spelen zich weliswaar af in de inrichting, maar hebben tevens een uitstraling op de openbare orde en de woon- en leefomgeving buiten de inrichting. Voor toepassing van de sluitingsbevoegdheid is wel vereist, dat de hier bedoelde overtredingen een meer dan incidenteel karakter hebben.
Een besluit op grond van het eerste lid (zowel onder a als b), richt zich doorgaans tot een of meer belanghebbenden – de betrokken exploitant(en) – en moet aan hen worden bekendgemaakt overeenkomstig artikel 3:41 van de Awb.
Nu het bezoekers verboden is in een seksinrichting te verblijven gedurende de tijd dat deze gesloten dient te zijn (artikel 3.2.3, derde lid) is in het tweede lid bepaald dat een krachtens het eerste lid genomen besluit, behalve aan de betrokken exploitant(en), ook openbaar wordt bekendgemaakt. Met name het zichtbaar aanplakken van de geslotenverklaring op de inrichting zelf verdient daarbij aanbeveling.
Artikel 3.2.5 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder
Om effectiever te kunnen optreden tegen schijnbeheer, is in het eerste lid niet slechts een gebod (een verplichting tot aanwezigheid), maar een verbod opgenomen. De aanwezigheid van de exploitant of beheerder is van belang in verband met het door hem uit te oefenen toezicht, zoals verwoord in het tweede lid. Dit artikel schept voor de exploitant en de beheerder(s) een algemene verplichting tot het uitoefenen van toezicht ter handhaving van de orde in de inrichting. Daarbij zullen zij zich in ieder geval, maar niet uitsluitend, moeten richten op het voorkomen en tegengaan van onvrijwillige prostitutie, prostitutie door minderjarigen of illegalen, drugs- of wapenhandel, heling, geweldsdelicten en dergelijke.
In de jurisprudentie is al eerder uitgemaakt dat de exploitant – uiteraard binnen redelijke grenzen – verantwoordelijk is voor gang de zaken in de inrichting. Dat wordt door deze toezichtverplichting, die ook geldt voor de beheerder(s), nog eens onderstreept.
Indien zich in de inrichting strafbare feiten voordoen, biedt dit artikel aanknopingspunten om daar in bestuursrechtelijke zin tegen op te treden. Afhankelijk van de omstandigheden en het gestelde in het handhavingsbeleid kan tot een tijdelijke beperking van de openingstijden, een tijdelijke sluiting of een (tijdelijke) intrekking van de vergunning worden besloten. Om in deze zin bestuursrechtelijk te kunnen optreden is niet vereist dat daaraan strafrechtelijke vervolging en/of veroordeling is voorafgegaan: vaststaan moet slechts dat geen of onvoldoende toezicht is uitgeoefend. Waar het de onvrijwillige prostitutie en andere strafbare feiten betreft, zal regelmatig toezicht moeten worden gehouden en zo nodig handelend worden opgetreden. Naarmate de exploitant aantoonbaar en actief huisregels toepast en een nauwkeurige registratie bijhoudt van de leeftijd en de nationaliteit van de prostituees, vergemakkelijkt hij niet alleen het toezicht, maar zal hij ook beter in staat zijn om aannemelijk te maken dat voldoende toezicht is uitgeoefend.
Artikel 3.2.6 Straatprostitutie
Artikel 3.2.6 bevat regels inzake straatprostitutie. Voorheen verbood dit artikel straatprostitutie, tenzij het plaatsvond op de wegen/gebieden en gedurende de tijden die het college hiertoe had aangewezen. Bij een wijziging van dit artikel in juli 2003 werd een vergunningenstelsel geïntroduceerd. Slechts prostituees die in het bezit zijn van een daartoe geldende vergunning wordt toegestaan op de wegen/ gebieden zoals hierboven genoemd hun beroep uit te oefenen.
Het eerste lid van dit artikel geeft een omschrijving van het begrip straatprostitutie. Het bevat een verbod op gedragingen waarmee iemand in het openbaar tot prostitutie kan worden bewogen, uitgenodigd dan wel aangelokt. Volgens de tekst van het eerste lid in combinatie met het tweede lid is straatprostitutie toegestaan op door het college aangewezen wegen en gebieden gedurende door het college vastgestelde tijden indien de prostituee beschikt over een vergunning van het college. De vergunningplicht heeft ten doel de straatprostitutie op de tippelzone nader te reguleren teneinde overlast op en rondom de zone te bestrijden en de veiligheid voor een ieder die zich op of rondom de zone bevindt te bevorderen.
In het vijfde lid worden de belangen genoemd die de grondslag vormen voor de uitoefening van de bevoegdheden die het college ter zake toekomen. Enerzijds vormen zij de basis op grond waarvan een vergunning kan worden geweigerd, anderzijds moeten zij worden beschouwd als de grondslag waarop beleid kan worden geformuleerd ter regulering, maximering en beheersing van het fenomeen straatprostitutie. In het beleid zal in ieder geval worden vastgelegd dat bij de invoering van deze bepaling met voorrang vergunningen zullen worden verleend aan prostituees die op een vooraf vastgestelde peildatum bij politie en de hulpverleningsinstanties bekend zijn als zijnde structureel werkzaam op de tippelzone. Genoemde belangen kunnen tevens een grondslag vormen om het aantal te verlenen vergunningen aan een maximum te verbinden.
Artikel 3.2.6a Bevel tot verwijdering
Het eerste lid heeft betrekking op straatprostitutie buiten de daartoe aangewezen gebieden en tijden en geeft – ter handhaving van het verbod daarop – politieambtenaren de bevoegdheid een bevel tot onmiddellijke verwijdering te geven. De plicht om aan zo een bevel onmiddellijk gevolg te geven vloeit voort uit artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, evenals de sanctie op niet-naleving.
Het tweede lid heeft betrekking op straatprostitutie binnen de daartoe aangewezen gebieden en tijden. Krachtens het in lid twee gestelde kan, in het belang van de openbare orde en veiligheid of de voorkoming of beperking van overlast ter plaatse, door politieambtenaren een bevel tot onmiddellijke verwijdering worden gegeven aan zowel prostituees als aan andere aldaar aanwezige personen. De plicht om aan zo een bevel onmiddellijk gevolg te geven vloeit voort uit artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, evenals de sanctie op niet-naleving.
Als het mondelinge bevel tot verwijdering als bedoeld in het eerste lid geen soelaas blijkt te bieden, kan naar het middel van de schriftelijke verblijfsontzegging worden gegrepen. Een verblijfsontzegging behelst een verbod om zich na aanzegging door of vanwege de burgemeester te bevinden – in casu - op de wegen en gedurende de tijden, voor zover in de aanzegging genoemd. Uit een verblijfsontzegging vloeit een sterke beperking van de bewegingsvrijheid voort, zoals die onder meer wordt gewaarborgd door artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake de Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Deze moet daarom met de grootst mogelijke zorgvuldigheid worden opgelegd. De maatregel moet noodzakelijk zijn, moet proportioneel zijn (in verhouding tot de veroorzaakte ordeverstoring) en er moet worden voldaan aan het subsidiariteitsbeginsel, dat erop neerkomt dat niet met een minder ingrijpend middel zou kunnen worden volstaan. Uit de jurisprudentie over verblijfsontzeggingen blijkt dat de rechter de volgende factoren in zijn toetsing betrekt:
Staat de mate van overlast in verhouding tot de omvang van de maatregel (welk gebied en welke tijdstippen)?
Zijn er op dit verbod individuele uitzonderingen noodzakelijk?
De beantwoording van deze vragen is sterk casuïstisch.
Onderdeel b van het derde lid heeft betrekking op de eventueel noodzakelijke uitzonderingen op het verbod die in het concrete geval moeten worden gemaakt. Indien betrokkene zijn woon- of werkadres heeft in het betreffende gebied, dient dit in beginsel van het verbod te worden uitgezonderd.
Op grond van deze bepaling kunnen gebieden of delen van de gemeente worden aangewezen waarin het in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving niet is toegestaan een sekswinkel te (doen) exploiteren.
Artikel 3.2.8 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke
Dit artikel heeft een repressief karakter: het schept niet zonder meer een verbod, maar slechts voor zover het bevoegde bestuursorgaan daaromtrent nader heeft besloten. Hoewel denkbaar is dat deze bepaling in de praktijk vooral zal worden toegepast ten aanzien van sekswinkels, richt zij zich op het tentoonstellen en dergelijke als zodanig. Zij kan dus bijvoorbeeld ook betrekking hebben op erotisch-pornografische foto’s of afbeeldingen aangebracht aan sekstheaters, bedoeld om de aandacht van het publiek te vestigen op de daarin plaatsvindende voorstellingen.
Afdeling 3 Beslissingstermijn; weigeringsgronden en
Artikel 3.3.1 Beslissingstermijn
De voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting kan complex van aard zijn. Er is daarom -in afwijking van artikel 1.2- gekozen voor een langere beslissingstermijn van twaalf weken. Slechts voor de aanvragen die niet binnen twaalf weken kunnen worden afgerond, dient een verdagingsbesluit genomen te worden.
Artikel 3.3.2 Weigeringsgronden
De hier genoemde belangen vormen tezamen de ‘huishouding’, tot het regelen en besturen waarvan gemeenten bevoegd zijn. Ten onrechte zou de aanduiding ‘weigeringsgronden’ hierbij de indruk kunnen wekken dat genoemde belangen slechts zouden kunnen worden behartigd door geen vergunning te verlenen. Waar het om gaat is dat deze belangen de grondslag vormen voor de uitoefening van de bevoegdheden die het gemeentebestuur ter zake toekomen. De hier genoemde belangen moeten dus enerzijds worden beschouwd als de grondslag voor (en begrenzing van) het gemeentelijke beleid en anderzijds als handvatten om de (exploitatie van) prostitutie te reguleren, maximeren en beheersen.
Eerste lid, onder b: bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening
Net zoals in de praktijk van de vergunningverlening op basis van afdeling 2.3, zal ook hier regelmatig voor kunnen komen dat er geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in het tweede lid, maar dat het geldende bestemmingsplan vestiging van een seksinrichting of escortbedrijf ter plaatse niet toelaat. Het is in dat geval lastig en onduidelijk als er vergunning wordt verleend, maar tegelijkertijd moet worden uitgelegd dat daar geen gebruik van kan worden gemaakt. Bij wijze van coördinatie is daarom strijdigheid met het bestemmingsplan, alsmede met een eventueel stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening als weigeringsgrond opgenomen.
Eerste lid, onder c: de gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 van de bouwverordening
Bij de exploitatie van seksinrichtingen is het van groot belang de veiligheid van een ieder die daarin aanwezig iste kunnen waarborgen. Voor wat betreft de inrichtingen die zijn aan te merken als bouwwerk in de zin van de Woningwet zijn het Bouwbesluit en de Bouwverordening van toepassing die eisen stellen aan zowel de brandveiligheid als aan het gebruik van de seksinrichting.
Eerste lid, onder d: minderjarig, onvrijwillig, illegaal
Deze weigeringsgrond is feitelijk een bijzondere invulling van de vaker voorkomende weigeringsgrond, namelijk vrees voor ernstige verstoring van de openbare orde. Als er aanwijzingen zijn, bijvoorbeeld op basis van politierapportages, dat de voorgenomen exploitatie in strijd is met artikel 250a is vergunningverlening uitgesloten. Voorkomen moet worden dat de exploitant prostituees onder dwang arbeid laat verrichten, of minderjarigen laat werken. Zo dient ook te worden voorkomen dat de exploitant illegale prostituees inzet. De passage over de Wav en de Vreemdelingenwet zal met name prostituees afkomstig uit landen van buiten de EU betreffen. Onderdanen van de EU-lidstaten kunnen in Nederland op legale wijze arbeid verrichten, ook in de prostitutie, onder de voorwaarde dat de verworden inkomsten niet marginaal en bijkomstig zijn. Voor onderdanen van niet-EU-lidstaten geldt dat niet. Zij dienen als zij in Nederland arbeid in loondienst willen verrichten te beschikken over een vergunning tot verblijf die het verrichten van arbeid in loondienst toestaat. Houders van een vergunning tot vestiging, houders van de vluchtelingenstatus, houders van een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen en houders van een vergunning tot verblijf bij (huwelijks)partner (indien het deze partner is toegestaan zonder nadere voorwaarden te werken) hebben in principe zo’n vergunning. Zij hebben vrije toegang tot de arbeidsmarkt en mogen dus ook in een seksinrichting werkzaam zijn. De werkgever behoeft in die gevallen niet te voldoen aan de verplichting van de Wav om een tewerkstellingsvergunning voor de desbetreffende werknemer aan te vragen. Voor het tewerkstellen van het overgrote deel van de vreemdelingen van buiten de EU is een tewerkstellingsvergunning echter wel vereist. De werkgever die vreemdelingen arbeid laat verrichten zonder dat hij beschikt over een tewerkstellingsvergunning is strafbaar op basis van de Wav. De vreemdeling die arbeid verricht terwijl hij of zij in Nederland illegaal verblijft, kan wanneer hij of zij wordt aangetroffen op grond van de Vreemdelingenwet worden verwijderd.
Ook na de opheffing van het bordeelverbod dient ingevolge artikel 3 van het Besluit ter uitvoering van de Wav een tewerkstellingsvergunning geweigerd te worden voor werkzaamheden die geheel of gedeeltelijk bestaan uit het verrichten van seksuele handelingen met of voor derden. Deze bepaling hangt samen met het feit dat het tewerkstellen in de prostitutie strafbaar was. Hoewel deze bepaling in verband met de opheffing van die strafbaarheid aan verandering toe is, zal gedurende een ruime overgangsfase – waarin de prostitutiebranche moet groeien naar een gereguleerde en genormaliseerde bedrijfstak – deze bepaling gehandhaafd blijven. Deze categorale weigeringsgrond kan immers niet worden gemist als instrument voor het voeren van een zeer terughoudend beleid. De komende tijd zullen er, met andere woorden, geen vergunningen tot verblijf voor arbeid in loondienst in een seksinrichting worden afgegeven aan personen van buiten de EU.
Daarnaast bestaat er een, tot nu toe theoretisch gebleken mogelijkheid dat prostituees van buiten de EU zich als zelfstandig ondernemer in Nederland vestigen. Daartoe moet worden aangetoond dat aan alle voorwaarden voor zelfstandig ondernemerschap is voldaan. Die voorwaarden zijn bijvoorbeeld het inbrengen van specifieke geschoolde kennis en expertise, eigen kapitaal en een ondernemingsplan. Wordt er aan de voorwaarden voldaan en is de openbare orde niet in het geding en wordt er met de aanwezigheid van de prostituee een Nederlands belang gediend, dan behoort een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige tot de mogelijkheden. Komt de prostituee uit een van de landen waarmee de EU een Associatieovereenkomst heeft gesloten (Polen, Tsjechië, Slowakije, Hongarije, Roemenie en Bulgarije) dan geldt een iets gunstiger regime. Wil een prostituee uit een van deze landen zich in Nederland vestigen dan gelden de voorwaarden voor zelfstandig ondernemerschap onverkort, maar zal er niet getoetst worden of er een Nederlands belang gediend is met de vestiging. Aangezien prostitutie ongeschoolde arbeid is, zal het niet vaak voorkomen dat aan de gestelde voorwaarden voor zelfstandig ondernemerschap wordt voldaan.
Als in een bordeel illegale prostituees worden aangetroffen en vast komt te staan dat er geen sprake is van een arbeidsverhouding, dan is er niet in strijd gehandeld met de Wav, maar wel met de Vreemdelingenwet. Ook daarvoor kan de exploitant of beheerder verantwoordelijk worden gehouden (vergelijk artikel 3.2.5, tweede lid onder b). De aanwezigheid van illegale prostituees kan aanleiding zijn om tot (tijdelijke) sluiting van de inrichting of tot intrekking van de vergunning over te gaan.
Tweede lid, onder a: openbare orde
De bescherming van de openbare orde en de woon- en leefomgeving kan onder meer aanleiding zijn om het aantal seksinrichtingen of escortbedrijven waarvoor vergunning kan worden verleend aan een maximum te binden.
Tweede lid, onder c: woon- en leefomgeving
Het belang van de openbare orde en dat van de woon- en leefomgeving zijn nauw met elkaar verweven. Waar een maximumbeleid kan worden geacht te zijn ontleend aan het belang van de openbare orde, kan een concentratiebeleid worden beschouwd als met name gericht op de bescherming van de woon- en leefomgeving in bepaalde delen van de gemeente. Gelet op eerdergenoemde verwevenheid, wordt een maximumbeleid en een concentratiebeleid veelal ter onderlinge versterking in combinatie toegepast.
De exploitatie van seksinrichtingen kan worden tegengegaan op plaatsen waar de woon- en leefomgeving daardoor op ontoelaatbare wijze nadelig zou worden beïnvloed. Daarvoor zou bijvoorbeeld specifiek reden kunnen zijn in woonbuurten of in de nabije omgeving van ‘gevoelige’ gebouwen (scholen, kerkgebouwen en dergelijke). Indien aldus gebiedsaanwijzing heeft plaatsgehad, kan op een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting in een aangewezen gebied afwijzend worden beslist in het belang van de woon- en leefomgeving ter plaatse.
Vanzelfsprekend kan een dergelijk beleid ook worden toegepast ten aanzien van bepaalde categorieën seksinrichtingen. Denkbaar is immers dat de woon- en leefomgeving in een bepaald gebied zich niet verdraagt met de vestiging van raamprostitutiebedrijven, maar bijvoorbeeld wel met de vestiging van clubs, bordelen en dergelijke.
Tweede lid, onder e: verkeersvrijheid of – veiligheid
Het belang van de verkeersvrijheid of – veiligheid zal doorgaans vooral aan de orde zijn bij straat- en raamprostitutie. Daarbij vindt de werving van klanten immers plaats op of aan de openbare weg, alwaar sprake is van soms aanzienlijke aantallen voetgangers en motorvoertuigen. Aanwijzing van een tippelzone of vestiging van raamprostitutiebedrijven kan dan bezwaarlijk zijn, indien daardoor de normale bereikbaarheid van het desbetreffende gebied wordt geschaad of bewoners ter plaatse niet of nauwelijks meer kunnen parkeren. Situaties als deze kunnen zich evenwel ook voordoen bij vestiging van een (te) groot aantal bordelen in een bepaald gebied, zodat ook bij andere vormen van prostitutie de verkeersveiligheid of – vrijheid aanleiding kan vormen tot regulering (in de vorm van een maximum- en/of concentratiebeleid).
Tweede lid, onder f: gezondheid
Tot de belangen die deel uitmaken van de gemeentelijke huishouding, behoort ook dat van de gezondheid van personen. In casu zal de behartiging van dit belang primair - maar niet uitsluitend - gericht zijn op (de positie van) de prostituee en met name uitmonden in beleid dat is gericht op het voorkomen en tegengaan van zogenaamde seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s), waaronder aids. Doelstelling van zo’n beleid kan om te beginnen zijn het (doen) verzorgen van voorlichting over besmettingsrisico’s en seksueel veilig gedrag aan prostituees, prostituanten en exploitanten.
Tweede lid, onder g: arbeidsomstandigheden
Door opheffing van het algemene bordeelverbod is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing op delen van de prostitutiebranche, te weten waar sprake is van een arbeidsverhouding als bedoeld in de wet. Blijkens haar aanhef ziet deze Arbo-wet op ‘de arbeidsomstandigheden in het algemeen, en op de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid in het bijzonder’.
Uitgangspunt voor de toepasselijkheid van de Arbo-wet en het Arbo-besluit is het bestaan van een (gezags)relatie tussen werkgever en werknemer(s). Deze begrippen zijn omschreven in artikel 1, eerste en tweede lid, van de wet. Tussen exploitant en prostituee bestaat een gezagsrelatie indien eerstgenoemde bevoegd is toezicht uit te oefenen op de werkzaamheden van laatstgenoemde en deze leiding dan wel aanwijzingen of instructies te geven. Of de prostituee arbeid verricht ‘onder gezag’ van de exploitant, zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval. In theorie denkbaar maar in de praktijk weinig aannemelijk (vooral waar het de besloten prostitutie betreft), is dat tussen de exploitant en prostituee zodanige afspraken zouden bestaan dat iedere verplichting tot het verrichten van arbeid ontbreekt. Dit laat onverlet dat, zoals aangegeven in de algemene toelichting onder 4, er vormen van exploitatie van prostitutie bestaan waarin de prostituee in hoge mate zelfstandig werkzaam is. Bij bijvoorbeeld raamprostitutie zal de relatie tussen exploitant en prostituee zich veelal beperken tot een overeenkomst tot (ver)huur van een ruimte waarin de prostituee niet onder gezag van een derde arbeid verricht.
Artikel 3.3.3 Intrekkingsgronden
De toelichting bij artikel 3.3.2 is van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 4 Beëindiging exploitatie; wijziging beheer
Artikel 3.4.1 Beëindiging exploitatie
Dit artikel voorziet in de omstandigheid dat de exploitant zijn bedrijf heeft beëindigd en/of heeft overgedaan aan een rechtsopvolger. In het eerste lid is bepaald dat de vergunning bij feitelijke beëindiging van de exploitatie van rechtswege komt te vervallen. Het bevoegde bestuursorgaan heeft er belang bij een actueel overzicht te kunnen hebben van de in de gemeente actieve exploitanten; in verband daarmee is in het tweede lid bepaald, dat binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie daarvan moet worden kennisgegeven.
