Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Nijmegen

Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2011

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieNijmegen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMaatregelenverordening IOAW en IOAZ 2011
Citeertitelde Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2011
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpwerk en inkomen inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers gewezen zelfstandigen IOAW IOAZ

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Gemeentewet, artikel 147, lid 1; IOAW, artikel 35, lid 1, onderdeel b en artikel 20, lid 2; IOAZ, artikel 35, lid 1, onderdeel b en artikel 20

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201120-03-2013Onbekend

01-12-2010

Gemeenteblad 2011/005

Raadsvoorstelnummer 173/2010

Tekst van de regeling

Intitulé

Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2011

De Raad van de gemeente Nijmegen bijeen in zijn openbare vergadering van 1 december 2010,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 23 november 2010,

gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet, en artikel 35 eerste lid, onderdeel b en 20, tweede lid, IOAW, alsmede artikel 35 eerste lid onderdeel b en artikel 20 IOAZ,

overwegende dat het noodzakelijk is het verlagen van uitkeringen bij wijze van maatregel bij verordening te regelen;

besluit vast te stellen de volgende Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2011.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • b.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • c.

      uitkering: de uitkering, bedoeld in artikel 5, IOAW/IOAZ;

    • d.

      grondslag: de op belanghebbende van toepassing zijnde grondslag, bedoeld in artikel 5, IOAW/IOAZ;

    • e.

      maatregel: de verlaging van de grondslag op grond van artikel 20 tweede lid IOAW en artikel 20 eerste lid IOAZ dan wel het weigeren van de uitkering, bedoeld in artikel 20, eerste lid IOAW of artikel 20 tweede IOAZ;

    • f.

      benadelingsbedrag: het bedrag van de ten onrechte aan de belanghebbende verstrekte uitkering en de daarover door het college verschuldigde belastingen, en premies, bedoeld in artikel 25 vierde lid van de wet;

    • g.

      belanghebbende: hij die recht heeft op een uitkering op grond van de IOAW, voor zover hij is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, alsmede hij die recht heeft op een uitkering op grond van de IOAZ, alsmede zijn echtgenoot in de betekenis van artikel 3 IOAW/IOAZ;

    • h.

      inkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8 IOAW/IOAZ;

    • i.

      college: het college van burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening niet worden omschreven hebben dezelfde betekenis als die in de IOAW en IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting – anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c IOAZ - schendt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd. Daarnaast wordt tevens een maatregel opgelegd indien belanghebbende onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 2.

    Het eerste lid is gelijkelijk van toepassing op de belanghebbende die een uitkering ontvangt op grond van de IOAW, wanneer hij de op basis van artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op hem rustende verplichtingen schendt.

  • 3.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de voor de belanghebbende van toepassing zijnde grondslag.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de grondslag wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte een uitkering is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6. Ingangsdatum

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd.

  • 4.

    Indien de maatregel als bedoeld in artikel 11 niet opgelegd kan worden of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging van de uitkering, kan de maatregel alsnog opgelegd worden, dan wel voor het deel van de maatregel dat niet ten uitvoer is gebracht wederom opgelegd worden, indien de belanghebbende binnen een termijn van twaalf maanden na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de IOAW/IOAZ ontvangt.

Artikel 7. Samenloop

  • 1.

    Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de IOAW/IOAZ genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2.

    Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de IOAW/IOAZ genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, derde lid, niet verantwoord is.

HOOFDSTUK 2. GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 8. Indeling in categorieën

Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 van de IOAW/IOAZ, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c IOAZ, niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet verstrekken van inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 5, eerste lid onderdeel e van de Re-integratieverordening wet werk en bijstand.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. als bedoeld in artikel 5, eerste lid onderdeel c van de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan begeleiding en controle van ziekteverzuim als bedoeld in artikel 5, eerste lid onderdeel d van de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand

  • 3.

    Derde categorie

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

    • b.

      gedragingen die het realiseren van het doel van de ondersteuning of voorzieningen belemmeren als bedoeld in artikel 5, eerste lid onderdeel g van de Re- integratieverordening Wet werk en bijstand.

