Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Steenbergen

Maatregelenverordening WIJ gemeente Steenbnergen

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieSteenbergen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMaatregelenverordening WIJ gemeente Steenbnergen
CiteertitelMaatregelenverordening WIJ gemeente Steenbnergen
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 147 
  2. Wet investeren in jongeren, art. 12  juncto
  3. Wet investeren in jongeren, art. 41 

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-02-201001-02-201001-01-2013nieuwe regeling

25-02-2010

SC 19-03-2010

7a

Tekst van de regeling

Intitulé

Maatregelenverordening WIJ gemeente Steenbnergen

De raad der gemeente Steenbergen;

in behandeling genomen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 11 januari 2010

gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet en de artikelen 12, eerste lid, onderdeel b en 41, eerste lid, van de Wet investeren in jongeren;

besluit:

vast te stellen de Maatregelenverordening WIJ gemeente Steenbergen;

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1.

    Alle begrippen, die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren en de Algemene wet bestuursrecht;

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.
    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Steenbergen;

    • c.

      werkleeraanbod: het aanbieden van algemeen geaccepteerde arbeid, een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling waaronder begrepen scholing, opleiding of sociale activering, alsmede ondersteuning bij inschakeling in de arbeid, als bedoeld in artikel 5, eerste lid van de wet;

    • d.

      inkomensvoorziening: de inkomensvoorziening, als bedoeld in artikel 24 van de wet;

    • e.

      norm: de norm op grond van de artikelen 26 tot en met 29 van de wet vermeerderd of verminderd met de door het college vastgestelde verhoging of verlaging op grond van artikel 41 van de wet;

    • f.

      maatregel: verlaging van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, 1e lid van de wet;

    • g.

      benadelingsbedrag: de netto inkomensvoorziening, die door de schending van de inlichtingenplicht van belanghebbende wordt teruggevorderd verhoogd met de afgedragen en niet meer te verrekenen loonbelasting, de premies volksverzekeringen, de vergoeding in het kader van de Zorgverzekeringswet, alsmede de kosten van het werkleeraanbod.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Indien de jongere naar het oordeel van het college de opgelegde verplichtingen, als bedoeld in artikel 44 en 45 van de wet dan wel de uit artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) voortvloeiende verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, waaronder begrepen, het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd;

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen;

  • 3.

    Indien de jongere over het in aanmerking te nemen tijdvak zich al eerder schuldig heeft gemaakt aan een maatregelwaardige gedraging, wordt bij de bepaling van de zwaarte van de maatregel hiermede rekening gehouden.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde WIJ-norm.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

  • 1.

    In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage en/of het bedrag waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd en indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel;

  • 2.

    Een maatregel, die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt telkens aan het einde van een tijdvak van drie maanden, nadat deze ten uitvoer is gebracht, heroverwogen.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de jongere in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de jongere kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de jongere reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de jongere niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 11, vierde lid, van de wet, werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 44 van de wet; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 41, tweede lid, van de wet, ziet het college af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaats gevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte inkomensvoorziening is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden;

    • c.

      het college dringende redenen aanwezig acht;

  • 2.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan;

  • 3.

    Met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, wordt gelijkgesteld met het besluit om daarvan af te zien op grond van een dringende redenen.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de jongere is bekend gemaakt. Indien over deze periode reeds een maatregel is toegepast, wordt de maatregel aansluitend op deze periode opgelegd. Bij de hoogte van de maatregel wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm;

  • 2.

    Bij een aanvraag om een leerwerkaanbod wordt de maatregel met ingang van de ingangsdatum van de inkomensvoorziening opgelegd;

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid wordt de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, voor zover de betaling van de inkomensvoorziening, is opgeschort in de zin van artikel 40, eerste lid, van de wet;

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid, wordt de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 44 van de wet, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening en wegens beëindiging hiervan het opleggen van een maatregel, als bedoeld in het eerste lid niet (geheel) mogelijk is. De maatregel kan niet eerder ingaan dan op de datum waarop de maatregelwaardige gedraging zich heeft voorgedaan;

  • 5.

    Bij de herziening van het recht op inkomensvoorziening op grond van artikel 40, derde lid, van de wet, wordt in deze situatie rekening gehouden met de op te leggen maatregel met terugwerkende kracht, alsmede met de terugvordering van de daardoor teveel of ten onrechte verstrekte inkomensvoorziening;

  • 6.

    De herziening kan niet worden toegepast over een ander tijdvak dan waarop de verwijtbare gedraging betrekking heeft. Indien een opgelegde maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 44 van de wet wegens herziening van het werkleeraanbod en/of (volledige) herziening van het recht op inkomensvoorziening naar het verleden toe, niet kan worden geëffectueerd, wordt deze alsnog in de toekomst bij het recht op een inkomensvoorziening betrokken, wanneer de jongere binnen één jaar, na de herzienings- en terugvorderingsdatum van de inkomensvoorziening opnieuw een inkomensvoorziening gaat ontvangen.