Het derde lid staat het de rechtsopvolger van de exploitant toe de exploitatie van de inrichting voort te zetten totdat is beslist over de door hem ingediende aanvraag om vergunning, mits hij die aanvraag heeft ingediend binnen een week na de kennisgeving als bedoeld in het tweede lid. In afwachting van de beslissing over de aanvraag dient hij de inrichting te exploiteren in overeenstemming met de voorschriften en beperkingen die verbonden waren aan de vergunning van zijn voorganger. Ingeval van niet-naleving daarvan kan, ook ten aanzien van de rechtsopvolger, de in artikel 3.2.5 gegeven bevoegdheid toegepast worden om tijdelijk andere sluitingsuren vast te stellen of de tijdelijke sluiting te bevelen.
De in het derde lid genoemde regeling staat niet toe dat een inrichting wordt geëxploiteerd door elkaar voortdurend (rechts)opvolgende personen zonder vergunning. Het derde lid geldt uitsluitend voor de rechtsopvolger van de exploitant aan wie vergunning was verleend. Ook indien er sprake is van exploitatie door een rechtsopvolger van een rechtsopvolger, kan krachtens dit artikel tot sluiting van de inrichting worden overgegaan.
Artikel 3.4.2 Wijziging beheer
Het bevoegde bestuursorgaan heeft er belang bij eveneens een actueel overzicht te kunnen hebben van de in de gemeente actieve beheerders; in verband daarmee is in het eerste lid bepaald dat, indien een of meer beheerders van een inrichting hun werkzaamheden feitelijk hebben beëindigd, de exploitant daarvan binnen een week na die feitelijke beëindiging moet kennisgeven. Anders dan bij beëindiging van de exploitatie, leidt het vertrek van een beheerder niet tot het van rechtswege vervallen van de vergunning. Denkbaar is immers dat het beheer in de inrichting in handen is van meer personen of dat het beheer in handen komt van de exploitant zelf.
Denkbaar is ook dat de exploitant de plaats van de betrokken beheerder(s) wenst te laten innemen door een of meer andere personen. Het tweede lid verlangt in dat geval dat de exploitant het bevoegde bestuursorgaan verzoekt om, zoals is voorgeschreven in artikel 3.2.1, tweede lid, onder b, de nieuwe beheerder(s) te vermelden in de aan hem verleende vergunning. Daarbij dient ten aanzien van de nieuwe beheerder(s) een antecedentenonderzoek plaats te vinden.
zouden moeten worden beëindigd; een dergelijke omstandigheid kan bijvoorbeeld zijn dat nooduitgangen geblokkeerd of onbruikbaar zijn, waardoor de veiligheid van in de inrichting aanwezige personen acuut in het geding is. Met het oog op het tegengaan van dergelijke situaties is in het tweede lid bepaald, dat het bevoegde bestuursorgaan de exploitant kan aanschrijven tot het treffen van in de aanschrijving te nemen voorzieningen.
Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijke aanzien van de gemeente
Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer biedt de mogelijkheid om bij verordening een gebied waar horeca-inrichtingen geconcentreerd zijn aan te wijzen waarvoor iets afwijkende geluidsnormen gelden. Van oudsher wordt het gebied op en rond de Korenmarkt, Jansplaats en Jansplein als zodanig beschouwd.
Artikel 4.1.2 en 4.1.3 Aanwijzing collectieve festiviteiten/ Incidentele festiviteiten
Op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer moeten genoemde inrichtingen voldoen aan de bij het besluit gestelde voorschriften. De voorschriften met betrekking tot geluid- en trillinghinder uit het besluit zijn zo stringent, dat deze zeker overtreden zullen worden wanneer in een horeca-inrichting incidenteel een feest wordt gehouden met bijvoorbeeld levende muziek. Gezien de maatschappelijke functie die onder het besluit vallende inrichtingen vervullen, biedt het besluit de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van de voorschriften die zien op geluid- en trillinghinder.
Deze bepaling heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen (Wet milieubeheer, Wet geluidhinder) niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:
Voorts kunnen onder artikel 4.1.5 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van 'lawaaiige' hobby’s, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektroakoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz. In het derde lid is een uitzondering gemaakt van het verbod voor zover de Wet milieubeheer van toepassing is. Dit houdt onder andere in dat het verbod van dit artikel niet geldt voor zover de activiteiten bedrijfsmatig worden ondernomen, dan wel worden ondernomen in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is. Artikel 4.1.5 biedt derhalve mogelijkheden ten aanzien van hobbymatige activiteiten.
Indien het college tot een routering voor vrachtauto's besluit over te gaan, is het aan te bevelen de overwegingen die hebben geleid tot dit besluit ook buiten het geluidhindervlak te zoeken, bij voorbeeld in de bescherming van de leefbaarheid van een woonwijk. Ook kan aansluiting gezocht worden bij eventuele routering voor gevaarlijke stoffen. Het is nodig dat in het besluit van het college de toegestane route wordt vastgelegd.
Deze afdeling heeft betrekking op die bepalingen die worden gesteld voor het beheer van huishoudelijke en andere afvalstoffen. Deze afdeling is gebaseerd op artikel 10.23 van de Wet milieubeheer.
Paragraaf 1 Algemene bepalingen
Artikel 4.2.1.1 Begripsomschrijvingen
De omschrijving van de diverse begrippen is ontleend aan de Wet milieubeheer, de provinciale
Milieuverordening Gelderland en de model-afvalstoffenverordening van de VNG.
In dit artikel zijn alleen die begripsomschrijvingen opgenomen die specifiek zijn voor deze verordening. Relevante begrippen die reeds in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer (hierna te noemen Wm) zijn omschreven, worden, voor zover bij de omschrijving in de wet wordt aangesloten, niet in dit artikel herhaald.
Begrip “Huishoudelijke afvalstoffen”
Het begrip huishoudelijke afvalstoffen omvat ook grof huishoudelijk afval. Onder grof huisafval worden verstaan ‘huishoudelijke afvalstoffen die te groot en te zwaar zijn om op dezelfde wijze als de andere huishoudelijke afvalstoffen aan de inzameldienst te worden aangeboden’.
Het begrip ‘inzamelen’ is gedefinieerd om uitdrukkelijk vast te leggen dat er sprake is van een brede omschrijving. Hiervoor is gekozen om recht te doen aan het feit dat een gemeentelijke inzamelstructuur steeds meer bestaat uit zowel haal- als brengvoorzieningen op verschillende niveaus. Voordat sprake kan zijn van inzamelen, dienen de afvalstoffen ter inzameling te worden aangeboden. Voor de omschrijving van het begrip ‘ter inzameling aanbieden’ geldt dezelfde brede invulling met betrekking tot haal- en brengvoorzieningen, nu van de kant van degene die zich van afval wenst te ontdoen.
Begrip “Straatafval, zwerfafval en illegale dumping”
Straatafval wordt gedefinieerd als “huishoudelijke afvalstoffen van zeer beperkte omvang en gewicht, zoals proppen, papier, sigarettenpeuken, kauwgom, plastic bekertjes en blikjes, verpakkingsmateriaal, etenswaren, niet zijnde klein chemisch afval, ontstaan buiten een perceel”.
De Wet milieubeheer voorziet niet in een definitie van het begrip zwerfafval. Dit heeft te maken met het feit dat het begrip in de praktijk weinig problemen oplevert, terwijl een juridisch sluitende definitie moeilijk te geven is. In het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) en het Convenant verpakkingen III, deelconvenant zwerfafval is wel een definitie opgenomen: “Zwerfafval is afval dat door mensen bewust of onbewust is weggegooid of achtergelaten op plaatsen die daar niet voor bestemd zijn of door indirect toedoen of nalatigheid van mensen op zulke plaatsen terecht is gekomen. Dit afval bestaat voornamelijk uit verpakkingsmateriaal van consumpties (blikjes, flesjes, wikkels, patatbakjes), sigarettenpeuken, kauwgomresten en allerhande gebruiksgoederen als kranten, folders en tissues”.
Het verschil tussen straatafval en zwerfafval is dat straatafval, dat niet in een prullenmand wordt achtergelaten, maar in de openbare ruimte terecht komt, zwerfafval wordt.
Onder zwerfafval wordt ook niet verstaan illegale dumping van afval. In tegenstelling tot bij zwerfafval, gaat het bij illegale dumping niet om een of enkele restanten van consumptie, maar om grotere hoeveelheden afval (bijvoorbeeld met een volume van ten minste en plastic tas). Bovendien gaat het niet om afval dat uit nalatigheid of gemakzucht wordt achtergelaten of weggegooid. De ontdoener kiest er namelijk zeer bewust voor om het afval niet via de daarvoor geëigende manier af te voeren, maar om het onbeheerd achter te laten in de openbare ruimte. Het kan zowel huishoudelijk als bedrijfsafval zijn Veel voorkomend illegaal gedumpt afval is huisvuil, tuinafval, fietswrakken, accu’s, meubilair en autobanden. Ook het bijplaatsen van afval bij inzamelvoorzieningen valt onder illegale dumping.
Begrip “Gebruiker van een perceel”
Dit begrip is opgenomen om te kunnen bepalen dat alleen diegenen die in de gemeente betalen voor de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen, gebruik mogen maken van de inzamelvoorzieningen.
Begrippen “Wegen” en “Motorrijtuigen”
De omschrijvingen van de begrippen ‘wegen’ en ‘motorrijtuigen’ zijn ontleend aan de Wegenverkeerswet 1994.
Paragraaf 2 Inzameling van afvalstoffen
In paragraaf 2 zijn alle bepalingen samengebracht die betrekking hebben op de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen. Geregeld wordt wie er mogen inzamelen binnen de gemeente en welke structuur van gemeentewege is opgezet ter inzameling van de huishoudelijke afvalstoffen. Dit hoofdstuk bevat dus geen regels met betrekking tot het ter inzameling aanbieden van afvalstoffen door de burger. De regels met betrekking tot de aanbieding van (huishoudelijke) afvalstoffen zijn opgenomen in paragraaf 3.
Artikel 4.2.2.1 Aanwijzing inzamelende en verwerkende instanties
De aanwijzing op grond van het tweede lid van artikel 4.2.2.1 kan worden gebruikt om detaillisten die bijvoorbeeld batterijen van particulieren inzamelen aan te merken als inzamelpunt. Zij hoeven dan niet te beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 4.2.2.5. In het kader van de aanwijzing als inzamelpunt kunnen nadere afspraken worden gemaakt met de inzamelende persoon of instantie over de wijze van inzameling, opslag, de afgifte aan de gemeente, etc. Deze afspraken kunnen in een overeenkomst worden vastgelegd.
Artikel 4.2.2.2 Afzonderlijke inzameling
Artikel 4.2.2.2 Afzonderlijke inzameling
Om meer recht te doen aan de toegenomen, voor de gemeente deels verplichte, afzonderlijke inzameling van categorieën van huishoudelijke afvalstoffen en de vrijwel gelijkwaardige positie ten opzichte van het huishoudelijk restafval met betrekking tot wat er allemaal bij of krachtens de verordening ten aanzien van die afvalstoffen geregeld moet worden, staan alle categorieën huishoudelijke afvalstoffen waarvoor de gemeente een aparte inzamelstructuur kent, in één artikel opgesomd.
De gemeente is verplicht tot een afzonderlijke inzameling van groente-, fruit- en tuinafval. De gemeente wordt daarnaast op basis van de Provinciale milieuverordening Gelderland verplicht om bepaalde categorieën van huishoudelijke afvalstoffen afzonderlijk in te zamelen en daarover regels op te nemen in de verordening. Dit betreft de categorieën oud papier en karton, glas en textiel. De gemeente Arnhem heeft de lijst met andere categorieën uitgebreid.
Artikel 4.2.2.3 Inzamelmiddelen en -voorzieningen
In dit artikel worden de niveaus van inzameling aangegeven. Hiermee wordt recht gedaan aan de vervaging van het onderscheid tussen huis-aan-huis-inzameling en inzameling via brengvoorzieningen op verschillende niveaus (groep percelen, wijk of lokaal niveau). Burgemeester en wethouders kunnen voor iedere gebruiker van een perceel per categorie van huishoudelijke afvalstoffen aanwijzen via welk(e) inzamelmiddel of -voorziening wordt ingezameld. De inzamelmiddelen kunnen van gemeentewege worden verstrekt of geplaatst, dan wel door de burger zelf in de winkel moeten worden aangeschaft.
Artikel 4.2.2.4 Frequentie van inzamelen
In dit artikel wordt van de afzonderlijk ingezamelde categorieën huishoudelijke afvalstoffen de frequentie waarmee wordt ingezameld bepaald. Met het oog op een doelmatige verwijdering wordt afgeweken van de wekelijkse inzameling bij elk perceel. Gekozen is, waar minicontainers als inzamelmiddel dienen, voor wat betreft het groente- fruit- en tuinafval en het huishoudelijk restafval, voor een alternerend systeem.
Bij hoogbouw, waar over het algemeen verzamelcontainers als inzamelvoorziening dienen, zal een hogere inzamelfrequentie worden toegepast.
Artikel 4.2.2.5 Inzamelverbod huishoudelijke afvalstoffen behoudens vergunning
Anderen dan de inzameldienst die is aangewezen op grond van artikel 4.2.2.1 mogen alleen huishoudelijk afval inzamelen als zij hiervoor een vergunning hebben. In dit kader is de brede omschrijving die in artikel 4.2.1.1 is gegeven van het begrip inzamelen van belang. Ook het innemen van huishoudelijke afvalstoffen in de winkel (bijvoorbeeld batterijen, tl-lampen, huishoudelijke apparaten), valt hieronder.
Paragraaf 3 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen
Artikel 4.2.3.1 Verbod op ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen
Burgers mogen hun afvalstoffen alleen aanbieden aan de inzameldienst, personen of instanties die zijn aangewezen krachtens het tweede lid van artikel 4.2.1.1 en vergunninghouders. Zonder dit artikel kan de gemeente wel voorschriften in de vergunning van de inzamelaar opnemen maar hieraan zijn de burgers niet gebonden.
Artikel 4.2.3.2 Verbod op het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke
afvalstoffen door anderen dan de gebruikers van de percelen
Dit artikel bepaalt dat alleen diegenen die binnen de gemeente afvalstoffenheffing betalen, huishoudelijke afvalstoffen mogen aanbieden aan de inzameldienst. Achtergrond van dit artikel is de toename in het illegaal aanbieden van afvalstoffen door inwoners van andere gemeenten
(afvaltoerisme), die op deze manier de kosten van de verwijdering van hun afvalstoffen willen ontlopen.
De keuze voor de formulering 'anderen dan de gebruikers van...' is gekoppeld aan de Verordening afvalstoffenheffing. Overigens is het natuurlijk niet de bedoeling om te verbieden dat degene die de heffing betaalt zijn afvalstoffen feitelijk namens hem door iemand anders laat aanbieden.
Wat betreft de zorgplicht voor de gemeente voor de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen bij recreatiewoningen zijn er twee situaties mogelijk.
In de eerste plaats kan een recreatiewoning deel uitmaken van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Er is sprake van een inrichting zodra er een technische, organisatorische of functionele samenhang is. Dit is bijvoorbeeld zo wanneer het gaat om een recreatiepark of als er voor de recreatiewoningen veel gezamenlijk is geregeld. Bij recreatiewoningen die vaak worden verhuurd is gauw sprake van een organisatorische samenhang. Indien er gezamenlijke technische voorzieningen zijn (bijvoorbeeld gastanks of warmwatervoorzieningen) is er ook al gauw sprake van een inrichting. Vrijkomend afval moet dan worden gezien als bedrijfsafval. De verantwoordelijkheid voor de verwijdering van bedrijfsafval ligt in dat geval bij de houder van de inrichting.
Maken de recreatiewoningen geen onderdeel uit van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, dan is het vrijkomende afval huishoudelijk afval. Van belang is vervolgens de vraag of er op het perceel geregeld huishoudelijke afvalstoffen vrijkomen. Artikel 10.22, eerste lid, Wm verklaart de zorgplicht van de gemeente namelijk van toepassing indien er op een perceel geregeld huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Daartegenover staat dat de gemeente in dat geval ook een afvalstoffenheffing kan heffen. Omgekeerd geldt ook hetzelfde. Ontstaan er op een perceel niet geregeld huishoudelijke afvalstoffen, dan geldt de zorgplicht van de gemeente niet en kan eveneens geen afvalstoffenheffing worden geheven.
Artikel 4.2.3.3 Afzonderlijk ter inzameling aanbieden
In dit artikel moeten in ieder geval zijn opgenomen de categorieën die de provincie heeft aangewezen in de Provinciale milieuverordening Gelderland. Zie de toelichting bij artikel 4.2.2.2.
Artikel 4.2.3.4 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een
inzamelmiddel voor de gebruiker van een perceel
Met betrekking tot inzamelmiddelen voor de gebruiker van een perceel kan worden gedacht aan vaste inzamelmiddelen, zoals (mini-) containers, stadscontainers, boxen voor chemisch afval, etc., maar ook aan huisvuilzakken of big bags waarin asbesthoudend afval moet worden verpakt. De inzamelmiddelen kunnen al dan niet van gemeentewege worden verstrekt. Artikel 4.2.3.4 verplicht de gebruikers van percelen voor wie krachtens artikel 4.2.2.3 een inzamelmiddel is aangewezen, hun afval via dat inzamelmiddel aan te bieden en biedt de basis tot het stellen van allerhande regels die relevant zijn voor de bedoelde inzamelmiddelen.
Artikel 4.2.3.5 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen
via een inzamelvoorziening ten behoeve van een groep percelen
(o.a. onder-, bovengrondse en inpandige verzamelcontainers).
Dit artikel betreft inzamelvoorzieningen nabij de percelen voor huishoudelijk restafval en groente-, fruit- en tuinafval.
Inpandige inzamelvoorzieningen
In hoogbouw kan een inpandige inzamelvoorziening aanwezig zijn als bewaarmiddel voor de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen voor meerdere huishoudens. Het college kan regels stellen over het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen in een inpandige inzamelvoorziening. Gedacht kan worden aan regels over dagen en tijden, de wijze van aanbieden en het afsluiten van de inpandige inzamelvoorziening.
Artikel 4.2.3.6 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via
inzamelvoorzieningen op wijkniveau
Bij inzamelvoorzieningen op wijkniveau kan in de eerste plaats worden gedacht aan glasbakken, textielbakken, etc. Dit zijn permanent aanwezige voorzieningen. De voorzieningen op wijkniveau kunnen ook mobiel / niet permanent aanwezig zijn. Voorbeelden van dergelijke mobiele voorzieningen zijn de gifbus en "afvaleilanden" die gedurende een bepaalde periode in de wijk aanwezig zijn. Het gebruik van de wijkvoorzieningen is niet beperkt tot de gebruikers van een bepaalde groep percelen. Volgens de Provinciale milieuverordening Gelderland kan de gemeente in het belang van de doelmatige verwijdering van kca, glas, oud papier, karton en textiel bepalen dat deze dienen te worden gebracht naar een door de gemeente aangewezen plaats.
Artikel 4.2.3.7 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op lokaal
Bij inzamelvoorzieningen op lokaal niveau kan worden gedacht aan brengdepots: bemande voorzieningen op lokaal niveau waar meerdere afvalcomponenten heen kunnen worden gebracht.
Op grond van artikel 10.27 Wm is een gemeente in een aantal gevallen verplicht om op ten minste één daartoe ter beschikking gestelde plaats binnen de gemeente (of binnen de gemeenten waarmee wordt samengewerkt) een brengdepot te realiseren.
Het gaat om de gevallen waarin de raad op grond van artikel 10.26, eerste lid, onder a, b en c, Wm afwijkt van artikel 10.21 Wm: inzameling nabij elk perceel, inzameling met een bij verordening aangegeven regelmaat en uitsluiting van inzameling op een deel van het grondgebied van de gemeente.
Artikel 4.2.3.8 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen zonder
De mogelijkheid om huishoudelijke afvalstoffen te kunnen aanbieden zonder inzamelmiddel of
-voorziening (bij het perceel of op een ander inzamelniveau) is vooral van belang voor grof huishoudelijk restafval, huishoudelijk bouw- en sloopafval en grof tuinafval.
Voor huishoudelijk bouw- en sloopafval is bij de Arnhemse kringloopstations de zogenaamde puinzak verkrijgbaar, een grote stevige kunststof zak met een inhoud van 1 m3.
Artikel 4.2.3.9 Dagen en tijden voor het ter inzameling aanbieden
Bij het vaststellen van de dagen en tijden kan in het besluit van het college een onderscheid worden gemaakt naar de verschillende niveaus van inzameling en de daarbij gehanteerde inzamelmiddelen en -voorzieningen.
Bepaald kan ook worden dat inzameling bij het perceel op afroep plaatsvindt. Afvalstoffen kunnen dan worden aangeboden op de dag die, na de melding van de burger dat hij bepaalde afvalstoffen ter inzameling wil aanbieden, wordt aangewezen.
Ten slotte kunnen op basis van dit artikel de openingstijden van brengdepots worden vastgelegd.
Artikel 4.2.3.10 Het in bijzondere gevallen ter inzameling aanbieden van
Dit artikel biedt de grondslag voor een door het college vast te stellen calamiteitenregeling. Een dergelijke (eventueel tijdelijke) regeling zou bijvoorbeeld nodig kunnen zijn in geval van stakingen, etc.