  • 4.

    Vierde categorie

    • a.

      het niet voldoen aan de nadere verplichtingen verbonden aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 5, tweede van de Wet werk en bijstand;

    • b.

      het niet meewerken, of niet naar vermogen uitvoering geven aan onderdelen van het als bedoeld in artikel 5, eerste lid onderdeel f van de Wet werk en bijstand;

    • c.

      het verwijtbaar niet deelnemen aan een reïntegratietraject of niet verkrijgen van een voorziening.

  • 5.

    Vijfde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 5, eerste lid onderdeel b van de Wet werk en bijstand door een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 8, tweede lid onder a,c en d.van de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand te weigeren of door eigen toedoen niet te behouden;

    • d.

      het door eigen toedoen niet behouden van deeltijdarbeid of een van de voorzieningen als bedoeld in de artikelen 15,16,17, 27 lid 1 en 2 van de Wet werk en bijstand. zoals die luidde op 31 december 2010.

Artikel 9. De hoogte en duur van de maatregel

 

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, derde lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      een schriftelijke waarschuwing, bij gedragingen van de eerste categorie onder a, en vijf procent van de bijstandsnorm als deze gedraging zich voordoet binnen een periode van één jaar nadat een eerdere schriftelijke waarschuwing is gegeven;

    • b.

      vijf procent van de grondslag, gedurende één maand, bij gedragingen van de eerste categorie onder b;

    • c.

      tien procent van de grondslag, gedurende één maand, bij gedragingen van de tweede categorie;

    • d.

      twintig procent van de grondslag, gedurende één maand, bij gedragingen van de derde categorie;

    • e.

      vijftig procent van de grondslag, gedurende één maand, bij gedragingen van de vierde categorie

    • f.

      honderd procent van de grondslag, gedurende één maand, bij gedragingen van de vijfde categorie

  • 2.

    De duur en - met uitzondering van het bepaalde onder f.- de hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid, worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

  • 3.

    De duur en - met uitzondering van het bepaalde in het eerste lid, onder f.- de hoogte van de maatregel als bedoeld in het tweede lid, worden nogmaals verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit zoals bedoeld in het tweede lid opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

Hoofdstuk 3. NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 10. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, derde lid, legt het college een maatregel op van vijf procent van de grondslag, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van een uitkering.

  • 2.

    Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3.

    De duur en de hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

Artikel 11. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 13, IOAW/IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De maatregel bedoeld in het eerste lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij geen benadelingsbedrag (nulfraude) 5 procent van de grondslag gedurende één maand

    • b.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-, 10 procent van de grondslag gedurende één maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-, 20 procent van de grondslag gedurende één maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-, 20 procent van de grondslag gedurende twee maanden;.

    • e.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 6.000,-, 20 procent van de grondslag gedurende drie maanden;

    • f.

      bij een benadelingsbedrag van € 6.000,- tot € 10.000,-, 20 procent van de uitkering gedurende vier maanden;

    • g.

      voor elke € 6.000,- waarmee het benadelingsbedrag boven € 10.000,- uitstijgt 20 procent van de grondslag gedurende een periode van vier maanden plus een maand.

  • 3.

    De duur en de hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 4.

    Van een maatregel wordt afgezien:

    • a.

      zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

    • b.

      zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

HOOFDSTUK 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien de belanghebbende zich tegenover het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ wordt een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2 derde lid wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      honderd procent van de grondslag gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen.

    • b.

      zeventig procent van de grondslag gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste lid genoemde personen.

  • 3.

    De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid, wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een zeer ernstige misdraging.

HOOFDSTUK 5. BELEIDSPLAN HANDHAVING

Artikel 13. Beleidskader

Het beleidskader Handhaving Wet Werk en Bijstand is van toepassing op de uitvoering van de IOAW/IOAZ.

HOOFDSTUK 6. SLOTBEPALINGEN

Artikel 14 Intrekking

De Maatregelenverordening IOAW/IOAZ 2010wordt met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken

Artikel 15. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2011.