Artikel 8. Samenloop gedragingen

1. Indien de jongere zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen, die het niet nakomen van een verplichting, als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

HOOFDSTUK 2. NIET NAKOMEN VERPLICHTINGEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 45

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van de jongere inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen op grond van artikel 45 van de wet, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    Eerste catgeorie:

  • 1.

    het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met arbeidsinschakeling op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

  • b.

    Tweede categorie:

    • 1.

      het in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling anders dan het niet daartoe verschijnen zonder bericht van verhindering;

    • 2.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;

    • 3.

      het niet naar beste vermogen verrichten van opgedragen werkzaamheden of activiteiten.

  • c.

    Derde categorie:

    • 1.

      zich niet onderwerpen aan een door een arts geadviseerde noodzakelijke medische behandeling;

    • 2.

      het stellen van onredelijke eisen ten aanzien van het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen hiervan belemmeren;

    • 3.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;

  • d.

    Vierde categorie:

  • 1.

    het niet aanvaarden en vervolgens behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de hoogte en duur van de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging als omschreven in artikel 9 vastgesteld op:

    • a.

      twintig procent van de norm gedurende een maand bij een gedraging van de eerste categorie;

    • b.

      dertig procent van de norm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      veertig procent van de norm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de norm gedurende twee maanden bij een gedraging van de vierde categorie met dien verstande dat bij het niet aanvaarden en vervolgens behouden van algemeen geaccepteerde arbeid van geringe omvang de hoogte van de maatregel wordt vastgesteld naar de mate waarin de jongere inkomen zou hebben kunnen verwerven of heeft verloren;

  • 2.

    De duur van de maatregel als bedoeld in lid 1 wordt verdubbeld, indien de jongere zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie;

  • 3.

    Bij volharding in een verwijtbare gedraging en voorts nadat twee eerdere maatregelen zijn opgelegd voor dezelfde gedraging, wordt tevens de hoogte van de maatregel verdubbeld.

HOOFDSTUK 3. NIET NAKOMEN VAN VERPLICHTINGEN OP GROND VAN ARTIKEL 44

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

  • 1.

    Indien de jongere de verplichting op grond van artikel 44 van de wet niet tijdig is nagekomen door informatie, die van belang is voor het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening, niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel van vijf procent van de norm gedurende een maand opgelegd;

  • 2.

    De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de jongere zich binnen twaalf maanden na het vorige feit als bedoeld in het eerste lid, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging;

  • 3.

    Bij volharding in deze verwijtbare gedraging en voorts nadat twee eerdere maatregelen zijn opgelegd voor dezelfde gedraging, wordt tevens de hoogte van de maatregel verdubbeld.

Artikel 12. Schending inlichtingenplicht met benadeling

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 44 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van een werkleeraanbod en/of ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van inkomensvoor-ziening, wordt een maatregel opgelegd, die is afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag;

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt bij een benadelingsbedrag tot €10.000,-- het percentage van de maatregel vastgesteld op éénhonderdste van het benadelingsbedrag met een minimum van vijf procent. De berekeningsgrondslag is de norm. De duur van de maatregel bedraagt één maand;

  • 3.

    Bij een benadelingsbedrag van € 10.000,-- of meer wordt aangifte gedaan bij het Ministerie van Justitie. Indien de officier van justitie besluit niet tot vervolging over te gaan, wordt alsnog een maatregel van honderd procent van de norm gedurende één maand opgelegd;

  • 4.

    De duur van de maatregel als bedoeld in het tweede en derde lid, wordt verdubbeld, indien de jongere zich binnen vierentwintig maanden, na de vorige schending van de inlichtingenplicht, opnieuw schuldig maakt aan hetzelfde feit als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 13. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 44 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van een werkleeraanbod en/of ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een inkomens-voorziening, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel van vijf procent van de norm gedurende één maand opgelegd;

  • 2.

    De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de jongere zich binnen twaalf maanden na het vorige feit als bedoeld in het eerste lid, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 14. Zeer ernstige gedragingen

  • 1.

    Indien de jongere zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en medewerkers in samenhang met het niet dan wel onvoldoende nakomen van de uit de wet of artikel 30c, tweede en derde lid, van de SUWI voortvloeiende verplichtingen, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, als verzwarende omstandigheid het percentage van de maatregel, als bedoeld in de artikelen 10 t/m 13 verdubbeld;

  • 2.

    Bij herhaling van een gedraging als bedoeld in het eerste lid 1, binnen twaalf maanden na de vorige gedraging, wordt een maatregel van honderd procent van de norm gedurende één maand opgelegd.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 15. Beleid

Het college kan ter uitvoering van deze verordening beleidsregels vaststellen.

Artikel 16. Hardheidsclausule

Door of namens het college van burgemeester en wethouders kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jongere worden afgeweken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing hiervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 17. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als Maatregelenverordening WIJ gemeente Steenbergen.

Artikel 18. Ingangsdatum

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 februari 2010.