Paragraaf 4 Inzameling van bedrijfsafvalstoffen
Artikel 4.2.4.1 Inzameling bedrijfsafvalstoffen door de inzameldienst
De inzameldienst kan naast huishoudelijke afvalstoffen bijvoorbeeld ook bedrijfsafvalstoffen (of een bepaalde categorie van bedrijfsafvalstoffen) inzamelen. Gedacht kan worden aan afval uit de kantoren/winkels/dienstensector of bouw- en sloopafval (voor zover dit niet wordt gerekend tot het huishoudelijk afval).
De gemeente heeft op dit punt geen zorgplicht en kan niet bepalen wie er binnen de gemeente al dan niet mogen inzamelen zoals dat bij huishoudelijke afvalstoffen het geval is.
Artikel 4.2.4.2 Ter inzameling aanbieden van bedrijfsafvalstoffen aan de
Alleen die bedrijven die betalen voor de gemeentelijke inzamelvoorzieningen mogen, voor zover artikel 4.2.3.6 daartoe de mogelijkheid biedt, hun bedrijfsafvalstoffen aanbieden aan de inzameldienst. Het college kan, net als bij huishoudelijke afvalstoffen, regels stellen over de wijze waarop de afvalstoffen ter inzameling dienen te worden aangeboden.
Artikel 4.2.4.3 Ter inzameling aanbieden aan anderen dan de inzameldienst
De Wet milieubeheer geeft de gemeente uitdrukkelijk de bevoegdheid om regels te stellen over de inzameling van bedrijfsafvalstoffen in het belang van de bescherming van het milieu. Dit artikel is de uitwerking hiervan. Het college kan in het belang van de bescherming van het milieu regels stellen omtrent bijvoorbeeld de dagen, tijden, wijze en plaatsen waarop bedrijfsafvalstoffen ter inzameling moeten worden aangeboden. Dit beperking of voorkoming van bijvoorbeeld geluidhinder of aanzuigende werking of om ritten zoveel mogelijk te combineren.
Afdeling 3 Bepalingen over de riolering
De gemeente Arnhem legt sinds ongeveer 1880 uit hoofde van volksgezondheid en openbare orde riolering aan in de gemeente. Eigenaren van nabij gelegen opstallen zijn verplicht op het riool aan te sluiten. Deze verplichting is opgenomen in de bouwverordening van de gemeente. Inmiddels zijn de motieven voor het aanleggen van riolering uitgebreid met het milieubelang van water en bodem.
Het gemeentelijke rioolstelsel omvat het geheel van voorzieningen voor het opvangen, verzamelen en afvoeren van zowel afvalwater als hemelwater. In de gemeente Arnhem bestaat gedeeltelijk een gescheiden stelsel voor deze watersoorten. Dit onderscheid wordt in de verordening tot uitdrukking gebracht door artikel 4.3.3. Tot het riool worden de straatkolken en particuliere aansluitingen niet gerekend. Dit zijn werken (vaste lozingspunten).
Artikel 4.3.2 Het maken, wijzigen en hebben van een rioolaansluiting
Artikel 4.3.2 heeft betrekking op een rioolaansluiting op het gemeentelijke riool, hieronder wordt verstaan de verbinding gelegen in de openbare grond tussen het openbare riool en de aansluitleiding van particulieren.
Dit artikel heeft dus geen betrekking op aansluitingen of wijzigingen aan leidingen op particuliere terreinen. De eisen welke aan deze leidingen worden gesteld zijn opgenomen in de Bouwverordening gemeente Arnhem.
Artikel 4.3.3 Hemelwaterafvoer
Dit artikel geeft een bijzondere bescherming voor (de capaciteit van) het vuilwaterriool van het gescheiden stelsel. Indien wateroverlast optreedt tijdens regenbuien vanuit het vuilwaterriool van het gescheiden stelsel kan de oorzaak hiervan gelegen zijn in foutieve aansluitingen op het vuilwaterriool van het gescheiden stelsel. Deze bepaling biedt de mogelijkheid om ook op particulier terrein de aansluitingen te controleren.
Artikel 4.3.4 Lozing van afvalwater uit beer- zinkputten, rioolwater, grondwater of spoelwater op inspectieputten
Dit artikel is opgenomen om ongeregelde lozingen via inspectieputten te voorkomen.
Artikel 4.3.6 Vergunningsvoorschriften
Opgenomen zijn voorbeelden van voorschriften die aan een vergunning verbonden kunnen worden. In verband met de beperkte capaciteit van het rioolstelsel dient inzicht te worden verkregen in het aanbod van hemel- en vuilwater. Met het eisen van een rioleringsplan kan dit inzicht worden verkregen. Daar waar de gemeente de bestaande riolering vervangt door een verbeterd gescheiden stelsel dient ter vergroting van het milieurendement tevens de verplichting voor aanliggende bedrijven te bestaan hun terreinriolering en huisaansluitingen daarop aan te passen.
Afdeling 4 Bodem, weg en milieuverontreiniging
In het voorkomen en bestrijding van zwerfafval en daarmee het verbeteren van de directe leefomgeving van de burger is een rol weggelegd voor de gemeente. Gedacht kan worden aan het creëren van voldoende voorzieningen voor inzameling en verwijdering, communicatie met de burger en de controle van (on)gewenst aanbied- en wegwerpgedrag.
Op grond van artikel 10.25, onder a en b, Wm kunnen gemeenten in hun afvalstoffenverordening de zwerfafvalproblematiek regelen. Er is sprake van facultatief medebewind. Gemeenten hebben hiertoe de bevoegdheid, maar geen wettelijke plicht.
De artikelen van deze afdeling vinden hun grondslag in de Wet milieubeheer.
Artikel 4.4.1 Voorkomen van diffuse milieuverontreiniging
Dit artikel heeft een primair een milieubeschermende functie en beoogt een instrument te geven om illegale dumpingen, voor zover er geen hogere wet- of regelgeving van toepassing is, of het ontstaan van zwerfafval tegen te gaan. Uiteraard zal in een aantal gevallen het brengen van stoffen op of in de bodem zodanig kunnen gebeuren dat een hogere wet, zoals de Wet bodembescherming of het Bouwstoffenbesluit van toepassing is.
Met opzet worden in het eerste lid ook de termen “stof” en “voorwerp” gebruikt en niet alleen de term “afvalstof”, omdat niet altijd duidelijk is of de desbetreffende stoffen of voorwerpen afvalstoffen zijn.
Artikel 4.4.2 Achterlaten van straatafval
In artikel 4.2.1.1 van deze verordening wordt een definitie gegeven van straatafval: “huishoudelijke afvalstoffen van zeer beperkte omvang en gewicht, zoals proppen, papier, sigarettenpeuken, kauwgom, plastic bekertjes en blikjes, verpakkingsmateriaal, etenswaren, niet zijnde klein chemisch afval, ontstaan buiten een perceel”.
Bij het begrip straatafval gaat het in feite om afval ‘dat onderweg ontstaat’, buiten een perceel, dat niet als zwerfafval op straat of in het plantsoen terecht dient te komen en waarvoor je de burger (in dit geval ook toeristen) de mogelijkheid wilt bieden om zich ter plekke ervan te ontdoen (voor zover van zeer beperkte omvang en gewicht). Klein chemisch afval is uitdrukkelijk uitgesloten van de omschrijving. Dit afval dient in alle gevallen via de daartoe opgezette inzamelstructuur te worden verwijderd.
In de definitie van straatafval wordt uitdrukkelijk gesproken over “buiten een perceel ontstaan”. Een huishoudelijke afvalstof, ontstaan op of binnen het perceel, moet worden aangeboden volgens de bepalingen uit hoofdstuk 4, afdeling 2, paragraaf 3 “Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen (regels voor de burger over de aanbieding van huishoudelijke afvalstoffen)”.
Artikel 4.4.3 Voorkomen van zwerfafval bij ter inzameling gereed staande
Dit artikel heeft betrekking op wat wel de 'morgenster'-problematiek wordt genoemd. Het beoogt paal en perk te stellen aan het onderzoeken en verspreiden van ter inzameling aangeboden afvalstoffen voordat de werkers van de dienst ter plaatse zijn. Vaak immers heeft dit onderzoeken tot gevolg dat het huisvuil over de hele straat verspreid ligt en de inzameldienst zijn werk niet meer kan verrichten. Het aldus ontstane zwerfvuil veroorzaakt een zware belasting van de gemeentelijke veegdienst.
Met het tweede lid wordt beoogd om zwerfafval bij ter inzameling gereed staande afvalstoffen te voorkomen.
Artikel 4.4.4 Zwerfafval bij vervoeren, laden en lossen of overige
Het eerste lid beoogt het ontstaan van zwerfafval bij het laden of lossen of vervoeren van afvalstoffen, stoffen of voorwerpen te voorkomen.
De opname van het tweede lid heeft vooral betekenis in verband met het op kosten van de overtreder laten reinigen van de weg (bestuursdwang).
Artikel 4.4.5 Afvalbakken in inrichtingen voor het verbruiken van eet- en
Inrichtingen waar eet- en/of drinkwaren worden verkocht zijn bijvoorbeeld een winkel, hal of kraam. Het afval dat hierbij kan vrijkomen zijn bijvoorbeeld papier, etensresten, verpakkingsmateriaal of ander afval.
Opgemerkt wordt dat een inrichting, zoals bedoeld in dit artikel, vergunningsplichtig kan zijn op grond van de Wet milieubeheer dan wel meldingsplichtig ingevolge een andere regeling of besluit.
Artikel 4.4.6 Wegwerpen van reclamebiljetten of ander promotiemateriaal
Dit artikel is een uitwerking van artikel 10.25, onder b, Wm in de vorm van een verplichting tot opruimen of laten opruimen van reclamebiljetten of ander promotiemateriaal.
Niet alleen reclamebiljetten worden aan het publiek uitgereikt. Ook ander promotiemateriaal wordt vaak uitgereikt. Gedacht kan worden aan de zogenaamde samplings, monsters of miniverpakkingen, waarin ter promotie een product in een kleine hoeveelheid wordt aangeboden. Op grond van dit artikel kan degene die dergelijk promotiemateriaal uitreikt, worden verplicht het promotiemateriaal, de verpakking of de inhoud daarvan op te ruimen of te laten opruimen.
Artikel 4.4.7 Verbod opslag van afvalstoffen
De Wet milieubeheer definieert het begrip afvalstof als: “alle stoffen, preparaten of andere producten waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen”.
Artikel 4.4.8 Afgifte autowrakken afkomstig uit een huishouden
Dit artikel is een uitwerking van artikel 6 Besluit Beheer Autowrakken (hierna: BBA). Hierin is de afgifte van autowrakken door huishoudens geregeld. Op grond van artikel 7 BBA worden autowrakken, afkomstig van huishoudens uitdrukkelijk uitgezonderd van de gemeentelijke zorgplicht voor de inzameling van huishoudelijk afval.
Het begrip autowrak wordt gedefinieerd in artikel 1, onder b, BBA als: “voertuig dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.1 lid 1 van de Wm.” Voor het begrip afvalstof wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4.4.7. Er is sprake van een autowrak indien een voertuig niet meer op economisch rendabele wijze in rijtechnisch voldoende staat is te brengen.
Deze verkeersbeperkende bepaling moet, gezien het verschil in motief, mogelijk worden geacht naast de wegenverkeerswetgeving. Artikel 4.4.5 beoogt niet een verkeersbelang te dienen, maar heeft een milieumotief. In het bijzonder strekt het ter voorkoming van overlast voor de reinigingsdienst. Bovendien heeft het daarin vervatte verbod slechts betrekking op bepaalde, aangewezen weggedeelten en geldt het slechts gedurende bepaalde aangeduide dagen en uren.
Artikel 4.4.11 Verbod op het doorzoeken van ter inzameling gereed staande afvalstoffen
Dit artikel heeft betrekking op wat wel de 'morgenster'problematiek wordt genoemd. Het beoogt paal en perk te stellen aan het onderzoeken en verspreiden van ter inzameling aangeboden afvalstoffen voordat de werkers van de dienst ter plaatse zijn. Vaak immers heeft dit onderzoeken tot gevolg dat het huisvuil over de hele straat verspreid ligt en de inzameldienst zijn werk niet meer kan verrichten. Het aldus ontstane zwerfvuil veroorzaakt een zware belasting van de gemeentelijke veegdienst.
Afdeling 5 Het bewaren van houtopstanden
Het doel van de kapvoorschriften is het behoud van waardevolle houtopstand.
ARTIKEL 4.5.1: Begripsomschrijvingen
Afbakening van het begrip boom is van belang in verband met het aangeven van de ondergrens van de bescherming. Het betreft zoweel vitaal als afgestorven houtachtig gewas. Hiermee kan voorkomen worden dat een kwaadwillende boomeigenaar er voor zorgt dat een gezonde boom dood gaat of `bij vergissing´ een gezonde boom kapt. Het kan tevens
wenselijk zijn om dode bomen te bewaren vanwege hun ecologisch waardevolle functies of omdat er wettelijk beschermde diersoorten in nestelen. Ook pasgeplante herdenkings- of toekomstbomen kunnen aangewezen worden als beschermde houtopstand.
Het kernbegrip van deze verordening, waarop het kapverbod en de ontheffingplicht van toepassing zijn. Door dit begrip consequent centraal te stellen wordt duidelijk dat de bescherming betrekking heeft op meer dan bomen alleen. Boomvormers. Een boomvormer is een houtig, opgaand gewas met ontwikkeling van één of meer hoofdtakken. Een boomvormer kan uitgroeien tot een boom, een meerstammige boom of een boomachtige struik. In het alledaagse spraakgebruik heeft een boom één of
slechts enkele stammen. In de natuur bestaat er echter een geleidelijke overgang: heester - struik - struikachtige boom - (meerstammige) boom.
Hakhout. Eén of meer bomen of boomvormers, die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen.
Een houtopstand is beschermd indien deze is aangewezen en vastgelegd op de lijst met waardevolle bomen en de kenmerken zijn beschreven in het bijbehorend register.
d. lijst met waardevolle bomen
Er is bewust gekozen voor een overzichtskaart en niet alleen voor een register van beschermde houtopstanden. Een kaart zorgt voor een coherent geheel. Een waardevolle bomenlijst sluit bovendien goed aan bij de systematiek van andere ruimtelijke instrumenten en daardoor is integraal omgevingsbeleid eenvoudiger te realiseren.
Elke wijze van het te gronde richten van een houtopstand ongeacht of dit gedeeltelijk is, bijvoorbeeld bij kappen, of volledig, zoals bij rooien (inclusief stobbe verwijderen). Ook ingrepen die een ingrijpende wijziging betekenen, zoals kandelaberen of het snoeien van meer dan 20 procent van het kroonvolume, vallen onder vellen. Dit om het ernstigbeschadigen of ontsieren van een boomkroon tegen te kunnen gaan. Het instandhouden
door periodieke snoei van de door kandelaberen of knotten ontstane kroonvorm is niet ontheffingplichtig. De eerste keer kandelaberen of knotten is wel ontheffingplichtig. Het verwijderen van hoofdwortels, waarvan kan worden aangenomen dat daardoor de houtopstand ernstige schade oploopt, valt eveneens onder het begrip vellen. Door de verordening ook van toepassing te laten zijn op het ernstig beschadigen of ontsieren van
samengestelde verschijningsvormen, worden grootschalige ingrepen in houtopstand eveneens ontheffingplichtig.
Het begrip dunning -velling ter bevordering van het voortbestaan van de houtopstand- is weggelaten, om te voorkomen dat onder het mom van een ontheffingsvrije dunning veel meer wordt weggehaald dan de gemeente bij een normale ontheffingsaanvraag zou goedkeuren.
De richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Taxateurs van Bomen en houtige gewassen voor de monetaire boomwaarde worden jaarlijks vastgesteld aan de hand van de prijsindexcijfers van het CBS, marktprijsgemiddelden en andere kengetallen. De richtlijnen gelden als de meest deskundige methodiek voor de wijze van vaststellen van de geldwaarde van bomen en worden in de rechtspraak erkend. Het spreekt overigens voor zich dat bomen ook vele andere waarden dan monetaire waarde kunnen vertegenwoordigen.
Waardevolle houtopstanden worden regelmatig (ernstig) beschadigd of vernietigd door bouw en aanleg van huizen, wegen, rioleringen of kabels en leidingen. Vaak gebeurt dit ongewenst en onbedoeld, omdat er te laat is gekeken naar de gevolgen voor de bomen, waardoor ze niet ingepast of (onherstelbaar) beschadigd raken. De Bomen Effect Analyse (BEA) is de
landelijke richtlijn voor een nauwgezette en onafhankelijke
beoordeling, voorafgaand aan de voorgenomen bouw of aanleg. Deze standaardisering waarborgt de boomtechnische kwaliteit en garandeert een goede beoordeling van alle effecten en mogelijke alternatieven. Een BEA dient uitgevoerd te worden door een deskundig boomverzorger of boomtechnisch adviseur. De resultaten van deze beoordeling kunnen
vervolgens worden meegenomen in de besluitvorming rond bouw of aanleg.
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geeft de term “bevoegd gezag” weer. Nu de aanvraag tot vergunning of ontheffing tot het vellen van houtopstanden voortaan een aanvraag tot een omgevingsvergunning is, dient de term “bevoegd gezag” gehanteerd te worden i.p.v. Burgemeester en wethouder. De Wabo schrijft voor dat de omgevingsvergunning wordt verleend door één bevoegd gezag en dat één procedure wordt doorlopen met één procedure van rechtsbescherming mogelijkerwijs in twee instanties. Niet altijd is het bevoegd gezag, om te oordelen over een omgevingsvergunningaanvraag, het college van Burgemeester en wethouders. Het kan voorkomen dat het College van gedeputeerde staten het bevoegd gezag is of de minister. De verantwoordelijkheid voor het besluit en de handhaving op grond van de verordening ligt bij
hetzelfde bevoegd gezag. Ook wijziging of intrekking van de omgevingsvergunning ligt dan bij datzelfde bevoegd gezag.
ARTIKEL 4.5.2: Lijst met waardevolle bomen
De lijst met waardevolle bomen bevat zowel particuliere als overheidsbomen. Tevens geeft het college bij vaststelling van de lijst aan aan de hand van welke criteria de bomen op de lijst worden geplaatst. Deze criteria betreffen een zorgvuldige motivering van de reden(en) waarom de houtopstand is aangewezen als een beschermde houtopstand.
Er is bewust gekozen voor een ontheffingenstelsel in plaats van een vergunningenstelsel om aan te geven dat in beginsel een ontheffing slechts bij hoge uitzondering wordt verleend. Ook bij interpretatieverschillen, bij gerede twijfel of bij tegenstrijdige deskundigenadviezen en vergelijkbare randgevallen geldt dat de ontheffing niet wordt verleend. Een ontheffing is dus een uitdrukking van een een juridisch voorzorgsbeginsel. Dit in tegenstelling tot een vergunning die bij twijfelgevallen in beginsel wel verleend wordt. Er wordt voor het kapverbod geen onderscheid gemaakt tussen vitale en afgestorven houtopstand. Hiermee kan voorkomen worden dat een kwaadwillende boomeigenaar er voor zorgt dat een gezonde boom dood gaat of ‘bij vergissing’ een gezonde boom kapt. Het kan tevens wenselijk zijn om dode bomen te bewaren vanwege hun ecologisch waardevolle functies of omdat er wettelijk beschermde diersoorten in nestelen.
De bevoegdheid tot het instellen van een verbod tot vellen bij gemeentelijke verordening wordt in artikel 15 van de Boswet beperkt. Deze beperking heeft inhoudelijk betrekking op de in artikel 15 lid 2 Boswet genoemde houtopstand:
a. populieren of wilgen als wegbeplantingen of éénrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, tenzij deze zijn geknot;
b. fruitbomen en windschermen om boomgaarden;
c fijnsparren of andere coniferen, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te
dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde
e. houtopstand, die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap
geregistreerde bosbouwondernemingen en niet gelegen is binnen een
bebouwde kom, tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt die:
- ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are;
- ofwel bestaat uit rijbeplanting van niet meer dan 20 bomen, gerekend over
De zinsnede “die aantoonbaar op bedrijfseconomische wijze worden geëxploiteerd” bedoelt de alle hiervoor genoemde uitzonderingen conform de Memorie van Toelichting op de Boswet te beperken tot bomen met een aantoonbare economisch doel en te onderscheiden van sierbomen. Bij vrucht- of fruitbomen, zijn sierbomen die vruchten dragen dus wel
kapontheffingplichtig. Onder het kapverbod valt het houden en de economische exploitatie van (vrucht)bomen niet.