Artikel 16. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Maatregelenverordening IOAW/IOAZ 2011.

 

ALGEMENE TOELICHTING

 

Op 15 december 2009 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Wetsvoorstel bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG). Met de inwerkingtreding van de Wet BUIG per 1 januari 2010 krijgt de gemeente een grotere beleidsmatige rol en financiële verantwoordelijkheid rond de uitvoering van de IOAW, IOAZ, WWIK en Bbz2004.

De IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 kenden tot 1 januari 2010 een financieringsystematiek waarbij 75% bij het Rijk kon worden gedeclareerd en 25% drukte op het gemeentelijke budget; de WWIK kende daarnaast een financieringssystematiek waarbij 100% kon worden gedeclareerd. Per 1 januari 2010 is een systeem van volledige budgetfinanciering ingevoerd, zoals dit nu van toepassing is op het WWB-inkomensdeel. Met de Wet BUIG worden de financiële middelen van de ‘kleine inkomensregelingen’ gebundeld in het volledig gebudgetteerde I-deel dat de gemeente ontvangt voor de bijstandsverstrekking op grond van de WWB.

Gemeenten krijgen door de wet aldus een grotere verantwoordelijkheid en lopen ook meer financieel risico.

Door de Wet BUIG wordt het aantal landelijke regels verder sterk teruggedrongen. In de plaats komt een grotere beleidsruimte voor de gemeente. Daardoor wordt de gemeente ook gevorderd om op een aantal punten zelf beleid te ontwikkelen. Deze verordening voorziet daarbij in het afstemmingsbeleid voor de IOAW en IOAZ. Dit beleid was geregeld bij AMvB. Deze landelijke regelingen, alsmede de nog bestaande boetebepalingen, zijn echter met de Wet BUIG komen te vervallen. Op basis van het inwerkingtredingbesluit is het aan de gemeente om per 1 juli 2010 in een bij verordening vastgelegd beleid te voorzien.

In deze verordening is er daarbij voor gekozen om met betrekking tot de IOAW en IOAZ te komen tot een zo veel mogelijk analoog aan het WWB-regime toe te passen afstemmingsbeleid.

 

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. begripsbepalingen

Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen. Een aantal omschrijvingen verdient enige extra aandacht.

Onder c. de IOAW/IOAZ

Gekozen is voor een definitie die gelijktijdig naar beide wetten verwijst nu een groot deel van de bepalingen in beide wetten identiek is qua nummering en inhoud en aldus voorkomen wordt dat steeds specifiek naar elke afzonderlijke wet verwezen moet worden.

Onder e. maatregel

In afwijking van de WWB wordt ook het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAW en IOAZ op dit vlak.

Onder f benadelingsbedrag

Er is een omschrijving van het begrip ‘benadelingsbedrag’ gegeven, omdat dit begrip uitgangspunt is van de hoogte van de maatregel die verbonden is aan schending van de inlichtingenplicht in geval van ten onrechte of teveel verstrekte uitkering (zie art. 11). Naast de ten onrechte verstrekte uitkering tellen ook mee de belastingen, premies en vergoedingen die de gemeente verschuldigd is over de verstrekte uitkering. Voor zover de af te dragen belastingen en premies nog niet bepaald kunnen worden omdat het boekjaar nog niet verstreken is, wordt de netto vordering fictief verhoogd met een percentage ter hoogte van de toepasselijke belasting- en premieheffing.

Onder g. inkomen

Qua inkomensbegrip wordt aangesloten bij het inkomensbegrip binnen de IOAW en IOAZ. Dit wijkt af van het binnen de WWB gehanteerde inkomensbegrip.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Herhaald is de wettelijke grondslag voor het opleggen van een maatregel. Het betreft artikel 13 IOAW/IOAZ (inlichtingen en medewerkingsverplichting) of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting (arbeidsverplichtingen). Uitgezonderd is de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c IOAZ. In artikel 20 van de IOAZ wordt het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid niet als maatregelwaardig gezien. Daarnaast wordt tevens een maatregel opgelegd indien belanghebbende onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

Tweede lid

Het opleggen van een maatregel vindt ook zijn grondslag in het schenden van de verplichting als bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (inlichtingen en medewerkingsverplichting)

Derde lid

n het derde lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de belanghebbende afzonderlijk. Waar verderop in de verordening gedragingen worden genormeerd, kan daarvan daarom worden afgeweken op de genoemde gronden

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de toepasselijke IOAW/IOAZ-grondslag.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel.

