Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Heerlen

Verordening wet werk en bijstand gemeente Heerlen

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieHeerlen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening wet werk en bijstand gemeente Heerlen
CiteertitelVerordening wet werk en bijstand gemeente Heerlen
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. art. 8, 8a en 47 van de Wet werk en bijstand
  2. art. 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  3. artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

27-05-200401-01-2015Nieuwe regeling (tevens intrekking van de Bijstandsverordening 1999)

12-05-2004

de Uitkijk

2004/13303

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening wet werk en bijstand gemeente Heerlen

 

 

Artikel 0 Dit artikel moet nog worden gesplitst

HOOFDSTUK 1

algemene bepalingen

§ 1.1 Begripsbepalingen

Artikel 1

  • 1.

    De begrippen in deze verordening hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand.

  • 2.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verder, zo nodig in afwijking van het eerste lid, verstaan onder:

    a.wet: de Wet werk en bijstand;

    b.uitkeringsgerechtigde: de persoon die algemene bijstand op grond van de wet ontvangt of die een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen ontvangt;

    c.niet-uitkeringsgerechtigde: de persoon, bedoeld in artikel 6, aanhef en onder a, van de wet;

    d.Anw-gerechtigde: de persoon die een nabestaanden- of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet ontvangt;

    e.de hulpbehoevende: degene die, indien hij niet tezamen met een andere persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp, zoals opname in een bejaardentehuis of een inrichting ter verpleging of verzorging;

    f.schoolverlater: de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    g.inlichtingenplicht: de plicht, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet en artikel 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand;

    h.opleggen van een maatregel: het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet;

    i.benadelingsbedrag:

    -het bruto bedrag aan bijstand dat als gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is verleend;

    -het bruto bedrag aan bijstand dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is verleend;

    j.handhaving: alle activiteiten gericht op de naleving van wet- en regelgeving.

§ 1.2 Opdracht college

Artikel 2

Het college neemt bij de uitvoering van de wet de bepalingen van deze verordening in acht.

Artikel 3

Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van het in deze verordening bepaalde.

Artikel 4

In gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het college naar redelijkheid, waarbij zo veel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de wel in deze verordening geregelde gevallen.

Hoofdstuk 2

arbeidsinschakeling

§ 2.1 Plicht tot arbeidsinschakeling

Artikel 5

Het college geeft in de beschikking tot toekenning of voortzetting van bijstand zo concreet mogelijk aan wat de plicht tot arbeidsinschakeling voor de belanghebbende inhoudt. Het college geeft daarbij een indicatie van de maatregel bij niet nakoming van deze verplichtingen.

Artikel 6

Als dringende reden voor tijdelijke ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling wordt in ieder geval aangemerkt het ontbreken van passende kinderopvang voor de alleenstaande ouder met een of meer ten laste komende kinderen jonger dan 12 jaar.

§ 2.2 Ondersteuning bij arbeidsinschakeling

Artikel 7

Het college is verantwoordelijk voor de noodzakelijke ondersteuning bij de arbeidsinschakeling van uitkeringsgerechtigden, niet-uitkeringsgerechtigden, Anw-gerechtigden en personen die vanwege een voorziening als bedoeld in artikel 9 niet tot een van deze groepen behoren.

Artikel 8

Het college kan, indien dit naar zijn oordeel in het belang van de arbeidsinschakeling is, de in het vorige artikel bedoelde personen indelen in categorieën. Het college kan voor elke categorie verschillende vormen van ondersteuning vaststellen.

§ 2.3 Voorzieningen voor arbeidsinschakeling

Artikel 9

Het college kan, voor zover hij dit voor de arbeidsinschakeling noodzakelijk acht, aan personen uit de in artikel 7 genoemde groepen voorzieningen aanbieden die gericht zijn op arbeidsinschakeling. Het college stelt nadere regels over de voorzieningen en de voorwaarden waaronder deze worden aangeboden.

Artikel 10

De belanghebbende aan wie het college een voorziening heeft aangeboden is verplicht deze voorziening te aanvaarden en hieraan mee te werken.

Artikel 11

Bij een aanvraag voor een bepaalde voorziening beoordeelt het college behalve de noodzaak van die voorziening ook of er een redelijke verhouding is tussen de kosten en de verwachte opbrengsten van die voorziening in verhouding tot de beschikbare middelen. Indien de gevraagde voorziening naar het oordeel van het college te duur is onderzoekt het college of een goedkopere voorziening mogelijk is.

Artikel 12

Het college kan een voorziening in ieder geval weigeren indien de belanghebbende een aan een eerdere voorziening verbonden verplichting niet is nagekomen.

Artikel 13

Het college kan een voorziening beëindigen indien:

a.de belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt;

b.de belanghebbende een aan de voorziening verbonden verplichting niet nakomt;

c.de belanghebbende niet meer behoort tot de in artikel 7 genoemde groepen;

d.naar het oordeel van het college de voorziening niet langer noodzakelijk is voor of bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

Artikel 14

Onverlet ter zake met de belanghebbende gemaakte afspraken kan het college de kosten van een voorziening van de belanghebbende terugvorderen indien deze een aan de voorziening verbonden verplichting verwijtbaar niet nakomt.

§ 2.4 Overige bepalingen

Artikel 15

  • 1.

    Het college stelt regels aan de hand waarvan hij beoordeelt of het niet tot de middelen van de belanghebbende rekenen van inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel o, van de wet bijdraagt aan diens arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Deze vrijlating kan slechts eenmaal per uitkeringsperiode worden toegepast.

  • 3.

    Er bestaat geen recht op een nieuwe vrijlating als binnen een periode van 3 maanden na beëindiging van de uitkering WWB, Ioaw of Ioaz opnieuw recht ontstaat op een van deze uitkeringen.

Artikel 16

1.Het college draagt er zorg voor dat het bedrag dat jaarlijks wordt besteed aan ondersteuning bij arbeidsinschakeling niet uitgaat boven het bedrag dat hij op grond van artikel 69, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet voor dat jaar van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft ontvangen.

2.Het college kan, met het oog op het in het eerste lid bepaalde, budget- of subsidieplafonds instellen.

Hoofdtuk 3

toeslagen en verlagingen

§ 3.1 Algemeen

Artikel 17

Dit hoofdstuk is van toepassing op belanghebbenden van 21 tot 65 jaar die niet in een inrichting verblijven.

Artikel 18

Onverminderd het elders in deze verordening bepaalde bedraagt de bijstandsnorm ten minste:

a.vijfenveertig procent van het netto minimumloon voor alleenstaanden;

b.vijfenzestig procent van het netto minimumloon voor alleenstaande ouders;

c.vijfenzeventig procent van het netto minimumloon voor gehuwden.

§ 3.2 Toeslagen

Artikel 19

1.Alleenstaanden en alleenstaande ouders die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet of niet geheel kunnen delen met een ander ontvangen een toeslag van twintig procent van het netto minimumloon.

2.Van het niet of niet geheel kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander is ook sprake indien uitsluitend inwonen:

a.kinderen van 18 tot 21 jaar met een laag inkomen, dat wil zeggen een inkomen lager of gelijk aan de voor dat kind geldende bijstandsnorm vermeerderd met tien procent van het netto minimumloon;

b.studerende kinderen, dat wil zeggen kinderen die onderwijs of een beroepsopleiding volgen waarvoor aanspraak bestaat op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

c.pleegkinderen waarvoor een subsidie als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de jeugdhulpverlening wordt ontvangen;

d.de hulpbehoevende, die door belanghebbende wordt verzorgd;

e.de zorgverlener, door wie belanghebbende als hulpbehoevende wordt verzorgd.

Artikel 20

Alleenstaanden en alleenstaande ouders die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen met een ander ontvangen een toeslag van tien procent van het netto minimumloon.

Artikel 21

Alleenstaanden van 21 jaar die geen schoolverlater zijn ontvangen geen toeslag.

Artikel 22

Alleenstaanden van 22 jaar die geen schoolverlater zijn en die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet of niet geheel kunnen delen met een ander ontvangen een toeslag van negen procent van het netto minimumloon.

Alleenstaanden van 22 jaar die geen schoolverlater zijn en die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen met een ander ontvangen geen toeslag.

§ 3.3 Verlagingen

Artikel 23

1.De norm voor gehuwden die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen met een ander wordt verlaagd met tien procent van het netto minimumloon.

2.Van het kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander is geen sprake indien uitsluitend inwonen:

a.kinderen van 18 tot 21 jaar met een laag inkomen, dat wil zeggen een inkomen lager of gelijk aan de voor dat kind geldende bijstandsnorm vermeerderd met tien procent van het netto minimumloon;

b.studerende kinderen, dat wil zeggen kinderen die onderwijs of een beroepsopleiding volgen waarvoor aanspraak bestaat op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

c.pleegkinderen waarvoor een subsidie als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de jeugdhulpverlening wordt ontvangen.

d.de hulpbehoevende, die door belanghebbenden wordt verzorgd;

e.de zorgverlener, door wie belanghebbenden als hulpbehoevenden worden verzorgd.

Artikel 24

1.De bijstandsnorm voor belanghebbenden die lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet als gevolg van de woonsituatie wordt verlaagd met twintig procent van het netto minimumloon.

2.Onder woonsituatie wordt mede verstaan het niet aanhouden van een woning.

3.De bijstandsnorm voor belanghebbenden die geen woning aanhouden maar wel gebruik maken van een door het college aangewezen opvangvoorziening wordt verlaagd met tien procent van het netto minimumloon.