Aanvragers kunnen slechts zijn: eigenaren van of zakelijk gerechtigden tot een houtopstand. Zakelijk gerechtigden zijn in beginsel degenen die een notariële akte kunnen overleggen inzake een recht van erfpacht, pacht, opstal, erfdienstbaarheid, vruchtgebruik of pootrecht betreffende de houtopstand. Huurders hebben een persoonlijk en geen zakelijk recht. Zij moeten dus de schriftelijke toestemming voor kapaanvraag van de verhuurder, die eigenaar van de houtopstand is, overleggen. De eigenaar van een houtopstand kan bij (huur)overeenkomst of bij machtiging
zijn huurders het recht tot omgevingsvergunningaanvraag verlenen. Na ontbinding van de huurovereenkomst is de omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand die altijd zaaksgebonden is, nog van toepassing op het project. Voorschriften van de omgevingsvergunning dienen dan door de eigenaar van het perceel nagekomen te worden. De indieningsvereisten voor een omgevingsvergunning zijn in de Ministeriële regeling omgevingsrecht ( Mor) verplicht voorgeschreven. Buiten deze verplichte indieningsvereisten zijn in artikel 4.5.4 van deze verordening aanvullende indieningsvereisten gesteld. De indieningsvereisten tezamen maken dat alle informatie aanwezig is om een goede inschatting te maken ten aanzien van de omgevingsvergunningverlening. Algemene indieningsvereisten staan in artikel 1.3 Mor:
Artikel 1.3 Indieningsvereisten bij iedere aanvraag (omgevingsvergunning red)
1. In de aanvraag vermeldt de aanvrager;
a. de naam, het adres en de woonplaats van de aanvrager, alsmede het elektronische adres van de aanvrager, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend;
b. het adres, de kadastrale aanduiding dan wel de ligging van het project;
c. een omschrijving van de aard en de omvang van het project;
d. een omschrijving van de aard en omvang van de gevolgen van het project voor de fysieke leefomgeving, voor zover die gevolgen relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag;
e. indien de aanvraag wordt ingediend door een gemachtigde: zijn naam, adres en woonplaats, alsmede het elektronisch adres van gemachtigde, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend;
f. indien het project wordt uitgevoerd door een ander dan de aanvrager: zijn naam, adres en woonplaats.
2. De aanvrager voorziet de aanvraag van een aanduiding van de locatie van de aangevraagde activiteit of activiteiten. deze aanduiding geschiedt met behulp van een situatietekening, kaart, foto’s of andere geschikte middelen.
3. De aanvrager doet bij de aanvraag een gespecificeerde opgave van de kosten van de te verrichten werkzaamheden.
De omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden is in artikel 2.2 eerste lid onder g. van de Wabo aangewezen. Tezamen met een mogelijke vergunning, ontheffing of vrijstelling op grond van de Flora- en faunawet of de natuurbeschermingswet- die kunnen aanhaken bij de omgevingsvergunning vellen- wordt één omgevingsvergunning verleend.
Hoofdstuk 7 Mor vermeldt bijzondere indieningsvereisten die van belang zijn bij een
aanvraag omgevingsvergunning tot het vellen van een houtopstand.
Artikel 7.3 Mor luidt als volgt:
1. In of bij de aanvraag om een vergunning met betrekking tot het vellen van houtopstand, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g. van de wet( Wabo), identificeert de aanvrager op de aanduiding als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van deze regeling ( Mor), iedere houtopstand waarop de aanvraag betrekking heeft met een nummer.
2. In of bij de aanvraag als bedoeld in het eerste lid, vermeldt de aanvrager per genummerde houtopstand:
b. de locatie van de houtopstand op het voor-, zij- dan wel achtererf;
c. de diameter in centimeters, gemeten op 1, 30 meter vanaf het maaiveld;
d. de mogelijkheid tot herbeplanten, alsmede het eventuele voornemen om op een daarbij te vermelden locatie tot herbeplanten van een daarbij te vermelden aantal soorten over te gaan.
Indien bouw of aanleg ter plaatse van de beschermde houtopstand de reden tot de ontheffingaanvraag is, moet allereerst duidelijk zijn dat met de realisatie van bouw of aanleg een groot algemeen maatschappelijk belang gemoeid is. Individuele particuliere belangen of kleine maatschappelijke belangen kunnen dus niet tot velling van een beschermde houtopstand leiden. Vervolgens moeten voorafgaand aan een eventuele ontheffing de
alternatieven voor (her)inrichting of aanpassing van de plannen voldoende onderzocht zijn en als onmogelijk of zeer onwenselijk zijn aangemerkt.
Indien gevaarzetting (voorkomen van letsel of schade) reden tot de ontheffingsaanvraag is,moeten voorafgaand aan een eventuele ontheffing de (boomverzorgings) alternatieven voor kap voldoende onderzocht zijn en als onmogelijk of zeer onwenselijk zijn aangemerkt.
ARTIKEL 4.5.6: Beperking geldigheidsduur
Dit artikel blijkt nodig te zijn om misbruik van (zeer) oude kapontheffingen tegen te gaan.
Artikel 4.5.7: Schadevergoeding
Krachtens artikel 17 van de Boswet wordt bij weigering van een kapvergunning op verzoek van de eigenaar of gebruiker een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding uit de gemeentekas toegekend, indien schade wordt geleden die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Artikel 17 van de Boswet schrijft voor dat de verordening een orgaan aanwijst, dat beslist op verzoeken om vergoeding van schade die voortvloeit uit het weigeren van een vergunning. In artikel 4.5.7 wordt het college als zodanig aangewezen: in 1 procedure kan dan worden beslist over kapvergunning en schadevergoeding.
ARTIKEL 4.5.8: Bijzondere voorschriften
De voorschriften kunnen concreet worden uitgewerkt, bijvoorbeeld naar locatie, boomsoort of grootte. De omgevingsvergunning heeft een zaaksgebonden karakter ( art. 2.25 Wabo). Om die reden is de vergunninghouder niet degene aan wie de vergunning is verleend, maar degene die verantwoordelijk is voor uitvoering. De naleving van de voorschriften m.b.t. herplant, valt daarom tevens onder zijn verantwoording. Wanneer de vergunning gelding krijgt voor een
ander dan de aanvrager of houder van de vergunning moet tenminste een maand tevoren dit aan het bevoegd gezag worden mee gedeeld. Zie hiervoor het Besluit omgevingsrecht artikel 4.8 (Bor). Dit onder vermelding van:
a. naam en adres vergunninghouder- aanvrager
b. de omgevingsvergunning of omgevingsvergunningen krachtens welke de activiteiten worden verricht;
c. de naam, het adres en het telefoonnummer van degene voor wie de omgevingsvergunning zal gaan gelden;
d. de contactpersoon van degene voor wie de omgevingsvergunning zal gaan gelden;
het beoogde tijdstip dat de omgevingsvergunning zal gaan gelden voor de onder c bedoelde persoon.
Artikel 4.5.9 Afstand van de erfgrenslijn
Ingevolge artikel 42 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is het niet geoorloofd om bomen te hebben binnen twee meter van de erfgrenslijn met het buurerf en is het niet geoorloofd om heesters en hagen te hebben binnen een halve meter van de erfgrenslijn. Indien zich binnen de twee meter zone bomen bevinden, zonder dat de buur daarvoor toestemming heeft verleend en zonder dat de buur de aanwezigheid van de bomen krachtens een erfdienstbaarheid dient te dulden, levert de aanwezigheid van de bomen een onrechtmatige toestand op, die op vordering van de buur dient te worden beëindigd indien geen sprake is van verjaring.
Ingevolge het tweede lid van artikel 42 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek kan een verordening een kleinere afstand toelaten. Daarom is artikel 4.5.9 in de APV opgenomen dat de erfgrensafstand aanzienlijk verkleint. Met "nihil" voor heggen en heesters is bedoeld deze natuurlijke wijze van erfbegrenzing te beschermen en tot de normale standaard te maken. Vele bomen en heesters zullen door deze afstandverkleining beter beschermd, misschien wel gespaard worden. De juridische mogelijkheden voor burenruzies zijn hiermee enigszins verminderd.
ARTIKEL 4.5.10: Herplant-/instandhoudingsplicht
Herplantvoorschriften kunnen concreet zijn en mogen zeer gedetailleerd soort, locatie en plantwijze voorschrijven. De uitwerking van de zelfstandig herplant- en instandhoudingsplicht kan deel uitmaken van een breder opgezet handhavingsbeleid. Factoren die daarbij een rol spelen, zijn de ernst van de overtreding, de mate van (on)verantwoordelijkheid die aan de overtreder kan worden toegekend en de feitelijke mogelijkheden tot uitvoering van een herplant. Artikel 5:18 Wabo biedt de mogelijkheid- indien sprake is van een herstel,- of instandhoudingssanctie van het velverbod- onder oplegging van last onder bestuursdwang of dwangsom, tevens te bepalen dat de uitvoering van het besluit tevens geldt voor de rechtsopvolger.
ARTIKEL 4.5.11: Bestrijding van boomziekten en ziekteverspreiders
Dit artikel is bedoeld om besmettelijke boomziekten zoals de iepziekte adequaat te kunnen bestrijden. Belangrijk is dat verspreiding van potentieel broedhout en de besmetting wordt voorkomen.
Afdeling 6 Bescherming van flora en fauna
Artikel 4.6.2 Beschermde planten; hout sprokkelen; verwijderen van paddenstoelen; verzamelen van zaden en vruchten
Vooral in bos en natuurgebieden kan het plukken van aldaar voorkomende beplanting dikwijls ontstellende vormen aannemen. In dit artikel wordt aan het college de bevoegdheid gegeven plaatsen aan te wijzen waar het plukken en bij zich hebben van bepaalde bloemen en planten is verboden. Bij vervoer van bedoelde planten of bloemen in zulk een gebied kan met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat deze uit dat gebied afkomstig zijn. De strekking van dit artikel is voorts het verzamelen van zaden en vruchten bestemd voor verkoop of bestemd voor derden te voorkomen. Het voor eigen gebruik of voor educatieve doeleinden inzamelen, wanneer zich dit beperkt tot kleine hoeveelheden, valt hier niet onder.
Van de in het eerste en tweede lid genoemde commerciële doeleinden is sprake bij grote hoeveelheden, dat wil zeggen hoeveelheden van meer dan twee kilo. Verder wordt in dit artikel aan het college de bevoegdheid verleend (gedeelten van) bos en natuurgebieden aan te wijzen, waar het sprokkelen van hout niet is toegestaan.
Artikel 4.6.3 Wedstrijden, wandel-, fiets, trim- en ruitertochten
Het verbod is niet van toepassing op familietochtjes e.d. Het artikel heeft betrekking op georganiseerde vormen van recreatie (wandeldagen, groepsgewijze ruitersport of mountainbikers etc.) die een verstorende invloed hebben op de natuur. De bos- en natuurterreinen zijn o.a. bedoeld voor recreatief gebruik, gericht op het gebied zelf (natuurbeleving, rust e.d.). Evenementen zijn mogelijk zolang deze recreatievorm niet in het gedrang komt. De tochten kunnen door hun massaliteit schade toebrengen aan de gebieden. Hierdoor is een duurzaam beheer niet langer mogelijk. Door de enorme hoeveelheid en massaliteit van georganiseerde tochten die plaatsvinden is regelgeving hiervoor van groot belang.
Afdeling 7 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast
Artikel 4.7.1 Opslag bromfietsen, motorvoertuigen, caravans, afvalstoffen, mest, ingekuilde
Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans e.d., en landbouwproducten en afval. Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is. Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de 'weg' in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de 'weg' daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in deze verordening opgenomen voorschriften. De in afdeling 5.1 'Parkeerexcessen' opgenomen artikelen bevatten onder meer bepalingen ten aanzien van het plaatsen of hebben op de weg van nietrijklare voertuigen en voertuigwrakken, het gebruik van de weg als stallingsruimte voor auto's door garagebedrijven e.d. en het parkeren van caravans e.d.
Naar aanleiding van de wijziging van de Wet milieubeheer van 8 mei 2002 (Structuur beheer afvalstoffen, Stb. 2001, 346) en de inwerkingtreding van het Besluit beheer autowrakken (Stb. 2002, 259) is het op autowrakken van toepassing zijnde rechtsregime veranderd. In verband met het vervallen van art. 10.17 van de Wet milieubeheer (oud) is in het eerste lid van art. 4.7.1, aanhef en onder f, de categorie ‘autowrakken’ toegevoegd.
Artikel 4.7.1a Stankoverlast door gebruik van meststoffen
In artikel 9 van de Wet bodembescherming is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld in het belang van de bescherming van de bodem. Hiertoe kunnen regels behoren met betrekking tot het op of in de bodem brengen van meststoffen. Met het Besluit gebruik meststoffen is aan dit artikel uitvoering gegeven. De regels in het Besluit zijn gesteld in het belang van de bescherming van de bodem. Daartoe is het uitrijden van mest in bepaalde perioden verboden. Artikel 4.7.1a, tweede lid, verbiedt het uitrijden van meststoffen op bepaalde gronden op bepaalde dagen. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen. Het tweede lid stelt voorop dat het Besluit gebruik meststoffen van toepassing is. Daarnaast wil de gemeente Arnhem strenger zijn door te bepalen dat op zaterdag, zondag en op algemeen erkende feest- en gedenkdagen geen meststoffen mogen worden uitgereden.
Artikel 4.7.2 Ontsierende, hinderlijke of gevaarlijke reclames e.d.
Artikel 4.7.2 Ontsierende, hinderlijke of gevaarlijke reclames e.d.
Het aanbrengen van handelsreclame (commerciële reclame) aan onroerend goed wordt hier gebonden aan een vergunning. Volgens vaste jurisprudentie behoren reclameuitingen in de commerciële sfeer niet tot het eigenlijke gebied van de vrijheid van meningsuiting. In het begrip handelsreclame ligt besloten dat het in artikel 4.7.2 gaat om reclame, waardoor geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Het in artikel 4.7.2 gecreëerde vergunningenstelsel is derhalve niet in strijd met artikel 7 van de Grondwet. In de in artikel 1.1 van deze verordening gegeven begripsomschrijving wordt een definitie gegeven van het begrip 'handelsreclame'.
Behalve ideële reclame is ook een aantal andere opschriften e.d. die kunnen dienen tot het maken van handelsreclame uitgezonderd van de vergunningsplicht (lid 2).
Voor deze uitgezonderde reclames geldt een stelsel van repressief toezicht. Zie artikel 4.7.3.
Voor opschriften e.d. met een tijdelijk karakter (maximaal 9 weken) is een systeem van melding bij het college in het leven geroepen. Wanneer op die melding niet binnen 14 dagen wordt gereageerd, mag - in afwijking van het in het eerste lid gestelde plaatsingsverbod - zonder vergunning tot plaatsing worden overgegaan.
In het vierde lid van artikel 4.7.2 worden drie toetsingscriteria genoemd: welstand, verkeersveiligheid en voorkoming of beperking van overlast voor omwonenden. Indien een reclameconstructie is aan te merken als 'bouwwerk', is voor het plaatsen ervan een bouwvergunning vereist. Het welstandsbelang wordt dan meegewogen bij de beslissing inzake de verlening van de bouwvergunning. Een reclameconstructie kan ook aangebracht worden op een bestaand gebouw zonder dat daarvoor een afzonderlijke bouwvergunning nodig is. Ook in die gevallen worden volgens de jurisprudentie de ontsierende aspecten beheerst door de Woningwet en de daarop gebaseerde Bouwverordening. Tegen ontsierende reclameconstructies aan gebouwen kan het college vervolgens optreden via bestuursdwang ex artikel 125 van de Gemeentewet, dan wel door een aanschrijving ex artikel 25 Woningwet te laten uitgaan. Hinder of gevaarsaspecten welke verbonden zijn aan reclameconstructies aan gebouwen worden geregeld krachtens artikel 4.7.2 APV. Voor het aanbrengen van reclame op een beschermd monument is ingevolge artikel 14 van de Monumentenwet 1988 vergunning nodig van het college, dan wel van de minister van welzijn, volksgezondheid en cultuur indien deze op grond van artikel 17 van de Monumentenwet beslist op de vergunningaanvraag.
De provinciale landschapsverordening bindt het aanbrengen van opschriften e.d. op onroerend goed in bepaalde gedeelten van de gemeente - doorgaans de landelijke gedeelten - aan een vergunning van gedeputeerde staten. Toetsingscriterium is daarbij het belang van het landschapsschoon. In het derde lid is daarom de werkingssfeer van artikel 4.7.2 ten opzichte van deze 'hogere' regelingen afgebakend.
Indien een van deze hogere regelingen van toepassing is, is in zoverre het in artikel 4.7.2 gestelde verbod niet van toepassing. De door die regelingen beschermde belangen mogen dan niet worden meegewogen bij de beslissing inzake het al dan niet verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 4.7.2. Het plaatsen van reclameconstructies op de weg heeft reeds regeling gevonden in artikel 5.1.6 van deze verordening.
Afdeling 8 Schoonmaakactiviteiten door middel van stralen of reinigen
Het doel van deze afdeling is voorwaarden te stellen aan schoonmaakactiviteiten door middel van stralen of reinigen. Zowel de schoonmaakmiddelen waarmee tijdens het stralen of reinigen wordt gewerkt als het vuil dat van het gereinigde object afkomt, bevatten vaak hoge concentraties gevaarlijke stoffen of stoffen die de werking van het riool aantasten. Deze verdwijnen voor het grootste gedeelte het riool, de bodem of de lucht in. Daarnaast kunnen deze schoonmaakactiviteiten geluidsoverlast voor de omgeving opleveren.
Om de overlast voor de omgeving enigszins te beperken is voor de in het eerste lid genoemde situaties een verbod opgenomen deze werkzaamheden uit te voeren, behoudens ontheffing van het college. Het verbod in het eerste lid onder c heeft betrekking op schoonmaakactiviteiten van gebouwen, bouwwerken of wegen waarvan de tijdsduur van het reinigen of stralen meer dan tien werkdagen bedraagt hetgeen voor de omgeving meer overlast oplevert. Het gaat hierbij dan om schoonmaakactiviteiten op dezelfde locatie. Bij meer beelden (bouwwerken) in een park geldt voor het geheel aan beelden de termijn van tien werkdagen of indien een complex meer gebouwen bevat geldt voor het geheel van gebouwen de termijn van tien dagen. Wordt deze termijn overschreden dan dient een ontheffing te worden aangevraagd.
Bij bedrijven die stralen of reinigen is het niet altijd ruim van tevoren bekend waar en wanneer zij deze activiteiten aanvangen. Om een bedrijf voor elke werkzaamheid een vergunning of ontheffing aan te laten vragen is, vanwege de lange termijnen, niet werkbaar. Daarom is gekozen voor een systeem waarbij kan worden volstaan met een melding mits wordt voldaan aan de nadere regels, vastgesteld door het college. Alleen voor de in artikel 4.8.2 eerste lid genoemde schoonmaakwerkzaamheden dient bij het college een ontheffing te worden aangevraagd.
Deze afdeling heeft betrekking op de schoonmaakactiviteiten die bedrijfsmatig worden uitgevoerd, met uitzondering van de glazenwasser die alleen van huishoudelijke schoonmaakmiddelen gebruik maakt.De bepalingen gelden ook niet voor particulieren die hun eigendommen willen reinigen. In het belang van de verkeersveiligheid en bij verstoring van de openbare orde dient logischerwijs direct te kunnen worden aangevangen met de reinigingswerkzaamheden. Daarom is deze uitzondering in het derde lid opgenomen.Van verstoring van de openbare orde is bijvoorbeeld sprake wanneer racistische leuzen zijn aangebracht.
Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de
Artikel 5.1.1 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder 'weg' verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) daaronder verstaat. Ook voor het openbare verkeer openstaande parkeerterreinen vallen onder de definitie van 'weg' in de zin van de WVW. Al vallen parkeerterreinen onder de werking van de onderhavige parkeerexcesbepalingen, dit neemt niet weg dat zij in een aantal gevallen daarvan zullen moeten worden uitgezonderd. Te denken valt bij voorbeeld aan het parkeren van vrachtwagens. Het is immers evident dat parkeerterreinen een belangrijke functie vervullen ten behoeve van een redelijke verdeling van de beschikbare parkeerruimte.
De omschrijving van het begrip 'parkeren' is dezelfde als die van artikel 1 van het RVV 1990. De hier gegeven definitie bewerkstelligt dat enkele vormen van doen of laten staan van voertuigen, die moeten worden ontzien, buiten de werking van de voorgestelde verbodsbepalingen blijven. Het onmiddellijk in en uitstappen van personen en het onmiddellijk laden en lossen van goederen zijn dan immers activiteiten die door deze bepalingen niet worden bestreken. Evenmin zullen deze bepalingen van toepassing kunnen zijn ten aanzien van voertuigen die bij een garagebedrijf stilstaan om benzine te tanken; in dit geval is er geen sprake van parkeren.
Artikel 5.1.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.
Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen die autohandelaren en exploitanten van garage, herstel en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingsruimte voor auto's die hen toebehoren en/of zijn toevertrouwd. Het gaat hier om situaties waarin het gebruik van parkeerruimte op buitensporige wijze plaats heeft en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief). De rijschoolhouder of de exploitant van een taxibedrijf die een aantal voertuigen bij elkaar parkeert, valt niet onder de werking van dit artikellid. In het tweede en derde lid van dit artikel wordt een vergelijkbare regeling voor deze categorieën opgenomen.
Bij het opstellen van deze bepaling is er naar gestreefd de delictsomschrijving zoveel mogelijk vrij te houden van elementen waarvan de bewijslevering moeilijkheden kan opleveren. Niettemin kan met name het bewijs dat betrokkene 'zijn bedrijf of nevenbedrijf dan wel een gewoonte' van de hier bedoelde activiteiten maakt, alsook dat de desbetreffende voertuigen 'hem toebehoren of zijn toevertrouwd', onder omstandigheden problemen opleveren. De woorden 'drie of meer voertuigen' zijn gekozen om de bewijslast niet onevenredig zwaar te doen zijn. Doordat het verbod slechts betrekking heeft op het parkeren dat in het kader van (neven)bedrijf of gewoonte plaatsvindt, blijft het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto('s) van de exploitant en eventueel van zijn gezinsleden mogelijk. (Zie het vierde lid, onder b.) Deze bepaling heeft slechts betrekking op 'eigenlijke' parkeerexcessen, dat wil zeggen op het parkeren van voertuigen op de weg (in de zin van de WVW).