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid onder a

Naast de redenen genoemd in dit artikel waarin afgezien kan worden van het opleggen van een maatregel wordt verwezen naar artikel 20 derde lid IOAW/IOAZ waarin is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Eerste lid onder b

Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die gelet op artikel 20 e IOAW/IOAZ gold in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig heeft om de omvang van het benadelingsbedrag vast te stellen.

Tweede lid

Ook kan in individuele omstandigheden wegens dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

 

Artikel 6. Ingangsdatum

 

Eerste lid

Uit het oogpunt van rechtszekerheid en ter continuering van het bestaande beleid is er voor gekozenen de maatregel niet op te leggen met terugwerkende kracht maar met ingang van de eerst volgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.

Tweede lid

In afwijking van het eerste lid kan de maatregel wel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald. Dit kan zich voordoen bij de start van de uitkering of als een uitkering is opgeschort.

Derde lid

Indien een maatregel wordt opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht (art. 11) kan het zijn dat de uitkering wordt beëindigd. De maatregel kan dan niet ten uitvoer worden gelegd. Wanneer de belanghebbende zich opnieuw meldt binnen één jaar nadat aan hem is meegedeeld dat zijn uitkering verlaagd werd/diende te worden, dan kan niet automatisch het resterende bedrag op de dan toe te kennen inkomensvoorziening in mindering worden gebracht. Er dient eerst een nieuwe maatregelbeoordeling plaats te vinden waarbij betrokken dient te worden in welke mate de eerste maatregel reeds is geëffectueerd en in hoeverre actuele omstandigheden een maatregel toelaten.

 

Tegen de aankondiging in de beschikking waarbij de uitkering beëindigd wordt dat opnieuw een maatregel zal worden opgelegd zodra belanghebbende weer een uitkering gaat ontvangen, is geen bezwaar en beroep mogelijk. Er is in dat geval namelijk alleen maar sprake van een voornemen. Er is nog geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 7. Samenloop

Eerste lid

De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de IOAW/IOAZ. Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Tweede lid

Is sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Ook in dit geval dient altijd de individuele toets van artikel 2 derde lid plaats te vinden.

HOOFDSTUK 2. GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 8. Indeling in categorieën

In artikel 37 IOAW/IOAZ zijn de verplichtingen omschreven die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling Deze verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aanvraag voor een uitkering wordt ingediend. Schending van één van deze verplichtingen dient, als een uitkering wordt toegekend, in beginsel te leiden tot verlaging van de eventuele uitkering.

Er is gekozen voor een differentiatie tussen de verschillende verplichtingen. De ene verplichting weegt zwaarder dan de andere. Hoe zwaarder de verplichting die geschonden wordt, hoe hoger het percentage is dat als maatregel opgelegd wordt. Hierbij is aansluiting gezocht bij de Maatregelenverordening WWB.

Artikel 9. De hoogte en duur van de maatrege

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de onderscheiden categorieën van gedragingen. Er is voor de bepaling van de percentages aansluiting gezocht bij de Maatregelenverordening WWB.

Tweede lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur en de hoogte van de maatregel. De maatregel van 100% kan niet meer verder in hoogte worden verdubbeld, dat spreekt voor zich. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Derde lid

Indien er na de eerste recidive opnieuw sprake is van recidive (de tweede en eventuele volgende recidive) is het mogelijk om gebruik makend van deze bepaling een zwaardere maatregel op te leggen. Bij deze maatregel wordt de hoogte en de duur van de maatregel die wegens de eerste recidive is opgelegd verdubbeld (met dezelfde uitzondering als in het tweede lid).

