Organisatie | Fryslân |
---|---|
Organisatietype | Provincie |
Officiële naam regeling | Provinciale milieuverordening Fryslân |
Citeertitel | Provinciale milieuverordening Fryslân |
Vastgesteld door | provinciale staten |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp | milieubeheer, vergunning, ontheffing |
Geen
Wet milieubeheer; Wet bodembescherming.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-10-2010 | 15-02-2014 | Art. 1.1, 4.2.1, 4.3.3.3, 4.4.1, 4.4.4, 5.4.1, 5.5.1, 7.1, 7.2, 7.3, 7.5, 7.7, 7.8, 7.9, 8.5, 11.5, 11.7, bijlage 2, bijlage 9, bijlage 10, Toestellenlijst | 26-05-2010 Provinciaal Blad, 2010, 47 | Statenvoorstel 877654 |
Hoofdstuk 3 : Inspraak bij besluiten van algemene strekking
Gedurende de in het eerste lid genoemde termijn kunnen belanghebbenden schriftelijk hun zienswijze omtrent het ontwerp naar voren brengen. Een zienswijze kan in elk geval mondeling naar voren worden gebracht tijdens een openbare zitting, welke uiterlijk een week voor de laatste dag van de terinzagelegging wordt gehouden. Tijdens de zitting kan over het ontwerp met gedeputeerde staten van gedachten worden gewisseld.
Gedeputeerde staten stellen een overzicht op van de zienswijzen die overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en dit artikel naar voren zijn gebracht alsmede van hun overwegingen daaromtrent. Zij zenden zo spoedig mogelijk een afschrift van het overzicht naar degenen die hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Artikel 3:44, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK 4: ALGEMEEN PROVINCIAAL MILIEUBELEID
In deze paragraaf wordt onder inzamelen van bedrijfsafvalstoffen verstaan het opha-len van bedrijfsafvalstoffen bij een persoon die zich van die afvalstoffen ontdoet door afgifte aan degene die die afvalstoffen ophaalt.
Als categorieën van inrichtingen waarop de regels van deze paragraaf rechtstreeks van toepassing zijn, worden aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn ge-noemd in onderdeel C van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht.
Voor zover afvalstoffen worden ingezameld die tijdens het transport worden gemengd met van anderen afkomstige ingezamelde afvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie, kent de persoon die die afvalstoffen inzamelt een afval-stroomnummer toe aan dat transport. In andere gevallen kent de persoon die de afvalstoffen inzamelt een afvalstroomnummer toe aan degene die zich van de afvalstoffen ontdoet.
De in het eerste lid bedoelde verplichtingen gelden niet voor de afgifte van afvalstoffen die behoren tot een categorie als bedoeld in bijlage 4, onder-deel C, voor zover deze afvalstoffen niet zijn gemengd met andere stoffen of afvalstoffen die behoren tot een andere categorie, en bestemd zijn voor her-gebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen.
Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van bedrijfsafvalstoffen voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen en voor een daarbij te bepalen termijn vrijstelling verlenen van de verplichtingen, bedoeld in artikel 4.3.3.6, eerste en tweede lid, indien het belang van een doelmatige verwij-dering van die afvalstoffen zich daartegen niet verzet.
Afdeling 3. De melding inzake de afgifte van bedrijfsafvalstoffen
Afdeling 4. Provinciegrens overschrijdend verkeer van bedrijfsafvalstoffen
Titel 4.5 Overige algemene regels
Het is verboden op of in de bodem mechanische ingrepen dieper dan 2 meter beneden het maaiveld te verrichten voorzover deze bestaan uit het doen van seismisch onder-zoek onderscheidenlijk het verrichten van (proef)boringen met als doel de berging van radioactieve of gevaarlijke afvalstoffen in de diepe ondergrond.
De in het eerste lid genoemde meststoffen dan wel stoffen met een bemestende waarde mogen uitsluitend op of in de bodem worden gebracht ter bevordering van de groeiomstandigheden van het gewas of de verbetering van de bodemstructuur. Hiertoe mag op bouwland per jaar maximaal 6 ton droge stof per hectare en op grasland per jaar maximaal 3 ton droge stof per hectare worden toegepast.