In toenemende mate wordt geklaagd over de door velen als (neven)bedrijf uitgeoefende reparatie en sloopwerkzaamheden aan op de weg geparkeerde voertuigen. Deze werkzaamheden geven veelal klachten inzake geluidsoverlast en verontreiniging van de weg; in mindere mate wordt geklaagd over de als gevolg van deze activiteiten verminderde parkeergelegenheid. Met het oog op het vorenstaande is het derhalve wenselijk de strafbaarheid van het herstellen of slopen op de weg niet te relateren aan de omstandigheid dat er sprake moet zijn van drie of meer voertuigen. Indien het slopen of herstellen van een voertuig bij herhaling geschiedt, moet - met het oog op de vorengenoemde bezwaren - hiertegen kunnen worden opgetreden, daargelaten of zich in de onmiddellijke omgeving meer auto's bevinden die betrokkene 'toebehoren of zijn toevertrouwd'. Wel zij er bij dezen op gewezen dat zowel het verontreinigen van de weg als het veroorzaken van hinderlijk rumoer reeds is verboden bij artikel 4.4.1 en 2.4.10. Met het oog op het toenemend aantal klachten achten wij een strafbepaling welke zich in het bijzonder richt tot de onderhavige activiteiten, wenselijk naast genoemde (algemene) verbodsbepalingen. Gelet op de strekking van deze bepaling kan zij onzes inziens niet als een 'parkeerexcesbepaling' in de strikte betekenis van het woord worden aangemerkt. Gezien het verband met de andere in deze afdeling opgenomen bepalingen achten wij het niettemin wenselijk het onderhavige voorschrift in deze afdeling op te nemen. Met de hier bedoelde bepaling kan naar verwachting beter worden opgetreden tegen met het slopen en repareren van voertuigen gepaard gaande geluids en stankoverlast en verontreiniging van de weg. Ingevolge de aanhef is slechts degene, die bij herhaling de weg als werkplaats voor reparatie en/of sloopdoeleinden gebruikt strafbaar. Ook voor diegenen moet echter de mogelijkheid blijven bestaan aan de door hem (en zijn gezin) gebruikte auto kleine reparatiewerkzaamheden te verrichten.
Zoals in de toelichting op lid 1, onder a reeds is aangegeven heeft het bepaalde in het eerste lid geen betrekking op het stallen van voertuigen van rijschoolhouders of exploitanten van een taxi- of vervoerbedrijf. Ook voor deze voertuigen geldt dat het stallen hiervan een buitensporig beslag op parkeerruimte kan leggen en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht. Het tweede lid bevat een regeling voor de voertuigen van rijschoolhouders, door onder het begrip verhuren tevens te verstaan het gebruiken van een voertuig voor het geven van rijlessen. In het derde lid is een regeling gegeven voor de voertuigen van taxi- en vervoerbedrijven.
Onder a is het woord 'vergen' gebezigd in plaats van 'duren' ten einde twijfel over de vraag of met een bepaalde herstel of onderhoudswerkzaamheid meer dan een uur gemoeid is, zoveel mogelijk uit te sluiten. Bij het gebruik van de term 'vergen' beschikt men over een meer objectieve maatstaf. De in het eerste lid gestelde verbodsbepaling geldt uiteraard niet voor het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto('s) van de exploitant. Het bepaalde bij artikel 5.1.2 kan niet als een soort 'escape' fungeren ten opzichte van de andere in deze afdeling opgenomen verbodsbepalingen. Artikel 5.1.2 mag met andere woorden niet gelezen worden in verband met de andere artikelen in de afdeling, in die zin dat de 'faciliteit' die in artikel 5.1.2 is besloten - garagehouders enz. mogen twee auto's sowieso op de weg laten staan - ook impliceert dat zij een autowrak, een nietrijklaar voertuig, een groot voertuig enz. ongelimiteerd lang op de weg mogen laten staan, omdat de ruimte die hen is aangewezen dezelfde blijft. Immers, in artikel 5.1.2 bestaat het excessieve in de ruimte die door het aantal voertuigen in beslag wordt genomen, in bij voorbeeld de artikelen 5.1.3 en 5.1.4 bestaat het excessieve met name in het niet gerechtvaardigde doel om gedurende lange tijd parkeerruimte in beslag te nemen met wrakken of daarvan nauwelijks te onderscheiden vehikels. Dit doel is, indien zulks door garagehouders geschiedt, even onduldbaar als wanneer particulieren zich hieraan bezondigen.
Het bepaalde bij artikel 5.1.2 geeft de daarin genoemde personen dus niet een 'vrijstelling' om voertuigen te parkeren in afwijking van de andere verbodsbepalingen in deze afdeling.
Het verlenen van een ontheffing ingevolge dit lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn ingeval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto's op de weg te parkeren. Te denken is hierbij aan het geval dat de exploitant van een reeds lang bestaand bedrijf in de feitelijke onmogelijkheid verkeert op eigen terrein of in de nabijheid van zijn bedrijf stallingruimte te creëren c.q. daarover op andere wijze de beschikking te krijgen. Aan de ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden, onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal voertuigen dat ter plaatse door de houder van de ontheffing mag worden geparkeerd.
Artikel 5.1.2a Te koop aanbieden van voertuigen
Het komt regelmatig voor dat eigenaren hun voertuig te koop aanbieden op de openbare weg. Wanneer het een enkel voertuig betreft, is dit geen echt probleem. Van aantasting van het uiterlijke aanzien van de omgeving is niet of nauwelijks sprake, de overlast voor de omwonenden blijft beperkt en het gebruik van de beschikbare parkeerruimte kan niet excessief genoemd worden. Anders ligt het wanneer de voertuigen met grote aantallen tegelijk aangeboden worden. Behalve dat het uiterlijke aanzien wordt aangetast, brengt het voor de omwonenden aanzienlijke overlast met zich mee. Een dergelijke uitstalling van voertuigen trekt immers kooplustigen aan. Ook wordt er een aanmerkelijk beslag op de beschikbare parkeerruimte gelegd. Om ervoor te waken dat de verbodsbepaling al te diep ingrijpt in het verkeer, waardoor het bijvoorbeeld niet mogelijk zou zijn dat een eigenaar zijn voertuig niet meer op straat zou mogen parkeren als er een bordje te koop achter de voorruit hangt, is er voor gekozen geen algemeen verbod in de APV op te nemen. Gekozen is voor een constructie waarin burgemeester en wethouders de bevoegdheid hebben gebieden aan te wijzen waar het verbod van kracht is.
Artikel 5.1.3 Defecte voertuigen
Veelvuldig doet zich het verschijnsel voor dat nietrijklare voertuigen op de weg worden geplaatst. De eigenaar of houder van een of meer van dergelijke voertuigen heeft deze meestal aangekocht om na weken of zelfs maanden van nijvere zelfwerkzaamheid weer een volwaardig voertuig te creëren. Veelal slaagt hij in deze poging niet, waarna het voertuig op de weg wordt achtergelaten, waar het na verloop van tijd degenereert tot autowrak. Deze bepaling richt zich in het bijzonder tegen dit soort parkeergedragingen. Het excessieve is in het bijzonder gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Daarnaast kan het hier bedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijke aanzien van de gemeente meebrengen en om die reden excessief zijn. Beperking van het verbod tot die gevallen waarin er sprake is van min of meer ernstige gebreken aan het voertuig, moet noodzakelijk worden geacht, wil het verbod niet een te ruime strekking krijgen. Blijkens de jurisprudentie stuit een verbod langer dan op drie achtereenvolgende dagen te parkeren, niet op bezwaren. Verder kan, blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad, diegene als dader worden aangemerkt die op het moment dat het verboden parkeren wordt geconstateerd de verantwoordelijkheid voor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse heeft. Deze bepaling ziet slechts op 'eigenlijke' parkeerexcessen, dat wil zeggen op het plaatsen en hebben van defecte voertuigen op de weg (in de zin van de WVW). Het zou te ver gaan deze gedragingen ook buiten de weg te verbieden.
Anders dan de nietrijklare voertuigen die ingeval van parkeren gedurende zekere tijd in het bijzonder een parkeerexces kunnen opleveren door het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men een voertuig op de weg zet, geeft een achtergelaten voertuigwrak in de eerste plaats aanstoot, doordat het een ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en voor de weggebruikers. Het op de weg plaatsen of hebben van een wrak is dus primair om die reden excessief. Ook een wrak van een (brom)fiets valt als een ontsierend element in het straatbeeld aan te merken. Daarnaast kan ook dit wrak een gevaar dan wel een belemmering vormen voor spelende kinderen en weggebruikers.
Ofschoon een wrak vaak niet meer zal kunnen worden beschouwd als voertuig in de zin van het Wegenverkeersreglement, is de onderhavige bepaling gezien haar strekking en het verband met de andere bepalingen wel als parkeerexcesbepaling aan te merken. De onderhavige bepaling heeft betrekking op het plaatsen en hebben van wrakken op de weg (in de zin van de WVW). Het elders in de openlucht opslaan van wrakken vindt reeds regeling in artikel 4.7.1. De delictsomschrijving bevat derhalve niet tevens het bestanddeel 'van de weg af zichtbaar'.
Deze bepaling richt zich tegen het langer dan nodig parkeren van caravans, kampeerwagens e.d. op de weg. In de APV is ook de term woonwagen in dit artikel opgenomen. Hierdoor kan behalve op grond van het bestemmingsplan of de Wegenverkeerswet 1994, ook op basis van de APV worden opgetreden tegen woonwagens die buiten een standplaats worden geplaatst.
Het parkeren op ten hoogste drie (achtereenvolgende) dagen wordt niet verboden, opdat de betrokkene de gelegenheid zal hebben zijn kampeerwagen of caravan voor een te ondernemen reis gereed te maken, respectievelijk na de reis op te ruimen.
Deze bepaling richt zich ook tegen het ontsieren van het uiterlijke aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van caravans e.d. elders dan op de weg in de zin van de WVW. In zoverre betreft deze bepaling derhalve niet een 'eigenlijk' parkeerexces, hetwelk veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW). Het is redelijk in de aanschrijving de aangeschrevene de mogelijkheid te laten om in de directe nabijheid van zijn woning zijn caravan voor de reis gereed te maken, respectievelijk na de reis op te ruimen, zo althans in bedoelde mededeling is bepaald dat hij aldaar een dergelijk voertuig (ook) niet mag doen of laten staan.
Het in de aanhef van het eerste lid en onder b gestelde verbod ontstaat pas wanneer burgemeester en wethouders als hun oordeel te kennen geven dat het parkeren van het (recreatie)voertuig op een nader aangeduide plaats schadelijk is voor het uiterlijke aanzien van de gemeente. Een dergelijk besluit dient aan de belanghebbende(n) bekend te worden gemaakt conform de regeling in de Algemene wet bestuursrecht (art. 3:40 en volgende).
Artikel 5.1.6 Parkeren van reclamevoertuigen
Deze bepaling richt zich tegen degenen die voor een beroep of bedrijf reclame maken door een of meer voertuigen, voorzien van reclameopschriften, op de weg te parkeren. Het excessieve is primair gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Dit doel kan reeds met één voertuig worden bereikt. In de tweede plaats kan het excessieve gelegen zijn in het motief van het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente. In deze bepaling gaat het om een 'eigenlijk' parkeerexces, hetwelk veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW). Het hebben van handelsreclame op of aan onroerend goed op een vanaf de weg zichtbare plaats is geregeld in artikel 4.7.2. Het in dit artikel omschreven verbod is beperkt tot het maken van handelsreclame (commerciële reclame).
Artikel 5.1.6 verwijst naar de omschrijving van het begrip "voertuig" in artikel 1 van de APV. Dit betekent dat ook fietsen en bromfietsen onder de werking van dit voorschrift vallen. Deze uitbreiding is noodzakelijk, aangezien enkele winkeliers in de binnenstad het in artikel 2.1.5.1 vervatte verbod betreffende het plaatsen van reclameborden of verkooprekken op de weg willen omzeilen via het plaatsen van reclamevoorwerpen op een fiets.
Deze bepaling is niet bedoeld voor bedrijfsauto's die voorzien zijn van eigen handelsreclame. Er wordt immers gesproken over het parkeren van voertuigen '... met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame te maken'. De hierboven bedoelde voertuigen worden niet voor het maken van deze reclame gebezigd. Artikel 21 RVV bevat een verbod tot het rijden met een voertuig, indien dit is voorzien van een transparant voor reclamedoeleinden.
Artikel 5.1.7 Parkeren van grote voertuigen
Het parkeren van grote voertuigen in woonwijken en stadscentra levert veel overlast op. Te noemen zijn het onvoldoende opvallen bij schemer en duisternis van geparkeerde vrachtwagens, onvoldoende zichtbaarheid van tussen of achter deze voertuigen spelende kinderen, buitensporige inbeslagneming van de schaarse parkeerruimte, belemmering van het uitzicht vanuit de woning, afbreuk aan het uiterlijke aanzien der gemeente enz. Het verdient daarom de voorkeur het parkeren van grote voertuigen niet meer toe te staan op wegen binnen de bebouwde kom, althans niet op die wegen binnen de bebouwde kom, welke gelegen zijn in het centrum of in de woonwijken.
Deze bepaling geeft de mogelijkheid om aantasting van het uiterlijke aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van bepaalde voertuigen tegen te gaan. Het doen of laten staan van grote voertuigen kan immers op bepaalde plaatsen, zoals voor monumenten en historische gebouwen, in parken, op rustieke plekjes, in open landschappen een ernstige aantasting van het stads of landschapsschoon betekenen. Vrachtauto's, aanhangwagens, kermiswagens en reclameauto’s bij voorbeeld kunnen op dergelijke plaatsen een zeer storend element vormen. Het zijn deze situaties waarop deze bepaling het oog heeft. Aangezien over de vraag of er van aantasting van de schoonheid van stad of landschap sprake is, verschillend kan worden geoordeeld, is er de voorkeur aan gegeven het verbod niet zonder meer te doen werken, doch een nader oordeel van het gemeentebestuur in dezen maatgevend te doen zijn. Aangezien de plaatsen waar ontsiering van de hiervoor vermelde objecten zich kan voordoen, vrijwel steeds aan te geven zullen zijn, is de bepaling aldus geredigeerd dat het verbod slechts geldt ten aanzien van die plaatsen welke burgemeester en wethouders hebben aangewezen. Dit aanwijzen zal in de praktijk eenvoudig kunnen geschieden doordat burgemeester en wethouders in hun besluit verwijzen naar een plattegrond van de gemeente waarop de plaatsen waar niet mag worden geparkeerd worden gearceerd. Gezien het motief van deze bepaling heeft zij ook betrekking op het parkeren van grote voertuigen buiten de weg. Verder zij nog opgemerkt dat het niet noodzakelijkerwijs behoeft te gaan om (het parkeren op of bij) plaatsen, die uit een oogpunt van stedenschoon of karakteristiek een bijzondere betekenis hebben, wil er sprake kunnen zijn van een 'parkeerexces'. In het licht van het motief dat ten grondslag ligt aan het in het eerste lid bedoelde verbod verdient het aanbeveling zowel een lengte als een hoogtecriterium te hanteren. Zeer wel denkbaar is immers dat een voertuig weliswaar nog geen lengte van 6 meter heeft, doch niettemin op grond van de hoogte schadelijk moet worden geacht voor het uiterlijke aanzien van de gemeente. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad is de bevoegdheid van het gemeentebestuur ter zake zeer ruim. Het is met name niet vereist dat de bij openbare kennisgeving aangewezen plaatsen voldoen aan aanmerkelijke eisen van schoonheid en karakteristiek. Niet apart zijn vermeld de oplegger en de aanhangwagen. Het hier gestelde verbod zou dan immers zelfs gelden voor het kleinste aanhangwagentje. Binnen de aan te wijzen verboden zones zullen in ieder geval uitzonderingen moeten worden gemaakt ten behoeve van autobussen in lijndienst.
Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van grote voertuigen op de weg (in de zin van de WVW), omdat het gepaard gaat met een excessief gebruik van de weg. Met betrekking tot dit motief, buitensporig gebruik van de weg, moge nog worden opgemerkt dat het in dat verband niet noodzakelijkerwijs om (het parkeren van) méér voertuigen behoeft te gaan. Ook het parkeren van één groot voertuig kan een parkeerexces in deze zin opleveren. In het licht van het motief van deze bepaling is het stellen van een hoogtegrens minder opportuun. Uit de aanwijzing van plaatsen waar het parkeren van grote voertuigen niet toelaatbaar is, zal duidelijk moeten blijken of deze aanwijzing is gebaseerd op de bepaling van lid 1 of die van lid 2, zulks mede in verband met het bepaalde in het derde lid.
De werking van het in het tweede lid gestelde verbod is ingevolge dit lid beperkt tot de avond en de nacht, alsmede het weekeinde en de doordeweekse feestdagen. Het lijkt in het algemeen niet redelijk om het parkeren van grote voertuigen op de weg ook gedurende de werkdag te verbieden. Dit zou de belangen van met name handel en industrie te zeer schaden. Dit ligt echter anders wanneer de bescherming van het uiterlijke aanzien van de gemeente in het geding is. Het parkeren van grote voertuigen op plaatsen waar dit naar de mening van burgemeester en wethouders schadelijk is voor dit uiterlijk aanzien, moet te allen tijde verboden kunnen worden. Daarom geldt de in het derde lid vervatte uitzondering niet voor het in het eerste lid gestelde verbod. Overigens blijft ook tijdens de perioden waarin het verbod bedoeld in het tweede lid niet van toepassing is, het zodanig parkeren van vrachtwagens dat aan bewoners of gebruikers van gebouwen hinder of overlast wordt aangedaan, verboden krachtens het hierop volgende artikel 5.1.8.
Verzoeken om ontheffing zullen van geval tot geval moeten worden bekeken. Omstandigheden welke in beginsel door alle bedrijven - ongeacht de aard - kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing.
Van de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing zal onder meer gebruik kunnen worden gemaakt:
Verder zou een soepel ontheffingenbeleid kunnen worden gevoerd, voor zover het gaat om bij voorbeeld:
Aan een ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden betreffende de tijd en de plaats waarop deze zal gelden.
Artikel 5.1.8 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen
Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van vrachtwagens e.d. bij andermans voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw, zodanig, dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers van het gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan. Onder de werking van deze bepaling valt ook het hinderlijk doen of laten staan van grote voertuigen buiten de weg in de zin van de WVW. Door opneming van de bestanddelen 'of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan' zijn ook mogelijke andere vormen van hinder of overlast dan uitzichtbelemmering, door het parkeren van grote voertuigen aan bewoners of gebruikers van gebouwen berokkend, verboden. Hierbij kan worden gedacht aan belemmering van de lichtval, stankoverlast en geluidsoverlast, bij voorbeeld ten gevolge van het starten en warmdraaien van grote voertuigen.
De in dit lid opgenomen uitzondering ziet bij voorbeeld op (het parkeren van) 'hoogwerkers', meetwagens e.d.
Artikel 5.1.9 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen
Deze bepaling ziet op hinder en overlast die voor bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen kunnen ontstaan door het parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen, zoals vrachtauto's van destructiebedrijven, vismeelfabrieken e.d. Onder de werking van deze bepaling valt ook het doen of laten staan van voertuigen met stankverspreidende stoffen buiten de weg in de zin van de WVW. Een ontheffingsmogelijkheid wordt niet geboden. Deze mogelijkheid valt niet goed te rijmen met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren.
Artikel 5.1.10 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen
Het is helaas een veelvuldig voorkomend verschijnsel dat groenstroken, openbare beplantingen, plantsoenen en grasperken worden benut voor het parkeren van voertuigen. Met de onderhavige bepaling wordt beoogd beschadiging van groenstroken e.d., die het uiterlijke aanzien van de gemeente beogen te verfraaien, te voorkomen en het groen beter aan zijn bestemming te doen beantwoorden. Aangezien deze bepaling zich uitsluitend richt tegen een 'oneigenlijk' parkeerexces - dat wil zeggen tegen een gedraging welke buiten de 'weg' (in de zin van de wegenverkeerswetgeving) plaatsvindt -behoeft voor strijd met de bepalingen van de wegenverkeerswetgeving niet te worden gevreesd. Om deze reden bestaat er geen bezwaar tegen dat in deze bepaling ook het rijden over openbare beplantingen enz. wordt verboden. Meestal zal een groenstrook geen deel uitmaken van de weg. Bermen maken wel deel uit van de 'weg' in de zin van artikel 1 WVW en artikel 6 RVV. Aangezien de berm rechtens deel uitmaakt van de weg, gelden de op de desbetreffende weg betrekking hebbende verkeersvoorschriften eveneens voor de berm, zoals parkeerverboden e.d.
Omdat de wegenverkeerswetgeving onder 'weg' ook de bermen begrijpt, is het in artikel 5.1.10 vervatte verbod beperkt tot groenstroken. De wegenverkeerswetgeving schiet immers tekort in de gevallen waarin het voertuig op of in een groenvoorziening wordt geplaatst, welke geen deel uitmaakt van de weg (in de zin van de Wegenverkeerswet 1994).