4.Onder woonkosten wordt verstaan:

a.Indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Huursubsidiewet;

b.Indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: het eigenaarsdeel van de rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerendezaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en een bedrag voor de kosten van groot onderhoud.

Artikel 25

De bijstandsnorm voor schoolverlaters wordt gedurende zes maanden na beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding verlaagd met vijfentwintig procent van het netto minimumloon.

hoofdstuk 4

maatregelen

§ 4.1 Algemeen

Artikel 26

1.Het college legt een maatregel op indien de belanghebbende naar het oordeel van het college blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.

2.De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

3.De in deze verordening genoemde maatregelen gelden als uitgangspunt voor de daarbij genoemde gedragingen. Het college kan hiervan afwijken op grond van de individuele omstandigheden van belanghebbende.

4.Het college kan vanwege dringende redenen of om redenen van doelmatigheid afzien van het opleggen van een maatregel.

Artikel 27

Een maatregel wordt niet opgelegd na verloop van een jaar nadat de gedraging heeft plaatsgevonden. Als de gedraging bestaat uit het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedraagt deze periode vijf jaar.

Artikel 28

In het besluit tot opleggen van een maatregel wordt tenminste vermeld de reden van de maatregel alsmede de hoogte en duur hiervan. Indien de maatregel is opgelegd voor de duur van de tekortkoming wordt ook vermeld hoe de tekortkoming kan worden hersteld.

Artikel 29

1.De maatregel wordt zo spoedig mogelijk na verzending van het besluit tot het opleggen daarvan uitgevoerd door verlaging van de bijstand met het bedrag van de maatregel.

2.Als de maatregel niet of niet volledig kan worden uitgevoerd kan het college:

a.het niet uitgevoerde gedeelte van de maatregel uitvoeren over een andere of langere periode dan in het besluit tot opleggen van de maatregel is aangegeven;

b.het niet uitgevoerde gedeelte van de maatregel verrekenen met een schuld die de gemeente aan de belanghebbende heeft, ongeacht de rechtsgrond van die schuld.

3.De in het vorige lid genoemde periode bedraagt ten hoogste een jaar na verzending van het besluit tot opleggen van een maatregel. Als de gedraging bestaat uit het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedraagt de periode ten hoogste vijf jaar.

Artikel 30

Indien de belanghebbende zich binnen drie jaar na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

Bij herhaalde recidive stelt het college de hoogte van de maatregel vast overeenkomstig artikel 26, waarbij tijdelijke uitsluiting van het recht op bijstand tot de mogelijkheden behoort.

Artikel 31

Bij samenloop van gedragingen die elk een maatregel tot gevolg hebben worden de maatregelen bij elkaar opgeteld.

§ 4.2 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Artikel 32

Indien de belanghebbende voorafgaand aan dan wel ten tijde van de bijstandsverlening verwijtbaar geen gebruik maakt of heeft gemaakt van een voorliggende voorziening legt het college een maatregel op.

Artikel 33

1.Indien de belanghebbende voorafgaand aan de bijstandsverlening over een vermogen boven de vermogensgrens beschikte, doch dit vermogen door onverantwoorde besteding onder de vermogensgrens heeft gebracht en hierdoor op een bijstandsuitkering raakt aangewezen, legt het college een maatregel op.

2.Onder onverantwoorde besteding wordt verstaan besteding van vermogen boven de vermogensgrens aan niet noodzakelijke bestaanskosten tot een bedrag van meer dan anderhalf maal de bijstandsnorm per maand, terwijl de belanghebbende redelijkerwijs kan voorzien dat hij in de toekomst op bijstand zal zijn aangewezen.

Artikel 34

De maatregel bedoeld in artikel 32 en 33 bedraagt:

a.tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,00;

b.twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 1.000,00 tot € 2.000,00;

c.veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00;

d.honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 4.000,00 of meer.

Artikel 35

In afwijking van het vorige artikel is de maatregel, indien deze betrekking heeft op incidentele bijzondere bijstand, gelijk aan het bedrag waarop op grond van de voorliggende voorziening recht zou hebben bestaan.

§ 4.3 Plicht tot arbeidsinschakeling

artikel 36

Het niet of onvoldoende nakomen van de plicht tot arbeidsinschakeling wordt onderscheiden in de volgende categorieën:

a.eerste categorie:

-zich niet als werkzoekende registreren bij de Centrale organisatie werk en inkomen, dan wel de registratie niet of niet tijdig verlengen;

b.tweede categorie:

-zich niet naar vermogen inspannen om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet, zowel voorafgaand aan de bijstandsaanvraag als nadien;

-niet voldoen aan een oproep om in verband met de arbeidsinschakeling op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

-niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

c.derde categorie:

-gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

-onvoldoende meewerken aan een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering gericht op arbeidsinschakeling;

vierde categorie:

-niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, zowel voorafgaand aan de bijstandsaanvraag als nadien;

-verwijtbaar niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, zowel voorafgaand aan de bijstandsaanvraag als nadien;

-geen gebruik maken van of niet meewerken aan een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering gericht op arbeidsinschakeling.

Artikel 37

1.Bij gedragingen als bedoeld in het vorige artikel bedraagt de maatregel:

a.tien procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie;

b.twintig procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de tweede categorie;

c.veertig procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie;

d.honderd procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de vierde categorie.

2.De duur van de maatregel wordt vastgesteld op de duur van de tekortkoming met een minimum van een maand.

3.Indien herstel van de tekortkoming niet mogelijk is wordt de maatregel opgelegd voor een individueel te bepalen periode met een minimum van een maand.

§ 4.4Inlichtingenplicht

Artikel 38

Indien de belanghebbende de inlichtingenplicht niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn is nagekomen, legt het college een maatregel op van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 39

1.Indien de belanghebbende de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige mededelingen te verstrekken, legt het college een maatregel op.

2.De maatregel bedraagt:

a.vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 0,00 tot € 100,00;

b.tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 100,00 tot € 500,00;

c.tien procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij een benadelingsbedrag van € 500,00 tot € 2.000,00;

d.tien procent van de bijstandsnorm gedurende vier maanden bij een benadelingsbedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00;

e.tien procent van de bijstandsnorm gedurende zes maanden bij een benadelingsbedrag van € 4.000,00 tot € 6.000,00.

Artikel 40

1.De maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

2.Indien het openbaar ministerie besluit niet over te gaan tot vervolging legt het college alsnog een maatregel op.

§ 4.5 Medewerkingsverplichting

Artikel 41

Indien de belanghebbende:

a.niet meewerkt aan een onderzoek naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens;

b.niet meewerkt aan een huisbezoek;

c.niet meewerkt aan een medisch onderzoek;

d.niet desgevraagd aan het college een geldig identiteitsbewijs toont;

legt het college een maatregel op van tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 42

1.Indien de belanghebbende een of meerdere aan hem opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet niet of niet behoorlijk is nagekomen legt het college een maatregel op.

2.De maatregel bedraagt:

a.tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,00;

b.twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 1.000,00 tot € 2.000,00;

c.veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00;

d.honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 4.000,00 of meer.

3.Indien het benadelingsbedrag niet kan worden vastgesteld stelt het college de hoogte van de maatregel vast overeenkomstig artikel 26.

Artikel 43

1.Indien de belanghebbende zich jegens het college of diens medewerkers zeer ernstig misdraagt legt het college een maatregel op.

2.De maatregel bedraagt:

a.vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als vernieling;

b.honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als bedreiging, belaging of mishandeling.

3.Het opleggen van een maatregel laat de mogelijkheid onverlet om de door de gedraging veroorzaakte schade op de belanghebbende te verhalen.

hoofdstuk 5

handhaving

Artikel 44

Het college hanteert met betrekking tot de handhaving van de wet en de daarop berustende bepalingen de volgende uitgangspunten:

a.Misbruik en oneigenlijk gebruik van sociale wetgeving alsmede het ten onrechte ontvangen van gemeentelijke uitkeringen is onaanvaardbaar en zal te allen tijde worden bestreden.

b.Het geheel van maatregelen, acties en regelgeving om het misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet alsmede het ten onrechte ontvangen van bijstand te bestrijden is niet bedoeld om de belanghebbende te straffen maar om spontane naleving van de inlichtingenplicht te bevorderen.

Artikel 45

Het college stelt nadere regels in het kader van de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet alsmede het ten onrechte ontvangen van bijstand. Hierbij geeft het college in ieder geval zijn visie op handhaving en geeft hij aan hoe fraudepreventie en -repressie aangepakt dienen te worden.

hoofdstuk 6

cliëntenparticipatie

Artikel 46

Het college betrekt de personen bedoeld in artikel 7 bij de uitvoering van deze wet middels de cliëntenraad.

Artikel 47

1.Het college stelt regels met betrekking tot:

a.een evenwichtige samenstelling van de cliëntenraad;

b.benoeming, schorsing, en ontslag van de leden van de cliëntenraad;

c.taken, bevoegdheden en wijze van besluitvorming van de cliëntenraad, en

d.onkostenvergoedingen van de leden van de cliëntenraad.

2.Het college kan met betrekking tot andere onderwerpen regels stellen indien hij dit voor een goed functioneren van de cliëntenraad nodig acht.

Artikel 48

De cliëntenraad stelt een reglement op waarin hij die regels opneemt die hij voor zijn eigen functioneren nodig acht. Het reglement mag niet in strijd zijn met de regels bedoeld in het vorige artikel. In geval van strijdigheid gaan de door het college gestelde regels voor.

Artikel 49

Het college overlegt ten minste zeven maal per jaar met de cliëntenraad. Het college kan dit overleg door de wethouder voor sociale zaken en werkgelegenheid laten voeren.

