Organisatie | Steenbergen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening IOAW en IOAZ gemeente Steenbergen |
Citeertitel | Maatregelenverordening IOAW en IOAZ gemeente Steenbergen |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
25-02-2010 | 01-01-2010 | 01-01-2013 | nieuwe regeling | 25-02-2010 SC 19-03-2010 | 7b |
De raad der gemeente Steenbergen;
in behandeling genomen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 11 januari 2010
gelet op artikel 147 van de Gemeentewet, artikel 20 en artikel 35, eerste lid, sub b. van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 20 en artikel 35, eerste lid, sub b. van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
de Maatregelenverordening IOAW en IOAZ gemeente Steenbergen, vast te stellen.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsomschrijving
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht.
In deze verordening wordt verstaan onder:
grondslag: de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5 van de wet;
maatregel: het weigeren van uitkering dan wel het verlagen van de uitkering op grond van artikel 20 van de wet;
benadelingsbedrag: de netto uitkering die door de schending van de inlichtingenplicht van belanghebbende wordt teruggevorderd verhoogd met de afgedragen en niet meer te verrekenen loonbelasting en de premies volksverzekeringen alsmede de vergoeding als bedoeld artikel 46 van de Zorgverzekeringswet
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
Indien belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13 van de wet, Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, art. 30c of een op grond van hoofdstuk III van de wet aan de uitkering verbonden verplichting niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:
Artikel 5. Horen van belanghebbende
Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:
belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 34, derde lid, van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 13 van de wet;
Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel
Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:
de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak
De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Indien over deze periode reeds een maatregel is toegepast, wordt de maatregel aansluitend op deze periode opgelegd. Bij de hoogte van de maatregel wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.
In afwijking van het eerste lid wordt de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, voor zover de betaling van de uitkering is opgeschort in de zin van artikel 17, eerste lid van de wet.
In afwijking van het eerste lid wordt de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering en wegens beëindiging van de uitkering het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid niet (geheel) mogelijk is. De maatregel kan niet eerder ingaan dan de datum waarop de maatregelwaardige gedraging zich heeft voorgedaan.
Bij de herziening van het recht op uitkering op grond van artikel 17, derde lid van de wet wordt in deze situatie rekening gehouden met de op te leggen maatregel met terugwerkende kracht, alsmede met de terugvordering van de daardoor teveel of ten onrechte verstrekte uitkering.
De herziening kan niet worden toegepast over een ander tijdvak dan waarop de verwijtbare gedraging betrekking heeft. Indien een opgelegde maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13 van de wet wegens voortijdige beëindiging van de uitkering en (volledige) herziening van de uitkering naar het verleden toe, niet of niet volledig kan worden geëffectueerd, wordt deze alsnog in de toekomst bij het recht op uitkering betrokken, wanneer belanghebbende binnen één jaar na de herzienings- en terugvorderingsdatum van de uitkering opnieuw uitkering gaat ontvangen.
Artikel 8. Samenloop van gedragingen
Indien belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen, die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.
Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan reïntegratieverplichtingen
Artikel 9. Indeling in categorieën
Gedragingen van belanghebbende in het kader van reïntegratie, waardoor een verplichting op grond van hoofdstuk III van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
niet als werkzoekende geregistreerd staan bij het UWV werkbedrijf en als zodanig geregistreerd blijven, indien belanghebbende dat recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI).
het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 37, lid 1, sub e van de wet;
beëindiging van een dienstbetrekking waaraan een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;
Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel
Onverminderd artikel 2, tweede lid wordt de hoogte en duur van de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging als omschreven in artikel 9 vastgesteld op:
100% van de grondslag gedurende twee maanden bij gedragingen van de vierde categorie met dien verstande dat bij het niet behouden van de dienstbetrekking of het niet aanvaarden dan wel verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid van geringe omvang, de hoogte van de maatregel wordt vastgesteld naar de mate waarin belanghebbende inkomen heeft verloren of zou hebben kunnen verwerven.
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht
Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens
Indien belanghebbende de verplichting op grond van artikel 13 van de wet niet tijdig is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van uitkering of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid een maatregel van 5% van de grondslag gedurende een maand opgelegd;
Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, wordt een maatregel opgelegd welke is afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.
Onverminderd artikel 2, tweede lid wordt bij een benadelingsbedrag tot €10.000,-- het percentage van de maatregel op de grondslag van de uitkering vastgesteld op éénhonderdste van het benadelingsbedrag met een minimum van 5% procent. De duur van de maatregel bedraagt een maand;
Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid een maatregel van 5% van de grondslag gedurende een maand opgelegd;
Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen
Indien belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en medewerkers in samenhang met het niet dan wel onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 13 van de wet, artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuuruitvoeringsorganisatie werk en inkomen of een op grond van hoofdstuk III van de wet aan de uitkering verbonden verplichting, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid als verzwarende omstandigheid de duur van de maatregel als bedoeld in de artikelen 10 t/m 13 verdubbeld.
Door of namens het college van burgemeester en wethouders kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende worden afgeweken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing hiervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 25 februari 2010.
Steenbergen, 25 februari 2010
De raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter,
Algemene toelichting Maatregelenverordening IOAW en IOAZ.
De Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten is met ingang van 1 januari 2010 in werking getreden. Met deze nieuwe wet worden de gemeentelijke middelen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor zover dat betrekking heeft op algemene bijstand aan startende ondernemers, alsmede de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) gebundeld met het Inkomensdeel voor de Wet werk en bijstand (WWB). Met de invoering van deze gebundelde uitkering krijgt de gemeente één budget voor de bekostiging van uitkeringen op grond van de WWB, de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004.
De gemeente Breda is voor onze regio aangewezen als centrumgemeente voor de uitvoering van de WWIK.
De financieringssystematiek van de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 wijzigt eveneens. De IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 kennen tot 1 januari 2010 een financieringssystematiek van 75% declaratie en 25% eigen budget. Het gecombineerde declaratie- en budgetsysteem voor deze uitkeringskosten wordt vervangen door een systeem van volledige budgetfinanciering, zoals dit nu van toepassing is voor het WWB-Inkomensdeel. Aldus ontstaat voor de gemeente, meer dan eerst, een direct belang om de regelingen zo goed en doeltreffend mogelijk uit te voeren.
De IOAW en de IOAZ kennen analoog aan de Wet werk en bijstand een uitstroomdoelstelling en geven de gemeente de instrumenten om het volume aan uitkeringsgerechtigden te beïnvloeden. De financiële prikkel van het Inkomensdeel past volledig op de daaraan toe te voegen IOAW- en IOAZ-middelen, aldus het rijk.
Vanwege de beperkte voorspelbaarheid van deze kosten blijft een aparte financiering (75% declaratie en 25% eigen budget) in het kader van het Bbz 2004 voor de kosten van levensonderhoud van gevestigde zelfstandigen en voor bedrijfskapitaal gehandhaafd.
Bij een systeem van volledige budgetfinanciering past dat administratieve eisen worden afgeschaft en verplichtingen voor gemeenten worden omgezet in bevoegdheden, bijvoorbeeld ten aanzien van de frequentie van heronderzoeken en de terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkeringen. Ook de verplichting voor het college om in het kader van de IOAW en de IOAZ bij bepaalde overtredingen met toepassing van het (rijks) Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ een maatregel op te leggen wordt omgezet in een bevoegdheid en de bestuurlijke boete in de IOAW en IOAZ komt te vervallen. Wel is in artikel 35 met inachtneming van het bepaalde in artikel 20 van zowel de IOAW als de IOAZ de verplichting opgenomen voor de gemeenteraad om bij verordening regels te stellen met betrekking tot maatregelen.
Met betrekking tot de ondersteuning bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling voorziet de Reïntegratieverordening gemeente Steenbergen.
Artikel 20 IOAW / IOAZ luidt als volgt:
Het college kan de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 zou hebben kunnen verwerven, indien:
aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;
Het college verlaagt de uitkering overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, eerste lid, sub b ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, van een verplichting als bedoeld in artikel 13 of in artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, of een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, sub c, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.
De maatregelenverordening biedt de basis voor het opleggen van een maatregel. Daarbij is het aspect van rechtszekerheid voor de burger van groot belang. De verordening geeft aan in welke gevallen er een maatregel opgelegd kan worden. Dat houdt tevens in, dat het niet toegestaan is om een zwaardere sanctie op te leggen dan volgens de verordening is toegestaan.
Artikelgewijze toelichting Maatregelenverordening IOAW en IOAZ.
Artikel 1. Begripsomschrijving
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).In de verordening wordt het begrip belanghebbende gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Artikel 2, eerste lid. Het opleggen van een maatregel
De IOAW / IOAZ verbindt aan het recht op uitkering de volgende verplichtingen:
De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 37). Dit houdt in:
De informatieplicht (artikel 13, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.
De medewerkingsplicht (artikel 13, tweede lid ). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek of het meewerken aan een psychologisch onderzoek.
De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV-werkbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede en derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV-werkbedrijf , waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.
In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de grondslag. In dit artikellid is de hoofdregel neergelegd, dat het college een op te leggen maatregel dient af te stemmen op de individuele omstandigheden van belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee, dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is.
Dit betekent, dat bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moeten worden doorlopen:
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het percentage waarmee de grondslag wordt verlaagd alsmede de duur hiervan. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.
Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld aan de orde zijn:
Eerdere maatregelwaardige gedragingen kunnen als verzwarende omstandigheden worden aangemerkt.
Artikel 3. De berekeningsgrondslag
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de grondslag.
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
Het verlagen van de uitkering vanwege een op te leggen maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Indien een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, moet een besluit tot herziening van de uitkering worden genomen (artikel 17, lid 3 IOAW / IOAZ).
Tegen beide besluiten kan door belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.
Aangegeven staat, wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in, dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering moet zijn voorzien.
Een maatregel wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd, waar hij aan toe is. Na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen, kan opnieuw een maatregel worden opgelegd. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.
Artikel 5. Horen van belanghebbende
Op grond van afdeling 4:7 en 4:8 van de Awb is in een aantal gevallen het horen van belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb), behalve bij subsidies.
In dit artikel wordt het horen van belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht.
Bij het verlagen van de uitkering wegens het niet nakomen van arbeidsverplichtingen staat het corrigerende karakter voorop. Als echter een maatregel wordt opgelegd vanwege agressief gedrag (LJN: BC1811 en BE8919) of schending van de inlichtingenplicht (LJN: BA7556), is er op basis van de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep sprake van een punitieve sanctie, waarin leedtoevoeging centraal staat.
Bij het opleggen van een punitieve sanctie dient met bepaalde rechtswaarborgen rekening te worden gehouden (onder meer de cautie, de mededeling aan belanghebbende dat deze het recht heeft om te zwijgen alsmede het nemo tenetur beginsel, dat wil zeggen het beginsel dat niemand aan het tot stand brengen van bewijs tegen zichzelf hoeft mee te werken).
Artikel 6, eerste lid. Afzien van het opleggen van een maatregel
Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is in artikel 20, derde lid IOAW / IOAZ geregeld. Zonodig kan het college in beleidsregels neerleggen hoe om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is, dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig, dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.
Om deze reden is onder b geregeld, dat geen maatregelen meer worden opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in het oude artikel 20e van de IOAW / IOAZ in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
Hierin wordt geregeld, dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat wordt afgezien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen, is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 7, eerste lid. Ingangsdatum en tijdvak
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dit geval behoeft niet te worden overgegaan tot herziening van het recht op uitkering en terugvordering van de hieruit voortvloeiende te veel verstrekte uitkering. Om die reden is in dit lid vastgelegd, dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.
Bij een aanvraag om uitkering wordt vanaf de eerste uitkeringsdag de maatregel opgelegd, tenzij de verwijtbare gedraging op een later tijdstip heeft plaatsgevonden.
Wanneer de uitkering nog niet aan de uitkeringsgerechtigde is uitbetaald en de betaling van de uitkering met toepassing van artikel 17, lid 1 IOAW / IOAZ is opgeschort, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerste dag waarop niet meer is betaald.
Bij een geconstateerde schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13 IOAW/ IOAZ waardoor ten onrechte uitkering is genoten en waarbij de uitkering van belanghebbende inmiddels is dan wel wordt beëindigd, is er in praktische zin geen mogelijkheid meer om een maatregel naar de toekomst op te leggen.
Om een dergelijk verwijtbaar gedrag van belanghebbende toch af te kunnen doen door middel van het opleggen van een maatregel, biedt de verordening bij wijze van uitzondering op de hoofdregel als omschreven in het eerste lid toch de mogelijkheid om in onderhavige situatie een maatregel met terugwerkende kracht op te leggen.Dit geldt dus alleen wanneer er sprake is van een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht waarbij ten onrechte genoten uitkering is ontstaan.
In het hiervoor genoemde geval dient het besluit tot toekenning van uitkering te worden herzien met toepassing van artikel 17, derde lid IOAW / IOAZ en de hieruit voortvloeiende te veel of ten onrechte verstrekte uitkering te worden teruggevorderd.
Bij de vaststelling van de (totale) herziening / terugvordering dient rekening te worden gehouden met zowel de met terugwerkende kracht op te leggen maatregel alsmede met het bedrag van de terug te vorderen uitkering. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan een maatregel niet eerder ingaan dan de datum waarop de verweten gedraging zich heeft voorgedaan. Dit betekent, dat als belanghebbende bijvoorbeeld in de maanden september tot en met november blijk heeft gegeven van verwijtbaar gedrag, het via de herzieningsprocedure opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht dan ook enkel mogelijk is over die genoemde maanden en er dus géén maatregel mag worden opgelegd over bijvoorbeeld de voorafgaande maand augustus als belanghebbende in die maand geen verwijtbaar gedrag heeft getoond.
Het is niet toegestaan - rekening houdend met de op te leggen maatregel - vanwege onvoldoende terugvorderingsruimte een andere periode in aanmerking te nemen.
Wel wordt hierbij voorzien in de mogelijkheid om een op te leggen maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht die thans niet (geheel) kan worden geëffectueerd, alsnog in de toekomst op te leggen. Doordat de uitkering inmiddels is dan wel wordt beëindigd en de uitkeringsperiode waarop de maatregeloplegging betrekking heeft vanwege verzwegen middelen al (nagenoeg) geheel moet worden teruggevorderd, is er niet voldoende ruimte meer in de terugvordering om de op te leggen maatregel hierin (volledig) mee te nemen.
Aan de mogelijkheid de maatregel alsnog in de toekomst op te leggen geldt echter wel een beperking in de tijd van één jaar, te rekenen vanaf de herzienings- en terugvorderingsdatum van de uitkering waarbij tevens melding wordt gemaakt van maatregelwaardig gedrag. Indien belanghebbende binnen één jaar na deze datum (wederom) een beroep op uitkering doet, dient opnieuw een besluit te worden genomen in hoeverre de (restant)maatregel alsnog wordt opgelegd bij de dan toe te kennen uitkering. Doet belanghebbende gedurende dat jaar géén beroep op uitkering dan blijft het alsnog opleggen van de maatregel achterwege.
Artikel 8. Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.
Dit artikel ziet niet toe op de situatie, dat belanghebbende zich na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbaar gedrag. Dit is dan namelijk een nieuwe latere gedraging waarvan opnieuw moet worden beoordeeld of daarvoor een maatregel gerechtvaardigd is.
Artikel 9. Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het niet dan wel onvoldoende nakomen van de arbeidsplicht, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
De eerste categorie betreft de verplichting om als werkzoekende geregistreerd te (blijven) staan bij het UWV-werkbedrijf.
De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om voldoende te solliciteren. Voorts valt onder deze categorie de verplichting van belanghebbende alle medewerking te verlenen bij het onderzoek naar zijn mogelijkheden op het terrein van arbeidsinschakeling, alsmede de verplichting desgevraagd op tijd en de juiste plaats te verschijnen in het kader van zijn arbeidsinschakeling.
Bij de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een langer beroep op uitkering dan strikt noodzakelijk wordt geacht. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaarding van arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en het in onvoldoende mate mee werken aan een opgesteld trajectplan.
De vierde categorie betreft het niet behouden van dan wel het niet aanvaarden / verwerven van algemeen geaccepteerde arbeid.
Van dringende redenen kan sprake zijn:
Artikel 10, eerste lid. De hoogte en duur van de maatregel
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid of het behouden hiervan, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel in ogenschouw genomen. De opgelegde maatregel dient in een redelijke verhouding te staan tot de gedraging. Dit betekent, dat de maatregel een groter financieel effect op de uitkering heeft naarmate de gedraging ernstiger is. Voorts wordt met de op te leggen maatregel een gedragsverandering bij de uitkeringsgerechtigde beoogd.
Indien binnen twaalf maanden na een eerdere verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Een eerdere verwijtbare gedraging waarbij om dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel, wordt in dit kader mede in aanmerking genomen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop de vorige verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden.
Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, wordt vanwege zware verwijtbaarheid tevens de hoogte van het percentage verdubbeld. Als belanghebbende ook na een derde maatregel blijft volharden in zijn gedrag, dient de hoogte en de duur van de maatregel individueel te worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van belanghebbende.
Artikel 11, eerste lid. Te laat verstrekken van gegevens
Indien belanghebbende de voor de verlening van uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt en de feiten en omstandigheden niet kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens dan wel kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties, kan - voor zover van toepassing - het recht op uitkering worden opgeschort (artikel 17, eerste lid) .
Vervolgens wordt belanghebbende alsnog in de gelegenheid gesteld om zijn verzuim binnen een gestelde termijn te herstellen (de hersteltermijn). Als de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn wordt verstrekt, wordt de uitkering stopgezet (het intrekken van het besluit tot toekenning van uitkering). Als de gevraagde gegevens wel binnen de hersteltermijn worden verstrekt, wordt de uitkering voortgezet waarbij een maatregel wordt opgelegd.
Bij herhaling van het feit binnen een jaar wordt de duur van de maatregel verdubbeld.
Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom niet tijdig informatie verstrekt, wordt vanwege zware verwijtbaarheid tevens de hoogte van het percentage verdubbeld. Als belanghebbende ook na een derde maatregel blijft volharden in zijn gedrag, dient de hoogte en de duur van de maatregel individueel te worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van belanghebbende.
Artikel 12, eerste lid. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering
In artikel 13, eerste lid IOAW / IOAZ is bepaald, dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Het percentage van de maatregel wordt hierop afgestemd.
Het op te leggen percentage bedraagt éénhonderdste van het benadelingsbedrag. Afronding van het percentage geschiedt op een geheel getal naar beneden.
Voorbeeld: Het benadelingsbedrag is berekend op € 4.289,17.
Het percentage van de maatregel bedraagt 4.289,17 : 100 = 42,89. Afgerond is dit dus 42 procent. De maatregel bedraagt dan 42 procent van de grondslag gedurende een maand.
Bij de minimale maatregel van 5 % van de grondslag is sprake van een benadelingsbedrag van € 500,-- of lager.
Het benadelingsbedrag waarbij op grond van de Aangifterichtlijn sociale zekerheid aangifte moet worden gedaan bij de Officier van Justitie is per 1 januari 2009 opgetrokken naar € 10.000,--.
De duur van de maatregel wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na de vorige schending van de inlichtingenplicht opnieuw schuldig maakt aan hetzelfde feit.
Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering
In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld, ofwel het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor het recht op uitkering of de hoogte hiervan. Een voorbeelden hiervan is het niet melden van vrijwilligerswerk.
Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen
Het zich zeer ernstig misdragen valt expliciet onder de reikwijdte van artikel 20, tweede lid IOAW/ IOAZ. Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan. Wel dient er sprake te zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Een maatregel kan alleen worden opgelegd, indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering.
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal evenzeer gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en persoonlijke omstandigheden.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
Indien er geen verband is tussen het wangedrag van de uitkeringsgerechtigde en de mogelijkheid van het vaststellen van het recht op uitkering is er sprake van een punitieve sanctie (vergelijkbaar met straffen in het strafrecht). Bij een reparatoire (corrigerende) sanctie gaat het om herstel van een ongewenste toestand en/of gedraging.
Bijvoorbeeld: het niet of niet tijdig aanleveren van informatie. De verlaging van de uitkering als reparatoire sanctie heeft als doel, dat alsnog de informatie wordt aangeleverd dan wel in de toekomst dit tijdig zal geschieden.
In het kader van de Wet werk en bijstand heeft de Centrale Raad van Beroep in een recente uitspraak van 29 juli 2008 (LJN: BD7970) - kort samengevat - expliciet gesteld, dat er te allen tijde een link moet zijn bij agressief gedrag met schending van verplichtingen die gelden.
In deze uitspraak was sprake van een situatie waarin het college aan een bijstandsgerechtigde een toegangsverbod voor het gebouw heeft opgelegd. De betreffende bijstandsgerechtigde meldde zich eigener beweging bij de voordeur van het gebouw van de dienst om te informeren naar het tijdstip waarop de maandelijkse uitkering aan hem betaalbaar zou worden gesteld. Nadat de receptioniste hem wees op het gebouwverbod en verwees naar zijn toegewezen contactpersoon die hij op bepaalde tijden kon bereiken, ging de bijstandsgerechtigde toch het gebouw binnen en heeft daar vernielingen aangebracht.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat, nu ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’ niet kan worden beschouwd als een aparte aan de bijstand verbonden verplichting tot het nalaten van dit gedrag, aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid WWB is voldaan, indien sprake is van het niet of niet voldoende nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de WWB. Het agressief gedrag is een verzwarende omstandigheid aan het niet of niet voldoende nakomen van die verplichtingen. Nu in dit geval geen sprake was van schending van aan de bijstand verbonden verplichtingen, was het college niet bevoegd de uitkering te verlagen.
De Centrale Raad van Beroep merkt volledigheidshalve nog op, dat een verlaging van de bijstand wegens een zeer ernstige misdraging niet alleen dan mogelijk is indien als gevolg van die misdraging het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is dus ook mogelijk indien sprake is van een zeer ernstige misdraging en ondanks de schending van de aan de WWB verbonden verplichtingen het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld.
Wanneer sprake is van een reparatoire sanctie die door het college wordt opgelegd, bestaan er daarnaast de mogelijkheden van het strafrecht om zeer ernstige misdragingen te bestraffen. Dit geldt niet bij een punitieve sanctie, immers betrokkene kan niet twee maal voor hetzelfde feit worden bestraft. In dit verband wordt opgemerkt, dat het doen van aangifte in het kader van het strafrecht een dringende reden kan vormen om af te zien van het opleggen van een maatregel met betrekking tot de zeer ernstige misdraging als verzwarende omstandigheid.
In dit verband zij tot slot vermeld, dat de gemeente Steenbergen over een Agressieprotocol, waarin regels zijn opgenomen hoe in voorkomende gevallen met agressief gedrag dient te worden omgegaan.
Het vastleggen van gedragingen die een schending van een verplichting van de wet betekenen, kan in beginsel op twee manieren.
De eerste mogelijkheid is, dat alle denkbare gedragingen die een schending van een verplichting inhouden in de verordening worden vastgelegd. Dit heeft als voordeel dat uitkeringsgerechtigden weten waar zij aan toe zijn. Alleen die gedragingen die in de verordening worden genoemd, kunnen dan leiden tot het opleggen van een maatregel. Het nadeel hiervan is de gebrekkige flexibiliteit. De verordening moet worden aangepast, als blijkt dat een bepaalde gedraging die in principe wel een schending van een verplichting betekent, niet in de verordening is opgenomen.
De tweede mogelijkheid is, dat de gedragingen in hoofdlijnen in de verordening worden opgenomen en dat het college deze zonodig nader uitwerkt in beleidsregels. Het voordeel van beleidsregels is, dat deze gemakkelijker kunnen worden gewijzigd. Beleidsregels bieden dus meer mogelijkheden voor flexibiliteit.In deze verordening is ervoor gekozen de gedragingen in hoofdlijnen vast te leggen. Dit betekent, dat het college in beleidsregels kan vastleggen welke soort gedragingen vallen onder de algemeen omschreven aanduidingen, zoals de mate van verwijtbaarheid en eventuele verzachtende omstandigheden.