Bij een parkeerverbod is het doen of laten staan van een voertuig niet strafbaar, indien zulks geschiedt om personen de gelegenheid te geven in of uit te stappen dan wel voor het laden of lossen van goederen. Het moge duidelijk zijn dat de laatstgenoemde beperkingen niet van toepassing behoren te zijn op een verbod tot het doen of laten staan van voertuigen in groenvoorzieningen. Bewust is hier derhalve gekozen voor de bestanddelen 'doen of laten staan' in plaats van 'parkeren', omdat ook het tot stilstand brengen van een auto in een plantsoen beschadiging van het groen en vermindering van de aantrekkelijkheid veroorzaakt. Opgemerkt mag nog worden dat gedragingen als de onderhavige in sommige gevallen ook zaakbeschadiging in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht met zich mee brengen.
Bij de onder b bedoelde voertuigen kan worden gedacht aan voertuigen, in gebruik bij de politie of de brandweer, alsook bij de gemeentelijke plantsoenendienst. Campings vallen onder terreinen als bedoeld onder c.
Artikel 5.1.11 Overlast van fiets of bromfiets
Dit artikel biedt een handvat om op te kunnen treden tegen overlast die veroorzaakt wordt door het plaatsen van fietsen en bromfietsen buiten fietsenstallingplaatsen. Het gaat veelal om plaatsen waar zich grote concentraties van (brom)fietsen bevinden (bijvoorbeeld station, binnenstad, winkelcentra). Voorop staat dat dan wel voldoende stallingsmogelijkheden ter plekke aanwezig zijn.
Afdeling 2 Collecteren, venten, standplaatsen en snuffelmarkten
Artikel 5.2.1 Inzameling van geld of goed
1.Begrip 'openbare inzameling'
Ingevolge artikel 5.2.1, eerste lid, is het houden van een openbare inzameling gebonden aan een vergunning van het college. Voor de toepasselijkheid van de onderhavige bepaling is het niet nodig dat de inzameling zich naar haar aard en opzet richt tot een ieder zonder onderscheid. Voor de openbaarheid der inzameling is voldoende dat deze aan de openbare weg of van daaraf zichtbaar dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plaats plaatsvindt. Ook indien een inzameling beperkt is tot de op intekenlijsten voorkomende namen kan dus van een openbare inzameling sprake zijn.
2.Collecten 'in besloten kring'
In het derde lid van artikel 5.2.1 is voorts een uitzondering opgenomen voor inzamelingen die gehouden worden 'in besloten kring'. Voor deze uitdrukking is aansluiting gezocht bij artikel 435e Wetboek van Strafrecht. De uitdrukking 'in besloten kring' doelt op gevallen waarin tussen de inzamelende instelling en de persoon tot wie zij zich richt een bepaalde kerkelijke, maatschappelijke of verenigingsband bestaat, welke binding de achtergrond vormt van de actie. Het begrip 'besloten kring' veronderstelt dus een nauwere band dan alleen het gemeenschappelijk lidmaatschap. Men zal tevens moeten aangeven dat er ook een zekere gemeenschappelijke bekendheid met elkaar is. Bij acties in besloten kring zullen zich niet licht gevallen van misbruik voordoen.
3.Inzamelingen ex artikel 7, eerste lid, van de Grondwet
In het tweede lid van artikel 5.2.1 is met zoveel woorden aangegeven dat, indien bij een inzameling geschreven of gedrukte stukken worden aangeboden, dit niet meebrengt dat voor het houden van de inzameling geen vergunning vereist is. Het komt veelvuldig voor, dat het collecteren plaatsvindt onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken, zoals prentbriefkaarten, mapjes briefpapier e.d., waarbij dan een beroep wordt gedaan op de charitatieve bestemming van de opbrengst daarvan. Gewezen wordt op de briefkaartenacties, waarbij briefkaarten tegen aanzienlijk hogere prijzen dan gebruikelijk huis aan huis te koop worden aangeboden, waarbij de opbrengst geheel ten goede komt aan de initiatiefnemers tot die acties. De vraag rijst of deze wijze van collecteren valt onder de bescherming van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. Dit is niet het geval. De Hoge Raad heeft een scheiding aangebracht tussen het collecteren enerzijds en het daarbij aanbieden van gedrukte stukken anderzijds. In het tweede lid van artikel 5.2.1 zijn de beide handelingen - het collecteren en het daarbij aanbieden van geschreven of gedrukte stukken - bewust van elkaar gescheiden. Volgens dit tweede lid is uitsluitend het houden van openbare inzamelingen van een vergunning afhankelijk, niet het daarbij aanbieden of verspreiden van geschreven of gedrukte stukken. Het eerste lid onderwerpt een openbare inzameling van geld of goederen aan een vergunning. Volgens het tweede lid wordt onder zodanige inzameling mede verstaan het bij het aanbieden van geschreven of gedrukte stukken aanvaarden van geld of goederen. Door die redactie wordt het 'aanvaarden' (bij het 'aanbieden') en niet het aanbieden zelf van een vergunning afhankelijk gesteld. Het aanbieden van geschreven of gedrukte stukken wordt door de bepaling absoluut onverlet gelaten. Om concreet te worden: wordt een aanvraag om een collectevergunning geweigerd en was de aanvrager voornemens om bij de geldinzameling gedrukte stukken aan te bieden, dan blijft het recht om deze stukken aan te bieden zonder meer bestaan.
Voorts maakt het bijzondere element '... indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of een ideëel doel is bestemd' nog eens duidelijk, dat het gaat om een regeling van het collecteren en niet om een regeling van het venten of colporteren met gedrukte stukken.
4.Venten/colporteren (met gedrukte stukken) of collecteren (onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken)?
Het collecteren onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken moet onderscheiden worden van het venten of colporteren met gedrukte stukken. Venten of colporteren met gedrukte stukken valt onder de werking van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. Het venten of colporteren beoogt vooral het dekken van de kosten van verspreiding (het drukken en redigeren daaronder begrepen) van gedrukte stukken. Het aanvaarden van geld is dus duidelijk dienstbaar aan de verspreiding. Van venten of colporteren met gedrukte stukken is sprake, wanneer voor deze stukken een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag zou worden gevraagd. Omdat het aanbieden van gedrukte stukken en het ontvangen van een geldelijke vergoeding zijn 'gekoppeld' en niet te scheiden, is artikel 5.2.2 (de ventbepaling) dan ook met het oog op artikel 7, eerste lid, van de Grondwet met zoveel woorden niet van toepassing verklaard op het te koop aanbieden, verkopen en afleveren van gedrukte stukken (waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard). Bij het collecteren onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken is deze koppeling niet aanwezig. Verkrijgt men een of ander drukwerk door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is er sprake van een collecte. De gedrukte stukken worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt en zijn niet elementair voor het verschijnsel collecte. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort, zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden, dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel. Zie het tweede lid van artikel 5.2.1.
5.Het Centraal Bureau Fondsenwerving
Het door de Stichting Centraal Bureau Fondsenwerving voor het inzamelingswezen jaarlijks opgestelde collecteplan dient als leidraad voor een plaatselijke collecterooster. Bij het Centraal Bureau Fondsenwerving zijn nagenoeg alle Nederlandse gemeenten aangesloten.
6.Gemeentelijk beleid met betrekking tot de verlening van collectevergunningen
De enkele omstandigheid dat een (niet op het landelijke collecteplan voorkomende) organisatie als betrouwbaar is aan te merken, behoeft niet automatisch te betekenen dat een verzoek om collectevergunning dient te worden ingewilligd. Dat zou tot overlast voor het publiek en 'oververzadiging' van de markt kunnen leiden.
Het gemeentelijke beleid inzake de verlening van collectevergunningen is er op gericht:
Daartoe wordt allereerst plaats ingeruimd voor de collecten van landelijke instellingen, voorkomende op het collecteplan. Slechts indien daarvoor gewichtige redenen aanwezig zijn wordt van dit plan afgeweken. Instellingen die niet op dit collecteplan voorkomen zijn doorgaans aangewezen op de in dit plan voorkomende vrije perioden.
Ten gevolge van het bepaalde in het vierde lid van artikel 5.2.1 is het college bevoegd voor bepaalde collecten vrijstelling te verlenen van de vergunningsplicht. Men kan hier met name denken aan de collecten die genoemd worden in het landelijk collecteplan. Blijkens de jurisprudentie zijn de gemeentebesturen immers in beginsel gebonden aan dit plan en hebben zij amper de vrijheid hiervan af te wijken bij het verlenen van vergunningen.
Voor een goed begrip van de artikelen 5.2.2 en 5.2.3 van de APV is het noodzakelijk het onderscheid tussen venten en verkoop vanaf een standplaats te verduidelijken. Onder venten met goederen wordt verstaan: de uitoefening van handel, waarbij de goederen aan willekeurige voorbijgangers worden aangeboden, dan wel het huisaanhuis aanbieden van goederen. Onder het innemen van een standplaats wordt verstaan het te koop aanbieden van goederen vanaf eenzelfde plaats, al dan niet gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als een kraam of een aanhangwagen, in de openbare ruimte.
Artikel 5.2.2 gaat uit van een algeheel verbod op het venten, behoudens indien met een door het college verstrekte vergunning wordt gehandeld. In het tweede artikellid staat wanneer het verbod niet geldt. Het derde artikellid geeft aan wanneer de aangevraagde vergunning kan worden geweigerd.
Het afgrenzen van het begrip 'venten' ten opzichte van andere vormen van straathandel is belangrijk bij de beantwoording van de vraag of een ventvergunning vereist is bij het aanbieden van goederen of diensten. Volgens de Hoge Raad geldt, wil er sprake zijn van venten, een verbod tot het aanbieden vanaf een vaste plaats. De venter moet, wanneer hij zijn waren aanbiedt, dit voortdurend vanaf een andere plaats doen, tenzij hij zijn clientèle aan het bedienen is. De Hoge Raad oordeelt dat het tijdelijk stilstaan in afwachting van klanten in strijd is met de verleende ventvergunning.
Het aanbieden van goederen in een rijdende winkelwagen kan aan regels worden gebonden ten behoeve van de handhaving van de openbare orde. In de jurisprudentie is het aanbieden van goederen in een rijdende winkel dan ook tot venten gerekend.
In het APVartikel wordt een aantal uitzonderingen met betrekking tot de reikwijdte van het verbod tot het venten met goederen en diensten gemaakt. Hieronder volgt een bespreking van deze uitzonderingen.
Uitzonderingen op het ventverbod
Het te koop aanbieden e.d. van gedrukte stukken
In de jurisprudentie is het aanbieden van of venten met gedrukte stukken als een zelfstandig middel van bekendmaking aangemerkt. Artikel 7 Grondwet brengt met zich mee dat geen vergunning mag worden geëist voor de gebruikmaking van een zelfstandig middel van bekendmaking. Dientengevolge moet het venten met gedrukte of geschreven stukken van de verbodsbepaling uit het eerste lid van het APVartikel worden uitgezonderd.
Een afzonderlijk probleem is het beoordelen of er in een concrete situatie sprake is van de uitoefening van 'een zelfstandig middel van bekendmaking' in de zin van artikel 7 Grondwet of dat er sprake is van het te koop aanbieden van drukwerk, waarbij geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Krachtens de jurisprudentie is immers niet altijd het aanbieden van gedrukte stukken onder de vrijheid van drukpers te brengen. Het verspreiden van handelsreclame wordt niet tot de vrijheid van drukpers gerekend. Deze vorm van drukwerk is door artikel 7, vierde lid, van de Grondwet uitgezonderd van de vrijheid van drukpers zoals die in de Grondwet is gewaarborgd.
Het stellen van beperkingen aan het venten met gedrukte stukken is - volgens vaste jurisprudentie, ondanks het bepaalde in artikel 7 Grondwet - in bepaalde gevallen toegestaan. Hierbij dient aan een tweetal criteria te worden voldaan:
Een constructie, waarbij aan een (beperkt) verbod de mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing is verbonden, is volgens de jurisprudentie wèl toelaatbaar (zie ook de toelichting bij art. 2.1.3.1). De beperking van de verkoop van drukwerk waarop een mededeling staat is, gelet op artikel 7 van de Grondwet, niet mogelijk voor zover het betreft de inhoud van het drukwerk. Artikel 7 van de Grondwet beschermt immers 'iedere openbaarmaking van een - meer of minder weloverwogen - gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit' (Kb 5 juni 1986, Stb. 339). Wel kan de verkoop van drukwerk in het belang van de openbare orde en veiligheid naar tijd en plaats worden ingeperkt. Deze beperking mag echter niet zover gaan dat het gebruik van de vrijheid van drukpers feitelijk onmogelijk wordt gemaakt.
De reikwijdte van het geformuleerde ventverbod betreft in beginsel ook het aan de deur afleveren van goederen. In bepaalde gevallen worden echter artikelen die in een winkel zijn aangeschaft door de winkelier of zijn personeel aan huis afgeleverd. Een dergelijk afleveren van goederen betreft niet de verkoop van goederen aan de deur, waardoor de openbare orde wordt aangetast. Hiervoor wordt dan ook in lid 2 onder b een uitzondering gemaakt.
Op de van gemeentewege ingestelde markten vindt het bepaalde in de Marktverordening toepassing.
Voor het innemen van een standplaats is een afzonderlijke regeling opgenomen (art. 5.2.3). Deze regeling is van toepassing op het te koop aanbieden van goederen vanaf een standplaats. Daar tussen het venten met goederen en het aanbieden van goederen vanaf een standplaats een onderscheid wordt gemaakt, is het noodzakelijk dat in de APVbepaling waarin het venten met goederen wordt geregeld, een uitzondering wordt gemaakt voor het aanbieden van goederen vanaf een standplaats.
Voor een uiteenzetting met betrekking tot een vergunningenstelsel voor het toekennen van ventvergunningen, wordt verwezen naar de toelichting bij art. 5.2.3 (standplaatsen).
Artikel 5.2.2 van de APV ziet op het ordenen van het venten van goederen en diensten. Het motief dat aan deze regeling ten grondslag ligt, is - zoals hierboven al aangegeven - de openbare orde. Op grond van andere motieven zijn bepaalde vormen van straathandel door andere wettelijke voorschriften gereguleerd. De Colportagewet ziet op de wijze van optreden in de relatie tussen de koper en de verkoper en niet op verkoop in relatie tot de openbare orde. Dit houdt in dat naast de bepalingen van de Colportagewet artikel 5.2.2 van de APV afzonderlijk van toepassing is. Op het venten van goederen kunnen behalve de Colportagewet en de bepalingen van de APV ook andere wettelijke voorschriften zoals de Grondwet, de Vestigingswet bedrijven, de Winkeltijdenwet en de Warenwet van toepassing zijn. Voor zover nodig zal ook aan deze wettelijke voorschriften voldaan moeten zijn bij venten van goederen en diensten. Ten overvloede wordt opgemerkt dat waar de APVventbepaling treedt in wettelijke voorschriften van hogere orde die een regeling treffen met betrekking tot de straathandel, de APVbepaling buiten toepassing gelaten wordt (art. 122 Gemeentewet).
Artikel 5.2.3 van de APV bevat in het eerste lid een verbod tot het aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats in de openbare ruimte. Dit verbod geldt niet wanneer een vergunning is verstrekt. Artikel 5.2.3 ziet duidelijk op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Hiermee wordt dan ook een onderscheidend criterium gevormd ten opzichte van het venten met goederen. Bij het venten met goederen wordt er immers vanuit gegaan, dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een andere plaats in de openbare ruimte moet aanbieden.
De bevoegdheidsgrondslag tot het reguleren van de handel vanaf een vaste standplaats wordt gevormd door artikel 149 Gemeentewet.
Vanaf 1 januari 2008 geldt dat de bepaling ook van toepassing is op niet-commerciële standplaatsen.
Artikel 5.2.3, tweede lid, verbiedt de rechthebbende op een terrein toe te laten dat een standplaats wordt ingenomen, zonder dat hiervoor een vergunning is verstrekt. Met dit verbod is het mogelijk niet alleen degene die zonder vergunning een standplaats inneemt te vervolgen, maar ook de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder vergunning toestaat.
In het derde lid van artikel 5.2.3 wordt een uitzondering gemaakt op het verbod op de straathandel (art. 5.2.3, eerste lid, sub b) voor zover het betreft het uitstallen van stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard (artikel 7 Grondwet). Artikel 5.2.3, derde lid, heeft als strekking dat voor het aanbieden van gedrukte stukken geen vergunning kan worden geëist. Dit aanbieden van gedrukte stukken wordt gezien als een zelfstandig middel van verspreiding. Wel is een vergunning noodzakelijk indien vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden (artikel 5.2.3, eerste lid sub a). Deze vergunning is niet vereist vanwege het feit dat gedrukte stukken worden aangeboden, maar vanwege het feit dat een standplaats wordt ingenomen.
Artikel 5.2.3, vierde lid, bepaalt dat het in artikel 5.2.3, eerste lid, geformuleerde verbod tot het innemen van een standplaats behoudens een vergunning niet geldt ten aanzien van het innemen van een standplaats op een door de gemeente ingestelde markt of op een snuffelmarkt (zie art. 5.2.4). Voor het innemen van een standplaats tijdens een evenement is eveneens geen vergunning krachtens artikel 5.2.3 nodig. Op het evenement is een afzonderlijk regime van toepassing.
Artikel 5.2.3, zesde lid, geeft een aantal gronden waarop een vergunning die in het eerste lid van artikel 5.2.3 vereist wordt, kan worden geweigerd. Aan de hand van deze weigeringsgronden kan het college beleidsregels vaststellen, waarin wordt aangegeven wanneer wel of niet tot het afgeven van een standplaatsvergunning wordt overgegaan. Het vaststellen van een dergelijk beleid, waarin objectieve, algemeen bekendgemaakte, criteria worden aangegeven, die bij de beoordeling van een vergunningaanvraag worden gehanteerd, is blijkens de jurisprudentie toegestaan. Aan de hand van deze jurisprudentie is ook na te gaan hoe de weigeringsgronden in de praktijk uitgelegd worden.
De eerste weigeringsgrond die in artikel 5.2.3, zesde lid, is geformuleerd heeft betrekking op de openbare orde. Deze weigeringsgrond sluit nauw aan bij de weigeringsgrond zoals opgenomen in art. 5.2.3, zesde lid, sub b, het beperken of voorkomen van overlast. Ook wordt deze weigeringsgrond dikwijls gehanteerd in combinatie met de weigeringsgrond 'belang van de verkeersvrijheid of veiligheid'.
Standplaatsen waar goederen te koop worden aangeboden hebben in de praktijk een verkeersaantrekkend karakter. Door deze verkeersaantrekkende werking ontstaan mogelijk ongewenste oversteekbewegingen door voetgangers en ontoelaatbaar rijwielverkeer in voetgangersgebieden. Ook parkerende en geparkeerde auto's kunnen overlast in de omgeving veroorzaken. In het belang van de verkeersveiligheid is het daarom niet mogelijk overal een standplaats in te nemen. Uit de jurisprudentie blijkt dat beperking van het aantal te verstrekken vergunningen in het belang van de openbare orde en de verkeersveiligheid is toegestaan. Dit neemt niet weg dat iedere aanvraag voor het innemen van een standplaats op haar eigen merites beoordeeld dient te worden. Een afwijzing waarbij slechts verwezen wordt naar 'het beleid' wordt door de rechter niet geaccepteerd.
De tweede weigeringsgrond die in artikel 5.2.3, zesde lid, is opgenomen betreft de beperking van overlast. Bij het hanteren van de weigeringsgrond 'overlast' kan een verdeling gerealiseerd worden van het aantal standplaatsen, waarbij de af te geven vergunningen zodanig over de week verspreid worden, dat een concentratie van de in te nemen standplaatsen wordt tegengegaan. Deze weigeringsgrond kan ook gebruikt worden wanneer veel belangstelling voor dezelfde locatie ontstaat. Een ruim aantal standplaatsen op één plek doet ook de kans op feitelijke marktvorming ontstaan.
Uiterlijk aanzien van de gemeente
De derde weigeringsgrond is de bescherming van het uiterlijke aanzien van de gemeente. Deze weigeringsgrond kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook is het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles te waarborgen. Het is niet noodzakelijk, maar wel verstandig om bij voorbeeld de welstandscommissie om advies te vragen.
Verkeersvrijheid en veiligheid
Voor de bespreking van de vierde weigeringsgrond, het belang van de verkeersvrijheid en veiligheid, wordt verwezen naar de toelichting op de eerste weigeringsgrond, het belang van de openbare orde.
De vijfde weigeringsgrond betreft het verzorgingsniveau ter plaatse. Op een tweetal manieren kan de aanvraag voor het innemen van een standplaats worden geweigerd wanneer het voorzieningenniveau ter plaatse in gevaar komt. De eerste betreft de weigering door het vergunningverlenende orgaan met een beroep op een distributieplanologisch onderzoek (DPO). In een dergelijk onderzoek wordt aan de hand van uit onderzoek verkregen gegevens aangegeven wat de minimale voorzieningen moeten zijn in de gemeente of in een bepaalde wijk van de gemeente. Indien uit het onderzoek blijkt dat er voldoende verkooppunten zijn hoeft dit geen weigeringsgrond voor de aanvraag voor het innemen van een standplaats te betekenen. Het bepalende element om tot het niet verstrekken van de vergunning over te gaan is het verzorgingsniveau voor de consument. In beginsel is de concurrentiepositie van een gevestigde winkelier geen reden om een standplaatsvergunning te weigeren. Op grond van een DPO kunnen wel winkeliers in een nieuw opgezet winkelcentrum beschermd worden tegen concurrentie door standplaatshouders. De rechtspraak heeft aanvaard dat winkeliers gedurende een bepaalde periode, waarin de aanloopkosten nog hoog zijn, gevrijwaard dienen te zijn van concurrentie, in het belang van het opzetten van een voldoende voorzieningenniveau voor de consument (Vz. ARRS, 17 februari 1986, AB 1987, 3).