Artikel 50

Op initiatief van de cliëntenraad wordt de agenda voor het gemeentelijk overleg door de cliëntenraad en de gemeente vastgesteld. De gemeente voorziet de cliëntenraad tijdig van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.

hoofstuk 7

slotbepalingen

Artikel 51

Deze verordening treedt in werking op 20-05-2004.

Artikel 52

1.Voorzieningen voor arbeidsinschakeling die reeds lopen op het moment van inwerkingtreding van deze verordening lopen door tot het moment waarop overeenkomstig de beschikking tot toekenning van de voorziening deze zou eindigen.

2.De verordening persoonlijke subsidies 2002 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2004.

3.Dit artikel is niet van toepassing op de in artikel 9 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand bedoelde vrijlating van arbeidsinkomsten

Artikel 53

De Bijstandsverordening 1999 wordt ingetrokken.

Artikel 54

Artikel 24, eerste lid, is niet van toepassing op de belanghebbende voor wie, op het moment van inwerkingtreding van deze verordening, de woonkosten door een derde worden betaald.

Artikel 55

Gedragingen die aanleiding kunnen zijn voor het opleggen van een maatregel en die hebben plaatsgevonden voor inwerkingtreding van deze verordening worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold ten tijde van die gedragingen.

Artikel 56

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening wet werk en bijstand gemeente Heerlen.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Heerlen van 13 mei 2004,

griffier, voorzitter,

Bekendmaking: De Uitkijk, 26-05-2004

Ter inzage: Gemeentelijk Informatiecentrum, 26-05-2004

VERORDENING WET WERK EN BIJSTAND

ALGEMENE TOELICHTING

1.Inleiding

De Wet werk en bijstand (WWB) vervangt vanaf 1 januari 2004 een aantal wetten, waaronder de Algemene bijstandswet en de Wet inschakeling werkzoekenden. Het wettelijk kader voor de gemeentelijke bijstandsverlening is hiermee ingrijpend veranderd.

De gemeentelijke beleidsvrijheid is met de nieuwe wet vergroot. Zo moet de raad bij verordening regels stellen over de volgende onderwerpen:

  • -

    arbeidsinschakeling (artikel 8 lid 1 sub a WWB);

  • -

    maatregelenbeleid (artikel 8 lid 1 sub b WWB);

  • -

    toeslagen en verlagingen op de wettelijke norm (artikel 8 lid 1 sub c WWB);

  • -

    bestrijding van misbruik (artikel 8a WWB);

  • -

    cliëntenparticipatie (artikel 47 WWB).

In Heerlen is er voor gekozen deze vijf onderwerpen in één verordening te regelen in plaats van vijf afzonderlijke verordeningen. Deze keuze is ingegeven door de wens om tot een integraal beleid te komen. Daarnaast wordt de toegankelijkheid van de regelgeving op deze manier groter.

De Wet werk en bijstand en de Verordening wet werk en bijstand vormen samen het wettelijk kader voor de Heerlense ondersteuning bij arbeidsinschakeling en bijstandsverlening. Dit wettelijk kader wordt aangevuld door beleidsregels die het college kan (en soms moet) vaststellen.

2.Uitgangspunten van de wet

In het algemene deel van de memorie van toelichting bij de Wet werk en bijstand staan de drie belangrijkste uitgangspunten van de wet omschreven.

In de eerste plaats staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal om al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Werk boven inkomen dus. Pas indien mensen niet in staat blijken te zijn in het eigen bestaan te voorzien hebben zij een aanspraak op de overheid hen daarbij te ondersteunen.

In de tweede plaats dient de gemeente zo goed mogelijk te zijn toegerust om burgers te helpen op weg naar werk en indien nodig daarbij een inkomenswaarborg te bieden.

In de derde plaats dient de regelgeving zo te zijn ingericht dat de gemeente een zo groot mogelijke beleidsruimte en beleidsverantwoordelijkheid heeft om het doel van de wet te realiseren.

Deze uitgangspunten worden op een aantal manieren uitgewerkt. Zo wordt gekozen voor:

  • -

    een duidelijk stelsel van rechten en plichten van de betrokken burger, die meer dan tot dusverre op elkaar worden afgestemd;

  • -

    een zo groot mogelijke beleidsmatige en financiële verantwoordelijkheid voor gemeenten, waardoor actief beleid wordt beloond;

  • -

    vermindering en vereenvoudiging van regelgeving, waarmee het oplossend vermogen op lokaal niveau wordt versterkt.

Rechten en plichten zijn dus twee kanten van dezelfde medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van een uitkering te worden. Bij aanvang van de uitkeringssituatie dient duidelijk aangegeven te worden wat de opgelegde verplichtingen zijn en wat de gevolgen zijn indien (een of meer van) deze verplichtingen niet worden nagekomen.

3.Inhoud van de verordening

De verordening bestaat uit zeven hoofdstukken en is als volgt ingedeeld.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Hoofdstuk 2 Arbeidsinschakeling

Hoofdstuk 3 Toeslagen en verlagingen

Hoofdstuk 4 Maatregelen

Hoofdstuk 5 Handhaving

Hoofdstuk 6 Cliëntenparticipatie

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

§ 3.1 Algemene bepalingen

Hoofdstuk 1 bevat algemene bepalingen als begripsbepalingen en de algemene opdracht aan het college om bij de uitvoering van de wet de bepalingen van deze verordening in acht te nemen. Het college heeft een algemene bevoegdheid om nadere regels te stellen ten aanzien van alle in de verordening geregelde onderwerpen. Ook is een bepaling voor onvoorziene gevallen opgenomen.

§ 3.2 Arbeidsinschakeling

Hoofdstuk 2 bevat de regels voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Er is voor gekozen om in de verordening vooral de kaders aan te geven waarbinnen het college zijn wettelijke opdracht tot het bieden van ondersteuning bij arbeidsinschakeling kan uitvoeren. Dit past binnen het duale bestel, waarbij het college zich bezig houdt met bestuur en de raad hiervoor de kaders stelt, het bestuur controleert en de burgers vertegenwoordigt.

Aan het college is opgedragen om te regelen welke voorzieningen kunnen worden aangeboden in het kader van de arbeidsinschakeling en wat de voorwaarden daarvoor zijn. Op deze manier kan optimaal invulling worden gegeven aan de wettelijke opdracht tot arbeidsinschakeling.

§ 3.3 Toeslagen en verlagingen

Hoofdstuk 3 bevat het beleid met betrekking tot toeslagen en verlagingen. Het beleid zoals dat onder de Algemene bijstandswet is vastgelegd in de Bijstandsverordening 1999 wordt onder de Wet werk en bijstand nagenoeg ongewijzigd voortgezet. Het bijzondere bijstandsbeleid ten aanzien van hulpbehoevende en verzorgende, waarbij de toeslag c.q. de norm wordt aangevuld tot de maximale toeslag c.q. norm, is nu verwerkt in de verordening. Bij de verlagingen op grond van de woonsituatie is nu ook de groep opgenomen die geen woonkosten hebben op grond van het feit dat deze kosten door een derde worden voldaan, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige. Verder is gekozen voor een herschrijving van het beleid, teneinde dit beter toegankelijk te maken.

In dit hoofdstuk wordt veelvuldig gebruik gemaakt van het begrip ‘netto minimumloon’. Gelet op artikel 1 van de verordening wordt hiermee hetzelfde bedoeld als in artikel 37 WWB, te weten het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, verhoogd met de aanspraak op vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van die wet over dat minimumloon ten minste aanspraak kan maken, na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en het werknemersaandeel in de ziekenfondspremie.

§ 3.4 Maatregelen

De gemeenteraad dient bij verordening regels te stellen met betrekking tot het verlagen van de bijstand en de langdurigheidstoeslag, de zogenaamde afstemmingsverordening. Hiermee behoort het oude stelsel van maatregelen en boeten tot het verleden.

Het is nadrukkelijk de bedoeling van de wetgever om gemeenten een zo groot mogelijke beleidsvrijheid te geven, om aldus maatwerk op lokaal niveau te kunnen leveren. Daarom is afgestapt van het rigide stelsel van standaardisering, dat wil zeggen een korting op de uitkering met een vaststaande termijn en een percentage gekoppeld aan standaardcategorieën van gedragingen.

In de afstemmingsverordening wordt op gemeentelijk niveau vastgelegd op welke wijze de bijstand wordt verlaagd indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Geheel nieuw hierbij is dat het zich zeer ernstig misdragen jegens burgemeester, wethouders of ambtenaren als een bijzondere vorm van het niet nakomen van een verplichting wordt beschouwd. Ten opzichte van het oude maatregelenbeleid zijn er nieuwe bepalingen in de verordening opgenomen en is kritisch gekeken naar de vraag of bepaalde gedragingen niet strenger dan voorheen moeten worden aangepakt, zulks gelet op het centrale thema van de eigen verantwoordelijkheid van de burger.

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat verplichtingen niet of in onvoldoende mate zijn nagekomen wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het “afstemmen” van de bijstand. Met dit begrip wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten twee kanten van een medaille zijn. Zonder dit uitgangspunt los te laten wordt het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aangeduid als “het opleggen van een maatregel”. Hiermee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet boeten en maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. Van belang hierbij is dat het opleggen van een maatregel geen punitieve sanctie is, gericht op leedtoevoeging, maar een reparatoire sanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

Het gegeven dat elke gemeente een op de lokale situatie toegesneden maatregelbeleid kan vormgeven en uitvoeren betekent niet dat de vrijheid van de gemeente onbeperkt is. De vrijheid van de gemeente strekt zich allereerst uit tot de grenzen die in de wet zijn aangegeven. Naast de grenzen die door de wet zijn aangegeven dient bij de vaststelling van de maatregelen in een verordening het proportionaliteitsbeginsel in acht te worden genomen. Dit houdt in dat de hoogte van de verlaging goed moet zijn afgewogen tegen de ernst van de verwijtbare gedraging van de betrokkene.