Steenbergen, 25 februari 2010

De raad voornoemd,

de griffier, de voorzitter,

ALGEMENE TOELICHTING MAATREGELENVERORDENING WIJ GEMEENTE STEENBERGEN

De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werk-leeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is of als het werkleeraanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

Relatie WIJ en WWB

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een paradigmawisseling beoogd: is het uitgangspunt in de WWB een uitkering, “mits” in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt geen uitkering, “tenzij”.

Aanvaardt de jongere het werkleeraanbod en is het inkomen ontoereikend, dan bestaat in beginsel recht op een inkomensvoorziening. Deze inkomensvoorziening volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.

Evenals in de WWB geldt binnen de WIJ een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden, de jongere is daartegenover verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de inkomensvoorziening verlaagd te worden (artikel 41, eerste lid, WIJ). Die verlaging geschiedt conform de regels die in een gemeentelijke verordening moeten zijn vastgelegd. De maatregelenverordening biedt de basis voor het opleggen van een maatregel. Daarbij is het aspect van rechtszekerheid voor de burger van groot belang. De verordening geeft aan in welke gevallen er een maatregel opgelegd kan worden. Dat houdt tevens in, dat het niet toegestaan is om een zwaardere sanctie op te leggen dan volgens de verordening is toegestaan

Onderscheid WIJ en WWB.

Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kunnen minder uiteenlopende verplichtingen verbonden worden dan aan de bijstand. Het scala is beperkter van aard. De verplichtingen die kunnen worden gesanctioneerd betreffen de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht, alsmede een aantal concreet benoemde verplichtingen inzake de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod.

Een ander verschil tussen de WIJ en de WWB is, dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de eerder genoemde verplichtingen. Dit heeft tot gevolg dat bij een aanvraag voor een werkleeraanbod de inkomensvoorziening bij verwijtbare werkloosheid of onverantwoord interen van vermogen niet verlaagd kan worden. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft de wetgever laten prevaleren boven het als maatregelwaardig aanmerken van de bovengenoemde gedragingen.

De Maatregelenverordening WIJ heeft al met al dus een beperktere strekking en reikwijdte dan de Maatregelenverordening WWB en wijkt daarom af waar het de omschreven maatregelwaardige gedragingen betreft.

Maatregel

Het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van het feit dat de jongere zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de WIJ aangeduid als het verlagen van de inkomensvoorziening. Gebruikelijk onder gemeenten is echter de term ‘maatregel’.

Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat ook binnen de bijstandspraktijk gangbaar is, maar wordt ook het corrigerende karakter ervan benadrukt. Om die reden is in de verordening de term ‘maatregel’ gebruikt om een verlaging aan te duiden.

Intrekking werkleeraanbod of verlaging inkomensvoorziening.

Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening zijn voor de jongere verplichtingen verbonden. Tegenover het recht op een werkleeraanbod en een eventuele inkomensvoorziening staat de verplichting van de jongere om mee te werken aan de totstandkoming daarvan, bijvoorbeeld door mee te werken aan een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Ook dient de jongere naar beste vermogen mee te werken aan het werkleeraanbod, zodra dat is vastgesteld. Voorts geldt een inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht.

Als de jongere een aan het werkleeraanbod verbonden verplichting verwijtbaar niet nakomt, staan de gemeente diverse instrumenten ter beschikking. Onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende fasen waarop de verplichtingen betrekking hebben.

Als de jongere bij de aanvraag in het geheel niet meewerkt aan het opstellen van een plan voor zijn arbeidsinschakeling en zo zijn arbeidsinschakeling belemmert, doet het college de jongere op grond van artikel 17, vijfde lid, van de wet geen werkleeraanbod. Tengevolge hiervan heeft hij - zolang niet wordt voldaan aan die verplichting – geen recht op een inkomensvoorziening. Uit artikel 42, eerste lid, sub c van de wet vloeit immers voort, dat voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen niet wil nakomen, geen recht op inkomensvoorziening bestaat.

Als sprake is van een minder ernstige schending van de verplichtingen met betrekking tot de totstandkoming van het werkleeraanbod, kan na toekenning van een werkleeraanbod de eventuele inkomensvoorziening worden verlaagd conform de maatregelenverordening. Zo is het denkbaar dat de jongere wel wil meewerken, maar dat de medewerking onvoldoende is. In dat geval dient een maatregel te worden overwogen. Als de jongere wel meewerkt aan de totstandkoming van een werkleeraanbod, maar weigert dit aanbod na ontvangst van de toekenningsbeschikking uit te voeren, kan het werkleeraanbod worden ingetrokken (artikel 21, sub b).

Door deze weigering bestaat geen recht op een inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, sub a). Het recht op een inkomensvoorziening bestaat evenmin als uit houding en gedrag van de jongere ondubbelzinnig blijkt, dat hij de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn verbonden, in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, sub c).

Het werkleeraanbod kan daarnaast ook worden herzien of ingetrokken als de jongere één of meerdere verplichtingen schendt die specifiek betrekking hebben op de voorbereiding en uitvoering van het werkleeraanbod (artikel 21, sub b) Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het nalaten een behandeling van medische aard te ondergaan, of het stellen van onredelijke eisen met betrekking tot de te verrichten werkzaamheden.

Met de intrekking van het werkleeraanbod vervalt automatisch het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, sub f). Bij een herziening blijft de inkomensvoorziening in stand.

Een andere correctie op dergelijk gedrag is, dat het werkleeraanbod wel in stand blijft maar de inkomensvoorziening wordt verlaagd conform de Maatregelenverordening. Het is aan het college om hieraan middels beleidsregels invulling te geven. Het past evenwel in het systeem van de wet om bij minder ernstige gedragingen tot verlaging van de inkomensvoorziening te besluiten en bij ernstiger gedrag, bijvoorbeeld waar sprake is van schending van meerdere verplichtingen of van herhaald gedrag, het werkleeraanbod in te trekken. Het is immers in de geest van de regeling om, met het oog op duurzame arbeidsparticipatie, een werkleeraanbod niet te snel in te trekken.

Dit is in de wetgeving tot uitdrukking gebracht doordat verlaging van de inkomensvoorziening bij schending van de verplichtingen imperatief is voorgeschreven, waar intrekking van het werkleeraanbod een bevoegdheid is, juist vanwege de verstrekkende gevolgen daarvan. Bij de intrekking van een werkleeraanbod vervalt tevens de inkomensvoorziening en dus het effect van ‘dubbele’ bestraffing kan hebben.

Relatie verordening werkleeraanbod.

Gemeenten hebben ook de plicht een verordening voor het werkleeraanbod vast te stellen. In deze verordening wordt vastgelegd hoe jongeren worden ondersteund bij de arbeidsinschakeling en welke voorzieningen kunnen worden ingezet. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Als een jongere een verplichting niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING MAATREGELENVERORDENING WIJ GEMEENTE STEENBERGEN

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wet investeren in jongeren. In de verordening wordt het begrip jongere gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 2, eerste lid, van de Wet investeren in jongeren omschreven als een hier te lande woonachtige Nederlander van 16 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar.

Onder benadelingsbedrag wordt niet alleen verstaan de ten onrechte verstrekte uitkering (inkomensvoorziening),maar ook de kosten van het werkleeraanbod. Analoog aan artikel 1, sub s, van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten is bepaald, dat onder benadelingsbedrag in deze verordening mede wordt verstaan de kosten die de gemeente maakt voor het ten onrechte aangeboden en/of uitgevoerde werkleeraanbod. Deze kosten zullen niet altijd eenvoudig zijn vast te stellen, maar als het een voorziening betreft die de jongere ten onrechte heeft benut, is het meestal wel mogelijk om een raming te maken van de daaraan verbonden kosten. Deze kosten tellen mee voor het bepalen van de hoogte van de maatregel bij schending van de inlichtingenplicht.

Artikel 2, eerste lid. Het opleggen van een maatregel

De wet verbindt aan het recht op een werkleeraanbod en inkomensvoorziening de volgende verplichtingen:

1. De plicht tot medewerking aan de arbeidsinschakeling (artikel 45). Deze plicht bestaat uit vier soorten verplichtingen:

  • a.

    de plicht om mee te werken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    de plicht om geen onredelijke eisen te stellen in verband met te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen hiervan belemmeren;

  • c.

    de plicht om mee te werken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;

  • d.

    de plicht om mee te werken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;

  • e.

    de plicht om opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten;

  • f.

    de plicht om op advies van een arts zich te onderwerpen aan een noodzakelijke medische behandeling.

  • Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen, die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de jongere. De verordening werkleeraanbod vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het aanbieden van een werkleeraanbod worden neergelegd.

2. De informatieplicht (artikel 44, eerste lid).

Op de jongere rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op een werkleeraanbod en/of het recht op een inkomensvoorziening, uiteraard voor zover de gegevens niet met toepassing van de Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen door het college kunnen worden verkregen.

3. De medewerkingsplicht (artikel 44, tweede lid ).

Dit is de plicht van de jongere om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet, zoals het toestaan van huisbezoek.

De Wet SUWI (Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen) legt ook verplichtingen op aan jongeren. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV werkbedrijf te verstrekken, die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede en derde lid, Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV werkbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op een werkleeraanbod en/of het recht op een inkomensvoorziening. Ook hierbij gelden de restricties van de Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen.

Artikel 2, tweede lid. Het opleggen van een maatregel

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de norm.

In dit lid is de hoofdregel neergelegd, dat het college een op te leggen maatregel dient af te stemmen op de individuele omstandigheden van de jongere en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee, dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken jongere afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is.

Dit betekent, dat bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moeten worden doorlopen:

  • Stap

    1: het vaststellen van de ernst van de gedraging;

  • Stap

    2: het vaststellen van de verwijtbaarheid;

  • Stap

    3: het vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het percentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd alsmede de duur hiervan. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bijbijzondere financiële omstandigheden van de jongere, zoals bijvoorbeeld: hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is, sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen.

Artikel 2, derde lid

Eerdere maatregelwaardige gedragingen kunnen als verzwarende omstandigheden worden aangemerkt.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de norm van de inkomensvoorziening, zijnde de wettelijke norm inclusief de gemeentelijke toeslag of verlaging en de vakantietoeslag.

Artikel 4, eerste lid Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de inkomensvoorziening vanwege een op te leggen maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Indien een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, moet een besluit tot herziening van de inkomensvoorziening worden genomen (artikel 40, derde lid WIJ). Tegen beide besluiten kan door de jongere bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit lid staat aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in, dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering moet zijn voorzien.

Een maatregel wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de jongere die met een maatregel wordt geconfronteerd, waar hij aan toe is. Na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen, kan opnieuw een maatregel worden opgelegd. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Artikel 4, tweede lid.

Indien een maatregel voor een langere periode dan drie maanden wordt opgelegd, dient de maatregel binnen drie maanden na uitvoering van het besluit aan een herbeoordeling te worden onderworpen. Dit is geregeld in artikel 41, derde lid WIJ. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin de jongere verkeert, maar ook of de desbetreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 5. Horen van de jongere

Op grond van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht is in een aantal gevallen het horen van de jongere verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb), behalve bij subsidies.

In dit artikel wordt het horen van belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht.

Bij het verlagen van de inkomensvoorziening wegens het niet nakomen van verplichtingen staat het corrigerende karakter voorop. Als echter een maatregel wordt opgelegd vanwege agressief gedrag (LJN: BC1811 en BE8919) of schending van de inlichtingenplicht (LJN: BA7556), is er op basis van de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep sprake van een punitieve sanctie, waarin leedtoevoeging centraal staat.

Bij het opleggen van een punitieve sanctie dient met bepaalde rechtswaarborgen rekening te worden gehouden (onder meer de cautie, de mededeling aan de jongere dat deze het recht heeft om te zwijgen alsmede het nemo tenetur beginsel, dat wil zeggen het beginsel dat niemand aan het tot stand brengen van bewijs tegen zichzelf hoeft mee te werken.

Artikel 6, eerste lid. Afzien van het opleggen van een maatregel

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is in artikel 41, tweede lid WIJ geregeld. Zonodig kan het college in beleidsregels neerleggen hoe om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is, dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig, dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden is onder b geregeld, dat geen maatregelen meer worden opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte een werkleeraanbod is aangeboden en/of ten onrechte inkomensvoorziening is verstrekt, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Artikel 6, tweede lid

Hierin wordt geregeld, dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Artikel 6, derde en vierde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat wordt afgezien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen, is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de norm van de inkomensvoorziening.

Verlaging kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    door middel van een verlaging van de norm gedurende de eerstvolgende maand(en);

  • 2.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de inkomensvoorziening.

Het verlagen van de inkomensvoorziening die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dit geval behoeft niet te worden overgegaan tot herziening van het recht op inkomensvoorziening en terugvordering van de hieruit voortvloeiende te veel verstrekte inkomensvoorziening.

Om die reden is in dit lid vastgelegd, dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.

Artikel 7, tweede lid

Bij een aanvraag voor een werkleeraanbod wordt vanaf de eerste uitkeringsdag de maatregel opgelegd, tenzij de verwijtbare gedraging op een later tijdstip heeft plaatsgevonden.

Artikel 7, derde lid

Wanneer de inkomensvoorziening nog niet aan de jongere is uitbetaald en de betaling hiervan met toepassing van artikel 40, eerste lid van de wet is opgeschort, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerste dag waarop niet meer is betaald.

Artikel 7, vierde en vijfde lid

Bij een geconstateerde schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 44 WIJ, waardoor ten onrechte inkomensvoorziening is genoten en waarbij de inkomensvoorziening van de jongere inmiddels is dan wel wordt beëindigd, is er in praktische zin geen mogelijkheid meer om een maatregel naar de toekomst op te leggen. Om een dergelijk verwijtbaar gedrag van de jongere toch af te kunnen doen door middel van het opleggen van een maatregel, biedt de verordening bij wijze van uitzondering op de hoofdregel als omschreven in het eerste lid toch de mogelijkheid om in onderhavige situatie een maatregel met terugwerkende kracht op te leggen.

Dit geldt dus alleen wanneer er sprake is van een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht waarbij ten onrechte genoten inkomensvoorziening is ontstaan. In het hiervoor genoemde geval dient het besluit tot toekenning van de inkomensvoorziening op grond van artikel 40, derde lid WIJ te worden herzien en de hieruit voortvloeiende te veel of ten onrechte verstrekte inkomensvoorziening te worden teruggevorderd.

Bij de vaststelling van de (totale) herziening/terugvordering dient rekening te worden gehouden met zowel de met terugwerkende kracht op te leggen maatregel alsmede met het bedrag van de terug te vorderen inkomensvoorziening. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan een maatregel niet eerder ingaan dan de datum waarop de verweten gedraging zich heeft voorgedaan. Dit betekent, dat als de jongere bijvoorbeeld in de maanden oktober en november blijk heeft gegeven van verwijtbaar gedrag, het via de herzieningsprocedure opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht dan ook enkel mogelijk is over die genoemde maanden en er dus géén maatregel mag worden opgelegd over bijvoorbeeld de voorafgaande maand september als de jongere in die maand geen verwijtbaar gedrag heeft getoond.

Artikel 7, zesde lid

Het is niet toegestaan, rekening houdend met de op te leggen maatregel, vanwege onvoldoende financiële ruimte om terug te kunnen vorderen, een andere periode in aanmerking te nemen. Wel wordt hierbij voorzien in de mogelijkheid om een op te leggen maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht die thans niet (geheel) kan worden geëffectueerd, alsnog in de toekomst op te leggen. Doordat de inkomensvoorziening inmiddels is dan wel wordt beëindigd en de periode waarop de maatregeloplegging betrekking heeft al (nagenoeg) geheel moet worden teruggevorderd, is er niet voldoende ruimte meer in de terugvordering om de op te leggen maatregel hierin (volledig) mee te nemen.

Aan de mogelijkheid de maatregel alsnog in de toekomst op te leggen geldt echter wel een beperking in de tijd van één jaar, te rekenen vanaf de herzienings- en terugvorderingsdatum van de inkomensvoorziening waarbij tevens melding wordt gemaakt van maatregelwaardig gedrag.

Indien de jongere binnen één jaar na deze datum (wederom) een inkomensvoorziening gaat ontvangen, dient opnieuw een besluit te worden genomen in hoeverre de (restant)maatregel alsnog wordt opgelegd bij de dan toe te kennen inkomensvoorziening. Heeft de jongere gedurende dat jaar géén aanspraak op inkomensvoorziening, dan blijft het alsnog opleggen van de maatregel achterwege.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een jongere die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.

Dit artikel ziet niet toe op de situatie, dat de jongere zich na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbaar gedrag. Dit is dan namelijk een nieuwe latere gedraging waarvan opnieuw moet worden beoordeeld of daarvoor een maatregel gerechtvaardigd is.

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het niet dan wel onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in artikel 45 van de wet, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor de arbeidsinschakeling.

Eerste categorie

De eerste categorie betreft de verplichting te voldoen aan een oproep om in het kader van de arbeidsinschakeling op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen. Bijvoorbeeld een uitnodiging van een reïntegratiebedrijf. Hieronder valt niet een oproep om te voldoen aan de Inlichtingen-plicht als bedoeld in artikel 44 van de wet.

Tweede categorie

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling richting de arbeidsmarkt. Als de jongere bij de aanvraag in het geheel niet meewerkt aan het opstellen van een plan voor zijn arbeidsinschakeling en zo zijn arbeidsinschakeling belemmert, wordt aan de jongere op grond van artikel 17, vijfde lid van de wet geen werkleeraanbod gedaan. Tengevolge hiervan heeft hij - zolang niet wordt voldaan aan die verplichting – geen recht op een inkomensvoor-ziening. Uit artikel 42, eerste lid sub c. van de wet vloeit immers voort, dat voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen niet wil nakomen, geen recht op inkomensvoorziening bestaat.

Als sprake is van een minder ernstige schending van de verplichtingen met betrekking tot de totstandkoming van het werkleeraanbod, kan na toekenning van een werkleeraanbod de eventuele inkomensvoorziening worden verlaagd conform dit artikellid. Zo is het denkbaar dat de jongere wel wil meewerken, maar dat de medewerking onvoldoende is. In dat geval dient een maatregel te worden overwogen.

Voorts valt onder deze categorie de verplichting van de jongere alle medewerking te verlenen bij het onderzoek naar zijn mogelijkheden op het terrein van arbeidsinschakeling. Ook kan het voorkomen, dat de jongere zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen te komen op grond waarvan aan het werkleerrecht de verplichting van mede-werking aan budgettering is verbonden.Overeenkomstig dit artikellid kan bij niet nakoming hier-van een maatregel worden opgelegd. Het niet naar beste vermogen verrichten van opgedragen werkzaamheden of activiteiten, zoals onvoldoende sollicitaties, valt eveneens onder deze categorie.

Derde categorie

Bij de derde categorie gaat het om gedragingen die direct aanleiding vormen tot een langer beroep op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening dan strikt noodzakelijk wordt geacht.

Het gaat hier om het stellen van irreële eisen ten aanzien van het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid die het aanvaarden of verkrijgen hiervan belemmeren. Voorts vallen gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen eveneens hieronder.

Voorbeelden hiervan zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende medewerking aan een opgesteld trajectplan zoals ongeoorloofde afwezigheid tijdens een aan het werkleerrecht verbonden stage. Zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard waaraan een advies van een arts ten grondslag ligt, valt ook onder een gedraging van de derde categorie.

Vierde categorie

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid in het kader van een werkleeraanbod.

Artikel 10, eerste lid De hoogte en duur van de maatregel

De gedragingen die verband houden met het niet dan wel onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in artikel 45 van de wet, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel in aanmerking genomen. De opgelegde maatregel dient in een redelijke verhouding te staan tot de gedraging. Dit betekent, dat de maatregel een groter financieel effect op de inkomensvoorziening heeft naarmate de gedraging ernstiger is. Voorts wordt met de op te leggen maatregel gedragsverandering bij de jongere beoogd.

Artikel 10, tweede lid

Indien binnen twaalf maanden na een eerdere verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Een eerdere verwijtbare gedraging waarbij om dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel, wordt in dit kader mede in aanmerking genomen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden geldt het tijdstip waarop de vorige verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 10, derde lid

Indien de jongere na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, wordt vanwege zware verwijtbaarheid tevens de hoogte van het percentage verdubbeld.

Als de jongere ook na een derde maatregel blijft volharden in zijn gedrag en het werkleeraanbod op grond van artikel 21, sub b van de wet inmiddels niet is ingetrokken, dient de hoogte en de duur van de maatregel individueel te worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de jongere.

Artikel 11, eerste lid. Te laat verstrekken van gegevens

Indien de jongere de voor het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt en de feiten en omstandigheden niet kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens dan wel kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties, kan, voor zover van toepassing, het recht op een inkomensvoorziening worden opgeschort (artikel 40, eerste lid). Vervolgens wordt de jongere alsnog in de gelegenheid gesteld om zijn verzuim binnen een gestelde termijn te herstellen (de hersteltermijn). Als de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn wordt verstrekt, wordt al naar gelang de ontbrekende informatie het werkleeraanbod en/of de inkomensvoorziening, zonodig na een herziening, ingetrokken. Als de gevraagde gegevens wel binnen de hersteltermijn worden verstrekt, wordt de inkomensvoorziening voortgezet waarbij een maatregel wordt opgelegd.

Artikel 11, tweede lid

Bij herhaling van het feit binnen één jaar wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

Artikel 11, derde lid

Indien de jongere na een tweede verwijtbare gedraging wederom niet tijdig informatie verstrekt, wordt vanwege zware verwijtbaarheid tevens de hoogte van het percentage verdubbeld. Als de jongere ook na een derde maatregel blijft volharden in zijn gedrag en het werkleeraanbod op grond van artikel 21, sub b van de wet inmiddels niet is ingetrokken, dient de hoogte en de duur van de maatregel individueel te worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de jongere.

Artikel 12, eerste lid. Schending inlichtingenplicht met benadeling

In artikel 44, eerste lid WIJ is bepaald, dat de jongere op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Het percentage van de maatregel wordt hierop afgestemd.

Artikel 12, tweede lid

Het op te leggen percentage bedraagt éénhonderdste van het benadelingsbedrag. Afronding van het percentage geschiedt op een geheel getal naar beneden.

Voorbeeld:

Het benadelingsbedrag is berekend op € 8.756,19.

Het percentage van de maatregel bedraagt € 8.756,19 : 100 = 87,56, afgerond is dit dus 87 %.

De maatregel bedraagt dan 87 procent van de norm van de inkomensvoorziening gedurende een maand. Bij de minimale maatregel van 5% van de norm is sprake van een benadelings-bedrag van € 500,-- of lager.

Artikel 12, derde lid

Het benadelingsbedrag waarbij op grond van de Aangifterichtlijn sociale zekerheid aangifte moet worden gedaan bij de Officier van Justitie is per 1 januari 2009 opgetrokken naar € 10.000,--. Als er met de jongere geen uitkeringsrelatie bestaat (uitsluitend een werkleeraanbod) en hierdoor geen maatregel kan worden toegepast, is het doen van aangifte bij benadeling de enige mogelijkheid.

Artikel 12, vierde lid

De duur van de maatregel wordt verdubbeld indien de jongere zich binnen vierentwintig maanden na de vorige schending van de inlichtingenplicht opnieuw schuldig maakt aan hetzelfde feit.

Artikel 13. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld, ofwel het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening.

Voorbeelden hiervan kunnen zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van een niet-rechthebbende partner.

Artikel 14, eerste lid. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan. Wel dient er sprake te zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

Een maatregel kan alleen worden opgelegd indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een jongere zich ernstig heeft misdragen, zal evenzeer gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de jongere.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks, worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een inkomensvoorziening).

Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. De mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld is in beginsel groter dan bij frustratiegeweld.

Indien er geen verband is tussen het wangedrag van de jongere en de mogelijkheid van het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening is er sprake van een punitieve sanctie. Bij een punitieve sanctie is sprake van leedtoevoeging (vergelijkbaar met straffen in het strafrecht). Bij een reparatoire sanctie gaat het om herstel van een gewenste toestand en/of gedraging.

Bijvoorbeeld:

een jongere heeft niet of niet tijdig informatie aangeleverd. De verlaging van de inkomensvoorziening als reparatoire sanctie heeft als doel dat de jongere alsnog de informatie aanlevert dan wel dat in de toekomst tijdig zal doen.

In het kader van de Wet werk en bijstand heeft de Centrale Raad van Beroep in een recente uitspraak van 29 juli 2008 (LJN: BD7970), kort samengevat, expliciet gesteld, dat er te allen tijde een link moet zijn bij agressief gedrag met schending van verplichtingen die gelden.

In deze uitspraak was sprake van een situatie waarin het college aan een bijstandsgerechtigde een toegangsverbod voor het gebouw heeft opgelegd. De betreffende bijstandsgerechtigde meldde zich eigener beweging bij de voordeur van het gebouw van de dienst om te informeren naar het tijdstip waarop de maandelijkse uitkering aan hem betaalbaar zou worden gesteld. Nadat de receptioniste hem wees op het gebouwverbod en verwees naar zijn toegewezen contactpersoon die hij op bepaalde tijden kon bereiken, ging de bijstandsgerechtigde toch het gebouw binnen en heeft daar vernielingen aangebracht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat, nu ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’ niet kan worden beschouwd als een aparte aan de bijstand verbonden verplichting tot het nalaten van dit gedrag, aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, lid 2 WWB is voldaan, indien sprake is van het niet of niet voldoende nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de WWB.

Het agressief gedrag is een verzwarende omstandigheid aan het niet of niet voldoende nakomen van die verplichtingen. Nu in dit geval geen sprake was van schending van aan de bijstand verbonden verplichtingen, was het college niet bevoegd de uitkering te verlagen.

De Centrale Raad van Beroep merkt volledigheidshalve nog op, dat een verlaging van de bijstand wegens een zeer ernstige misdraging niet alleen dan mogelijk is indien als gevolg van die misdraging het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is dus ook mogelijk indien sprake is van een zeer ernstige misdraging en ondanks de schending van de aan de WWB verbonden verplichtingen het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld.

Wanneer sprake is van een reparatoire sanctie die door het college wordt opgelegd, bestaan er daarnaast de mogelijkheden van het strafrecht om zeer ernstige misdragingen te bestraffen. Dit geldt niet bij een punitieve sanctie, immers betrokkene kan niet twee maal voor hetzelfde feit worden bestraft. In dit verband wordt opgemerkt, dat het doen van aangifte in het kader van het strafrecht een dringende reden kan vormen om af te zien van het opleggen van een maatregel met betrekking tot de zeer ernstige misdraging als verzwarende omstandigheid. Tenslotte wordt opgemerkt, dat de gemeente Steenbergen beschikt over een Agressieprotocol, waarin regels zijn opgenomen hoe in voorkomende gevallen met agressief gedrag dient te worden omgegaan.

Artikel 14. tweede lid

Hierin komt evenals bij andere gedragingen tot uitdrukking, dat recidive een reden kan zijn de duur van de maatregel te verzwaren. Indien de jongere zich herhaaldelijk aan zeer ernstige misdragingen bezondigt, kan het college de jongere tijdelijk uitsluiten van het recht op een werkleeraanbod (artikel 22, eerste lid). Een dergelijk besluit moet wel uiterlijk binnen een maand worden heroverwogen.

Uitsluiting van het recht op een werkleeraanbod betekent niet automatisch geen recht meer op een inkomensvoorziening. Artikel 42 van de wet voorziet hierin namelijk niet. Het is wenselijk bij herhaalde zeer ernstige misdragingen gelijktijdig met de uitsluiting van het werkleeraanbod de jongere uit te sluiten van een inkomensvoorziening, vandaar een verlaging van honderd procent.

Artikel 15. Beleid

Het vastleggen van gedragingen die een schending van een verplichting van de wet betekenen, kan in beginsel op twee manieren. De eerste mogelijkheid is, dat alle denkbare gedragingen die een schending van een verplichting inhouden in de verordening worden vastgelegd.

Dit heeft als voordeel dat de jongeren weten waar zij aan toe zijn. Alleen die gedragingen die in de verordening worden genoemd, kunnen dan leiden tot het opleggen van een maatregel.

Het nadeel hiervan is de gebrekkige flexibiliteit. De verordening moet worden aangepast, als blijkt dat een bepaalde gedraging die in principe wel een schending van een verplichting betekent, niet in de verordening is opgenomen.

De tweede mogelijkheid is, dat de gedragingen in hoofdlijnen in de verordening worden opgenomen en dat het college deze zonodig nader uitwerkt in beleidsregels. Het voordeel van beleidsregels is, dat deze gemakkelijker kunnen worden gewijzigd. Beleidsregels bieden dus meer mogelijkheden voor flexibiliteit.

In deze verordening is er voor gekozen de gedragingen in hoofdlijnen vast te leggen. Dit betekent, dat het college in beleidsregels kan vastleggen welke soort gedragingen vallen onder de algemeen omschreven aanduidingen, zoals het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid, de mate van verwijtbaarheid en eventuele verzachtende omstandigheden.

Artikel 16. Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 17. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 18. Ingangsdatum

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.