Indien blijkt dat binnen het verzorgingsgebied in een bepaalde branche nog slechts één winkel is gevestigd die door de concurrentie van een standplaatshouder ten onder dreigt te gaan, kan het verzorgingsniveau ter plaatse in het gedrang komen. De winkelier moet aan de hand van zijn boekhouding aantonen dat de levensvatbaarheid van zijn winkel in gedrang is. Op de dagen dat de standplaatshouder zijn goederen niet aanbiedt, is er in dat geval geen aanbod van deze soort goederen binnen het verzorgingsgebied. In een dergelijk geval kan een vergunning tot het innemen van een standplaats worden geweigerd.
De laatste weigeringsgrond betreft strijd met een geldend bestemmingsplan. De bepalingen in de APV met betrekking tot het innemen van een standplaats zijn gebaseerd op ordening van de straathandel en zijn gebaseerd op de regulerende bevoegdheid van de gemeente die zaken te regelen die tot haar huishouding behoren. Daarnaast vormen de besluiten op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening, zoals een bestemmingsplan, een zelfstandige weigeringsgrond. Dit betekent dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een standplaats altijd gelet moet worden op de voorschriften die uit het bestemmingsplan voortvloeien.
Aan de hand van de hiervoor genoemde weigeringsgronden kan het college het aantal af te geven standplaatsvergunningen limiteren. Indien het college een beleid vaststelt ter uitvoering van de in de APV geformuleerde ordening van de straathandel, kan een nadere invulling worden gegeven aan de vastgestelde weigeringsgronden. In de notitie waarin het te voeren beleid wordt omschreven, kan worden aangegeven op welke wijze het college omgaat met het hanteren van de weigeringsgronden. De motieven waarop een beleid met betrekking tot het innemen van standplaatsen berust, mogen niet strijdig zijn met de bevoegdheidsgrondslag om ordenend op te treden. Het beleid dat wordt vastgesteld ter uitvoering van de APVbepalingen mag niet de wettelijke grondslag (art. 149 Gemeentewet) van deze APVbepalingen overschrijden. Dit houdt in dat het beperken van het aantal af te geven standplaatsvergunningen om de gevestigde winkeliers tegen concurrentie van standplaatshouders te vrijwaren, niet is toegestaan. Regulering van de concurrentieverhoudingen wordt niet tot de huishoudelijke belangen van de gemeente gerekend.
Voor het innemen van een standplaats op de openbare weg is krachtens artikel 5.2.3 van de APV een standplaatsvergunning vereist. In veel gevallen zal de gemeente de eigenaar of rechthebbende van de openbare weg zijn. Op grond hiervan kan de gemeente aan degene die op de openbare weg met vergunning een standplaats inneemt eisen dat de standplaatshouder een overeenkomst sluit met de gemeente voor het gebruik van dat gedeelte van de openbare weg waar de standplaats wordt ingenomen. In een dergelijke overeenkomst kan een vergoeding voor het gebruik van de openbare weg worden bedongen. De grondslag voor het bedingen van een dergelijke vergoeding kan gegeven worden in een retributieverordening of in een huurovereenkomst. In een retributieverordening kan afhankelijk van het formaat en de locatie van de standplaats een bepaald bedrag worden vastgesteld.
Voor wat betreft de huurovereenkomst kan worden opgemerkt dat een beleid kan worden vastgesteld met betrekking tot de plaats en de grootte van de standplaats. Per in te nemen locatie kan een vaste prijs worden berekend. De huurprijs en andere voorwaarden die in een huurovereenkomst worden bedongen mogen geen belemmering vormen voor het innemen van een standplaats. Uit jurisprudentie is gebleken dat het bedingen van een hoge huurprijs voor het gebruik van de openbare weg niet zover kan gaan dat een feitelijke belemmering ontstaat voor het innemen van een standplaats waarvoor een vergunning is verleend. In Arnhem is gekozen voor het afsluiten van een huurovereenkomst voor standplaatsvergunningen die voor langere tijd gelden. Voor de vergunningen die slechts voor korte tijd (een aantal dagen) gelden dient een retributie betaald te worden.
Artikel 5.2.4 Snuffelmarkten e.d.
Artikel 5.2.4 Snuffelmarkten e.d.
Artikel 160 van de Gemeentewet kent aan het college de bevoegdheid toe markten in te stellen. Het begrip 'markt' is in de Gemeentewet niet nader omschreven. De omvang van een markt zal mede afhangen van plaatselijke omstandigheden. Volgens de jurisprudentie mogen de in de Gemeentewet gegeven waarborgen niet worden ontgaan door het verlenen van individuele standplaatsvergunningen, indien het totaal van die vergunningen kan leiden tot een concentratie van kramen voor de verkoop van waren. Dit geldt met name indien de te verwachten concentratie van zodanige aard is c.q. kan worden dat het uiterlijk de karakteristieken van een markt nabij komt.
De laatste tijd komt het steeds meer voor, dat particulieren markten organiseren in grote (doorgaans leegstaande) gebouwen. Deze markten worden aangeduid met termen als 'vlooienmarkt', 'zwarte markt', 'vrije markt' of 'snuffelmarkt'. De meeste van deze markten zijn uitingen van algemeen aanvaarde activiteiten van het particuliere initiatief. Voor zover deze markten uitsluitend verkoop door particulieren betreft die hun tweedehands spullen aan de man willen brengen, bestaat daartegen in principe geen bezwaar. Zulks geldt evenzeer voor de door verenigingen jaarlijks te organiseren rommelmarkten.
Er is evenwel een tendens waarneembaar, dat de door particulieren opgezette markten een commercieel karakter krijgen. Dit is ook afhankelijk van de gekozen locatie en van de frequentie waarmee deze markten gehouden worden.
Een commerciële vrije markt kan een onevenredige verstoring betekenen van het in een gemeente zorgvuldig opgebouwde markt en standplaatsengebeuren. Dit geldt met name voor activiteiten die in de regel op markt en standplaatsen plaatsvinden, te weten de verkoop van geregelde goederen. De Gemeentewet houdt evenwel geen verbod in voor particulieren om een markt op te zetten (Afdeling rechtspraak Raad van State 21 maart 1985, Gst. 6796 nr. 10, Beverwijk). Aan de andere kant is het gemeentelijke marktbelang, dat als een gemeentelijk huishoudelijk belang kan worden aangemerkt, bij een 'vrije' markt in die mate betrokken, dat naast de bestaande regeling van het marktgebeuren in de openlucht een regeling voor het houden van 'vrije markten' in gebouwen mogelijk en wenselijk kan worden geacht. Op basis van artikel 149 van de Gemeentewet kan de raad competent worden geacht een dergelijke regeling te treffen.
In artikel 5.2.4 is ook het gelegenheid geven tot en het toelaten van standplaatsverkoop in een gebouw aan een vergunning gebonden. Artikel 5.2.4 richt zich niet tot degene die standplaats wil innemen maar tot de organisator van de markt en de rechthebbende op het gebouw waarin deze markt wordt gehouden. Zou het standplaats innemen zèlf aan een vergunning worden gebonden, dan zouden al degenen die standplaats willen innemen op een 'vrije markt' daartoe een vergunning behoeven. Mede ter wille van de eenvoud verdient het de voorkeur dat de desbetreffende bepaling zich rechtstreeks richt tot degene wiens activiteit de gemeentelijke wetgever wil reguleren.
Uit het derde lid blijkt dat artikel 5.2.4 onder andere strekt ter bescherming van het belang van de openbare orde en ter bescherming van het gemeentelijke marktwezen. In de aan een vergunning te verbinden voorschriften zou bij voorbeeld kunnen worden bepaald, dat op de 'vrije markt' niet door handelaren bedrijfsmatig goederen te koop mogen worden aangeboden. Tegen 'vrije markten' bestaan immers geen overwegende bezwaren indien en voor zover op deze markten door particulieren tweedehands spullen worden verkocht.
Een doorkruising van het gemeentelijke marktwezen is vooral te verwachten wanneer activiteiten worden ontplooid, die in de regel plaatsvinden op markt en standplaatsen, te weten de verkoop van geregelde goederen. Voor zover de op een 'vrije markt' plaatsvindende activiteiten bestaan uit de verkoop van gebruikte en ongeregelde goederen, behoeven tegen een dergelijke markt geen bezwaren te bestaan. Deze activiteiten dragen veeleer het karakter van een rommelmarkt en passen dan ook meer bij een 'vrije markt'. Als 'ongeregelde goederen' zijn aan te merken alle goederen die wegens hun aard of uitvoering, hun herkomst of de staat waarin zij verkeren, niet tot de algemeen gangbare goederen kunnen worden gerekend. In dit verband kan met name worden gedacht aan incourante goederen, dat wil zeggen goederen, die in de regel niet meer langs normale handelskanalen het publiek bereiken, zoals bij voorbeeld beschadigde artikelen, artikelen die uit de mode zijn, restanten en goederen van een te liquideren onderneming.
Verder zou uitdrukkelijk kunnen worden bepaald:
Artikel 5.3.2 Gebruik van openbaar water
Het bepaalde in het tweede en derde lid van artikel 5.3.2 vloeit voort uit artikel 7 van de Grondwet. Daarin is onder andere bepaald dat voor het openbaren van gedachten of gevoelens niemand verlof nodig heeft wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Beperking is, op grond van de ter zake gevestigde jurisprudentie, in bepaalde omstandigheden mogelijk. In het derde lid is een gerechtvaardigde beperking opgenomen.
Artikel 5.3.4 Beschadigen van waterstaatswerken en oevers
Artikel 5.3.4 Beschadigen van waterstaatswerken en oevers
Deze bepaling is het supplement van o.a. artikelen 88 e.v. van het Algemeen reglement van politie voor rivieren en rijkskanalen. Daarin staat een aantal activiteiten opgesomd dat de instandhouding van waterstaatswerken in beheer bij het rijk in gevaar kan brengen en om die reden verboden is, of in sommige gevallen uitsluitend nadat vergunning is verkregen, is toegestaan. Daarnaast kennen provinciale Waterstaatsverordeningen veelal ook een dergelijke bepaling voor waterstaatswerken die bij hen in beheer zijn. De APVbepaling vormt dan meestal het sluitstuk, namelijk voor de waterstaatswerken die in beheer zijn bij de gemeenten.
Artikel 5.3.5 Reddingsmiddelen
Om te waarborgen dat deze middelen aanwezig zijn en gebruikt kunnen worden voor het redden van personen is andersoortig gebruik of het voor gebruik onklaar maken van reddingsmiddelen strafbaar gesteld.
Artikel 5.3.6 Veiligheid op het water
De beide in lid 2 genoemde reglementen bepalen aan welke verkeersregels de schippers van vaartuigen zich hebben te houden. Zij zijn dus uitsluitend gericht op de gebruikers van vaartuigen en niet op de overige gebruikers van het openbare water. Artikel 5.3.13 betekent dan ook een eigenlijke aanvulling op deze twee reglementen door in algemene zin, vergelijkbaar met de redactie van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994, hinder of gevaarlijk gedrag van de overige gebruikers te verbieden.
De omschrijving van de diverse begrippen is ontleend aan de model-woonschepenverordening van de VNG en de Verordening op het gebruik van de kade en de haven van de gemeente Arnhem 2005. In dit artikel zijn alleen die begripsomschrijvingen opgenomen die specifiek zijn voor deze verordening.
Openbaar water is ieder water, dat voor enig gebruik open staat voor het publiek. “Openbaar” is hier dus synoniem aan “feitelijk voor het publiek toegankelijk”. Er kan slechts op die locaties ligplaats in worden genomen, waar het aanwijzingsbesluit op ziet.
Onder b is de in onderdeel a gebruikt term “bijbehorende voorzieningen” gedefinieerd. Bij de erkenning van wonen op het water, is het toestaan van voorzieningen die daarbij horen essentieel. Hierbij valt te denken aan zaken zoals bijboten, steigers en loopplanken. Een bijboot is een klein vaartuig dat behoort bij het woonschip en bestemd en geschikt is voor het onderhoud, de voortstuwing of het kunnen bereiken van het woonschip. Een dergelijke bijboot is voor veel bewoners noodzakelijk. Te denken valt bijvoorbeeld aan hoge waterstanden in uiterwaarden. Het kan dan zelfs voorkomen dat het gebruik van meerdere bijboten noodzakelijk is. Het kan eveneens noodzakelijk zijn gebruik te maken van meerdere bijbehorende voorzieningen. Dit artikel beperkt de voorzieningen dan ook niet tot slechts één loopplank, steiger, bijboot, etc. voor zover meerdere voorzieningen noodzakelijk zijn voor het wonen op het water.
Bijbehorende voorzieningen dienen te worden aangevraagd door bewoners en vermeld in de vergunning, zodat ook zij kunnen worden getoetst aan de regels gesteld door burgemeester en wethouders.
Enkel de permanent bewoonde woonschepen vallen onder de begripsbepaling. Schepen dienen in hoofdzaak voor bewoning te worden gebruikt. Met “in hoofdzaak” wordt bedoeld dat een deel van het vaartuig mag worden gebruikt voor een beroep aan huis. Nadere bepalingen omtrent het gebruik zijn te vinden in het bestemmingsplan.
Artikel 5.3a.2 Aanwijzing ligplaatsen
Om niet in strijd te komen met de Huisvestigingswet (artikel 88, welke bepaald dat er geen regels mogen worden gesteld die leiden tot een algeheel verbod van het in gebruik nemen of geven van een woonschip op een ligplaats) moet een aanwijzingsbesluit worden genomen. Er moet ten minste één mogelijkheid zijn om met een woonschip binnen de gemeente een ligplaats in te nemen. De verordening gaat ervan uit dat de acceptabele ligplaatsen worden aangegeven in het aanwijzingsbesluit. Vervolgens kunnen alleen op die locaties, genoemd in het aanwijzingsbesluit, ligplaatsen worden ingenomen.
De afweging bij het aanwijzen als ligplaatsen is gebaseerd op een aantal randvoorwaarden (het wettelijk en beleidskader, zoals deze is weergegeven in Rijks, Provinciaal en gemeentelijke beleidsstukken, milieucriteria en criteria gebaseerd op het hoofdgebruik, bijvoorbeeld de economische en toeristische betekenis van de kade).
Artikel 5.3a.3 Verboden ligplaatsen
Artikel 5.3a.3 Verboden ligplaatsen
Uitgangspunt is dat het slechts is toegestaan om binnen de gemeente met een woonschip een ligplaats in te nemen, te hebben of te beschikbaar te stellen op de daartoe aangewezen plaatsen. Het verbod om met een woonschip een ligplaats in te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen op de daartoe aangewezen plaatsen is niet van toepassing op woonschepen die zich vanwege aanbouw of reparatie op of bij een scheepswerf of reparatie-inrichting bevinden.
Artikel 5.3a.4 Ligplaatsvergunning
De eigenaar van een woonschip binnen gemeente Arnhem moet beschikken over een ligplaatsvergunning, ook in die gevallen waarin er sprake is van een verhuurd woonschip. Lid 2 bepaalt welke gegevens de ligplaatsvergunning omvat: de gegevens van de eigenaar, de ligplaats, de toegestane voorzieningen en de gegevens omtrent het woonschip (zoals maatvoering en naam).
Dit artikel geeft eveneens de gronden weer, op basis waarvan een aanvraag tot een vergunning kan worden geweigerd. Onder a wordt bepaald dat de vergunning kan worden geweigerd indien voor de betreffende ligplaats al een vergunning is verleend. Uitgangspunt is dat bij wisseling van eigenaar, aan de nieuwe eigenaar desgevraagd een ligplaatsvergunning wordt verleend, indien de situatie ten aanzien van het schip niet wordt gewijzigd en de voormalige eigenaar afziet van het recht op een ligplaats in de gemeente Arnhem. In een situatie waarbij twee aanvragers bijna tegelijkertijd een vergunning hebben aangevraagd, betreffende eenzelfde ligplaats, wordt aan de eerste aanvrager de vergunning verstrekt, wanneer deze aan alle vereisten voldoet.
Sub c is opgenomen om het mogelijk te maken om eisen te stellen aan het woonschip die verband houden met het aanzien van de gemeente. Deze eisen zijn te vergelijken met welstandseisen aan bouwwerken. Om echter duidelijk te maken dat het hier niet het welstandstoezicht uit de Woningwet betreft, is gekozen voor de in de Gemeentewet voorkomende term 'het aanzien van de gemeente'. Het gaat hier om bijzondere gevallen, waar duidelijk sprake moet zijn van verkrotting.
Onder sub d vallen eveneens de brandveiligheidseisen, die per situatie dienen te worden beoordeeld. Bepalend is of al dan niet sprake is van blootstelling aan enig gevaar. Het gaat hier om bijzondere gevallen, waarin het gevaar substantieel aanwezig is. Sub e is opgenomen om te voorkomen dat vergunningen worden aangevraagd, waar wellicht geen gebruik van wordt gemaakt. In een dergelijk geval is het bijvoorbeeld mogelijk om bij bijna gelijktijdige aanvragen, de tweede aanvrager de vergunning te verlenen.
Artikel 5.3a.5 Overdragen ligplaatsvergunning
Dit artikel betekent dat ingeval de eigenaar zijn woonschip met ligplaats verkoopt aan een ander, die rechtsopvolger tevens recht heeft op een vergunning, mits de situatie omtrent het woonschip gelijk blijft. De locatie, ingenomen ruimte, afmetingen van het schip, etc. dienen dan ook niet te veranderen. Voor de vergunning worden dan ook geen eisen gesteld aan de eigenaar van het woonschip, enkel de situatie omtrent het woonschip is van belang. Indien de nieuwe eigenaar, of de oude eigenaar, zijn woonschip wil vervangen door een ander schip, dan is wél een nieuwe beoordeling omtrent de verkrijging van een vergunning vereist.
Bij overdracht van het woonschip dient de nieuwe eigenaar een aanvraag in en voegt deze een verklaring van afstand van de oude eigenaar bij (of wanneer niet mogelijk, zoals ingeval van overlijden, ander bewijs wat weergeeft dat de ligplaats door een nieuwe eigenaar dient te worden overgenomen). Zowel de rechtverkrijgende onder bijzondere titel (bijvoorbeeld de volgende eigenaar) als de rechtverkrijgende onder algemene titel (bijvoorbeeld de erfgenaam) moet om overschrijving vragen.
Artikel 5.3a.6 Intrekking ligplaatsvergunning
Deze gronden worden gesteld naast de algemene intrekkingsgronden van artikel 1.6 APV. De onder 2 opgenomen bepaling is bedoeld om te kunnen optreden tegen excessen. Gedacht wordt bijvoorbeeld aan een dusdanige verwaarlozing van het woonschip, dat deze al half gezonken is. Het is een middel om verkrotting tegen te kunnen gaan. Het gestelde onder 3 dient eveneens als middel om verkrotting tegen te gaan en daarnaast om te waken tegen bijzonder gevaarlijke situaties.
De onder 1 vermelde mogelijkheid tot intrekking geeft de gemeente de mogelijkheid om vergunningen in te trekken, waarvan geen gebruik wordt gemaakt. Dit is nodig om anderen, die eveneens op het water (willen) wonen, de mogelijkheid te geven om de leegstaande plek in te nemen. Hiermee wordt eveneens voorkomen dat men een ligplaats gaat gebruiken voor recreatieve doeleinden, waar gemeente Arnhem de voorkeur geeft aan bewoningsdoeleinden.
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 5.3a.8 Aansluiting aan drinkwaterleiding
De verplichting voor de eigenaar om te zijn aangesloten op de drinkwaterleiding kan de varende woonschipper beperken en brengt een zeker risico van vollopen en zinken van het woonschip met zich mee. Vandaar dat de verplichting niet bestaat wanneer het schip is voorzien van één of meer drinkwatertanks.
Dit artikel beoogt, net als overigens in de huidige APV is geregeld, een overgangssituatie te creëren voor de in dit artikel genoemde gevallen. Voor de gevallen welke onder deze overgangssituatie vallen, bestaat geen verkleiningseis ten aanzien van een vervangend woonschip. Maar deze gevallen dienen tevens wel binnen de afmetingen te blijven van het oude woonschip, voor zover deze de maximaal toegestane afmetingen overschrijden.
Afdeling 4 Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in
De gemeentelijke wetgever mag ter zake, in aanvulling op de Wet milieubeheer en de Wegenverkeerswet 1994, wetgevend optreden.
a.Ten opzichte van de Wet milieubeheer
Een motorterrein zal gauw zijn aan te merken als een inrichting in de zin van categorie 19.1, onder g, van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer. Gezien de ruime reikwijdte van de regeling zal een aanvullende regeling voor deze terreinen op grond van de APV niet vaak noodzakelijk zijn. De regeling in de APV is derhalve met name van belang voor die terreinen die niet behoren tot de terreinen die genoemd zijn in categorie 19.1, onder g, van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer. Hierbij kan bij voorbeeld gedacht worden aan een terrein dat niet is ingericht voor motorwedstrijden en activiteiten, en terreinen die hiervoor slechts eenmalig worden gebruikt.
b.Ten opzichte van artikel 10 Wegenverkeerswet 1994
Artikel 10 van de Wegenverkeerswet 1994 verbiedt het houden van of deelnemen aan een wedstrijd met voertuigen op een weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Het staat de gemeentelijke wetgever vrij ook het houden van wedstrijden e.d. op plaatsen die niet zijn aan te merken als weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving aan een ontheffing te binden.
De bij het aanwijzingsbesluit te stellen regels dienen aan te sluiten bij de belangen welke het onderhavige voorschrift beoogt te dienen. Behalve het belang van de openbare orde zijn dat milieubelangen en het belang van de veiligheid van het publiek en/of de deelnemers.
In afwijking van de model-APV is deze bepaling eveneens van toepassing op terreinen voor fietsers. De reden hiervan is dat, gelet op de het toenemende gebruik van mountainbike en ATB, ook fietswedstrijden overlast kunnen veroorzaken of het milieu kunnen aantasten.
Artikel 5.4.2 Beperking verkeer in natuurgebieden
Bij de vraag welke maatregelen genomen zouden kunnen worden tegen het 'wilde crossen' en/of overlastgevend ruiterverkeer gaat het in feite om een meer algemeen vraagstuk. Welke maatregelen kunnen genomen worden om ter bescherming van het milieu en ter voorkoming van overlast gemotoriseerd verkeer en/of ruiterverkeer uit bepaalde gebieden te weren?
De basis hiervoor kan zijn gelegen in:
Artikel 149 Gemeentewet biedt mogelijkheden tot het stellen van regels ter bescherming van milieubelangen in natuur en bosgebieden.
De criteria die een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of dergelijke regels als verbindend zijn aan te merken, zijn de volgende:
Bij het opstellen van de in artikel 5.4.2 vervatte bepaling is met deze criteria rekening gehouden.
Deze bepaling strekt zich ook uit tot de in de aangewezen gebieden gelegen wegen in de zin van de wegenverkeerswetgeving, exclusief echter de primaire en secundaire wegen (in de zin van de Wet uitkeringen wegen). Dit zijn de wegen met de belangrijkste verkeersfunctie. Verder moet in het oog worden gehouden dat met betrekking tot het onderhavige onderwerp ook een provinciale regeling kan gelden. Zo hebben provinciale staten van Gelderland een 'Verordening verkeersbeperking ter bescherming van de natuur' vastgesteld. De strekking van deze verordening is de bescherming van de natuur door middel van verkeersbeperkende maatregelen. De door deze verordening geboden bescherming strekt zich uit tot de in 'natuurgebieden' gelegen wegen in de zin van de wegenverkeerswetgeving (exclusief de primaire en secundaire wegen). Deze 'natuurgebieden' zijn aangeduid op de bij deze verordening behorende kaart.
Afdeling 5 Verbod vuur te stoken
Artikel 5.5.1 Verbod vuur te stoken
Vuren in de openlucht raken de veiligheid van personen en goederen. Voorts levert dit verbrandingsstoffen op die de gezondheid van de mens kunnen beïnvloeden en een bedreiging vormen voor flora en fauna. Gelet op de bebouwings en bevolkingsdichtheid en de aanwezige natuurwaarden zal er meestal sprake zijn van verstoring van het woon en leefklimaat, van overlast voor mens en dier en van aantasting van flora en fauna door rook, roet, stof, walm en stank.
Op 23 mei 2003 zijn de in dit kader relevante artikelen 10.2 en 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer in werking getreden (Stb. 2003, 213). Artikel 10.2 van de Wm roept een verbod voor het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen in het leven; artikel 10.63 van de Wm kent ter zake een ontheffingsmogelijkheid. Het onderhavige artikel 5.5.1 van de APV is vastgesteld op grond van artikel 149 van de Gemeentewet en heeft met betrekking tot het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen een aanvullende werking vanuit een ander motief: de openbare orde en veiligheid.
In het vijfde lid onder c zijn van de werkingssfeer van deze bepaling uitgezonderd die situaties waarop artikel 429 Wetboek van Strafrecht van toepassing is, te weten het aanleggen van vuur of het onderhouden daarvan op zo korte afstand van gebouwen of goederen dat daardoor brandgevaar kan ontstaan.
Onder de in het vijfde lid onder d genoemde uitzondering van bakken en braden waarvoor het verbod niet geldt, dient men ook grillen te verstaan. De uitzondering in het vijfde lid onder e maakt het mogelijk om speciaal daarvoor aangewezen en ingerichte plaatsen te mogen barbecueën.
Afdeling 6 Verstrooiing van as
Voorheen mocht as alleen op een permanent daartoe bestemd terrein en boven open zee worden verstrooid. De in maart 1998 gewijzigde Wet op de lijkbezorging biedt de mogelijkheid voor nabestaanden om de as van een overledene op een plaats naar eigen keuze te verstrooien, incidentele asverstrooiing. Gemeentebesturen hebben de mogelijkheid om de incidentele asverstrooiing te regelen in een verordening. Deze mogelijkheid bestaat met name vanuit een oogpunt van het beperken van overlast en van ongewenste asverstrooiing.
Incidentele asverstrooiing is verstrooiing die plaatsvindt buiten een permanent daartoe bestemd terrein (bijvoorbeeld Moscowa). In de Wet op de lijkbezorging worden geen grenzen gesteld aan de reikwijdte van de mogelijkheid tot het verstrooien van as. De regels die de gemeente stelt mogen echter niet zover gaan dat verstrooien praktisch onmogelijk wordt. De mogelijkheid mag ook niet gebonden worden aan een vergunningvereiste. Uiteraard dienen nabestaande(n) andere regelgeving en het eigendomsrecht in acht te nemen.
Artikel 5.6.1 Begripsomschrijving
In het oude Besluit op de Lijkbezorging stond de mogelijkheid om as te verstrooien op een permanent daartoe bestemd terrein. Moscowa en Delhuyzen zijn in het verleden aangewezen als permanent strooiveld. Deze aanwijzing heeft betrekking op meerdere verstrooiingen gedurende langere tijd. Dit blijft gehandhaafd, evenals de mogelijkheid over zee te verstrooien.
Artikel 5.6.2 Verboden plaatsen
Asverstrooiing is om uiteenlopende redenen niet op alle plaatsen even wenselijk. Dit geldt zeker voor plaatsen waar de as niet of nauwelijks door de bodem kan worden opgenomen en door de wind kan gaan dwarrelen. Dit speelt met name op stoepen, straten, pleinen en dergelijke. Gezien de mogelijke overlast die asverstrooiing op straten en dergelijke op kan leveren voor derden en de kans op het snelle verwaaien van de as is het overigens niet waarschijnlijk dat nabestaanden de verharde delen van de weg zullen uitkiezen om de as te verstrooien. Het verbod zal dus naar verwachting geen wezenlijke beperking opleveren voor nabestaanden.
Burgemeester en wethouders hebben Moscowa en Delhuyzen aangewezen als permanent verstrooiterrein. In de beheersverordening van Moscowa is het een en ander geregeld rond de mogelijkheden voor asverstrooiing. Dit maakt deel uit van het beleid rond Moscowa. Het openstellen van Moscowa voor incidentele asverstrooiing zou hierin verstorend kunnen werken. Ook wat betreft het nationale strooiterrein Delhuyzen kan incidentele asverstrooiing verstorend werken op het beleid dat door dit bedrijf gevoerd wordt.
Hoewel er geen milieuhygiënische redenen zijn om asverstrooiing in waterwingebieden uit te sluiten is hier wel voor gekozen. Derden kunnen er gevoelsmatig problemen mee hebben drinkwater te verkrijgen uit een gebied waar tevens incidenteel as wordt verstrooid.
Een aantal natuurterreinen met een zeer kwetsbare zandbodem wordt eveneens uitgesloten voor incidentele asverstrooiing. Elke toegevoegde stof verstoort hier de natuurlijke processen.
Artikel 5.6.3 Hinder of overlast
Het verstrooien van as is een emotionele gebeurtenis. Zowel voor nabestaanden als voor omstanders die ermee worden geconfronteerd. Het is daarom van belang dat omstanders geen hinder ondervinden van de activiteit op zich en van de as die na de activiteit wordt achtergelaten. Een typerend voorbeeld is het verstrooien van as in de nabijheid van een grote groep mensen, terwijl er een stevige bries die kant uitwaait. Uit de toelichting bij het wetsvoorstel is af te leiden dat het waarnemen door omstanders van de handeling op zich geen hinder oplevert. Door de wet op het punt van asverstrooiing te verruimen heeft de wetgever bewust aanvaard dat het publiek geconfronteerd kan worden met incidentele asverstrooiing.
Tussen de wenselijkheid van het houden van bepaalde evenementen en de overlast die evenementen met zich meebrengen dient een evenwicht te bestaan. Een beleidsinstrument bij uitstek om een dergelijk evenwicht te realiseren is regelgeving. De vergunningplicht voor evenementen staat daarbij centraal.
Uit jurisprudentie (Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, 11 maart 1999, Gst. 1999, 7098, nr. 3 m.nt. HH) blijkt dat het mogelijk is een overallvergunning voor een evenement af te geven, in plaats van allerlei afzonderlijke vergunningen (voor bv. podia, muziek, standplaatsen). Hiermee is rekening gehouden bij het opstellen van de onderhavige bepalingen. Daarbij is aansluiting gezocht bij hetgeen in andere grote steden in de APV is geregeld.
Aangezien het begrip evenement algemeen wordt omschreven, vallen onder deze definitie alle soorten evenementen. Hieronder vallen onder meer straat- en buurtfeesten, optochten, kermissen, circussen, braderieën, fiets- en wandeltochten, vertoningen, voorstellingen en herdenkingen.
Het begrip evenement is ruim geredigeerd. In de praktijk kan het wenselijk blijken dat bepaalde (categorieën van) evenementen worden vrijgesteld van de vergunningplicht. Te denken hierbij valt bijvoorbeeld aan theatervoorstellingen, of muziekoptredens in gebouwen. Voorwaarde hierbij is uiteraard dat de in het negende lid genoemde omstandigheden zich niet voordoen. In deze gevallen is het niet zinvol voor elke voorstelling een aparte vergunning aan te vragen. In het derde lid is daarom voor de burgemeester de mogelijkheid geopend om voor bepaalde (categorieën van) evenementen vrijstelling te verlenen van de vergunningplicht. Deze vrijstelling van de vergunningsplicht is beperkt tot evenementen in gebouwen. Voor evenementen in de openbare lucht geldt, gelet bv. op mogelijke (geluids)overlast, dat per definitie een vergunning nodig is.
In het vergunningstelsel wordt aan één organisator een vergunning voor het houden van een evenement verleend. Hiermee vervalt de verplichting om voor de verschillende deelactiviteiten, die tijdens een evenement plaatsvinden, aan diverse personen afzonderlijke vergunningen te verlenen.
Onder een evenement wordt volstaan alle activiteiten die als hoofd- of deelzaak/zaken bijdragen aan het geheel van het evenement. Dit geldt bv. zowel voor het afsteken van vuurwerk tijdens een evenement, als het verkopen van waren (innemen standplaats).
In het voorgestelde systeem is de uitbesteding van onderdelen van het evenement aan derden niet van belang voor de vergunningverlening. Het gevolg hiervan is dat de organisator en ondernemers of bedrijven privaatrechtelijk aan elkaar zijn gebonden zonder gemeentelijke bemoeienis. In dit voorstel is het niet mogelijk om als ondernemer bepaalde activiteiten tijdens een evenement zelf te ontplooien zonder dat een overeenkomst is gesloten met de organisator.
Indien een derde al een vergunning heeft voor het innemen van de weg (bv. een standplaats of een terras) voor een periode langer dan drie maanden en dit betreft ook de locatie en de tijd van het evenement, dan worden de bestaande rechten van deze derde beschermd op de dagen dat er een evenement wordt gehouden. In dit geval doet de evenementenvergunning geen afbreuk aan het recht van deze derde om ten tijde van het evenement op zijn gebruikelijke plaats van zijn vergunning gebruik te maken volgens de daarbij gestelde voorschriften. De burgemeester is bevoegd om in voorkomende gevallen toch te bepalen dat van de betreffende vergunning geen gebruik mag worden gemaakt. Te denken valt bv. aan situaties zoals bij Koninginnedag, waarbij op de diverse pleinen geen gebruik mag worden gemaakt van de verleende terrasvergunningen.
In de praktijk kan er sprake zijn van samenloop van regelgeving ten behoeve van het voorkomen van overlast bij evenementen. Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien een evenement met versterkte muziek zowel op de openbare weg als in of nabij horecagelegenheden (terras) plaatsvindt. Immers, in dit geval is zowel een evenementenvergunning op grond van de APV als een buitenwerkingstelling van de geluidsnormen als genoemd in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer nodig. Er zou een situatie kunnen ontstaan waarbij er wel een evenementenvergunning wordt verleend, maar het evenement toch niet (legaal) kan plaatsvinden omdat de geluidsniveaus vrijwel zeker zullen worden overtreden. Daarom wordt een aanhoudingsplicht in de APV opgenomen. Zolang niet wordt voldaan aan de vereisten van de milieuwetgeving zal de burgemeester omtrent de aanvraag voor een evenement niet beslissen.
Door het opnemen van deze weigeringsgronden wordt aangegeven dat evenementen van groot belang zijn voor de stad, mits er voldaan is aan bepaalde randvoorwaarden. Deze waarborgen een goed en evenwichtig samengaan van het belang bij evenementen met de andere belangen van de stad en haar inwoners. De criteria, die in samenhang dienen te worden bezien, maken deel uit van een integrale afweging van de positieve en negatieve aspecten van een evenement en leiden tot een belangrijke bijdrage aan een evenwichtig besluitvormingsproces.
Bijvoorbeeld wordt het mogelijk een op zichzelf aantrekkelijk evenement op een bepaalde plaats niet toe te staan, als op die plaats gedurende het jaar al een groot aantal evenementen plaatsvindt. Het toestaan van weer een evenement kan leiden tot een onaanvaardbare belasting voor de omgeving of de omwonenden. Hiermee kan derhalve ongewenste cumulatie van evenementen op één plaats worden voorkomen.
Het begrip verkeersbelemmeringen onder sub e is ruim bedoeld, d.w.z. dat ook fietsers en voetgangers hieronder vallen.
Artikel 5.7.3 Onnodig opdringen, uitdagend gedrag e.d. bij een evenement
Deze bepaling heeft ten doel de openbare orde of veiligheid bij een evenement te waarborgen. De bepaling is voornamelijk preventief van aard, in die zin dat hiermee voorkomen kan worden dat (dreigende) situaties uit de hand lopen. Hiertoe is in het eerste lid onder andere opgenomen, dat het verboden is door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden. Hierbij moet worden gedacht aan de situatie waarin één of meerdere bezoekers anderen met bijvoorbeeld opruiende taal of gebaren uitlokken tot ordeverstorend gedrag.
Ingevolge het tweede lid kan onder andere worden opgetreden tegen personen die bij een evenement bijvoorbeeld een “aardappelschilmesje” in de binnenzak van hun jas meevoeren. Dit meevoeren dient op een zodanige wijze plaats te vinden, dat hiermee de openbare orde of veiligheid in gevaar komt of kan komen. Hiervan zal sprake zijn indien betrokkene het mesje aan anderen toont, met de bedoeling hiermee bij hen een schrikreactie te weeg te brengen.
Op 1 januari 2008 is de Wet op de openluchtrecreatie (WOR)komen te vervallen. Daarmee is ook de grondslag voor de gemeentelijke Verordening op de openluchtrecreatie vervallen.
Het is van belang om het bestaande kampeerbeleid voort te zetten door regelen te stellen ter aanvulling op de voorschriften die in bestemmingsplannen zijn opgenomen. Overeenkomstig de bestaande situatie is gekozen voor een vergunningensysteem voor kampeerterreinen die als zodanig in het bestemmingsplan zijn aangewezen. Met deze regeling wordt het mogelijk om in vergunningen per kampeerterrein het aantal vaste en toeristische kampeerplaatsen vast te leggen. Daarnaast kan een ontheffing van het verbod om een kampeerterrein te houden worden gegeven voor specifieke doeleinden voor een korte periode. Verder geldt een algemeen verbod tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen op of aan de weg ten behoeve van recreatief nachtverblijf buiten de kampeerterreinen waarvoor een vergunning is verleend of een ontheffing is gegeven.
In de huidige situatie zijn er zeven vaste kampeerterreinen. Naast de vijf reguliere kampeerterreinen Camping De Hooge Veluwe, Camping Arnhem, De Maesberg, Warnsborn en Petersburg is er een kleinschalige kampeerterrein op landgoed het Lage Erf en een terrein op vliegveld Terlet ten behoeve van zweefvliegers. Voor al deze terreinen geldt de vergunningsplicht.
Met ingang van 1 januari 2008 zullen nieuwe vergunningen voor deze kampeerterreinen worden verleend.
De Verordening op de openluchtrecreatie is per 01 januari 2008 ingetrokken.
Hoofdstuk 6 Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Op overtreding van een achttal bepalingen uit de APV (art. 2.4.10 tot en met 2.4.15) staat van oudsher in artikel 6.1 een lichtere straf dan op overtreding van alle andere APV-bepalingen: het opleggen van een gevangenisstraf is uitsluitend bij dit achttal bepalingen niet mogelijk.
Het OM heeft aangegeven dat deze situatie inmiddels zeer ongewenst is. Het blijkt namelijk zo te zijn dat zogenaamde veelplegers zich juist (ook) veelvuldig schuldig maken aan overtreding van één of meer van dit achttal bepalingen (bv. hinderlijk drankgebruik en hinderlijk gedrag op of aan de weg). Vanwege deze veelplegerproblematiek is het dringend gewenst dat het opleggen van een gevangenisstraf ook mogelijk wordt gemaakt bij overtreding van de genoemde acht artikelen (art. 2.4.10 tot en met 2.4.15).
In gevallen waarin de APV hechtenis als straf mogelijk maakt, eist het OM – bij veelplegers - per overtreding één week (onvoorwaardelijke) hechtenis. Door de mogelijkheid van een vrijheidsstraf kan soms getracht worden de verdachte te bewegen deel te nemen aan een hulpverleningstraject. Als dit niet geïndiceerd of niet mogelijk is, is de samenleving gedurende de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in ieder geval tegen de overlast van de desbetreffende veelpleger beschermd. Bij personen die slechts incidenteel een overtreding begaan, wordt vanzelfsprekend geen hechtenis geëist, maar wordt volstaan met een geldboete.
Zie voor een omschrijving van het begrip ‘toezichthouder’, de legitimatieplicht en de bevoegdheden die aan een toezichthouder toekomen Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Van ‘toezichthouden’ op de naleving van wettelijke voorschriften – een bestuursrechtelijke aangelegenheid – dient goed te worden onderscheiden het ‘opsporen’ van overtredingen van wettelijke voorschriften, een strafrechtelijke aangelegenheid. In dit verband is van belang dat ingevolge artikel 142, eerste lid, aanhef en sub c, van het Wetboek van Strafvordering de volgende -voor de APV relevante - personen bijzondere opsporingsbevoegdheid hebben:
Tot de eerste groep behoren bijvoorbeeld ambtenaren van bouw- en woningtoezicht waarvoor de grondslag van de opsporingsbevoegdheid is gelegd in de Woningwet. De tweede groep betreft de toezichthouders die in de gemeentelijke verordeningen als zodanig worden aangewezen. Daar artikel 142, eerste lid, sub c, Wetboek van Strafvordering spreekt over personen die verordening zijn aangewezen (en niet bij of krachtens), is het noodzakelijk om toezichthouders die tegelijkertijd bijzonder opsporingsambtenaar moeten zijn, bij verordening aan te wijzen. Vandaar het bepaalde in het eerste lid.
In het derde lid krijgen het college en de burgemeester de bevoegdheid om op een later moment bij afzonderlijk besluit toezichthouders aan te wijzen. Gelet op het voorgaande zullen deze toezichthouders niet tevens buitengewoon opsporingsambtenaar kunnen zijn.
Artikel 6.3 Binnentreden woningen
Op 1 september 1994 zijn in werking getreden de Algemene wet op het binnentreden (Stb. 1994, nr. 572) en de Wet tot wijziging van binnentredingsbepalingen (Stb. 1994, nr. 573). In samenhang hiermee is artikel 149a opgenomen in de Gemeentewet. In artikel 6.3 wordt gebruik gemaakt van de in artikel 149a geboden mogelijkheid deze binnentredingsbevoegdheid in het leven te roepen.
Artikel 149a van de Gemeentewet heeft een grondwettelijke oorzaak. Artikel 12 van de Grondwet regelt het huisrecht. Inbreuken daarop vereisen een formeel wettelijke grondslag, in casu dit artikel uit de Gemeentewet.
De bevoegdheid tot betreden en binnentreden, zal slechts mogen worden uitgeoefend voor zover zulks redelijkerwijs nodig is voor de vervulling van de taak waarvoor de bevoegdheid wordt aangewend.
Op grond van artikel 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht komt aan een toezichthouder reeds de bevoegdheid toe elke andere plaats dan een woning te betreden.
De in het eerste lid genoemde termijn van zes weken vloeit voort uit het bepaalde in de Tijdelijke referendumwet. Het besluit tot intrekking van de oude APV maakt onderdeel uit van de herziene APV en treedt daarom eveneens op het in het eerste lid genoemde tijdstip in werking.
Overgangsrecht is van toepassing op de gewijzigde bepalingen, die bij raadsbesluit van 28 oktober 2013 zijn aangebracht. Kortheidshalve wordt naar de overgangsbepaling van dat raadsbesluit verwezen.