NEN 5762 als Cd-gehalte >2,5 mg/kg droge stof NEN 6458 als Cd-gehalte | |
NEN 5767 als Cr-gehalte > 15% afwijkt van grenswaarde NEN 5763 als Cr-gehalte | |
De navolgende parameters, bepaald volgens de daarachter vermelde analyse-voorschriften, dienen te voldoen aan de streefwaarden als genoemd in de notitie "Integrale Normstelling Stoffen" (INS, VROM, december 1999), waarbij voor organische microverontreinigingen wordt gecorrigeerd voor het organische stofgehalte.
Indien de meststoffen, dan wel de stoffen met een bemestende waarde para-meters bevatten die niet zijn genoemd onder b en c en die parameters gaan de streefwaarden genoemd in de notitie "Integrale Normstelling Stoffen" (INS, VROM december 1999) te boven, is toepassing slechts mogelijk indien naar het oordeel van gedeputeerde staten vanuit milieuhygiënisch gezichtspunt toepassing aanvaardbaar is.
Het op of in de bodem brengen van meststoffen, dan wel stoffen met een bemestende waarde, wordt 21 dagen voorafgaand aan de voorgenomen toepassing gemeld aan gedeputeerde staten. De meststof, dan wel de stof met een bemestende waarde, wordt niet eerder toegepast dan nadat gedeputeerde staten schriftelijk hebben bericht dat tegen de toepassing van de betreffende meststof, dan wel stof met een bemestende waarde geen bezwaren bestaan.
Gedeputeerde staten kunnen -op verzoek van een leverancier of producent van de in het eerste lid bedoelde meststoffen dan wel stoffen met een bemestende waarde - voorzover deze meststoffen dan wel stoffen met een bemestende waarde voldoen aan de in het derde lid bepaalde kwaliteitseisen, dan wel voor zover niet wordt voldaan aan het in het derde lid bepaalde, maar de waarden zich binnen de grenzen van het in het vierde lid bepaalde bewegen, verklaren dat een melding als bedoeld in het derde lid onder f of een ontheffing als bedoeld in het vierde lid achterwege kan blijven.
Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om een ontheffing dan wel een verklaring als bedoeld in het vierde en vijfde lid, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing dan wel een verklaring is de in de afdelingen 3.4 en 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing.
HOOFDSTUK 5: MILIEUBESCHERMINGSGEBIEDEN
Titel 5.1 Aanwijzing van milieubeschermingsgebieden
Milieubeschermingsgebieden zijn de gebieden die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 6. De aanwijzing geschiedt ter bescherming van het milieu en in het bijzonder ter bescherming van de belangen die voor elk van die gebieden in die bijlage zijn aangeduid. Gedeputeerde staten zijn bevoegd de in bijlage 6 aangegeven grenzen van de gebieden uit te werken.
Gedeputeerde staten of, indien het gebied is aangewezen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, de grondwateronttrekker draagt er zorg voor dat het milieubeschermingsgebied als zodanig goed zichtbaar is aangeduid door middel van borden, waarvan het model wordt vastgesteld door gedeputeerde staten.
Titel 5.4 Instructies voor vergunningen voor inrichtingen in milieubeschermingsgebieden
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een inrichting verstaan een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in bijlage 9. Voor zover in die bijlage bij een categorie van inrichtingen categorieën van gevallen zijn aangewezen, zijn de volgende leden van dit artikel slechts in zodanige gevallen van toepassing.
Indien het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor een inrichting verleent die is of zal zijn gelegen in een milieubeschermingsgebied, worden aan die omgevingsvergunning in ieder geval de voorschriften verbonden waarvan de inhoud is aangegeven in bijlag 9, voor zover in die bijlage is aangegeven dat deze van toepassing zijn op de betreffende categorie van inrichtingen.
De in het tweede lid bedoelde beperkingen en de in dat lid bedoelde voorschriften worden door het bevoegd gezag binnen 10 jaar aan de op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel reeds verleende vergunningen voor inrichtingen aange-bracht respectievelijk verbonden, tenzij in bijlage 9 daarvoor een ander tijdstip is aangegeven.