HOOFDSTUK 3. NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 10. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

Eerste lid

Indien een belanghebbende de voor de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op uitkering opschorten (artikel 17, IOAW/IOAZ). Het college geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college het besluit tot vaststelling van de uitkering intrekken (art. 17 IOAW/IOAZ). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de uitkering voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. De hoogte hiervan wordt vastgesteld op 5% gedurende één maand net zoals bij de Maatregelenverordening WWB.

Tweede lid

In afwijking van het eerste lid kan het college kan ook volstaan met het sturen van een waarschuwing tenzij er al in een termijn van twee jaar voorafgaand aan de gedraging eerder een waarschuwing is gegegeven.

Derde lid

Dit lid maakt het mogelijk dat bij recidive de maatregel qua duur en hoogte verdubbeld wordt.

Artikel 11. Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

Eerste lid

In artikel 13 IOAW/IOAZ is bepaald dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan uitkering.

Tweede lid

De hoogte van de maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan uitkering dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

Derde lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Vierde lid

Als door schending van de inlichtingenplicht teveel of ten onrechte uitkering is vertrekt, wordt bij een benadelingsbedrag hoger dan € 10.000 aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie (OM). Hiermede moet rekening worden gehouden als het college een maatregel wil opleggen. Samenloop tussen een maatregel en een strafrechtelijke sanctie is in beginsel namelijk niet mogelijk. Komt het OM tot de conclusie dat strafrechtelijke vervolging niet wenselijk of niet mogelijk is, dan wordt dit medegedeeld aan de gemeente en dient alsnog beoordeeld te worden of een maatregel wordt opgelegd.

HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen

Eerste lid

De maatregel bij zeer ernstige misdragingen jegens het college of zijn ambtenaren is ook overeenkomstig de Maatregelenverordening WWB vorm gegeven.

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Zoals bij elke maatregel moet ook bij het opleggen wegens agressief gedrag, de verwijtbaarheid van het gedrag worden beoordeeld. Deze wordt deels bepaald door de omstandigheden waarin zich de misdraging voordeed. Daarbij maakt het college onderscheid tussen instrumenteel en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken. Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratiegeweld. In beginsel zal het college alleen een maatregel opleggen, wanneer er sprake is van instrumenteel geweld. Alleen ook bij instrumenteel geweld zal van een maatregel een preventieve werking uitgaan.

In lid 1 wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de IOAW/IOAZ (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Tweede lid

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende. In deze bepaling worden twee categorieën onderscheiden:

  • a.

    fysiek geweld tegen leden van het college of ambtenaren;

  • b.

    fysiek geweld tegen materiële zaken en mondelinge of schriftelijke bedreigingen.

ad a. Hier wordt de hoogste maatregel (100%, voor de duur van een maand) opgelegd omdat deze vorm van geweld gezien wordt als de zwaarste vorm in relatie tot andere vormen van geweld.

ad b. Hierbij wordt een maatregel van 70% opgelegd onafhankelijk van het feit of daadwerkelijke schade is toegebracht (bij geweld tegen zaken). Bij de tweede groep gevallen wordt rekening gehouden met de geestelijke schade die dergelijke bedreigingen kunnen toebrengen.

Bij het opleggen van deze maatregel dienen de effecten en belangen van de belanghebbende en medewerker worden afgewogen.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Derde lid

Indien binnen één jaar na de eerste ernstige misdraging een herhaling hiervan volgt wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. De hoogte kan immers niet meer verdubbeld worden.

Artikel 13. Beleidskader

Het beleidskader Handhaving Wet Werk en Bijstand is van toepassing op de uitvoering van de IOAW/IOAZ. Met deze bepaling wordt tegemoetgekomen aan het wettelijke vereiste van artikel 35 eerste lid onder c IOAWIOAZ om ook het fraudebeleid in een verordening vast te leggen.

Artikelen 14 en 15

Deze artikelen spreken voor zich.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 1 december 2010.

De voorzitter, mr. Th.C. de Graaf

De raadsgriffier, drs. M.M.V. Mientjes