De Abw kende het instrument van de schriftelijke waarschuwing. Een dergelijke waarschuwing kon worden gegeven als de belanghebbende door het verwijtbaar niet of niet volledig nakomen van de inlichtingenplicht alleen zichzelf of niemand financieel nadeel had berokkend. Bovendien moest het twee jaar of langer zijn geleden dat om deze reden een schriftelijke waarschuwing was gegeven. Dit deed zich bijvoorbeeld voor bij een poging tot benadeling die ontdekt werd voordat de uitbetaling had plaatsgevonden.

Gemeentelijk beleid was dat indien mogelijk bij voorkeur een schriftelijke waarschuwing werd gegeven. In de WWB is het instrument schriftelijke waarschuwing optioneel.

Gelet op het centrale uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid van de burger en overwegende dat bij aanvang van de uitkeringssituatie in de beschikking duidelijk wordt aangegeven wat de opgelegde verplichtingen zijn en wat de gevolgen zijn indien deze verplichtingen niet worden nagekomen wordt het instrument waarschuwing in deze verordening niet meer toegepast.

§ 3.5 Handhaving

Een doelstelling van de WWB is het voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de bijstand.

In navolging van dit gegeven wordt in hoofdstuk 5 blijk gegeven van het feit dat het college het van groot belang acht dat een adequaat handhavingsbeleid wordt gevoerd. Een deugdelijk beleid omtrent handhaving is een van de peilers voor een rechtmatig en doelmatig bijstandsbeleid.

Handhavingsbeleid is drieledig.

Ten eerste bestaat een preventief beleid, zulks onder het motto: “Voorkomen is beter dan genezen”. Preventie is een belangrijk onderdeel van de poortwachterfunctie. De toegang tot bijstand en de hoogte van die bijstand moet zorgvuldig worden onderzocht.

De gemeente treedt hier informatief op.

Ten tweede bestaat een repressief beleid. Dit beleid is gericht op misbruikbestrijding en omvat maatregelen zoals bijvoorbeeld terug- en invordering van fraudeschulden en aangifte bij het Openbaar Ministerie bij fraudeschulden boven een bepaald drempelbedrag.

De gemeente treedt dan corrigerend op.

Ten derde bestaat de interne controle. Binnen de sociale diensten vindt interne controle plaats op het gebied van de recht-, doelmatigheid en handhaving van de uitkeringverstrekkers. Landelijk is geconstateerd dat de manier waarop het toezicht binnen de gemeenten geregeld is tekort schiet. Invoering van het kwaliteitssysteem single audit wordt gezien als de oplossing voor deze tekortkomingen. Interne controles richten zich met name op het primaire proces van rechtmatige uitkeringsverstrekkers inclusief het debiteurenbeleid. Het toezicht is zodanig ingericht dat het college verantwoording kunnen afleggen aan de raad en het ministerie van SZW.

Het voornemen is verdere inbedding van de werkwijze single audit binnen alle werkprocessen van de afdeling W.S.

Doelstelling is uiteindelijk om via de preventieve en repressieve activiteiten de burgers bewust te maken van hun verantwoordelijkheden ten opzichte van de wet. Hierdoor wordt de kans vergroot dat de burgers zich meer spontaan aan wet- en regelgeving houden.

Voor de uitvoering van voornoemde activiteiten is het Handhavingsplan opgesteld waarin uitvoerig wordt beschreven hoe het college praktische invulling wenst te geven aan handhaving.

§ 3.6 Cliëntenparticipatie

Hoofdstuk 6 bevat de regels met betrekking tot cliëntenparticipatie. Op grond van de WWB moet elke gemeente vastleggen op welke wijze bijstandsgerechtigden betrokken worden bij de uitvoering van deze wet. Het gaat dan om zaken die te maken hebben met het beleid op het gebied van werk en inkomen en de uitvoering van dat beleid. In de verordening moet in ieder geval worden opgenomen hoe vaak en op welke wijze er overleg wordt gevoerd tussen de cliëntenraad en de gemeente, op welke wijze de agenda wordt bepaald en hoe de deelnemers geïnformeerd worden.

Er is voor gekozen om de bestaande ‘regeling betreffende de taak, de samenstelling en de werkwijze van de cliëntenraad’ van 4 september 2002 in stand te houden en in de verordening te verwijzen naar deze regeling.

§ 3.7 Slotbepalingen

In hoofdstuk 7 zijn, naast enkele algemene artikelen, met name de artikelen inzake het overgangsrecht opgenomen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

De talrijke begripsbepalingen uit de wet worden in de verordening niet herhaald. Dit hoeft ook niet, aangezien de begripsbepalingen in een medebewindsverordening als deze dezelfde zijn als in de wet waar de verordening op is gebaseerd, in dit geval de Wet werk en bijstand. Voor de duidelijkheid is in het eerste lid toch vastgelegd dat de begrippen in de verordening dezelfde betekenis hebben als in de wet. In het tweede lid zijn enkele begrippen gedefinieerd die geen definitie in de WWB hebben, zoals benadelingsbedrag, of die een bredere strekking hebben dan in de wet, zoals inlichtingenplicht.

Artikel 2

Deze bepaling vormt de schakel tussen de wet en de verordening. Het college neemt bij de uitvoering van de wet de bepalingen van deze verordening in acht.

Artikel 3

Het college heeft op grond van deze bepaling een algemene regelgevende bevoegdheid ten aanzien van de in de verordening geregelde onderwerpen. Deze bevoegdheid bestaat overigens ook op grond van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 4:81.

Artikel 4

Geen regeling kan alle gevallen uitputtend beschrijven. In gevallen waarin de verordening niet voorziet beslist het college in de geest van de verordening, zo kan deze bepaling geparafraseerd worden.

De verordening bevat geen hardheidsclausule. Reden hiervoor is dat de wet hier zelf op verschillende plaatsen in voorziet. Zo kan het college op grond van artikel 16 WWB aan een persoon die geen recht heeft op bijstand, gelet op alle omstandigheden, toch bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Dit voorschrift ziet ook op het gemeentelijk toeslagenbeleid. Op grond van artikel 18, eerste lid, WWB stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Specifiek voor maatregelen is in artikel 26 bepaald dat van een maatregel kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Bovendien zijn enkele verplichtingen van het college onder de Algemene bijstandswet omgezet in bevoegdheden onder de Wet werk en bijstand. Het opnemen van een algemene hardheidsclausule in de verordening kan zo bezien alleen leiden tot doublures, hetgeen voorkomen dient te worden.

Artikel 5

De plicht tot arbeidsinschakeling houdt ingevolge artikel 9, eerste lid, van de wet in:

  • a.

    dat de belanghebbende naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid dient te verkrijgen en te aanvaarden, zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van een door het college aangeboden voorziening voor arbeidsinschakeling, en

  • b.

    dat hij gebruik maakt van een door het college aangeboden voorziening.

Deze verplichtingen gelden voor iedereen, aangezien categoriale ontheffingen niet langer mogelijk zijn onder de WWB. De verplichtingen dienen in de beschikking tot bijstandsverlening of –voortzetting te worden opgenomen. Tevens moet belanghebbende gewezen worden op de sanctie die staat op niet nakoming van deze verplichtingen, namelijk een maatregel. De hoogte van die maatregel moet ook genoemd worden, hoewel het daarbij slechts om een indicatie kan gaan. De hoogte van de uiteindelijke maatregel wordt immers niet uitsluitend bepaald door de aangegeven hoogte in de verordening, maar ook door de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waar de belanghebbende in verkeert.

Artikel 6

De wet schrijft niet voor wat dringende redenen voor een tijdelijke ontheffing van de arbeidsplicht zijn. Dit moet van geval tot geval bekeken worden. Toch is er een situatie waarin het gewenst wordt geacht duidelijkheid te scheppen door deze tot dringende reden voor tijdelijke ontheffing te bestempelen. Wanneer passende kinderopvang voor de alleenstaande ouder met een of meer ten laste komende kinderen jonger dan 12 jaar ontbreekt wordt een dringende reden voor ontheffing aanwezig geacht. Dit is een uitwerking van artikel 9, tweede lid, van de wet. De woorden ‘in ieder geval’ geven aan dat het geen limitatieve opsomming van dringende redenen betreft.

Artikel 7

Het college is op grond van artikel 7 van de wet verantwoordelijk voor de noodzakelijke ondersteuning bij de arbeidsinschakeling van uitkeringsgerechtigden, niet-uitkeringsgerechtigden, Anw-gerechtigden en personen die vanwege een voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet tot een van deze groepen behoren. De ondersteuning kan bestaan uit sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Naast de verantwoordelijkheid van gemeenten om voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling aan te bieden, kan de belanghebbende aanspraak maken op ondersteuning van de gemeente bij reïntegratie. Het gaat daarbij niet om een recht op een specifieke voorziening maar om het recht om door de gemeente geholpen te worden bij de reïntegratie. Een dergelijke aanspraak stimuleert de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkene voor zijn reïntegratie en kan ertoe bijdragen dat gemeenten niet ten onrechte personen negeren of over het hoofd zien bij het aanbieden van voorzieningen.

Artikel 8

De regels voor arbeidsinschakeling in de verordening dienen, aldus artikel 8, tweede lid, van de wet, in ieder geval betrekking te hebben op de evenwichtige aandacht voor de in artikel 7 (van de wet èn de verordening) genoemde groepen, alsmede voor verschillende groepen daarbinnen.

De afstand tot de arbeidsmarkt is bepalend voor het soort instrument dat passend is om in te zetten voor belanghebbende. Het college kan doelgroepen vaststellen die min of meer overeenkomen in hun afstand tot de arbeidsmarkt. Voor deze groepen worden vervolgens geëigende instrumenten vastgesteld. Binnen de doelgroepen wordt wel een individuele aanpak nagestreefd. Daarnaast kan het college voor bepaalde groepen, zoals jongeren, herintreders of ouderen aanvullend beleid opstellen.

De gemeente draagt zorg voor een evenwichtige verdeling van de inzet van middelen en instrumenten over de verschillende vastgestelde groepen. Voor de verschillende groepen worden bepaalde quota vastgesteld van cliënten die in begeleiding genomen kunnen worden. De omvang van het quotum wordt bepaald door de behoefte aan begeleiding van de cliënt. Op deze manier kan gewaarborgd worden dat de individuele cliënt voldoende begeleiding geboden kan worden.

Artikel 9

Het is aan de gemeente om te beoordelen op welke wijze het verzoek van de belanghebbende wordt gehonoreerd. De gemeente bepaalt allereerst, mede op basis van het reïntegratieadvies van het CWI, of een ondersteuning richting arbeidsinschakeling noodzakelijk is. Hierbij wordt een afweging gemaakt van de individuele capaciteiten, mogelijkheden en omstandigheden, de noodzaak van het traject, de aanwezigheid van voorzieningen en hulpverlening of alternatieven daarvoor evenals de financiële middelen die beschikbaar zijn gesteld door de gemeenteraad op basis van de gemeentelijke verordening. Vervolgens moet de gemeente bepalen uit welke elementen deze ondersteuning bestaat. Het uiteindelijke aanbod zal moeten passen binnen wat de gemeente, mede gelet op de beschikbare financiële kaders, in een verordening heeft opgenomen over haar reïntegratiebeleid.

Artikel 10

Belanghebbende is op grond van artikel 9 lid 1 sub b WWB verplicht mee te werken aan de hem aangeboden voorzieningen. Indien hij hier niet aan meewerkt kan zijn uitkering worden verlaagd en of uiteindelijk worden beëindigd.

Artikel 11

Bij het beoordelen van de noodzaak of er een instrument ingezet dient te worden richting de arbeidsmarkt wordt onder andere het opleidingsniveau en de beroepservaring van belanghebbende betrokken. Indien besloten wordt tot het inzetten van een instrument wordt gezocht naar de goedkoopste passende mogelijkheid.

Artikel 12

Indien belanghebbende een aan een eerdere voorziening verbonden verplichting verwijtbaar niet is nagekomen en hij aanspraak maakt op een voorziening kan het college deze voorziening weigeren. De woorden ‘in ieder geval’ geven aan dat het geen limitatieve opsomming van weigeringsgronden betreft.

Artikel 13

Het college kan indien zij dit noodzakelijk acht een voorziening in elk geval beëindigen indien de belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, een aan de voorziening verbonden verplichting niet nakomt, niet meer behoort tot de in artikel 7 genoemde groepen, naar het oordeel van het college de voorziening niet langer noodzakelijk is voor of bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

Artikel 14

De kosten van een voorziening kunnen worden teruggevorderd van belanghebbende indien hij de voorziening vrijwillig is aangegaan. Hierbij worden met name niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-gerechtigden bedoeld en cliënten die op eigen verzoek een duurdere voorziening toegewezen hebben gekregen dan de goedkoopst passende mogelijkheid.

De kosten kunnen alleen worden teruggevorderd indien belanghebbende verwijtbaar de aan de voorziening verbonden verplichtingen niet nakomt.

Artikel 15

Het college legt vast welke belanghebbenden in aanmerking komen voor vrijlating van inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 31 tweede lid, onderdeel o WWB. Voorop staat dat de arbeidsinschakeling moet bijdragen aan uitstroom uit de uitkering. Deze vrijlating kan slechts eenmaal per uitkeringsperiode toegepast worden. Onder uitkeringsperiode wordt verstaan een onafgebroken periode waarover uitkering genoten wordt. Indien de uitkering beëindigd wordt en belanghebbende heeft binnen 3 maanden na de beëindigingsdatum opnieuw recht op WWB, Ioaw of Ioaz, ontstaat er geen nieuw recht op deze vrijlating.

Artikel 16

De gemeente is verplicht de middelen uit het reïntegratiebudget in te zetten voor reïntegratie-activiteiten ten behoeve van inwoners, voor wie die activiteiten naar het oordeel van de gemeente nodig of wenselijk zijn. Het gaat hierbij zowel om uitkeringsgerechtigden als niet-uitkeringsgerechtigden en personen met een uitkering op grond van de Anw. Het college moet er voor zorgen dat het bedrag dat is vastgesteld op grond van artikel 69, eerste lid aanhef onder a van de wet, niet wordt overstegen. Om dit te voorkomen kan het college een budget- of subsidieplafond instellen. Dit sluit niet uit dat men gebruik kan maken van andere ter beschikking staande middelen om zo de ondersteuning bij arbeidsinschakeling te financieren.

Het college kan een maximum bedrag vaststellen dat kan worden uitgegeven aan ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Artikel 17

De toeslagen en verlagingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de leeftijdsgroep van 21 tot 65 jaar die niet in een inrichting verblijven. Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 WWB ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 en 20 jaar, wordt dit nu niet nodig geacht. De normen voor deze leeftijdsgroep (artikel 20 WWB) zijn laag vastgesteld vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Bovendien zou de toepassing van verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 en 20 jaar de uitvoering van het hoofdstuk Toeslagen en verlagingen van deze verordening nodeloos ingewikkeld maken.

Artikel 18

In dit artikel is een anti-cumulatiebepaling opgenomen. Dit is noodzakelijk om te voorkomen dat, bij een cumulatie van verlagingen op grond van de diverse artikelen van dit hoofdstuk, er een situatie ontstaat dat belanghebbende niet langer in staat is om van deze bijstandsuitkering in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De belanghebbende van 21 tot 65 jaar die niet in een inrichting verblijft kan, als hij recht heeft op bijstand, in ieder geval aanspraak maken op de hier genoemde bedragen.

Dit laat echter onverlet dat de hoogte van de bjjstandsuitkering wel minder kan bedragen dan gevolg van maatregelen, gebaseerd op hoofdstuk 4 van deze verordening.

Artikel 19

In dit artikel is opgenomen wanneer recht bestaat op een toeslag van 20% van het netto minimumloon.

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat belanghebbende de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Als dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag.

Artikel 30 lid 2 WWB schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25 tweede lid van de wet. De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon.

In het eerste lid wordt geregeld dat de alleenstaande en de alleenstaande ouder de toeslag van 20% op de basisnorm ontvangen als in hun woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft. De mogelijkheid om de algemeen noodzakelijke bestaanskosten te delen en hieruit financieel voordeel te behalen is dan niet aanwezig. Als belanghebbende inwoont op commerciële basis wordt hij niet geacht de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander te kunnen delen. Er is sprake van het inwonen op commerciële basis als er een prijs wordt betaald die gebaseerd is op werkelijke c.q. reële kosten.

In het tweede lid onder a t/m c wordt geregeld dat er sprake is van het niet of niet geheel kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan als uitsluitend (pleeg)kinderen inwonen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, en die een laag inkomen hebben. Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de WSF 2000 en de Wtos aan thuiswonende studenten een lager bedrag voor levensonderhoud wordt toegekend dan aan uitwonende studenten.

In onderdeel d van het tweede lid wordt geregeld dat een hulpbehoevende eveneens niet wordt meegeteld als een persoon die geacht wordt de kosten te kunnen delen.

Uitgangspunt voor deze keuze is dat het niet wenselijk is om de zorgverlener van een hulpbehoevende medebewoner vanwege de extra (verzorgings)taken te confronteren met een lagere toeslag. Voorwaarde is wel dat de woning uitsluitend wordt gedeeld met de hulpbehoevende, waarbij een inwonende partner en/of inwonende ten laste komende kinderen van de zorgverlener niet worden meegerekend.

Onder hulpbehoevende verstaan wij degene die, indien hij niet tezamen met een andere persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp, zoals opname in een bejaardentehuis of een inrichting ter verpleging of verzorging. Ook indien thuiszorg het alternatief is voor intensieve ambulante hulp of dagverpleging in een verpleeginrichting is sprake van hulpbehoevendheid. Bij twijfel hierover kan bij een daarvoor bevoegde instantie advies worden gevraagd.

Om te bevorderen dat belanghebbende zolang mogelijk thuis verzorgd kan worden is het ook niet wenselijk dat de hulpbehoevende zelf met een lagere toeslag geconfronteerd wordt. Dit is opgenomen in onderdeel e van het tweede lid. Ook hier geldt de voorwaarde dat de woning uitsluitend mag worden gedeeld met de zorgverlener, waarbij een inwonende partner en/of inwonende ten laste komende kinderen van de zorgverlener niet worden meegerekend.

Artikel 20

In dit artikel is opgenomen wanneer recht bestaat op een toeslag van 10% van het netto minimumloon. Het betreft hier de belanghebbende die met een of meer anderen een woning bewoont. Er is dus sprake van schaalvoordelen omdat de algemeen noodzakelijke bestaanskosten worden of kunnen worden gedeeld. Ten gevolge van deze inwoning wordt financieel voordeel behaald. Hierbij kan gedacht worden aan een kamerbewoner, onderhuurder of kostganger, die bij belanghebbende inwoont. Indien sprake is van méér dan 1 kamerbewoner, onderhuurder of kostganger worden tevens 30% van de inkomsten uit kamerbewoning, onderhuur of kostgangerschap van de tweede en volgende kamerbewoner, onderhuurder of kostganger gekort op grond van artikel 32, eerste lid van de wet. Schaalvoordelen worden ook aanwezig geacht indien sprake is van een inwonend verdienend kind van 18-21 jaar met een eigen inkomen dat méér bedraagt dan het voor het kind geldende bijstandsniveau, maximaal vermeerderd met 10% van het netto minimum loon. Daarnaast is sprake van schaalvoordelen in het geval van inwonende verdienende kinderen vanaf 21 jaar. In al deze gevallen wordt een toeslagpercentage van 10% aangehouden.

Artikel 21

Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen indien het van oordeel is dat er, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon, een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aan 21 jarigen die geen schoolverlater zijn wordt daarom geen toeslag verstrekt. Hiermee wordt de uitkering voor deze groep meer in overeenstemming gebracht met het voor deze leeftijdscategorie geldende minimumjeugdloon, de werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Er wordt geen verschil gemaakt tussen de alleenstaande die wel of niet de algemeen noodzakelijk kosten met een ander kan delen.

Voor 21-jarigen die wel schoolverlater zijn geldt de hier bovengenoemde leeftijdsverlaging niet, maar geldt de verlaging volgens artikel 28 van de wet (artikel 25 van de verordening). Op grond van artikel 30, tweede lid, onder b van de wet mag namelijk jegens belanghebbende niet gelijktijdig gebruik mogen gemaakt van de verlaging voor schoolverlaters (artikel 28) en de leeftijdsverlaging voor 21- en 22 jarigen alleenstaanden (artikel 29, eerste lid van de wet).

Artikel 22

In dit artikel is, zoals bedoeld in artikel 29 van de wet, de mogelijkheid tot verlaging van de toeslag opgenomen voor 22 jarigen, die geen schoolverlater zijn. In deze leeftijdscategorie wordt bij de vaststelling van de toeslag wel rekening gehouden met het feit of belanghebbende al dan niet de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen. Net als in het vorige artikel wordt hiermee bereikt dat de uitkering voor deze groep meer in overeenstemming wordt gebracht met het voor deze leeftijdscategorie geldende minimumjeugdloon, de werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.

Voor 22 jarige schoolverlaters geldt, net als bij de 21 jarigen schoolverlaters, niet de leeftijdsverlaging maar de verlaging voor schoolverlaters volgens artikel 25 van de verordening.

Artikel 23

Hier is gebruik gemaakt van de verlagingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 26 van de wet. Net zoals alleenstaanden en alleenstaande ouders kunnen ook gehuwden schaalvoordelen genieten, op het moment dat zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Er is dan sprake van schaalvoordelen, die ertoe leiden dat de gehuwdenuitkering wordt verlaagd. Bij schaalvoordelen kan gedacht worden aan een kamerbewoner, onderhuurder of kostganger, die bij belanghebbende inwoont. Als sprake is van méér dan 1 kamerbewoner, onderhuurder of kostganger worden tevens 30% van de inkomsten uit kamerbewoning, onderhuur of kostgangerschap van de tweede en volgende kamerbewoner, onderhuurder of kostganger gekort op grond van artikel 48, derde lid van de wet. Schaalvoordelen worden ook aanwezig geacht als sprake is van een inwonend verdienend kind van 18-21 jaar met een eigen inkomen dat méér bedraagt dan het voor hen geldende bijstandsniveau, vermeerderd met 10% van het netto minimum loon. Daarnaast is sprake van schaalvoordelen in geval van inwonende verdienende kinderen vanaf 21 jaar. In al deze gevallen wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt slechts éénmalig toegepast, dus ongeacht het aantal inwonende, waarmee de bestaanskosten kunnen worden gedeeld. Indien de gehuwden zelf op commerciële basis inwonen als kamerbewoners, onderhuurders of kostganger, waarbij onder op commerciële basis wordt verstaan dat er voor de inwoning een prijs is bedongen die gebaseerd is op werkelijke c.q. reële kosten, worden er geen schaalvoordelen aanwezig geacht en wordt er geen verlaging toegepast.

In lid 2 van dit artikel is opgenomen in welke situaties er sprake is van het niet of niet geheel kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander. Als naast eventuele ten laste komende kinderen uitsluitend kinderen inwonen van 18 tot 21 jaar met inkomsten op of gelijk aan het voor dat kind geldende bijstandsniveau, maximaal vermeerderd met 10% van het netto minimum loon, dan wordt er geen verlaging toegepast van tien procent van het netto minimumloon. Ook als naast eventuele ten laste komende kinderen uitsluitend sprake is van inwoning van studerende kinderen, die studiefinanciering ontvangen op grond van de Wet op de Studiefinanciering 2000 of op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en/of van pleegkinderen waarvoor een subsidie in het kader van de Wet op de jeugdhulpverlening wordt ontvangen, wordt geen verlaging toegepast.

In onderdeel d van het tweede lid wordt geregeld dat een hulpbehoevende eveneens niet wordt meegeteld als een persoon die geacht wordt de kosten te kunnen delen. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbenden vanwege de extra (verzorgings)taken te confronteren met een lagere toeslag. Voorwaarde is dat de woning uitsluitend wordt gedeeld met de hulpbehoevende, waarbij een inwonende partner en/of inwonende ten laste komende kinderen van de zorgverlener niet worden meegerekend.

Om te bevorderen dat belanghebbenden zolang mogelijk thuis kunnen worden verzorgd is het ook niet wenselijk dat gehuwden met een lagere uitkering geconfronteerd worden als zij beiden hulpbehoevend zijn en door een medebewoner worden verzorgd. Dit is opgenomen in onderdeel e van het tweede lid. Voorwaarde is dat de woning uitsluitend wordt gedeeld met de zorgverlener, waarbij een inwonende partner en/of inwonende ten laste komende kinderen van de zorgverlener niet worden meegerekend.

Artikel 24

Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen als belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 WWB is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 van de wet. In die twee artikelen is de mogelijkheid opgenomen om de norm of toeslag te verlagen als er sprake is van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van het kunnen delen van de kosten met een ander. Op die situatie zijn de verlagingen zoals opgenomen in de artikelen 20 en 23 lid 1 van deze verordening van toepassing.

Ten opzichte van artikel 35 lid 1 Abw is artikel 27 WWB ruimer. Artikel 35 lid 1 Abw voorzag enkel in een verlaging in het geval aan de door de belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten verbonden waren. Blijkens de toelichting op artikel 27 WWB is de verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging te kunnen toepassen.

In dit artikel is onder het eerste lid een verlaging opgenomen van 20% van het netto minimumloon ingeval belanghebbende door zijn woonsituatie lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft.

Met name wordt dan gedacht aan de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten verbonden zijn, bijvoorbeeld in het geval van krakers. Hiervan is echter ook sprake ingeval een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand.

In het tweede lid wordt de verlaging ingeval er geen woning wordt bewoond, vastgesteld op 20% van het netto minimumloon. Een belanghebbende die geen woning bewoont wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. De opvang, zoals die in het kader van artikel 11 van het Besluit WWB ten behoeve van de adreslozen tot stand is gekomen, sluit aan bij dit lid. Personen aan wie in het kader van deze zorg een pas (geel, dan wel wit) met dit briefadres wordt uitgereikt, hebben geen woonkosten. Op grond van artikel 18, eerste lid van de wet, blijft daarnaast de mogelijkheid bestaan om de bijstand af te stemmen op de individuele omstandigheden.

Het derde lid heeft betrekking op gebruikers van een door het college aangewezen (woon)voorziening voor (verslaafde) dak- en thuislozen. Zij krijgen een verlaging van 10% van het netto minimumloon. Zij worden wel met lasten ingevolge de hun aangeboden zorg (groene zorgpas) geconfronteerd, maar die lasten zijn toch aanzienlijk beperkter dan in de situatie waarin sprake is van zelfstandige huisvesting.

De omschrijving van het begrip ‘woonkosten’ is opgenomen in het vierde lid. Deze omschrijving verdraagt zich met de invulling die de Centrale Raad van Beroep in diverse recente uitspraken heeft gegeven aan het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 WWB.

Artikel 25

Hier is gebruik gemaakt van de verlagingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 28 van de wet.

Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op een toelage in het kader van de Wet op de studiefinanciering 2000 dan wel de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode op grond van de Wet op de studiefinanciering was gegarandeerd. De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd. Indien tussentijds de bijstandsverlening wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden.

Artikel 26

De rechtsgrond voor het opleggen van een maatregel is artikel 18, tweede lid, van de wet. Het artikel geeft het college de bevoegdheid om de bijstand te verlagen als de belanghebbende naar het oordeel van het college:

  • a.

    tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel

  • b.

    de uit de WWB of de artikelen 28, tweede lid of 29, eerste lid, Wet Suwi voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt.

De verlaging dient te geschieden overeenkomstig de gemeentelijke ‘maatregelverordening’.

In deze bepaling wordt voor alle duidelijkheid artikel 18, tweede lid, WWB herhaald. De maatregel dient, net als onder de Wet boeten en maatregelen, te worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Een verschil met het oude beleid is dat het college nu veel doelmatiger met het instrument maatregel kan omspringen. Kon voorheen alleen in geval van ‘dringende redenen’ worden afgezien van een maatregel, nu kan dat ook om redenen van doelmatigheid. Het is niet de bedoeling dat van deze mogelijkheid veel gebruik wordt gemaakt. Het opleggen van een maatregel als de verplichtingen niet worden nagekomen staat nog steeds voorop.

Het is niet zo dat als een maatregel niet is genoemd in de verordening, deze daarom ook niet opgelegd kan worden. In dat geval geldt het bepaalde in artikel 4: het college beslist naar redelijkheid, en zoekt daarbij zo veel mogelijk aansluiting bij de wel geregelde gevallen.

Artikel 27

Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is verjaring. Omwille van de effectiviteit van een maatregel is het geboden dat deze zo snel mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgevonden wordt opgelegd. Gelet op het uitgangspunt ‘ lik op stuk ‘ wordt de verjaringstermijn gesteld op een jaar. Een uitzondering wordt gemaakt voor gedragingen die bestaan uit het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht. In dit geval wordt een verjaringstermijn van vijf jaar redelijk geacht, zulks conform de in opdracht van het ministerie van sociale zaken en werkgelegenheid opgestelde ‘ handreiking handhaving rechten en plichten ‘ .

Artikel 28

Aan het recht op bijstand verbonden verplichtingen zullen moeten worden medegedeeld. De WWB heeft hiervoor geen voorschriften. Het wordt dus aan de gemeente overgelaten hoe de verplichtingen aan de cliënt worden medegedeeld. Daarbij moet rekening gehouden worden met artikel 3:40 van de Algemene Wet Bestuursrecht dat bepaald, dat een besluit pas in werking treedt nadat het is bekendgemaakt.

Met het oog op de controle van de opgelegde verplichtingen en het afstemmen van de bijstand

op het betoonde besef van verantwoordelijkheid bij het niet nakomen van de verplichtingen is het van belang dat belanghebbende op de hoogte is van de verplichtingen. Daarom worden de verplichtingen die op belanghebbende van toepassing zijn in de beschikking opgenomen.

Aan belanghebbende wordt verder indicatief medegedeeld welke gevolgen worden verbonden aan het niet of onvoldoende naleven van die verplichtingen. Indicatief, omdat een maatregel immers steeds individueel wordt opgelegd.

Op grond van artikel 18, derde lid, WWB heroverweegt het college een besluit tot het verlagen van de bijstand binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

Deze bepaling ziet, gelet op de wetsgeschiedenis, alleen op die maatregelen die worden opgelegd voor de duur van de tekortkoming. De meeste maatregelen worden echter opgelegd voor een vaste duur met een minimum van een maand. Voor zover deze periode korter is dan drie maanden hoeft er dan ook geen heroverweging als hier bedoeld plaats te vinden.

Artikel 29

Deze bepaling volgt logischerwijs uit het lik-op-stukbeleid dat bij maatregelen gevoerd wordt.

Onder de Algemene bijstandswet diende het college het besluit tot toekenning van bijstand onder andere te herzien of in te trekken indien een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, Abw had geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand (artikel 69, derde lid, aanhef en onder a Abw). Hiermee was het mogelijk de uitkering met terugwerkende kracht te herzien teneinde een maatregel, bijvoorbeeld wegens onvoldoende solliciteren, op te leggen. Hier kon aanleiding voor zijn als de uitkering van betrokkene was beëindigd, maar het college het toch nodig achtte een maatregel op te leggen. Dit kon er toe leiden dat de aan belanghebbende verleende uitkering geheel of gedeeltelijk van hem werd teruggevorderd.

Deze mogelijkheid lijkt te zijn vervallen onder de Wet werk en bijstand. Het college kan nu het besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken bij niet nakomen van de inlichtingenverplichting, en indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Of onder deze laatste categorie ook het opleggen van een maatregel valt zal de jurisprudentie moeten uitwijzen. Het wordt verstandig geacht niet deze juridisch onzekere en bewerkelijke manier van maatregelen opleggen te kiezen. In plaats daarvan is gekozen voor een benadering waarbij maatregelen, als deze geheel of gedeeltelijk niet ten uitvoer kunnen worden gelegd bijvoorbeeld doordat de uitkering is beëindigd, een soort uiterste houdbaarheidsdatum krijgen. Deze termijn bedraagt in beginsel een jaar na verzending van het maatregelbesluit. Alleen als er sprake is van uitkeringsfraude, het niet nakomen van de inlichtingenplicht derhalve, bedraagt deze termijn vijf jaren. Dat betekent dat wanneer iemand, aan wie een maatregel is opgelegd die niet ten uitvoer gebracht kan worden, binnen een respectievelijk vijf jaar opnieuw een gemeentelijke uitkering gaat ontvangen, alsnog deze “oude” maatregel op zijn “nieuwe” uitkering uitgevoerd kan worden.

Het opleggen van een maatregel heeft voorrang op de korting van eventuele inkomsten. Dit volgt uit het systeem van de wet en hoeft niet apart in de verordening te worden opgenomen.

Artikel 30

Dit artikel gaat over hoe wordt omgegaan met recidive.

Indien er binnen zesendertig maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van verwijtbaar gedrag wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.

Onder eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.

Bij toepassing van recidive is niet altijd duidelijk van welk tijdstip moet worden uitgegaan. Dezerzijds is er voor gekozen uit te gaan van de datum van verzending van het maatregelbesluit.

Recidive wordt slechts een keer toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, dient de verlaging in plaats van een verdubbeling van de duur, individueel vastgesteld te worden op basis van de ernst van het feit en de gedraging en de mate van de verwijtbaarheid.

Artikel 31

Bij samenloop van meerdere verwijtbare gedragingen zijn er in beginsel 3 mogelijkheden: niet cumuleren van maatregelen, uitgaan van de meest ernstige gedraging of de maatregelen gelijktijdig toepassen (cumuleren). Gekozen is voor de laatste optie (cumulatie) .

Bij deze bepaling dient bedacht te worden dat de algemene regel dat de (totale) maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert, overeind blijft.

Artikel 32

Voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die gezien aard en doel voor de belanghebbende passend is bestaat geen recht op bijstand. Een voorliggende voorziening wordt in de wet omschreven als elke voorziening buiten de WWB waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven. Als de belanghebbende een beroep had kunnen doen op een voorliggende voorziening, maar dat verwijtbaar niet heeft gedaan waardoor hij de voorliggende voorziening misloopt -- en de gemeente dus in beginsel bijstand dient te verstrekken -- is sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het college dient in dat geval een maatregel op te leggen.

Hoogte en duur van de in dit geval op te leggen maatregel dienen vanwege het proportionaliteitsbeginsel afgestemd te zijn op het bedrag aan bijstand dat als het ware onnodig is verleend. Het maakt dus verschil of met de gemiste voorliggende voorziening helemaal geen bijstand verstrekt had hoeven worden, of dat slechts een lager bedrag aan bijstand verstrekt had hoeven worden. Ook bestaat de mogelijkheid dat de duur van bijstandsverlening door de voorliggende voorziening beperkt had kunnen worden.

Onder verwijtbaar geen gebruik maken van een voorliggende voorziening is tevens begrepen het instellen van een verzoek tot toekenning van kinderalimentatie als bedoeld in artikel 56 van de wet indien de verplichting daartoe door het college is opgelegd.

Artikel 33

De begrippen vermogen en vermogensgrens worden hier gebruikt in de zin die de wet daar in artikel 34 aan geeft.

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer de belanghebbende in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waaronder begrepen het op onverantwoorde wijze interen op vermogen, waardoor hij/zij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering (eerder) wordt aangevraagd, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden en de bijstand kan afstemmen op het betoonde besef. Hoogte en duur van de in dit geval op te leggen maatregel dienen vanwege het proportionaliteitsbeginsel afgestemd te zijn op de mate van onverantwoorde intering, zoals verder uitgewerkt in artikel 34 van deze verordening.

Artikel 34

Zoals reeds aangegeven in de artikelen 32 en 33 van deze verordening wordt bij de vaststelling van hoogte en duur van de maatregel bij het verwijtbaar geen gebruik maken van een voorliggende voorziening en bij onverantwoorde vermogensintering het proportionaliteitsbeginsel toegepast. In dit artikel wordt hieraan nadere invulling gegeven middels het begrip ‘benadelingsbedrag’, zoals omschreven in artikel 1 lid 2 sub h van deze verordening, door de hoogte van de maatregel te laten toenemen naarmate voornoemd benadelingsbedrag hoger is.

Artikel 35

Dit artikel heeft betrekking op de situatie dat een belanghebbende incidenteel bijzondere bijstand aanvraagt voor bepaalde kosten en daarbij verwijtbaar geen gebruik heeft gemaakt van een voorliggende voorziening. Gedacht kan hierbij bijvoorbeeld worden aan de situatie dat een belanghebbende bijzondere bijstand aanvraagt voor medische kosten en niet aanvullend verzekerd is. Dit is een vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. In een dergelijke situatie werd van oudsher op de bijstand in mindering gebracht het bedrag dat men op grond van de aanvullende verzekering had kunnen krijgen. In een dergelijk geval wordt dus niet een percentage, maar in feite het volledige benadelingsbedrag gekort.

Artikel 36

Niet alle gedragingen die vallen onder de noemer ‘niet of onvoldoende nakomen van de plicht tot arbeidsinschakeling’ zijn even ernstig. Daarom wordt ook hier vanwege het proportionaliteitsbeginsel een relatie gelegd naar de verschillende soorten gedragingen, oplopend qua ernst. Hoe ernstiger de gedraging, des te hoger de maatregel.

De bepalingen in dit artikel zijn grotendeels overgenomen uit het Maatregelenbesluit. Nieuw is de bepaling dat het verwijtbaar geen gebruik maken van of niet meewerken aan een door het college aangeboden voorziening aanleiding is tot het opleggen van een maatregel.

Artikel 37

In dit artikel wordt nader invulling gegeven aan de hoogte van de op te leggen maatregel bij gedragingen als omschreven in artikel 36 van deze verordening. Ook hier wordt vanwege het proportionaliteitsbeginsel een relatie gelegd tussen de ernst van de gedraging en de hoogte van de maatregel.

Nieuw in de WWB is de mogelijkheid om een maatregel op te leggen totdat de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld.

Artikel 38

Dit artikel heeft betrekking op het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Verstrekt de belanghebbende de gevraagde inlichtingen alsnog binnen de gestelde hersteltermijn dan wordt de bijstandsuitkering voortgezet, maar wordt een maatregel beoordeeld wegens het te laat verstreken van de gevraagde inlichtingen.

Artikel 39

Dit artikel heeft betrekking op het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting door geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente te verstrekken, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17 van de wet.

Vanwege het proportionaliteitsbeginsel wordt wederom een relatie gelegd tussen de ernst van de gedraging en de hoogte van de maatregel.

Artikel 40

Dit artikel gaat over de relatie met de strafrechtelijke sanctie. Onder het boeteregime bestond de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000, - (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen.

Het ‘una via’ beginsel verzet zich tegen een samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging anders dan bij beslissing van één overheidsorgaan. De Centrale Raad voor Beroep heeft zich in het verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

In het eerste lid van dit artikel is daarom geregeld dat, als er aangifte wordt gedaan wegens fraude, er voorlopig wordt afgezien van het opleggen van een maatregel. Gaat het Openbaar Ministerie over tot vervolging dan wordt definitief afgezien van het opleggen van een maatregel.

In het tweede lid van dit artikel wordt de mogelijkheid geboden om alsnog een maatregel op te leggen indien het OM besluit niet over te gaan tot vervolging.

Artikel 41

Als een bijstandsgerechtigde niet de medewerking verleent die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet kan een maatregel opgelegd worden. Voor enkele regelmatig voorkomende vormen van niet meewerken zijn in de verordening standaardmaatregelen opgenomen. Voor niet expliciet genoemde vormen van onvoldoende medewerking kan ook een maatregel worden opgelegd. De hoogte en duur hiervan moeten dan worden vastgesteld aan de hand van artikel 26.

Artikel 42

Artikel 55 van de wet geeft het college de bevoegdheid om, naast de verplichtingen die op grond van hoofdstuk 2 van de wet aan het recht op bijstand verbonden zijn of kunnen worden, vanaf de dag van melding aan de belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Het opleggen van deze nadere verplichtingen kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer in de persoon gelegen problemen aan arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische moeilijkheden of verslavingsproblemen. Een actieve, zo nodig bemiddelende opstelling van het college om dergelijke factoren, door inschakeling van professionele hulp, weg te nemen is alsdan zeer gewenst. Het college kan, indien dit noodzakelijk wordt geacht voor het herstel van de zelfstandige bestaansvoorziening van belanghebbende, aan de bijstand de verplichting verbinden dat belanghebbende een medische behandeling ondergaat dan wel enigerlei andere vorm van professionele hulpverlening die naar zijn aard met een medische behandeling kan worden vergeleken. De zorgvuldigheid vergt dat het college, alvorens een dergelijke verplichting wordt opgelegd, het deskundig advies inwint van een arts.

Bij het niet nakomen van nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet is het niet altijd mogelijk om vast te stellen wat de schade voor de gemeente is. Indien geen benadelingsbedrag kan worden vastgesteld wordt de hoogte en de duur van de maatregel vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 26 van deze verordening.

Artikel 43

Een gedraging die in de wet omschreven staat en die een schending van de medewerkingsplicht betekent, is het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, waarbij sprake is van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Het verdient aanbeveling in de verordening aan te geven in welke context agressief gedrag van een bijstandsgerechtigde aanleiding vormt voor het opleggen van een maatregel. Het moet gaan om ernstige misdragingen tegenover medewerkers van de gemeente en medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van de WWB, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van deze wet.

Het doen van aangifte van een strafbaar feit is geen voorwaarde voor het opleggen van een maatregel wegens vernieling, bedreiging, belaging of mishandeling. Of aangifte wordt gedaan wordt conform het agressieprotocol van de afdeling Werkgelegenheid en sociale zaken per geval bekeken en staat dus los van het opleggen van een maatregel. Ook een veroordeling door de strafrechter is geen voorwaarde voor toepassing van deze bepaling.

Een maatregel vanwege een ernstige misdraging is niet bedoeld om de eventueel door die misdraging veroorzaakte schade te vergoeden. Voor alle duidelijkheid is daarom in het derde lid bepaald dat het opleggen van een maatregel de mogelijkheid om de door de gedraging veroorzaakte schade op de belanghebbende te verhalen onverlet laat.

Artikel 44

Op grond van artikel 8a van de Wet werk en Bijstand is de gemeenteraad bij verordening verplicht regels op te stellen op het gebied van handhaving.

Aan deze verplichting wordt voldaan middels de artikelen 44 en 45 van de Verordening WWB Gemeente Heerlen.

Het college heeft het standpunt ingenomen dat misbruik en oneigenlijk gebruik van de sociale wetgeving absoluut niet zullen worden getolereerd en dat zij dit altijd zullen bestrijden.

Een van de belangrijkste uitgangspunten van de Wet werk en bijstand is dat de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal staat. In dit kader moet punt b. van dit artikel worden gelezen.Het is de bedoeling om met het hele pakket van maatregelen de burger te stimuleren om de sociale wetgeving op een juiste en correcte wijze te gebruiken en de burger zelfbewust te maken van de verplichtingen die horen bij het recht hebben op een uitkering.

Artikel 45

Dit artikel geeft aan dat het college in nadere regelgeving moet aangeven op welke wijze misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet moet worden aangepakt.

Deze regels worden vervat in het jaarlijks vast te stellen Handhavingsplan Wet werk en bijstand.

Artikel 46

Het college is verantwoordelijk voor de noodzakelijke ondersteuning bij de arbeidsinschakeling van uitkeringsgerechtigden, niet-uitkeringsgerechtigden, Anw-gerechtigden en personen die vanwege een voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet tot een van deze groepen behoren. Deze doelgroepen zijn ook van toepassing op het gebied van cliëntenparticipatie.

Artikel 47

Naast de verordening stelt het college nadere regels. Thans zijn deze regels vastgelegd in ‘de regeling betreffende de taak, de samenstelling en de werkwijze van de cliëntenraad’ van 4 september 2002.

Artikel 48

De cliëntenraad stelt een (huishoudelijk) reglement op inzake haar eigen functioneren.

Artikel 49

Minstens zeven maal per jaar vindt er een overleg plaats tussen de cliëntenraad en de gemeente. Aan dit overleg neemt in principe de wethouder van sociale zaken en werkgelegenheid deel.

Artikel 50

De agenda voor het in artikel 49 genoemde overleg wordt op initiatief van de cliëntenraad door dezelfde raad én de gemeente samen vastgesteld.

Artikel 51

Dit artikel vereist geen nadere toelichting.

Artikel 52

Voorzieningen voor arbeidsinschakelingen zijn activiteiten in het kader van een traject richting de arbeidsmarkt.

Voor eenmalige persoonlijke subsidies is de aanvraagdatum bepalend voor welk recht geldend is.

Periodieke persoonlijke subsidie deeltijdarbeid moet beëindigd worden ingaande de datum ingang WWB omdat deze als middel beschouwd wordt onder de WWB. Persoonlijke subsidie vrijwilligerswerk zal beëindigd worden bij de herbeoordelingen.

Artikel 53

Dit artikel vereist geen nadere toelichting.

Artikel 54

In dit artikel is het overgangsrecht voor artikel 24, eerste lid, van de verordening geregeld. Met name wordt daarbij gedacht aan belanghebbenden die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening alimentatie in de vorm van betaling van de woonlasten ontvangen.

Artikel 55

De gemeenten waren op grond van de Abw verplicht om verwijtbare gedragingen te sanctioneren. Onder de Abw geschiedde deze sanctionering mede op basis van het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ. Ook onder de WWB zijn gemeenten verplicht om verwijtbare gedragingen te sanctioneren. Zolang de afstemmingsverordening nog niet van kracht is, vindt sanctionering van een maatregelwaardige gedraging plaats op grond van de Abw en het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ.

Na inwerkingtreding van de reïntegratie- en afstemmingsverordening wordt de uitkering afgestemd conform de afstemmingsverordening voor zover de rechten en plichten zoals die voortvloeien uit de WWB reeds op betrokkene van toepassing zijn. Dit geldt dus voor nieuwe instroom vanaf het moment waarop genoemde verordeningen van kracht zijn én voor het zittende bestand indien de rechten en plichten als gevolg van de herbeoordeling na de inwerkingtreding van de afstemmingsverordening inmiddels in overeenstemming gebracht zijn met de WWB.

Voor alle andere personen geldt dat het Maatregelenbesluit onverkort wordt toegepast tot dat de herbeoordeling heeft plaats gevonden. Het gaat hier dus om personen die vóór of na 1 januari 2004 bijstandsgerechtigd zijn geworden, maar bij wie door de gemeente nog geen oordeel is geveld over de gevolgen van de reïntegratieverordening voor hun verplichtingen.

Artikel 56

Dit artikel vereist geen nadere toelichting.