Titel 5.5 Rechtstreeks werkende regels voor gedragingen in milieubeschermingsgebieden
Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in een milieubeschermingsgebied het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als beschermingsgebied is aangewezen, kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten - behoudens voor zover dat ingevolge deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan - dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade zich voordoet, deze zoveel mogelijk te beperken en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
Degene die de sanering feitelijk uitvoert op grond van een saneringsplan waarmee gedeputeerde staten op basis van artikel 39, tweede lid van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, meldt uiterlijk twee weken voor de feitelijke aanvang van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering middels een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier, bij gedeputeerde staten de aanvangsdatum van de grondsanering, respectievelijk de grondwater-sanering.
Indien de grondsanering respectievelijk grondwatersanering niet zal worden gestart op de overeenkomstig het eerste lid gemelde aanvangsdatum of de overeenkomstig dit lid aangepaste aanvangsdatum, meldt het de in het eerste lid bedoelde persoon dit onverwijld schriftelijk aan gedeputeerde staten, onder opgave van de nieuwe aanvangsdatum. Indien de nieuwe aanvangsdatum op dat moment nog niet bekend is, meldt de in het eerte lid bedoelde persoon de nieuwe aanvangsdatum minimaal twee weken voor deze datum schriftelijk aan gedeputeerde staten.
Doen zich bij de uitvoering van de sanering feiten of omstandigheden voor als gevolg waarvan afgeweken moet worden van het saneringsplan, waarmee gedeputeerde staten op grond van artikel 39, tweede lid van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, dan stelt de in het eerste lid bedoelde persoon gedeputeerde staten hiervan terstond op de hoogte.
Indien bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt de in het eerste lid bedoelde persoon uiterlijk twee dagen voorafgaand aan het tijdstip waarop over het gehele gebied van de ontgraving de eindbreedte en de einddiepte bereikt zal worden en tot aanvulling van de ontgraving zal worden overgegaan, gedeputeerde staten van dat tijdstip op de hoogte . Bij ontgraving en aanvulling in gedeelten, geldt voornoemde verplichting tot melding per gedeelte.
Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid van de Wet bodembescherming worden in het evaluatieverslag in ieder geval de volgende gegevens ver-meld:
indien na de sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven een beschrijving van deze verontreiniging, als bedoeld in artikel 39c, eerste lid onder b, van de Wet bodembescherming met hierbij een verwijzing naar het nazorgplan, bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van de Wet bodembescherming dat op deze verontreiniging ziet en dat tegelijkertijd met het evaluatieverslag wordt ingediend bij gedeputeerde staten.
indien een ander dan degene die de bodem heeft gesaneerd in het nazorgplan wordt aangewezen als degene die is belast met de uitvoering van de nazorgmaatregelen : de door betrokken partijen ondertekende contractuele afspraken die gelden en waaruit blijkt dat diegene zich tot de uitvoering hiervan verbindt;
indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht: een beschrijving van de wijze waarop de aangebrachte isolerende voorzieningen worden beheerd en onderhouden, de wijze en frequentie van de controle op het functione-ren van de voorzieningen en de criteria waarmee dit wordt beoordeeld, en de wijze waarop gehandeld wordt als de voorzieningen niet naar behoren functioneren;
indien de restverontreiniging wordt gemonitoord: een beschrijving van de wijze waarop en de frequentie waarmee de restverontreiniging wordt gemo-nitoord, hoe de resultaten worden geïnterpreteerd, de wijze waarop de monitoringsinstrumenten worden beheerd en onderhouden en hoe gehandeld wordt als de verwachte resultaten niet worden bereikt;
Artikel 6.8 Sanering door gedeputeerde staten
Indien na de uitvoering van de sanering een verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven en in het evaluatieverslag , bedoeld in het tweede lid is aangegeven dat beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen als bedoeld in artikel 39c, eerste lid onder f, van de Wet bodembescherming nodig zijn, stellen gedeputeerde staten een nazorgplan vast.
Met betrekking tot de inhoud van het saneringsplan , respectievelijk het evaluatieverslag en het nazorgplan zijn de artikelen 39, eerste lid, respectievelijk 39c, eerste lid en 39d, tweede lid, van de Wet bodembescherming en de artikelen 6.4, respectievelijk 6.7 en 6.8 van overeenkomstige toepassing.
Van de bepalingen van deze verordening en van de daarvan deel uitmakende bijlagen kan een ontheffing als bedoeld in artikel 1.3 van de wet worden verleend voor zover dat bij die bepalingen is aangegeven. Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag tot het geven van een ontheffing en van de beschikking tot wijziging of intrekking van de ontheffing.
Het bevoegd gezag houdt bij de beslissing op de aanvraag om ontheffing in ieder geval rekening met de richtwaarden voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd, gevolgen kan hebben, voor zover de verplichting om daarmee rekening te houden is vastgelegd in bijlage 1 of bijlage 7.
De ontheffing wordt geweigerd indien door het stellen van voorschriften niet voldoende kan worden tegemoet gekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.
Met betrekking tot de ontheffing en de aan de ontheffing te verbinden voorschriften zijn de artikelen 2.22, eerste en vijfde lid, en tweede lid juncto artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 5°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en 5.5, eerste lid, 5.6, 5.7, tweede en vijfde lid en 5.9 van het Besluit omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing.
Met betrekking tot een besluit op grond van artikel 7.5 of 7.6 zijn de artikelen artikel 1.3, derde lid, van de wet en de artikelen 7.2 tot en met 7.4 van overeenkomstige toepassing.
In het geval een aanvraag als bedoeld in het eerste lid of een voornemen als bedoeld in het tweede lid betrekking heeft op een gedraging waarop regels van onderdeel B van bijlage 10 van toepassing zijn, wordt de grondwateronttrekker als een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 3:15, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, betrokken bij de totstandkoming van de beschikking.
HOOFDSTUK 8: VERGOEDING VAN KOSTEN EN SCHADE
Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van gedeputeerde staten ingevolge artikel 15.21 juncto artikel 15.20 en artikel 15.22 van de wet met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening.
Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt de aanvrager van de beschikking in de gelegenheid gesteld aan die deskundigen zijn aanvraag toe te lichten. Indien gedeputeerde staten voornemens zijn uit eigen beweging een beschikking te geven, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.
Indien de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen van bijlage 10, onderdeel B, en deskundigen zijn aangewezen die zijn belast met het adviseren inzake de toekenning van die vergoeding, wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over die aanvraag of dat voornemen aan die deskundigen kenbaar te maken.
De deskundigen brengen hun advies zo snel mogelijk uit aan gedeputeerde staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, en in een geval als bedoeld in arti-kel 8.3, vierde lid, tevens aan de grondwateronttrekker. Gedeputeerde staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies kenbaar kunnen maken.
Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, en de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen van bijlage 10, onderdeel B, stellen gedeputeerde staten de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zij hieromtrent een beslissing nemen.
Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het aan een omgevingsvergunning voor een inrichting verbinden van voorschriften waarvan de inhoud is aangegeven in bijlage 9, dient dat verzoek tenminste vergezeld te gaan van:
HOOFDSTUK 11: OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
De Verordening stiltegebieden Friesland en de Verordening grondwaterbeschermingsgebieden Friesland worden ingetrokken.
Indien de aanvraag tot het geven of wijzigen van een ontheffing van een provinciale verordening als bedoeld in het eerste of tweede lid is ingediend of het ambtshalve voornemen daartoe is bekend gemaakt voor het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige ontheffingen geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden.
De verboden gesteld in bepaling 2, eerste en tweede lid, van bijlage 10 onder A gelden niet ten aanzien van een gedraging die is toegestaan voor het tijdstip waarop die bepalingen ten aanzien van het gebied waarbinnen de gedraging plaats vindt, in werking treden, gedurende zes maanden na dat tijdstip en, indien binnen die termijn een aanvraag om ontheffing als bedoeld in bepaling 4, eerste lid, van bijlage 10 onder A is ingediend, vervolgens tot zes weken nadat het besluit op de aanvraag is bekend gemaakt, dan wel, indien binnen die termijn bij de Voorzitter van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend, tot op dat verzoek is beslist.
Indien de aanvraag tot het geven, wijzigen of intrekken van een ontheffing op grond van deze verordening is ingediend of het ambtshalve voornemen daartoe is bekend gemaakt voor het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige ontheffingen en de intrekking daarvan geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt.