Organisatie | Gorinchem |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Gemeenschappelijke regeling Avres 2024 |
Citeertitel | Gemeenschappelijke regeling Avres 2024 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Gemeenschappelijke regeling Avres.
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
30-06-2024 | nieuwe regeling | 30-05-2024 |
De raden en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Gorinchem, Molen-landen en Vijfheerenlanden, ieder voor zover voor de eigen gemeente bevoegd:
In aanmerking nemende en overwegende dat:
De raden en de colleges van burgemeesters en wethouders van de gemeenten binnen de regio Alblasserwaard/Vijfheerenlanden, in verband met de inwerkingtreding van de Participatiewet per 1 januari 2015, in het najaar van 2015 hebben besloten beide gemeenschappelijke regelingen te laten fuseren tot één organisatie;
De gemeenschappelijke regeling Avres is belast met de uitvoering van taken en bevoegdheden op grond van de Participatiewet, de Wet sociale werkvoorziening, het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Wet gemeentelijke schulddienstverlening, alsmede met de uitvoering van taken en bevoegdheden die behoren bij een (gemeentelijke) kredietbank;
Met ingang van 1 januari 2015 de gewijzigde Wet gemeenschappelijke regelingen in werking is getreden, welke is gevolgd door een nieuwe wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen die in werking is getreden op 1 juli 2022, waarbij gemeenschappelijke regelingen de mogelijkheid is geboden om de regeling tot uiterlijk 1 juli 2024 in overeenstemming te brengen met de wet;
De gemeenschappelijke Regeling Avres te wijzigen, zodat deze komt te luiden als volgt:
Hoofdstuk 1: Algemene Bepalingen
In deze gemeenschappelijke regeling wordt verstaan onder:
Personeel: Ambtelijk personeel in openbare dienst aangesteld bij het openbaar lichaam en medewerkers in dienst op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht bij het openbaar lichaam, danwel medewerkers in dienst op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht bij een van de direct aan Avres gelieerde privaatrechtelijke rechtspersonen.
Waar in de regeling artikelen van de Gemeentewet of enig andere wet of wettelijke regeling van overeenkomstige toepassing worden verklaard, worden in die artikelen in de plaats van de gemeente, de raad, het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester, onderscheidenlijk gelezen: de regeling, het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter van de regeling.
Hoofdstuk 2: Belang, doelstelling, taken en bevoegdheden
Het openbaar lichaam behartigt de gemeenschappelijke en afzonderlijke belangen van de deelnemers op het gebied van uitkeringsverstrekking (waaronder het minimabeleid), gesubsidieerde arbeid, arbeids(re)integratie en -participatie, sociale activering, schuldhulpverlening, sociale kredietverstrekking, kinderopvang in het kader van sociaal medische indicatie en overige van belang zijnde aspecten op het beleidsterrein van werk en inkomen. Het draagt zorg voor een zo doelmatige mogelijke uitvoering van taken en uitoefening van bevoegdheden op de voornoemde terreinen.
Artikel 4 De taken van het openbaar lichaam
Ter bereiking van het belang waartoe zij is opgericht, richt het openbaar lichaam zich in ieder geval op de volgende taken:
Het zijn van werkgever voor personen die op grond van de Wet sociale werkvoorziening daarvoor in aanmerking komen; het aanbieden van passende arbeid aan en de bevordering van de re-integratie van personen die tot de doelgroep van de Wet Sociale werkvoorziening behoren en van arbeidsgehandicapten; en de uitvoering van andere wettelijke regelingen op het terrein van de gesubsidieerde arbeid en/of arbeidsintegratie.
Het openbaar lichaam heeft mede een taak met betrekking tot een deel van de opvang en verzorging van slachtoffers in het kader van de (regionale) rampenbestrijdingsplannen van de deelnemende gemeenten Met het oog op de taak van het openbaar lichaam in het kader van de rampenbestrijding maken het openbaar lichaam en de betrokken gemeenten daartoe nadere afspraken.
Artikel 5 Overdracht van taken en bevoegdheden
Alle taken en alle bevoegdheden die bij of krachtens de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werknemers, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Wet sociale werkvoorziening, de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, en de daarbij behorende of aanverwante algemeen verbindende voorschriften, aan de raad of het college van burgemeester en wethouders zijn opgedragen, inclusief het vaststellen van verordeningen, die op grond van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werknemers, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Wet sociale werkvoorziening, en de daarbij behorende of aanverwante algemeen verbindende voorschriften aan de raden of colleges van de deelnemende gemeenten toekomen, danwel inclusief de planverplichting die op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening aan de raden van de deelnemende gemeenten toekomt, worden, voor zover de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werknemers, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Wet sociale werkvoorziening, de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, de Wet inburgering en de daarbij behorende of aanverwante algemeen verbindende voorschriften het toelaat, aan Avres overgedragen.
In afwijking van het bepaalde in het derde lid, stellen de raden van de deelnemende gemeenten, met het oog op de bedrijfsvoering van de kredietbank, een reglement op, waarin voor het aanbieden van krediet in het kader van het uitoefenen van haar publieke taak ten minste voorschriften staan opgenomen die overeenkomen met het ingevolge de afdelingen 4.2.1, 4.2.2, en 4.2.3, de artikelen 4:32 en 4:33, paragraaf 4.3.8.1. van de Wet op het financieel toezicht en de hoofdstukken IV en V van de Wet op het consumentenkrediet bepaalde.
Avres kan op verzoek van een van de deelnemers, indien het algemeen bestuur hiertoe besluit, binnen de overgedragen bevoegdheden, voor deze deelnemer een taak of een gedeelte van een taak uitvoeren, conform de eigen beleidsuitgangspunten van deze deelnemer. Een besluit hiertoe vermeldt alsdan de voorwaarden waaronder deze taak of gedeelte van deze taak wordt uitgevoerd, alsmede de eventuele wijze van kostenverrekening.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, blijven, overeenkomstig hetgeen is gesteld in artikel 8 c van de Participatiewet, de taken en bevoegdheden op grond van het bepaalde in de paragrafen 7.1. en 7.3 van de Participatiewet, voorbehouden aan de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten.
Artikel 6 Meerjarenbeleidsplan
Na bespreking van het concept-meerjarenbeleidsplan in het algemeen bestuur, waarbij een gevraagd advies van de cliëntenraad wordt betrokken, geleidt het dagelijks bestuur het concept-meerjarenbeleidsplan ter vaststelling - dit in afwijking van het bepaalde in artikel 5 eerste, tweede en derde lid van deze regeling - door naar de raden en colleges. Iedere deelnemer kan bij de vaststelling van het meerjarenbeleidsplan lokale beleidsaccenten aanbrengen.
De dienstverlening bedoeld in het eerste lid geschiedt op basis van overeenkomst, tussen het openbaar lichaam en de deelnemer of deelnemers, bestuursorganen van overige gemeenten, danwel organisaties die het aangaat. In deze overeenkomst wordt neergelegd welke prestaties het openbaar lichaam zal leveren, de kosten die bij de deelnemer of deelnemers, bestuursorganen van overige gemeenten, danwel andere organisaties in rekening worden gebracht, en de voorwaarden waaronder tot dienstverlening wordt overgegaan.
Hoofdstuk 4: Het algemeen bestuur
De leden van het algemeen bestuur worden aangewezen voor een zittingsduur van 4 jaar en treden af op de dag waarop in het kader van een nieuwe zittingsperiode de betreffende raad een besluit neemt tot aanwijzing van de leden en de plaatsvervangende leden van het algemeen bestuur. Aftredende leden kunnen opnieuw als lid worden aangewezen.
Het lidmaatschap van het algemeen bestuur is onverenigbaar met de betrekking van ambtenaar, door of vanwege het bestuur van één der gemeenten, dan wel door of vanwege het bestuur van Avres aangesteld of daaraan ondergeschikt. Met ambtenaar worden voor de toepassing van dit lid gelijkgesteld zij die bij één der gemeenten of bij Avres werkzaam zijn op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, danwel die door één der gemeenten of Avres worden ingehuurd als freelancer of als zelfstandige zonder personeel om werkzaamheden te verrichten
Het algemeen bestuur vergadert minimaal twee maal per jaar en verder zo dikwijls als de voorzitter of het dagelijks bestuur dit nodig oordelen, of wanneer een derde deel van de leden van het algemeen bestuur dit onder opgave van redenen schriftelijk verzoekt. In het laatste geval vindt de vergadering binnen twee weken na het gedane verzoek plaats.
De voorzitter roept de leden schriftelijk tot de vergadering op. Tegelijkertijd met de oproep brengt de voorzitter dag, tijdstip en plaats van de vergadering ter openbare kennis. De agenda en de daarbij behorende stukken worden tegelijkertijd met de oproep op een bij de openbare kennisgeving aan te geven wijze ter inzage gelegd, dit met uitzondering van stukken waaromtrent conform de wettelijke bepalingen geheimhouding is opgelegd.
Artikel 11 Taken en bevoegdheden
Alvorens het algemeen bestuur overgaat tot het vaststellen van hetgeen is bepaald in artikel 11, lid 2, sub b. t/m g. van deze regeling, zendt het dagelijks bestuur tien weken voordat de betreffende conceptverordening, danwel het betreffende conceptplan, danwel de betreffende conceptnota aan het algemeen bestuur ter vaststelling wordt aangeboden, deze toe aan de raden van de deelnemende gemeenten. De raden van de deelnemende gemeenten kunnen gedurende genoemde tien weken schriftelijk hun zienswijzen over de betreffende conceptverordening, danwel het betreffende conceptplan, danwel de betreffende concept-nota bij het dagelijks bestuur naar voren brengen.
Voorafgaande aan het nemen van het besluit waarover de zienswijze gegeven is door het algemeen bestuur, stelt het dagelijks bestuur de raden van de deelnemende gemeenten en het algemeen bestuur gemotiveerd in kennis van het oordeel over de zienswijze als bedoeld in het tweede lid, alsmede van de eventuele conclusies die het dagelijks bestuur daaraan verbindt.
Artikel 12 Oprichten en deelname in privaatrechtelijke rechtspersonen
Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam kan besluiten tot de oprichting van en de deelneming in stichtingen, maatschappen, vennootschappen, verenigingen, coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen, indien dat in het bijzonder aangewezen moet worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang.
Het algemeen bestuur kan in een besloten vergadering, op grond van de belangen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet open overheid, omtrent het in die vergadering met gesloten deuren behandelde en omtrent de inhoud van de stukken welke aan het algemeen bestuur worden overgelegd, geheimhouding opleggen. Deze wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen, totdat het algemeen bestuur haar opheft.
Hoofdstuk 5: Het dagelijks bestuur
Artikel 18 Taken en bevoegdheden
Het dagelijks bestuur is in ieder geval belast met:
Het vrijgeven van voorgenomen besluiten van het algemeen bestuur voor zienswijzen, bedenkingen of reacties door colleges, respectievelijk de raden, danwel voor advies door de cliëntenraad, indien wetgeving of deze regeling voorschrijft dat colleges, respectievelijk de raden, danwel de cliëntenraad daartoe gelegenheid moeten hebben of het bestuur dat nodig acht;
Het voeren van rechtsgedingen, bezwaarprocedures of administratieve beroepsprocedures, of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, namens het openbaar lichaam, het dagelijks bestuur of het algemeen bestuur, tenzij het algemeen bestuur, voor zover het het algemeen bestuur aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist.
Het dagelijks bestuur is voorts opgedragen de uitoefening van alle taken en bevoegdheden, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet, die de colleges van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeenten toekomen, op grond van de in de artikel 5, eerste lid van deze regeling genoemde wetten, het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen en de daarbij behorende of aanverwante algemeen verbindende voorschriften, en welke bij het treffen van deze regeling door de colleges van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeenten aan Avres zijn overgedragen.
Het dagelijks bestuur is voorts opgedragen de uitvoering van alle taken en bevoegdheden, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet, die het college van burgemeester en wethouders toekomen in verband met het in stand houden van een kredietbank en welke bij het treffen van deze regeling door de colleges van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeenten aan Avres zijn overgedragen.
Artikel 20 Taken en bevoegdheden van de voorzitter
De voorzitter kan de vertegenwoordiging aan de vicevoorzitter of de tweede vicevoorzitter, dan wel, met instemming van het dagelijks bestuur, een andere gemachtigde opdragen. In rechtsgedingen tussen Avres en de gemeente, waarvan de voorzitter lid van het bestuur is, wordt de voorzitter vervangen door de vicevoorzitter of de tweede vicevoorzitter.
Hoofdstuk 7: Regionale raadsadviescommissie, bestuurscommissies, adviescommissies en burgerparticipatie
Artikel 21 regionale raadsadviescommissie
Na een besluit van de raden van de deelnemende gemeenten eensluidend ter zake, stelt het algemeen bestuur een gemeenschappelijke adviescommissie in die het algemeen bestuur van advies kan voorzien, de besluitvorming van de raden van de deelnemende gemeenten met betrekking tot de regeling kan voorbereiden en/of de raden van advies kan voorzien.
De leden van de gemeenschappelijke adviescommissie kunnen een vergoeding voor het bijwonen van vergaderingen van de commissie ontvangen. De hoogte van de vergoeding staat in redelijke verhouding tot de aan het lidmaatschap van de gemeenschappelijke adviescommissie verbonden werkzaamheden, mede rekening houdende met de vergoeding voor werkzaamheden welk het lid ontvangt uit hoofde van zijn lidmaatschap van de raad. De artikelen 96, tweede en derde lid, tweede zin, 98 en 99 van de Gemeentewet, alsmede de op grond daarvan gestelde nadere regels, zijn van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 8 Inlichtingen, informatievoorziening, verantwoording en terugroeping
Artikel 25 Dagelijks bestuur / algemeen bestuur
Onverminderd het bepaalde in de Wet open overheid regelt het algemeen bestuur van welke besluiten van het dagelijks bestuur in ieder geval kennisgeving wordt gedaan aan de leden van het algemeen bestuur. Daarbij kan het algemeen bestuur de gevallen bepalen waarin met ter inzage legging kan worden volstaan. Het dagelijks bestuur laat de kennisgeving of ter inzage legging achterwege voor zover deze in strijd is met het openbaar belang.
Artikel 27 Lid algemeen bestuur / raden
Een lid van het algemeen bestuur verstrekt aan de raad die hem heeft aangewezen de door een of meer leden van die raad gevraagde inlichtingen, voor zover zulks niet strijdig is met het openbaar belang. De inlichtingen worden zo spoedig mogelijk doch in ieder geval binnen twee maanden in een vergadering van die raad of schriftelijk verstrekt.
Artikel 28 Informatievoorziening
Met het oog op het versterken van de relatie tussen de deelnemers en het openbaar lichaam en het borgen van de verantwoordingsrelatie tussen de leden van het algemeen bestuur en de deelnemers die zij vertegenwoordigen, voorziet het algemeen bestuur van Avres de colleges en de raden van de deelnemende gemeenten periodiek van informatie.
Hoofdstuk 9 Personeel en organisatie
Met het oog op het uitvoeren van de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden heeft het openbaar lichaam personeel in dienst, danwel maakt zij daartoe gebruik van personeel dat bij haar is gedetacheerd of wordt ingehuurd. Het personeel wordt aangestuurd onder verantwoordelijkheid van de secretaris/directeur.
Hoofdstuk 10 Financiële bepalingen
Artikel 31 Voorlopige jaarrekening en financiële kaders
Het dagelijks bestuur zendt vóór 30 april van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, de algemene financiële en beleidsmatige kaders en de voorlopige jaarrekening aan de raden van de deelnemende gemeenten.
Het dagelijks bestuur zendt de ontwerpbegroting en -begrotingswijzigingen, minimaal twaalf weken, voordat deze door het dagelijks bestuur aan het algemeen bestuur ter vaststelling worden aangeboden, toe aan de raden van de deelnemende gemeenten om hen in de gelegenheid te stellen daarop hun zienswijze kenbaar te maken.
Tegelijkertijd met het toezenden aan de raden van de deelnemende gemeenten van de ontwerpbegroting en begrotingswijzigingen, om hen in de gelegenheid te stellen daarop hun zienswijze uit te brengen, verzoekt het dagelijks bestuur de cliëntenraad advies uit te brengen over de ontwerpbegroting respectievelijk de ontwerpbegrotingswijziging. Het tweede, vierde, vijfde en het tiende lid van dit artikel zijn daarbij van overeenkomstige toepassing
Het dagelijks bestuur zendt de voorlopige jaarrekening en het jaarverslag tien weken, voordat deze door het dagelijks bestuur aan het algemeen bestuur ter vaststelling worden aangeboden, toe aan de raden van de deelnemende gemeenten om hen in de gelegenheid te stellen daarop hun zienswijze kenbaar te maken
Tegelijkertijd met het toezenden aan de raden van de deelnemende gemeenten van de voorlopige jaarrekening en het jaarverslag, om hen in de gelegenheid te stellen daarop hun zienswijze uit te brengen, verzoekt het dagelijks bestuur de cliëntenraad advies uit te brengen over de voorlopige jaarrekening en het jaarverslag. Het tweede tot en met het derde lid zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.
Artikel 34 Financiële voorschriften
Het algemeen bestuur stelt bij verordening de uitgangspunten vast voor het financieel beleid alsmede het financieel beheer en voor de inrichting van de financiële organisatie. Deze verordening waarborgt dat aan de eisen van rechtmatigheid, verantwoording en controle wordt voldaan. De artikelen 212 en 213 van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 36 Bijdragen deelnemers, toerekening kosten, financiële verdeelsleutel
Het saldo van de directe kosten (= kosten beleidstaken + uitgaven bedrijfsvoering) vermeerderd met de opslag ter financiering van alle overheadkosten en verminderd met de gemeentelijke middelen waarvoor rijksfinanciering is ontvangen, worden per deelnemer op basis van een financiële verdeelsleutel doorbelast.
De financiële verdeelsleutel als bedoeld in het vierde lid wordt op voorstel van het dagelijks bestuur vastgesteld door het algemeen bestuur. Alvorens het algemeen bestuur overgaat tot het vaststellen van de financiële verdeelsleutel, zendt het dagelijks bestuur, tien weken voordat het ontwerp van de financiële verdeelsleutel aan het algemeen bestuur ter vaststelling wordt aangeboden, het ontwerp van de financiële verdeelsleutel toe aan de raden van de deelnemende gemeenten. De raden van de deelnemende gemeenten kunnen gedurende genoemde tien weken hun zienswijze over het ontwerp van de financiële verdeelsleutel bij het dagelijks bestuur naar voren brengen. Het dagelijks bestuur voegt de commentaren waarin deze zienswijze is vervat bij het ontwerp van de financiële verdeelsleutel, zoals deze aan het algemeen bestuur wordt aangeboden.
Tot de directe kosten behoren:
Uitkeringskosten, kosten van voorzieningen, kosten in verband met het werkgeverschap voor personen die op grond van de Wet sociale werkvoorziening daarvoor in aanmerking komen, leningen en andere verstrekkingen die voortvloeien uit de uitvoering van de in artikel 4 van deze regeling genoemde taken en van de in artikel 5 genoemde overgedragen taken en bevoegdheden, onder aftrek van ontvangsten uit vorderingen; en
Met betrekking tot de directe kosten als bedoeld in het zesde lid, voor zover deze hun dekking vinden uit het zogeheten BUIG-budget, is naast het bepaalde in het zevende lid voorts het volgende van toepassing:
Indien na verrekening van overschotten en tekorten tussen de deelnemers, aan het einde van het boekjaar een tekort resteert, beziet het openbaar lichaam of dit tekort kan worden gedekt uit de reserves als bedoeld in artikel 38 van deze regeling. Eerst dan verrekent het openbaar lichaam het tekort met de deelnemers, tenzij het algemeen bestuur op grond van artikel 37 van deze regeling daartoe anders besluit.
Indien na verrekening van overschotten en tekorten tussen de deelnemers, aan het einde van het boekjaar een overschot resteert, voegt het openbaar lichaam dit overschot in beginsel toe aan de reserves als bedoeld in artikel 38 van deze regeling. Indien deze toevoeging leidt tot een overschrijding van de maximale reserve als bedoeld in artikel 38 van deze regeling, keert het openbaar lichaam het meerdere uit aan de deelnemers, tenzij het algemeen bestuur op grond van artikel 38 van deze regeling daartoe anders besluit.
In afwijking van het bepaalde in het zevende lid, worden de directe kosten als bedoeld in het zesde lid, althans voor zover deze voortvloeien uit het afwijken van het algemene beleid van het openbaar lichaam en voor zover daaraan een besluit van het algemeen bestuur als bedoeld in artikel 5, vijfde lid van deze regeling ten grondslag ligt, toegerekend aan de betreffende deelnemer voor wie dat afwijkende beleid van toepassing is. Dit lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de indirecte kosten ter zake.
Artikel 39 Archiefbescheiden en archiefbewaarplaats
Na uittreding door een deelnemer, danwel opheffing van de gemeenschappelijke regeling worden de archiefbescheiden van de deelnemende gemeente, respectievelijk het openbaar lichaam, althans voor zover de archiefbescheiden niet noodzakelijk zijn voor de continuering van de dienstverlening en ondersteuning door de (voormalig(e)) deelnemende gemeente(n), overgebracht naar de archiefbewaarplaats van de gemeente Gorinchem. Indien archiefbescheiden wel noodzakelijk zijn voor continuering van de dienstverlening en ondersteuning door de (voormalig(e)) deelnemende gemeente(n), vindt de overdracht hiervan plaats aan de (voormalig(e)) deelnemende gemeente(n). Overdracht van archiefbescheiden kan ook plaatsvinden aan een door de (voormalig(e)) deelnemende gemeente(n) aan te wijzen derde, echter niet nadat hiertoe eerst door de (voormalig(e)) deelnemende gemeente(n) schriftelijke toestemming is verleend.
De bepalingen bij en krachtens de Archiefwet 1995 gesteld voor gemeenten, zijn van overeenkomstige toepassing op Avres, tenzij in dit hoofdstuk anders is voorzien. Waar in die bepalingen gesproken wordt over de gemeente, de raad, het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester, wordt daarvoor respectievelijk in de plaats gesteld Avres, het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter.
Het algemeen bestuur kan aan de toetreding nadere voorwaarden verbinden, waaronder een storting door de toetredende gemeente van een financieel kapitaal in de reserve(s) van Avres, de betaling door de toetredende gemeente van een vergoeding voor de kosten die gepaard gaan met de feitelijke invlechting in Avres; en de betaling van de jaarlijkse bijdragen overeenkomstig het bepaalde in artikel 36 van de regeling
Artikel 41 Aanvang uittredingsprocedure
De procedure voor uittreding vangt aan de dag nadat het algemeen bestuur de besluiten heeft ontvangen. Tenzij het algemeen bestuur een kortere termijn bepaalt, vindt de uittreding niet eerder plaats dan op 31 december te 24:00 uur van het tweede kalenderjaar volgend op het jaar waarin het algemeen bestuur van de besluiten tot uittreding in kennis is gesteld, tevens zijnde op 1 januari te 00:00 uur van het derde kalenderjaar volgend op het jaar waarin het algemeen bestuur van de besluiten tot uittreding in kennis is gesteld.
Indien het algemeen bestuur, op basis van een rapportage vanuit het dagelijks bestuur, constateert dat de besluiten tot uittreding van een raad en college en de gevolgen daarvan de vraag oproepen of continuering van de samenwerking in de gemeenschappelijke regeling Avres redelijkerwijs nog wel mogelijk is, doet zij de colleges en de raden van de deelnemers een voorstel tot opheffing van de gemeenschappelijke regeling Avres, als bedoeld in artikel 49, eerste lid gemeenschappelijke regeling Avres.
Indien een van de deelnemers uittredingsbesluiten neemt, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, en er door ter minste één ander college van de overige deelnemers, alsmede door de raad van diezelfde deelnemer, gedurende de effectueringsperiode van de eerst ontvangen uittredingsbesluiten, ook besluiten tot uittreding worden genomen, danwel besluiten worden genomen houdende een voorstel tot opheffing van de gemeenschappelijke regeling Avres, vindt opheffing van de regeling plaats. De besluiten tot uittreding van beide deelnemers, danwel de besluiten tot uittreding samen met de besluiten houdende een voorstel tot opheffing van de regeling, worden alsdan beschouwd als besluiten tot opheffing. Een besluitvormingsproces als bedoeld in het derde lid van artikel 49 blijft in dat geval achterwege. Het algemeen bestuur informeert de deelnemers zo spoedig mogelijk over de ontstane situatie.
Artikel 42 Procedure voor vaststelling uittredingsplan
Na ontvangst van het in het eerste lid van artikel 41 bedoelde besluiten, stelt het dagelijks bestuur - mede op basis van de inventarisatie als bedoeld in artikel 41 vierde lid en met in achtneming van de bepalingen in hoofdstuk 13 van deze regeling - in opdracht van het algemeen bestuur een concept uittredingsplan op.
Het concept uittredingsplan bevat de systematiek voor de berekening van de financiële gevolgen van de uittreding te betalen door de uittredende deelnemer aan het openbaar lichaam, resulterend in de calculatie van de concept uittreedsom en houdt verder in de uitwerking van de voorwaarden waaronder de uittreding kan plaatsvinden en andere aspecten die het gevolg zijn van de uittreding.
Met het oog op het bepalen van de inhoud van het concept uittredingsplan kan het algemeen bestuur een onafhankelijke externe deskundige aanwijzen, die in opdracht van het dagelijks bestuur het opstellen van een concept-uittredingsplan voorbereid. De kosten voor het inschakelen van een onafhankelijke externe deskundige zijn voor rekening van de uittredende deelnemer.
Het algemeen bestuur wijst de onafhankelijke externe deskundige aan op basis van een gezamenlijke voordracht van de uittredende deelnemer en de GR Avres. Indien geen overeenstemming kan worden bereikt over een gezamenlijke voordracht, wijst het algemeen bestuur de onafhankelijke externe aan op basis van een bindende voordracht van een selectiecommissie bestaande uit drie leden van het algemeen bestuur, waaronder in ieder geval een vertegenwoordiger in het algemeen bestuur van de uittredende deelnemer.
Tenminste 12 maanden voorafgaand aan het moment van uittreding stelt het algemeen bestuur het concept uittredingsplan met daarin de concept uittreedsom vast. Het algemeen bestuur baseert (de berekening van) de concept uittreedsom op de jaarrekening van het meest recent verstreken begrotingsjaar. Het concept uittredingsplan wordt vervolgens ter zienswijze aangeboden aan de gemeenten, waarbij de raden en colleges gedurende tien weken in de gelegenheid worden gesteld om hun wensen en bedenkingen met betrekking tot het concept uittredingsplan kenbaar te maken aan het algemeen bestuur. Na ontvangst van de zienswijzen stelt het algemeen bestuur het definitieve uittredingsplan vast - waarbij het algemeen bestuur de uitkomsten van de ontvangen zienswijzen betrekt -, met daarin opgenomen de concept uittreedsom, dit laatste onder verwijzing van het bepaalde in het zevende lid van dit artikel.
Alvorens het algemeen bestuur het concept uittredingsplan voor zienswijzen aanbiedt aan de gemeenteraden en de colleges, stelt het dagelijks bestuur de ondernemingsraad van Avres in de gelegenheid om advies uit te brengen over de personele en organisatorische gevolgen die voortvloeien uit het concept uittredingsplan, conform de bepalingen in de Wet op de ondernemingsraden. Met de inhoud van dit advies wordt rekening gehouden bij het opstellen van het concept uittredingsplan. Indien het dagelijks bestuur tijdens het opstellen van het concept uittredingsplan vaststelt dat de uittreding een verlies van 20 of meer arbeidsplaatsen tot gevolg heeft of kan hebben, treedt het dagelijks bestuur in overleg met de bij de sector betrokken vakbonden om te bepalen of het opstellen van een sociaal plan noodzakelijk is. De conclusies van dit overleg worden alsdan opgenomen in het voorstel waarmee het algemeen bestuur het concept uittredingsplan ter zienswijze aanbiedt aan de gemeenteraden en de colleges.
Uiterlijk zes maanden na het moment van uittreding stelt het algemeen bestuur de definitieve uittreedsom vast. Het algemeen bestuur baseert de berekening van de definitieve uit-treedsom op de jaarrekening van het begrotingsjaar direct voorafgaand aan het moment van uittreding, zijnde het jaar T-1 per 1 januari 00:00 uur, als bedoeld in artikel 41, derde lid.
Het algemeen bestuur biedt de uittredende deelnemer de keuze om de definitieve uitstroom som te betalen in een aantal termijnen of om de definitieve uittreedsom in een keer te betalen. Deze keuze wordt opgenomen in het besluit van het algemeen bestuur tot vaststelling van de definitieve uittreedsom, als bedoeld in het zevende lid.
Artikel 43 Berekening van de te vergoeden kosten
De berekening en de vaststelling van de voorlopige, respectievelijk de berekening en de vaststelling van de definitieve uittreedsom bestaat uitsluitend uit een vergoeding ter compensatie van frictiekosten en desintegratiekosten, onder aftrek van eventuele baten die de uittredende deelnemer toekomen. Bij de berekening van de frictiekosten en de desintegratiekosten worden de principes van goed koopmanschap en de principes van accounting in acht genomen.
Onder desintegratiekosten wordt verstaan alle kosten direct dan wel toekomstig te maken dan wel te dragen door het openbaar lichaam die samenhangen met de afbouw van overcapaciteit in personele en materiële sfeer en andere verplichtingen, de afbouw van risico’s inbegrepen, zowel ontstaan als direct gevolg van de uittreding, als ontstaan als direct gevolg van de uittreding binnen een periode van vijf jaar vanaf het moment van uittreding.
Onder baten wordt in ieder geval verstaan het financiële aandeel van de uittredende deelnemer in het vermogen/de reserves van het openbaar lichaam, waarbij het aandeel is gebaseerd op de financiële verdeelsleutel bedrijfsvoering. Na uittreding en (eventuele) uitbetaling van / verrekening met het aandeel in het vermogen / de reserves aan / ten behoeve van de uittredende deelnemer, bepaalt het algemeen bestuur voor de achterblijvende deelnemers de nieuwe omvang van het vermogen / de reserves onder gelijktijdige vaststelling van een nieuwe verdeelsleutel. Artikel 36, vijfde lid is daarbij van overeenkomstige toepassing.
De afbouw binnen het openbaar lichaam van overcapaciteit in personele en materiële sfeer en andere verplichtingen, de afbouw van risico’s inbegrepen, behelst een periode van vijf jaar. De jaarlijkse kosten die gepaard gaan met de afbouw worden in het uittredingsplan - en daarmee in de definitieve uittreedsom - voor het eerste jaar na de uittreding op 100 % gesteld, met een toepassing van een staffel voor de daarop volgende jaren. Het voorgaande leidt vervolgens tot het volgende schema van betaling van de kosten van de afbouw:
Artikel 44 Peildatum van de feiten en omstandigheden
De berekening van de kosten voor uittreding worden gebaseerd op de feiten en omstandigheden die bekend zijn op het moment van de daadwerkelijke uittreding. Beleidswijzigingen, wijziging van economische omstandigheden en wijziging van inzichten die zich voordoen of opkomen na het moment van de daadwerkelijke uittreding kunnen niet worden betrokken bij de bepaling van de hoogte van de uittreedsom.
Feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het moment van de daadwerkelijke uittreding kunnen niet leiden tot wijziging van de hoogte van de uittredsom, tenzij de uitgetreden deelnemer, dan wel het algemeen bestuur kan aantonen dat de hoogte van de uit-treedsom anders zou zijn bepaald indien:
Artikel 45 Overige aspecten met betrekking tot de kostenbepaling
Het openbaar lichaam is gehouden redelijkerwijs al het mogelijke te doen om de uittredings-kosten zo laag mogelijk te houden. Het voorgaande behoeft niet te leiden tot wijziging van overeenkomsten met en verplichtingen jegens derden die zijn aangegaan respectievelijk bepaald voorafgaand aan het tijdstip van ontvangst door het algemeen bestuur van het besluit tot uittreding van de deelnemer.
De uittredende deelnemer is gehouden zich in te spannen om de formatie van het openbaar lichaam die als gevolg van de uittreding boventallig is geworden met behoud van in dienst te nemen of anderszins in stand te doen houden. De waarde van de formatie die de uittredende deelnemer overneemt van het openbaar lichaam wordt gekapitaliseerd en in mindering gebracht op de uittreedsom.
De vertegenwoordigers van de uittredende deelnemer in het algemeen bestuur houden gedurende de periode vanaf het besluit tot uittreding tot de daadwerkelijke uittreding bij de beraadslaging in en besluitvorming door het algemeen bestuur rekening met de belangen van het openbaar lichaam zoals deze zich kunnen voordoen vanaf het moment van daadwerkelijke uittreding. Indien nodig onthouden deze vertegenwoordigers zich van beraadslaging en besluitvorming tenzij dit strijdig is met de belangen van hun gemeenten.
Artikel 46 Wijziging gemeenschappelijke regeling naar aanleiding van uittreding
Gelijktijdig met het opstellen van het van het concept uittredingsplan stelt het algemeen bestuur - indien dit noodzakelijk is gelet op de uittreding - een voorstel voor wijziging van de gemeenschappelijke regeling en van de daarop gebaseerde besluiten op. Dit voorstel wordt samen met concept uittredingsplan aan de deelnemers toegezonden voor besluitvorming.
Artikel 47 Archiefoverdracht bij uittreding
De archiefbescheiden van de uittredende deelnemer die noodzakelijk zijn voor continuering van dienstverlening en ondersteuning door de uittredende deelnemer richting haar inwoners, worden door de gemeenschappelijke regeling overgedragen aan de uittredende deelnemer, danwel aan een door de uittredende deelnemer aan te wijzen derde partij, dit laatste evenwel alleen na gegeven schriftelijke toestemming.
Artikel 49 Aanvang van de opheffingsprocedure.
Het algemeen bestuur legt het voorstel tot opheffing van de gemeenschappelijke regeling ter beslissing voor aan de colleges en de raden van de deelnemende gemeenten. Een dergelijk voorstel tot opheffing van de gemeenschappelijke regeling gaat in ieder geval van het algemeen bestuur uit, indien het algemeen bestuur constateert dat de besluiten tot uittreding van een raad college van burgemeester en wethouders als bedoeld in artikel 41, eerste lid van deze regeling de vraag oproepen of continuering van de samenwerking in de gemeenschappelijke regeling nog wel mogelijk is.
In afwijking van het bepaalde in het derde lid, vindt opheffing van de regeling eveneens plaats indien een van de deelnemers uittredingsbesluiten neemt als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de gemeenschappelijke regeling en er door ten minste één ander college van de overige deelnemers, alsmede door de raad van diezelfde deelnemer, gedurende de effectueringsperiode van de eerst ontvangen uittredingsbesluiten, ook besluiten tot uittreding worden genomen, danwel besluiten worden genomen houdende een voorstel tot opheffing van de gemeenschappelijke regeling Avres. De besluiten tot uittreding van beide deelnemers, danwel de besluiten tot uittreding samen met de besluiten houdende een voorstel tot opheffing van de regeling worden alsdan beschouwd als besluiten tot opheffing. De besluitvormingsprocedure als bedoeld in het derde lid blijft in dat geval achterwege. Het algemeen bestuur informeert de deelnemers zo spoedig mogelijk over de ontstane situatie.
Indien het algemeen bestuur binnen zes maanden na ontvangst van besluiten van een deelnemer houdende een voorstel tot opheffing van de regeling, van een andere deelnemer eveneens besluiten ontvangt houdende een voorstel tot opheffing van de regeling, worden deze besluiten alsdan beschouwd als besluiten tot opheffing. De besluitvormingsprocedure als bedoeld in het derde lid blijft in dat geval achterwege. Het algemeen bestuur informeert de deelnemers zo spoedig mogelijk over de ontstane situatie.
Artikel 50 Besluit tot liquidatie en opstellen liquidatieplan
Alvorens het algemeen bestuur het concept liquidatieplan voor zienswijzen toezendt aan de colleges en de gemeenteraden, stelt het de ondernemingsraad van Avres in de gelegenheid om advies uit te brengen over de personele en organisatorische gevolgen die voortvloeien uit het concept liquidatieplan, conform de bepalingen in de Wet op de ondernemingsraden. Met de inhoud van dit advies wordt rekening gehouden in het concept liquidatieplan.
Alvorens het algemeen bestuur het concept liquidatieplan voor zienswijzen toezendt aan de colleges en de gemeenteraden treedt het algemeen bestuur bovendien in overleg met de bij de sector betrokken vakbonden om te bepalen of bij het opstellen van het concept liquidatie-plan een sociaal plan noodzakelijk is. De conclusies van dit overleg worden opgenomen in het voorstel waarmee het concept liquidatieplan ter zienswijze wordt aangeboden aan de colleges en de gemeenteraden.
Artikel 51 Inhoud van het liquidatieplan
Het liquidatieplan bevat in ieder geval de volgende onderdelen:
Een beschrijving van de wijze van toerekening en toedeling van een positief of negatief saldo van de gemeenschappelijke regeling aan de deelnemers, alsmede de wijze van toerekening en toedeling van de kosten die gepaard gaan met de opheffing. In geval van een negatief saldo bevat het plan tevens regels voor de wijze waarop de gemeenten zorg dragen voor de nakoming van de verplichtingen van Avres.
Artikel 52 Uitgangspunt voor wijze van toerekening en toedeling saldi en kosten
Bij de toerekening en toedeling van een positief of negatief saldo, alsmede bij de toerekening en toedeling van de kosten van de opheffing, is de financiële verdeelsleutel van toepassing, zoals is opgenomen in de begroting van Avres van het jaar waarin het algemeen bestuur het li-quidatieplan vaststelt.
Voor de berekening van de toerekening en toedeling van de saldi, alsmede bij de berekening van de toerekening en toedeling van de kosten van de opheffing, kan het algemeen bestuur een onafhankelijke externe deskundige inschakelen. Het bepaalde in artikel 42, lid 3 en lid 4 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 54 Het archief na liquidatie
Na opheffing van de gemeenschappelijke regeling worden de archiefbescheiden van het openbaar lichaam, voor zover de archiefbescheiden niet noodzakelijk zijn voor de continuering van de dienstverlening en ondersteuning door de (voormalig(e)) deelnemende gemeenten, overgebracht naar de archiefbewaarplaats van de gemeente Gorinchem. Indien archiefbescheiden wel noodzakelijk zijn voor continuering van de dienstverlening en ondersteuning door de (voormalig(e)) deelnemende gemeente(n), vindt de overdracht hiervan plaats aan de (voormalig(e)) deelnemende gemeente(n). Overdracht van archiefbescheiden kan ook plaatsvinden aan een door de (voormalig(e)) deelnemende gemeente(n) aan te wijzen derde, echter niet nadat hiertoe eerst door de (voormalig(e)) deelnemende gemeente(n) schriftelijke toestemming is verleend.
Hoofdstuk 17 Evaluatie en rekenkameronderzoek
Voorafgaand aan de evaluatie wordt door het dagelijks bestuur in het jaar voorafgaande aan de evaluatie een onderzoeksvraagstelling geformuleerd, welke vervolgens voor advies aan de deelnemers zal worden voorgelegd. Na ontvangst van de adviezen stelt het algemeen bestuur de onderzoeksvraagstelling vast.
Artikel 58 Rekenkameronderzoek
De door de aan de gemeenschappelijke regeling deelnemende raden ingestelde rekenkamers of rekenkamercommissies zijn afzonderlijk of in samenwerking bevoegd bij de door of vanwege de gemeenschappelijke regeling ingestelde organen of commissies nadere inlichtingen in te winnen en de beschikking te krijgen over alle informatie of deze te vorderen die nodig is voor de uitoefening van de in artikel 184 van de Gemeentewet omschreven taken, waaronder het instellen van een onderzoek.
Hoofdstuk 18 Overgangs- en slotbepalingen
Met het oog op voortdurende wettelijke, juridische en financiële omstandigheden is de gemeenschappelijke regeling Avres voortgebouwd op de juridische structuur van de gemeenschappelijke regeling Werkvoorzieningsschap de Avelingen Groep en is de gemeenschappelijke regeling Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden per 1 januari 2016 geliquideerd en heeft vereffening plaatsgevonden.
Op grond van de gemeenschappelijke regeling Avres 2016, is het openbare lichaam gemeenschappelijke regeling Avres, met ingang van 1 januari 2016 in de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechten en plichten van de gemeenschappelijke regeling Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard /Vijfheerenlanden getreden, voor wat betreft de in artikel 4, 5 en 6 van de gemeenschappelijke regeling Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden omschreven belangen, taken en bevoegdheden.
Aldus genomen te Gorinchem 30-05-2024;
Aldus genomen te Molenlanden 22-04-2024;
Aldus genomen te Vijfheerenlanden 21-03-2024
Sinds de fusie tussen de Regionale Sociale Dienst Alblasserwaard-Vijfheerenlanden (RSD) en het werkvoorzieningsschap de Avelingen Groep - en daarmee de oprichting van Avres per 1 januari 2016 -, is dit de vijfde wijziging (van de tekst) van de gemeenschappelijke regeling. Deze wijziging van de (tekst van de) gemeenschappelijke regeling - vanwege voortdurende wettelijke, juridische en financiële omstandigheden een voortzetting van de Gemeenschappelijke regeling Avelingen Groep, waarin de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de voormalige RSD zijn ingevlochten - is wat meer elementair dan de voorgaande vier wijzigingen.
De vorige wijzigingen vonden met name hun oorzaak in regionale ontwikkelingen (uittredingen van deelnemende gemeenten (Hardinxveld-Giessendam en Lingewaal) en gemeentelijke herindelingen (Molenwaard en Giessenlanden en Leerdam. Zederik en Vianen), en in de invoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra). De aanleiding voor de huidige wijziging daarentegen is een meer fundamentele wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr); de organieke wet waar ook Avres haar grondslag aan ontleent.
Deze laatste wijziging van de wet - zo beschrijft het wetsvoorstel - heeft als voornaamste doelstelling de democratische legitimatie van gemeenschappelijke regelingen te versterken. Daartoe is een aantal wijzigingen in de Wet gemeenschappelijke regelingen opgenomen.
De belangrijkste wijzigingen - voor zover van toepassing en directe doorwerking voor Avres - zijn:
Een deel van de wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen is op 1 juli 2022 in werking getreden. Dit geldt dan in het bijzonder voor de langere doorlooptijden bij het vaststellen van de begroting. Het overgrote deel van de overige wijzigingen treedt op 1 juli 2024 in werking. Dit biedt de gemeenschappelijke regelingen en de gemeenten de mogelijkheid om de wijzigingen tijdig formeel en feitelijk te vertalen en te implementeren in (de tekst van) de gemeenschappelijke regelingen.
In het proces van het opstellen van de gewijzigde tekst van de gemeenschappelijke regeling Avres heeft er diverse malen overleg plaatsgevonden met de griffies van alle drie deelnemende gemeenten. De inventarisatie van de wijzigingen uit het wetsvoorstel in relatie tot datgene wat hieromtrent reeds in de “oude” tekst of nadere regelgeving geregeld was, de uitkomst van de gesprekken met de griffies en nog enige (andere) actualiseringsaspecten, hebben geleid tot de thans voorliggende tekst. In het volgende hoofdstuk zal kort en op hoofdlijnen worden ingaan op welke wijze de wijzigingen zijn verwerkt.
2. De doorgevoerde wijzigingen in de tekst van de GR Avres
Langere termijnen planning en control cyclus.
De langere termijnen planning en control cyclus, hebben betrekking op de ruimere doorlooptijden bij het besluitvormingsproces rondom de begroting(swijzigingen). Onder de werking van de “oude” wet moest de vastgestelde begroting vóór 15 augustus bij de provincie zijn ingediend. Na de wetswijziging is deze datum verschoven naar 15 september. Tegelijkertijd is de termijn van de wettelijke verplichte zienswijzeprocedure op de ontwerp begroting verruimd van acht naar twaalf weken. Deze verschuiving valt voor een (groot deel) in de periode van het zomerreces, een periode waarin besluitvormingsprocessen gewoonlijk stilliggen. De verruiming biedt echter wel de mogelijkheid voor de raden om het hele traject van zienswijze vóór het zomerreces (7-15 juli) af te ronden. De vaststelling van de begroting door het AB wordt dan over het zomerreces heen getild (31 augustus – 14 september), in plaats dat deze vaststelling plaatsvindt - zoals voorheen gebruikelijk was - vóór het zomerreces. (artikel 32 GR Avres)
Overigens geldt de verruiming van de termijn van het besluitvormingsproces niet voor de jaarrekening. Deze moet - net als voorheen - vóór 15 juli bij de provincie zijn ingediend. De niet wettelijke zienswijzeprocedure - hiervoor is bij de totstandkoming van Avres in 2016 gekozen (zie ook zienswijze op andere besluiten dan ontwerpbegroting) - en de vaststelling moeten dan ook vóór het zomerreces zijn afgerond. Wel is de termijn van de zienswijzeprocedure voor de jaarrekening iets uitgebreid: van acht naar tien weken. (artikel 33 GR Avres)
Reactie op zienswijze ontwerpbegroting.
Na het doorlopen van de zienswijzeprocedure en de vaststelling van de begroting (en rekening) door het algemeen bestuur, was het binnen Avres al gebruikelijk om een reactie op de uitgebrachte zienswijze(n) naar de gemeenten te sturen. Het versturen van een reactie op de zienswijzen is nu ook wettelijk verankerd en heeft om die reden ook een plek gekregen in de GR Avres. Afwijkend ten opzichte van de praktijk in het verleden is daarbij dat deze reactie niet meer na de vaststelling, maar voor de vaststelling moet worden verzonden. Ook dat is in de tekst van de GR verwerkt. (artikel 32 GR Avres)
Zienswijzen op andere besluiten dan ontwerpbegroting
Avres is een zogeheten gemengde raadsregeling waarbij zowel de raden als de colleges taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden hebben overgedragen aan Avres. Bij de totstandkoming van Avres in 2015 - 2016 is er reeds voor gekozen om de verbinding met de raden en de colleges zo maximaal mogelijk vorm te geven door in besluitvormingsprocessen zienswijzeprocedures in te bouwen. Dit betreft niet wettelijk verplichte zienswijzeprocedures voor (extern werkende) verordeningen (artikel 11, lid 3 GR Avres), de jaarrekening (artikel 33, lid 2 Gr Avres) en strategische en kadernota’s (artikel 11, lid 3 GR Avres). In vergelijking met de vorige (tekst van de) gemeenschappelijke regeling is de termijn waarbinnen deze zienswijzeprocedure lopen uitgebreid van acht naar tien weken.
Naast de zienswijzeprocedures stellen de raden het meerjarenbeleidsplan van Avres vast (artikel 6 GR Avres) en het bankreglement (artikel 5, lid 4 GR Avres)
De wijziging in de Wet gemeenschappelijke regelingen die de mogelijkheid biedt om ook zienswijzeprocedures toe te passen op andere besluiten dan de ontwerpbegroting heeft derhalve geen gevolgen voor de bestaande handelswijze omdat dit reeds in 2016 sinds de oprichting van Avres is geregeld.
Actieve informatieplicht van het bestuur van het samenwerkingsverband / de gemeenschappelijke regeling.
Een bepaling over de actieve informatieplicht is al sinds 2002 opgenomen in de Wet gemeenschappelijke regelingen. Op grond van die bepaling dient het bestuur de raden en de colleges te voorzien van alle inlichtingen die de raden en/of de colleges nodig hebben voor de uitoefening van hun taken. In de vorige tekst van de gemeenschappelijke regeling stond dit enkel geformuleerd voor het algemeen bestuur. Met de wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen is dit verruimd. Niet langer geldt de actieve informatieplicht (alleen) voor het algemeen bestuur, maar voor het gehele bestuur van de gemeenschappelijke regeling. Alle bestuursorganen binnen de gemeenschappelijke regeling, dat wil zeggen: het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter, hebben nu afhankelijk van hun taken en bevoegdheden binnen de gemeenschappelijke regeling een actieve informatieplicht. Dit wordt in de nieuwe bepaling vorm gegeven door het gebruik van het woord bestuur dat alle bestuursorganen omvat (artikel 26, lid 1 en lid 3 GR Avres). De informatieverstrekking ook als het vanuit de overige twee bestuursorganen betreft, gaat uit van het dagelijks bestuur (lid2), tenzij expliciet wordt verzocht dat deze informatie wordt verstrekt door het algemeen bestuur of de voorzitter. Hiervoor is gekozen omwille van de coördinerende rol die het dagelijks bestuur uitoefent rondom de informatievoorziening.
In het kader van de informatievoorziening is verder in artikel 28, lid 3 van de tekst van de GR invulling gegeven aan de inwerking getreden bepalingen uit de Wet open overheid.
Regionale raadsadviescommissie
Een geheel nieuw instrument is de zogeheten regionale adviescommissie. De Wet gemeenschappelijke regeling geeft de gemeenteraden de mogelijkheid om het algemeen bestuur te verzoeken een regionale adviescommissie in te stellen. Omdat deze mogelijkheid al in de wet is opgenomen is het niet noodzakelijk om dit per se in de tekst van de gemeenschappelijke regeling op te nemen. Toch is dit in de nieuwe tekst van de GR gebeurd als “kapstokartikel”, om als daadwerkelijk van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, een wat meer directe borging van deze commissie in de governancestructuur van Avres te krijgen.
De instelling van een raadsadviescommissie geschiedt door het algemeen bestuur op verzoek (=besluit) van de betrokken gemeenteraden. Alle raden moeten instemmen met de instelling van de raadsadviescommissie. Als dat gebeurt, dan is het voor het algemeen bestuur een verplichting om tot instelling hiervan over te gaan. Het kiezen van de leden van de commissie per gemeente is aan de betreffende raad. Een raad kan na haar genomen instemmend besluit tot instelling, ook besluiten om niet actief te participeren. Alleen raadsleden kunnen lid zijn.
De doelstelling van de raadsadviescommissie is om raden met elkaar te laten overleggen bijvoorbeeld met het oog op het afstemmen van een uit te brengen zienswijze. De raadsadviescommissie is uitdrukkelijk niet bedoeld om de rol van de gemeenteraden over te nemen of om tot besluitvorming te komen. Besluitvorming blijft bij de individuele raden liggen. Daarnaast kan de raadsadviescommissie een advies geven aan de raden, maar ook aan het algemeen bestuur.
Zoals hierboven al is aangegeven is in de tekst van de gemeenschappelijke regeling de mogelijkheid tot het instellen van een raadsadviescommissie als kapstokartikel opgenomen (artikel 21, lid 1 GR Avres). Of een dergelijke adviescommissie er bij Avres ook komt, is uiteindelijk afhankelijk van een besluit dat alsdan door alle raden eensluidend is genomen. Na een dergelijk instellingsbesluit moet het algemeen bestuur de bevoegdheden, de taken en werkwijze van de raadsadviescommissie regelen. Het algemeen bestuur kan de bevoegdheden, de taken en de werkwijze van de raadsadviescommissie pas vaststellen, nadat de raden van de deelnemende gemeenten in de gelegenheid zijn gesteld hun wensen en bedenkingen hieromtrent ter kennis van het algemeen bestuur te brengen. (artikel 21, lid 2 GR Avres).
De raadsadviescommissie heeft in de tekst van de gemeenschappelijke regeling een plek gekregen tussen de andere commissies die kunnen worden ingesteld: de bestuurscommissie (artikel 22 GR Avres) en de commissie van advies (artikel 23 GR Avres). De auditcommissie, die in de oude tekst van de GR was opgenomen onder artikel 23a, is geschrapt. Deze is bij de oprichting van Avres in de tekst opgenomen omdat toen slechts 3 van de 7 gemeenten vertegenwoordigd waren in het dagelijks bestuur. Op deze wijze - zo was de gedachte - konden de gemeenten die toen niet vertegenwoordigd waren in het DB, meer betrokken worden bij de financiële aspecten binnen Avres. Door middel van een praktische aanpassing van de werkwijze door het DB vlak na de oprichting van Avres, maar op dit moment ook en vooral omdat alle drie de deelnemende gemeenten op gelijke wijze in zowel in het DB als het AB zijn vertegenwoordigd, is de noodzaak voor een dergelijke auditcommissie verdwenen.
Betrokkenheid ingezetenen bij voorbereiding, uitvoering en evaluatie van beleid.
Burgerparticipatie is een nieuw aspect dat in de gewijzigde wet is opgenomen. De Wet gemeenschappelijke regelingen loopt hiermee vooruit op een aanstaande wijziging van de Gemeentewet. Participatie van en door inwoners wordt steeds belangrijker gevonden. Om die reden is in de Wgr dan ook bepaald dat in de tekst van de gemeenschappelijke regeling moet worden opgenomen op welke wijze ingezetenen en belanghebbenden worden betrokken bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van beleid. In de tekst van de gemeenschappelijke regeling Avres is dit uitgewerkt in artikel 24.
In het tweede lid van dit artikel is in het kader van de burgerparticipatie met name de rol (en positie) van de cliëntenraad van Avres benoemd. In de tekst van de gemeenschappelijke regeling is hieraan ook nog verder invulling gegeven in artikel 11, vijfde lid. Deze bepaling biedt de cliëntenraad, bij het uitbrengen van een advies aan het algemeen bestuur, een gelijkwaardige positie als de gemeenteraden bij het uitbrengen van een zienswijze.
Overigens is in het tweede lid van artikel 24 uitdrukkelijk gekozen voor de formulering dat de door het algemeen bestuur op grond van artikel 47 van de Participatiewet ingestelde cliëntenraad in ieder geval een van de vormen is waardoor invulling wordt gegeven aan burgerparticipatie. Ook inspraak tijdens de vergadering van het algemeen bestuur (artikel 10, lid 3, tekst GR Avres) en bijvoorbeeld opiniepeilingen zijn vormen waarmee invulling en inhoud kan worden gegeven aan burgerparticipatie.
Verplichte opneming van een uitgebreidere uittredingsregeling
Sinds haar oprichting in 2016 heeft Avres moeten inspelen op twee uittredingen (gemeente Hardinxveld-Giessendam en de voormalige gemeente Lingewaal). Daarnaast waren er ook twee gemeentelijke herindelingen (gemeenten Leerdam, Vianen en Zederik, en Molenwaard en Giessenlanden). In dat licht heeft het algemeen bestuur al in 2016 een uitgebreidere uitgewerkte uittredingsregeling vastgesteld, later gevolgd door een gecombineerde uittredings-/opheffingsregeling. Deze uitgewerkte regeling voldoet inhoudelijk nog steeds, echter op grond van de bepalingen in de gewijzigde Wet gemeenschappelijke regelingen, mag een dergelijke uitwerking niet meer in een nadere regeling plaatsvinden, maar moet dit onderdeel zijn van de tekst van de gemeenschappelijke regeling zelf.
Om die reden is de bestaande tekst van de uittredings-/opheffingsregeling inhoudelijk zoveel mogelijk één op één verplaatst naar de tekst van de gemeenschappelijke regeling (artikel 41 t/m 47 en artikel 49 t/m 54, tekst GR Avres). Wel zijn daarbij enkele artikelen tot nieuwe artikelen samengevoegd en zijn de artikelen passend gemaakt aan de huidige situatie van drie deelnemende gemeenten.
Eén nieuw element is daarbij toegevoegd. Dit nieuwe element betreft artikel 43, zesde lid van de tekst van de gemeenschappelijke regeling Avres en behelst de toepassing van een zogeheten staffel bij de afbouw binnen het openbaar lichaam van overcapaciteit in personele en materiële sfeer en andere verplichtingen, de afbouw van risico’s inbegrepen. De toepassing van een dergelijke staffel is door Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid Holland als verplichting (aan Avres) opgelegd in een uitspraak naar aanleiding van een procedure van administratief beroep tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardinxveld Giessendam en het algemeen bestuur van Avres (uitspraak GS provincie Zuid Holland d.d. 04-07-2017). Het staffelprincipe is ook toegepast bij de latere uittreding van de voormalige gemeente Lingewaal.
Van de gelegenheid tot aanpassing van de tekst van de gemeenschappelijke regeling Avres is ook gebruik gemaakt tot het invoegen van een drietal nadere aspecten bij de toetreding van een nieuwe deelnemer. Deze aspecten hebben betrekking op de storting van een kapitaal in de reserves, de kosten die gepaard gaan met de “invlechting” van de nieuwe deelnemer en de aanpassing van de financiële verdeelsleutel (artikel 40, lid 4, tekst GR Avres).
Verplichte opneming van een evaluatiebepaling.
Tijdens het totstandkomingsproces van de wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen werd geconstateerd dat in heel veel gemeenschappelijke regelingen een bepaling rondom evaluatie ontbrak. In de oude tekst van de gemeenschappelijke regeling Avres was een dergelijke bepaling al wel opgenomen. De laatste evaluatie van Avres is in 2021 ter bespreking aangeboden aan de raden van de deelnemende gemeenten.
Artikel 57 van de tekst van de gemeenschappelijke regeling betreft de evaluatiebepaling. Deze is geactualiseerd.
In deze nieuwe versie van de tekst van de gemeenschappelijke regeling is verder een aantal technische en tekstuele wijzigingen doorgevoerd die beter aansluiten bij de situatie met drie deelnemers, inspelen op het feit dat Avres reeds acht jaar bestaat (bijvoorbeeld considerans, overgangsrecht en algemene toelichting) en rekening houden met wijzigingen in overige wet- en regelgeving.
Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen
In artikel 1, eerste lid onder e, wordt met het begrip deelnemers nogmaals benadrukt dat het hier een regeling betreft tussen zowel de raden, als de colleges van burgemeester en wethouders. Het hanteren van alleen het begrip gemeente of deelnemende gemeente in dit verband zou tot verwarring kunnen leiden, immers de burgemeester als orgaan is bijvoorbeeld niet bij de wijziging van deze gemeenschappelijke regeling betrokken. Door deelnemers te definiëren als in de begripsbepaling is vermeld, wordt op die plaatsen in de tekst benadrukt dat het de raden en de colleges zijn als gemeentelijke organen met wie de verbinding tussen de gemeenten en het openbare lichaam tot stand is gebracht.
Verder wordt in artikel 1, eerste lid, onder h bij het college van gedeputeerde staten gesproken over de colleges van de provincie Zuid-Holland en Utrecht. Het rechtsgebied van onderliggende gemeenschappelijke regeling is provincie-overschrijdend. De gemeenten Gorinchem en Molenlanden behoren tot de provincie Zuid-Holland. De gemeente Vijfheerenlanden behoort tot de provincie Utrecht. In de Wgr is in artikel 29 het uitgangspunt opgenomen dat het college van gedeputeerde staten van de provincie waar de plaats van vestiging van de gemeenschappelijke regeling is gelegen, de bevoegdheden uit de wet uitoefent die de provincie toekomen. Bij deze gemeenschappelijke regeling is dat derhalve de provincie Zuid-Holland. Wel vloeit uit de tweede en derde volzin uit artikel 29 Wgr voort, dat het college van GS bij het uitoefenen van haar bevoegdheden overleg voert met het andere college van GS en dat besluiten die moeten worden medegedeeld aan het college van gedeputeerde staten van de provincie waar de gemeenschappelijke regeling is gevestigd, ook aan gedeputeerde staten van die andere provincie moet worden medegedeeld.
Een gemeenschappelijke regeling in de vorm van een openbaar lichaam is de “zwaarste” vorm van een gemeenschappelijke regeling. Op grond van artikel 8, lid 1, tweede volzin Wgr bezit dit lichaam rechtspersoonlijkheid. De gemeenschappelijke regeling kan hierdoor zelfstandig deelnemen aan het rechtsverkeer en bijvoorbeeld overeenkomsten afsluiten, maar ook besluiten om personeel in dienst te nemen. Op de vrijheid tot deelname aan het rechtsverkeer is één beperking van toepassing. In artikel 31 a van de Wgr is opgenomen dat het oprichten en/of deelnemen in een privaatrechtelijke rechtspersoon slechts mogelijk is als de regeling daarin voorziet, “dat (…deelname en/of oprichting…) in het bijzonder aangewezen moet worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang” én dat een besluit niet eerder wordt genomen dan nadat de raden van de deelnemende gemeenten een ontwerpbesluit is toegezonden en de raden in de gelegenheid zijn gesteld om hun wensen en bedenkingen ter kennis van het algemeen bestuur te brengen,
Hoofdstuk 2: Belang, doelstelling, taken en bevoegdheden
In artikel 3 wordt gevolg gegeven aan artikel 10, eerste lid van de Wet gemeenschappelijke regelingen, waarin staat aangegeven dat het belang waartoe de gemeenschappelijke regeling is getroffen, in de gemeenschappelijke regeling moet staan vermeld. Het belang van de gemeenschappelijke regeling kan ook worden beschouwd als de doelstelling van de organisatie.
Artikel 4 De taken van het openbaar lichaam
In het eerste lid van dit artikel worden taken opgesomd waarop het openbaar lichaam zich richt. Omdat deze gemeenschappelijke regeling de juridische basis vormt voor de fusieorganisatie van de Avelingen Groep en de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden, worden in dit lid taken opgesomd die voorheen al door beide organisaties werden uitgevoerd.
Overigens blijkt uit de woorden “in ieder geval”, dat in dit lid niet alle taken limitatief worden opgesomd. Een dergelijke limitatieve taakopsomming zou te gedetailleerd worden, met het gevaar dat wellicht een specifieke taak vergeten zou worden. Uit de jurisprudentie en de literatuur blijkt dat de beschrijving van het belang/de doelstelling - en de uitwerking daarvan in de taken - niet te algemeen mag zijn, maar ook niet tot op detailniveau hoeft plaats te vinden. De taakopsomming die in dit lid wordt gegeven is derhalve een opsomming op hoofdlijnen die verder reikt dan een algemene beschrijving, zonder dat deze tegelijkertijd te gedetailleerd is. Zij moet dan ook vooral worden beschouwd als een verdere uitbouw van hetgeen is gesteld in artikel 3, onder het belang / de doelstelling, waartoe de gemeenschappelijke regeling is getroffen.
Overigens betekent de formulering van “het richten op” nog niet dat daarmee de taken ook daadwerkelijk zijn overgedragen. De juridische basis voor de overdracht van de taken (en bevoegdheden) door de deelnemers aan het openbaar lichaam is geregeld in artikel 5. De formulering in artikel vijf - in de vorm van “alle taken” - maakt bovendien dat de opsomming sluitend is geworden.
In het tweede lid is een bepaling opgenomen over de taken die de organisatie toekomen in het kader van de (regionale) rampenbestrijding. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de wens van de gemeenten om bij rampen aan de burgers in de regio een bepaalde ondersteuning te geven. Omdat in 2015 de structuur en de organisatie bij rampenbestrijding zijn gewijzigd, zullen die taken kleinschaliger zijn dan in het verleden. De afspraken die de betrokken gemeenten en het openbare lichaam daarover gaan maken, zullen daarop worden afgestemd.
Artikel 5 De overdracht van taken en bevoegdheden
In dit artikel wordt de formele overdracht van de taken en bevoegdheden door de raden en de colleges van burgemeester en wethouders aan Avres geregeld (= delegatie). Het betreft hier een gemeenschappelijke regeling in de vorm van een gemengde raadsregeling. Dit betekent dat zowel de colleges van burgemeester en wethouders als de raden deze regeling treffen. Zij hebben derhalve als gemeentelijk bestuursorgaan in 2015 dus ook ieder afzonderlijk een besluit over deze gemeenschappelijke regeling genomen, en daarmee tevens - voor zover het de eigen bevoegdheden van de raad en het college betreft - ook een afzonderlijk besluit over de overdracht van de taken en de bevoegdheden. In de formulering van artikel 5 komt dit ook tot uitdrukking omdat wordt gesproken over de bevoegdheden die aan de raad of aan het college van burgemeester en wethouders zijn opgedragen/toekomen. Daar waar het een expliciete bevoegdheid van de raad of het college betreft is dit ook tot uitdrukking gebracht, bijvoorbeeld met betrekking tot het Bijstandsbesluit zelfstandigen, op grond waarvan slechts het college bevoegdheden bezit (lid 2) of het vaststellen van het plan schulddienstverlening, dat op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening toekomt aan de raad (lid 1).
De bijzondere bijstand en het minimabeleid - voor zover dat gerelateerd is aan de bijzondere bijstand - worden in dit artikel niet expliciet benoemd. Zij maken als zodanig namelijk onderdeel uit van de (uitvoering) van de Participatiewet waarvan de overdracht van de taken en bevoegdheden al geregeld is.
Het verstrekken van (financiële) tegemoetkomingen in het kader van kinderopvang op grond van sociaal medische indicatie is overigens niet opgenomen in de overdracht van taken en bevoegdheden, omdat deze zijn grond vindt in de eigen bevoegdheid van het bestuur van de Regionale Sociale Dienst.
Bij het lezen en de interpretatie van de tekst van de gemeenschappelijke regeling is daarnaast ook artikel 11 van belang (de taken en bevoegdheden van het algemeen bestuur en de zienswijzeprocedure); artikel 18 (taken en bevoegdheden van het dagelijks bestuur en de overdracht van de bevoegdheden via de regeling door het algemeen bestuur aan het dagelijks bestuur).
In het derde lid is bepaald dat een van de taken van Avres is, het in stand houden van een kredietbank. Omdat het hier een voortzetting van de kredietbank betreft die was ondergebracht bij de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden, en Avres moet worden beschouwd als haar rechtsopvolger, wordt in dit lid gesproken over “het in stand houden” van een kredietbank.
Het vierde lid geeft inhoud en gevolg aan het bepaalde in artikel 4.37 van de Wet op het financieel toezicht. Daarin wordt bepaald dat in het geval een kredietbank is ingesteld bij het treffen van een gemeenschappelijke regeling, de raden de bevoegdheid hebben om het bankreglement vast te stellen. Overigens wordt hier wellicht ten overvloede vermeld, dat het toezicht bij een kredietbank die door een gemeenschappelijke regeling is getroffen, op grond van het bepaalde in de Wet financieel toezicht wordt uitgevoerd door het algemeen bestuur van de gemeenschappelijke regeling.
Uitgangspunt binnen deze gemeenschappelijke regeling is zoveel mogelijk inhoud, vorm en uitvoering te geven aan de wet- en regelgeving op basis van gezamenlijkheid, gemeenschappelijkheid en solidariteit. Een en ander neemt niet weg dat er voor ieder van de deelnemers de mogelijkheid moet blijven bestaan om binnen het verband van de gemeenschappelijke regeling eigen beleidsaccenten aan de uitvoering te geven. Tijdens het wijzigingsproces van deze gemeenschappelijke regeling bij de fusie in 2015, is afgesproken dat dit in de tekst van de gemeenschappelijke regeling tot uitdrukking komt. In het vijfde lid wordt hier aan tegemoet gekomen. De afspraak is dat bij geringe afwijkingen van het gezamenlijke beleid die binnen “de contributie” blijven, dat wil zeggen niet al te grote gevolgen hebben voor de effectiviteit en de efficiency van de bedrijfsvoering, dergelijke beleidsaccenten zondermeer mogelijk zijn. Bij grote afwijkingen van het beleid en die door die afwijking “buiten de contributie” vallen, blijft dit nog steeds mogelijk, maar kan het bestuur hieraan nadere voorwaarden en een eventuele kostentoerekening verbinden.
Overigens dient nog vermeld te worden dat op grond van artikel 8 c van de Paticipatiewet één uitzondering is gemaakt met betrekking tot de overdracht van collegebevoegdheden richting een gemeenschappelijke regeling, namelijk de paragrafen 7.1 en 7.3. Deze paragrafen hebben betrekking op de financieringsstromen en het leveren van verantwoordingsinformatie. De Rijksuitkeringen worden namelijk nooit rechtstreeks aan een gemeenschappelijke regeling toegekend, maar aan de individuele gemeenten, omdat de landelijke verdeelmodellen uitgaan van alle afzonderlijke gemeenten in Nederland. Als gevolg hiervan dient ook de verantwoording per gemeente plaats te vinden. Indien derhalve in de tekst van deze gemeenschappelijke regeling wordt gesproken over alle taken van het college, moet dit in samenhang gelezen worden met het bepaalde van artikel 8 c van de Participatiewet. In het zesde lid van artikel 5 is dit nogmaals expliciet aangegeven.
Artikel 6 Meerjarenbeleidsplan.
Om de sturing op kaders en hoofdlijnen door de colleges en de raden te waarborgen wordt in deze gemeenschappelijke regeling het instrument van het meerjarenbeleidsplan geïntroduceerd. Dit meerjarenbeleidsplan is een beleidsplan met het beleidsperspectief voor de komende vier a vijf jaar. Het meerjarenbeleidsplan wordt (ambtelijk) gezamenlijk voorbereid door de gemeenten én Avres en wordt zoals eerder is aangegeven vastgesteld door de colleges en de gemeenteraden. Met betrekking tot het vaststellen van het meerjarenbeleidsplan vindt derhalve geen delegatie of overdracht van bevoegdheden plaats. Dit is het meerjarig beleidskader, (mede) vanuit de gemeenten, dat door de colleges en de gemeenteraden wordt vastgesteld. Als uitwerking van het meerjarenbeleidsplan zal jaarlijks een jaarplan worden ontwikkeld, waarin de uitgangspunten van het meerjarenbeleidsplan voor ieder begrotingsjaar worden geconcretiseerd. Dit jaarplan zal als zodanig in de verschillende programma’s van de begroting worden verwerkt.
Dit artikel schept de mogelijkheid voor de deelnemers om bepaalde diensten van Avres af te nemen. Bij dienstverlening gaat het om de uitvoering van feitelijke werkzaamheden door het openbaar lichaam ten behoeve van de deelnemers. Er is bij dienstverlening geen overdracht van bevoegdheden van de deelnemende gemeente(n) aan het openbaar lichaam. Wel kan er sprake zijn van bevoegdheidsuitoefening.
De gemeenschappelijke regeling Avres is niet alleen bevoegd om diensten te verlenen aan de deelnemers. Ook bestuursorganen van gemeenten en andere organisaties die niet deelnemen aan de gemeenschappelijke regeling kunnen in principe diensten afnemen van de gemeenschappelijke regeling. De dienstverlening geschiedt op basis van een dienstverleningsovereenkomst. In de dienstverleningsovereenkomst wordt in ieder geval opgenomen welke prestaties er geleverd moeten worden, welke kosten hiervoor in rekening worden gebracht en de voorwaarden waaronder tot dienstverlening wordt overgegaan.
Uiteraard zullen dienstverleningsovereenkomsten worden gesloten met inachtneming van de reguliere regels en procedures die voortvloeien uit de Wet markt en overheid, de Aanbestedingswet en Europese regelgeving.
In dit artikel zijn de organen in deze gemeenschappelijke regeling genoemd. Het algemeen bestuur bekleedt daarbij de positie die vergelijkbaar is met die van de gemeenteraad. De taken en bevoegdheden van het dagelijks bestuur zijn vergelijkbaar met die van het college van burgemeester en wethouders. Ook de positie van de voorzitter is opgenomen. Deze is slechts deels vergelijkbaar met die van de burgemeester. Afgezien van de benoemingswijze (de burgemeester is immers kroonbenoemd) zit het verschil inhoudelijk met name in de bevoegdheden. Vanuit de Gemeentewet kent de burgemeester een aantal specifieke bevoegdheden, in het bijzonder op het terrein van de openbare orde en veiligheid, die de voorzitter van een gemeenschappelijke regeling niet toekomen. De belangrijkste bevoegdheden van een voorzitter van een gemeenschappelijke regeling beperken zich tot het in en buiten rechte vertegenwoordigen van de gemeenschappelijke regeling, het leiding geven aan de vergaderingen van het algemeen en het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling en het ondertekenen van de correspondentie die van het algemeen en het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling uitgaat.
Als laatste orgaan worden de bestuurscommissies genoemd.
Op grond van de Wgr kunnen er drie commissies worden onderscheiden. Een raadsadviescommissie, een commissie van advies en een commissie ter behartiging van bepaalde belangen (= bestuurscommissie).
De raadsadviescommissie wordt door het algemeen bestuur na een eensluidend verzoek van de raden van de deelnemende gemeenten ingesteld. Na een dergelijk verzoek moet het algemeen bestuur hier gevolg aan geven en de bevoegdheden, de taken en de werkwijze van deze commissie regelen, echter niet nadat de raden hieromtrent in de gelegenheid zijn gesteld hun wensen en bedenkingen kenbaar te maken.
De commissies van advies kunnen door het algemeen bestuur voor de volgende drie organen worden ingesteld: voorzitter, dagelijks bestuur of algemeen bestuur. Voor het dagelijks bestuur en de voorzitter gebeurt dit op voordracht.
Een commissie ter behartiging van bepaalde belangen wordt door het algemeen bestuur ingesteld. Een mogelijkheid daartoe moet in de regeling zijn opgenomen en het algemeen bestuur gaat niet over tot het instellen van een dergelijke commissie alvorens de raden van dit voornemen op de hoogte zijn gesteld en in de gelegenheid zijn gesteld hun wensen en bedenkingen hierover ter kennis van het algemeen bestuur te brengen. In onderliggende gemeenschappelijke regeling is de mogelijkheid tot het instellen van een commissie ter behartiging van bepaalde belangen opgenomen.
Alleen de commissie ter behartiging van bepaalde belangen (= bestuurscommissie) is overigens als een orgaan aan te merken (lid 4). De raadsadviescommissie en de commissie van advies zijn derhalve geen organen.
Hoofdstuk 4: Het Algemeen Bestuur
Gelet op de overgedragen bevoegdheden (artikel 5 van de gemeenschappelijke regeling), is deze gemeenschappelijke regeling een zogeheten gemengde raadsregeling. Deze regeling is gemengd van aard omdat er zowel raads- als collegebevoegdheden worden overgedragen. Artikel 13, lid 1, tweede volzin van de Wgr is dan van toepassing. “De leden van het algemeen bestuur worden door de raad uit zijn midden, de voorzitter inbegrepen, en uit de wethouders aangewezen”. Aan het begin van de raadsperiode, wijzen de raden derhalve de leden van het algemeen bestuur aan.
De formulering van artikel 13, lid 1, tweede volzin van de Wgr, houdt de mogelijkheid open om zowel raads- als collegeleden aan te wijzen als lid van het algemeen bestuur. In de tekst van deze gemeenschappelijke regeling wordt dit bevestigd. . In de juridische literatuur rondom de Wet gemeenschappelijke regelingen is namelijk aangegeven dat de raad op voorhand niet beperkt mag worden in zijn keuze, door in de bepalingen van de tekst van de betreffende gemeenschappelijke regeling hier sturing aan te geven door de keuze bijvoorbeeld op voorhand al te beperken tot een wethouder met een bepaalde portefeuille.
Overigens wordt als overweging ten overvloede nog het volgende meegegeven. Een belangrijke reden om juist een wethouder als lid van het algemeen bestuur aan te wijzen kan zijn gelegen in de verantwoordingsrelatie met betrekking tot het functioneren van de leden van het algemeen bestuur ten opzichte van de raden die zij vertegenwoordigen en daarmee deze verantwoordingsrelatie ook zo “zuiver” mogelijk te houden. De keuzeoptie om bij een gemengde raadsregeling ook raadsleden aan te wijzen is namelijk een monistisch element in de Wgr. De Gemeentewet daarentegen is geheel dualistisch van aard. Wethouders maken sinds de invoering van het dualistisch stelsel geen deel meer uit van de raad. Met betrekking tot de verantwoordingsrelatie tussen raad en college heeft dit een meer zuivere verhouding gecreëerd, op het moment dat het vertrouwen niet meer aanwezig is tussen raad en een lid van het college. Diezelfde verhouding is en blijft aanwezig in de context van de Wgr op het moment dat alleen collegeleden worden aangewezen als lid van het algemeen bestuur van de gemeenschappelijke regeling.
In de situatie dat een raadslid lid is van het algemeen bestuur, kan de raad uiteraard ook het vertrouwen in dat raadslid opzeggen met betrekking tot zijn/haar functioneren in het algemeen bestuur van de gemeenschappelijke regeling, Echter, naast de mogelijkheid tot het verlenen van ontslag als lid van het algemeen bestuur (=terugroeping), heeft de raad ten opzichte van een collegaraadslid slechts beperkte mogelijkheden om het vertrouwensaspect aan de orde te stellen en indien gewenst daar een gevolguitspraak aan te verbinden. In de raad kan uiteraard een debat plaatsvinden met het raadslid dat is teruggeroepen, maar hij kan na een dergelijk debat met de raad – ook als het vertrouwen in hem/haar is opgezegd – zijn/haar werkzaamheden in de raad regulier voortzetten.
Een bijkomend argument om de voorkeur te geven aan een lid van het college is, dat als een raadslid, zijnde een lid van een algemeen bestuur wordt gekozen tot lid van het dagelijks bestuur, dit raadslid daarmee in feite collegebevoegdheden gaat uitoefenen. In het kader van het dualistisch stelsel is de vraag of dit in dat geval constitutioneel geheel zuiver is.
Om het dualistisch stelsel ook te laten doorwerken in de vertegenwoordiging richting de gemeenschappelijke regeling, zou het om die reden wellicht meer in rede liggen om slechts collegeleden deel uit te laten maken van het algemeen bestuur.
In deze gemeenschappelijke regeling bestaat het algemeen bestuur uit zes leden. De gemeenten Gorinchem, Molenlanden en Vijfheerenlanden wijzen per gemeente ieder twee leden en twee plaatsvervangende leden aan. Het algemeen bestuur bestaat uit zes leden, het dagelijks bestuur uit drie leden (zie artikel 15 van de GR). Daarmee is tevens aangesloten bij het primaire uitgangspunt van het bepaalde in artikel 14, lid 3 van de Wet gemeenschappelijke regeling, dat de leden van het dagelijks bestuur nimmer de meerderheid van het algemeen bestuur mogen uitmaken.
In het negende lid is nog een bepaling opgenomen omtrent de onverenigbaarheid van het lidmaatschap van het algemeen bestuur en de betrekking van ambtenaar, danwel een overeenkomstige positie in een van de deelnemende gemeenten. Dit zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn indien het een parttime wethouder betreft.
In artikel 22, eerste lid van de Wgr, is geregeld dat het algemeen bestuur een reglement van orde vaststelt. In het reglement van orde worden minimaal regels opgenomen met betrekking tot:
Besloten- c.q. openheid van vergadering. In beginsel zijn de vergaderingen openbaar. Onder voorwaarden kan besloten worden tot een besloten vergadering. De onderwerpen waarover niet in een besloten vergadering kan worden beraadslaagd of besloten, zijn limitatief opgesomd in de Wgr en ook vermeld in het zevende lid.
Nieuw in deze laatste wijziging van de tekst van de gemeenschappelijke regeling zijn het tweede en het derde lid. Het tweede lid schept de mogelijkheid tot het digitaal vergaderen, waarbij uiteraard wel aan de beginselen van openbaarheid moet blijven worden voldaan en het derde lid vormt de basis voor inspraak tijdens de vergaderingen van het algemeen bestuur.
Artikel 11 Taken en bevoegdheden
Op grond van artikel 33 Wgr komen alle bevoegdheden aan het algemeen bestuur toe, tenzij bij wet of in de regeling anders is bepaald. Hier ligt ook een relatie met artikel 8c van de Participatiewet. In dit artikel 8 c is bepaald - overeenkomstig de lijn van artikel 33 Wgr - dat alle bevoegdheden van het college, indien deze (mede) worden overgedragen aan een samenwerkingsverband op grond van de Wgr, toekomen aan het bestuur van de gemeenschappelijke regeling. Met bestuur wordt in dat verband het algemeen bestuur bedoeld. De collegebevoegdheden van de Participatiewet - en overigens ook alle overige wetten waartoe het openbaar lichaam de taken en bevoegdheden overgedragen heeft gekregen - komen in deze gemeenschappelijke regeling, gelet op de eerste en tweede volzin van artikel 33 Wgr, derhalve primair toe aan het algemeen bestuur.
Echter, het derde zinsdeel van artikel 33 Wgr maakt het mogelijk om dit in de regeling zelf anders te bepalen. Anders gesteld: in de regeling zelf kan worden bepaald dat van het primaire uitgangspunt dat de bevoegdheden bij het algemeen bestuur berusten, wordt afgeweken en dat bevoegdheden dus elders komen te liggen, bijvoorbeeld dat deze bij het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam komen te liggen. Dit ligt bijvoorbeeld voor de hand indien het collegebevoegdheden betreft, omdat het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling een soortgelijke positie bekleedt als het college van burgemeester en wethouders in de gemeenten.
In de tekst van deze gemeenschappelijke regeling is er dan ook voor gekozen om naast de wettelijke bevoegdheden op grond van de Wgr, ook de overige bevoegdheden van het dagelijks bestuur zoveel mogelijk rechtstreeks in de regeling zelf te regelen en daarmee dus gevolg te geven aan de derde volzin van artikel 33 Wgr. De grondslag hiervoor ligt in de tekst van de gemeenschappelijke regeling in de tekst van het laatste deel van het eerste lid van artikel 11: “tenzij (…..) in deze regeling anders is bepaald”.
Naast deze bevoegdheidsverdeling en -toedeling op grond van hetgeen in artikel 11, juncto artikel 18 van deze regeling wordt bepaald, kan het algemeen bestuur nog zelf bij afzonderlijk besluit bevoegdheden overdragen. Artikel 33 a van de Wgr vormt hiervoor de basis en de mogelijkheid daartoe vindt in deze regeling haar uitwerking in artikel 18, vierde lid van de GR Avres.
In het tweede lid van artikel 11 is een opsomming gegeven van de bevoegdheden die het algemeen bestuur in ieder geval toekomen en derhalve niet toekomen aan het dagelijks bestuur en ook niet kunnen worden gedelegeerd aan het dagelijks bestuur.
In het derde lid van artikel 11 is de zogeheten zienswijzeprocedure beschreven. Voordat de concept verordeningen op grond van de Participatiewet, het conceptplan in het kader van schuldhulpverlening en concept-strategische en kadernota’s ter vaststelling aan het algemeen bestuur worden aangeboden, worden de raden van de deelnemende gemeenten in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de concepten aan het dagelijks bestuur kenbaar te maken. Op deze wijze wordt concreet invulling gegeven aan de betrokkenheid van de raden op het besluitvormingsproces binnen de gemeenschappelijke regeling,
Het dagelijks bestuur bundelt de zienswijze van de raden en biedt deze commentaren met een reactie daarop en de eventuele conclusies die zij daaraan verbindt gelijktijdig aan de gemeenteraden en het algemeen bestuur aan. Het algemeen bestuur neemt vervolgens een besluit op basis van de concepten, de uitgebrachte zienswijzen, de reactie hierop van het dagelijks bestuur en de mogelijke conclusies die zij daaraan verbindt.
Het vijfde lid is nieuw opgenomen in de tekst van de gemeenschappelijke regeling. In het kader van burgerparticipatie wordt in dit lid een gelijkwaardige positie toegekend aan het gevraagde advies van de cliëntenraad aan het algemeen bestuur als de gevraagde zienswijze. Over één onderwerp zal de cliëntenraad geen advies worden gevraagd. Dit betreft de verordening op grond van artikel 2, lid 3 van de Wet sociale werkvoorziening. De inwoners die in onze regio vallen onder de werkingssfeer van de Wsw hebben namelijk een dienstverband bij Avres. Voor deze specifieke groep is een andere vorm van participatie van toepassing, in de vorm van medezeggenschap in het kader van de Wet op de ondernemingsraden.
Artikel 12 Oprichten en deelname in privaatrechtelijke rechtspersonen
In artikel 12 is het oprichten en de deelname in privaatrechtelijke rechtspersonen geregeld. Indien de gemeenschappelijke regeling daarvoor opteert, moet de mogelijkheid daartoe op grond van artikel 31 a van de Wgr expliciet in de gemeenschappelijke regeling worden opgenomen. De oprichting of de deelname moet vervolgens bij afzonderlijk besluit door het AB worden genomen, waarbij de oprichting of de deelname in een privaatrechtelijke rechtspersoon in het bijzonder aangewezen moet worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang. Een besluit tot het oprichten van en deelname in privaatrechtelijke rechtspersonen wordt niet genomen dan nadat de raden van de deelnemende gemeenten het ontwerpbesluit is toegezonden en zij in de gelegenheid zijn gesteld om hun wensen en bedenkingen ter kennis van het algemeen bestuur te brengen.
Aan de gemeenschappelijke regeling Avres zijn inmiddels drie privaatrechtelijke rechtspersonen verbonden: Avres SW BV, Avres Diensten BV en de Stichting Avres Nieuw Beschut. Daarnaast participeert Avres in de kringloopwinkel Het Goed Avres BV en de stichting Inkoopbureau Midden Nederland (IBMN).
Artikel 13 gaat in op het besluitvormingsproces binnen het algemeen bestuur. In het eerste lid is bepaald dat ieder lid van het algemeen bestuur één stem toekomt. Omdat in artikel 9 is bepaald dat het algemeen bestuur uit zes leden bestaat, zijn er derhalve zes stemmen. Aangezien iedere deelnemende gemeente 2 leden voor het algemeen bestuur aanwijst, vertegenwoordigt iedere deelnemende gemeente in het algemeen bestuur ook twee stemmen.
Schematisch is dit als volgt weer te geven:
Met het oog op besluitvorming is een gekwalificeerde meerderheid van twee/derde van de uitgebrachte stemmen noodzakelijk. Bij het uitbrengen van alle mogelijk beschikbare stemmen (=6) is een meerderheid derhalve bereikt bij vier eensluidend uitgebrachte stemmen. Met het oog op de omstandigheid dat niet alle mogelijk beschikbare stemmen in een vergadering aanwezig zijn, is in het tweede lid in de tweede volzin het volgende bepaald: “Voor het vaststellen van de vereiste meerderheid, vindt zo nodig een afronding naar boven plaats”. Indien tijdens een vergadering van het algemeen bestuur bijvoorbeeld slechts vijf AB-leden aanwezig zijn en daarmee ook slechts vijf stemmen aanwezig zijn, brengt de tweede volzin van het tweede lid met zich mee dat voor een twee derde meerderheid nog steeds vier eensluidend uitgebrachte stemmen noodzakelijk zijn, immers een twee derde meerderheid bij vijf uitgebrachte stemmen is 3,33, echter met in achtneming van het bepaalde in de tweede volzin uit het tweede lid, wordt dit afgerond naar 4.
In het vierde lid is het quorum aangegeven voor het algemeen bestuur om tot besluitvorming over te gaan. Dit aantal ligt op grond van het bepaalde in dit lid op 4 stemmen.
Deze bepaling is gelijk aan de bepalingen uit de Gemeentewet die gelden voor raadsvergaderingen.
Hoofdstuk 5: Het dagelijks bestuur
Het dagelijks bestuur bestaat uit drie leden. De voorzitter van de gemeenschappelijke regeling is qualitate qua ook voorzitter van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur. Dit geldt ook voor de vice-voorzitter en de tweede vicevoorzitter. Bij de verkiezing van de leden van het dagelijks bestuur moeten derhalve tegelijkertijd uit de gekozen leden uit en door het algemeen bestuur, de voorzitter, de vice-voorzitter en de tweede vice-voorzitter worden aangewezen. Deze verkiezing is echter getrapt. Eerst worden de leden van het dagelijks bestuur aangewezen en vervolgens worden zij in hun functie gekozen. Indien bijvoorbeeld de voorzitter aftreedt, hoeft dit geen gevolgen te hebben voor de overige twee leden van het dagelijks bestuur. Een van deze twee leden zou echter wel kunnen besluiten om zich verkiesbaar te stellen voor de vacante functie van voorzitter. Daartoe hoeft dit lid zich niet opnieuw beschikbaar te stellen als kandidaat voor het dagelijks bestuur, maar wel voor de functie van voorzitter. Op deze wijze vindt derhalve de getraptheid van de verkiezingen plaats (zie daarvoor ook artikel 19 van deze gemeenschappelijke regeling).
In het tweede lid is bepaald dat iedere deelnemer, dat wil dus zeggen iedere gemeente, is vertegenwoordigd
De zittingsperiode van de leden van het dagelijks bestuur loopt parallel aan de zittingsperiode van de leden van het algemeen bestuur. Opgenomen is de bepaling dat de leden van het dagelijks bestuur hun functie waarnemen totdat in hun opvolging is voorzien. Daarmee is de bestuurlijke continuïteit verzekerd.
Met betrekking tot de stemming in het dagelijks bestuur is het bepaalde in het tweede lid van belang. In het tweede lid van dit artikel is namelijk bepaald dat de artikelen 53, 54, en 56 tot en met 59 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing zijn. In artikel 58 van de Gemeentewet is vervolgens bepaald dat: “De artikelen 28, eerste tot en met derde lid, 29 en 30 zijn ten aanzien van de vergaderingen van het college van overeenkomstige toepassing”. In artikel 30 van de Gemeentewet is vervolgens bepaald:
Door het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 58 van de Gemeentewet is dus ook de besluitvorming binnen het dagelijks bestuur geregeld.
De overige bepalingen die vanuit de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, hebben ondermeer betrekking op het tijdstip van vergaderingen, geslotenheid van de deuren, quorum, het niet in rechte kunnen worden vervolgd voor hetgeen in de vergadering wordt gezegd en incompatibiliteit
Artikel 18 Taken en bevoegdheden
Door de inwerkingtreding van de gewijzigde Wet gemeenschappelijke regelingen per 1 januari 2015, heeft het dagelijks bestuur ook eigen geattribueerde bevoegdheden. Deze staan in de wet opgesomd in artikel 33 b en zijn nader uitgewerkt in het eerste lid van artikel 18. Deze bevoegdheden hebben met name betrekking op de eigen organisatie en de bedrijfsvoering.
In het tweede en derde lid wordt een nadere invulling gegeven aan artikel 33 van de Wet gemeenschappelijke regelingen. In artikel 33 is bepaald dat alle bevoegdheden die worden overgedragen berusten bij het algemeen bestuur, tenzij bij wet of in de regeling anders is bepaald. In de toelichting op artikel 11 van deze regeling is reeds het volgende gesteld:
“Op grond van artikel 33 Wgr komen alle bevoegdheden aan het algemeen bestuur toe, tenzij bij wet of in de regeling anders is bepaald. Hier ligt ook een relatie met artikel 8c van de Participatiewet. In dit artikel 8 c is bepaald - conform de lijn van artikel 33 Wgr - dat alle bevoegdheden , indien deze worden overgedragen aan een samenwerkingsverband op grond van de Wgr, toekomen aan het bestuur van de gemeenschappelijke regeling. Met bestuur wordt in dat verband het algemeen bestuur bedoeld. De collegebevoegdheden van de Participatiewet - en overigens ook alle overige wetten waartoe het openbaar lichaam de taken en bevoegdheden overgedragen heeft gekregen - komen in deze gemeenschappelijke regeling, gelet op de eerste en tweede volzin van artikel 33 Wgr, derhalve primair toe aan het algemeen bestuur.
Echter, het derde zinsdeel van artikel 33 Wgr maakt het mogelijk om dit in de regeling zelf anders te bepalen. Anders gesteld: in de regeling zelf kan worden bepaald dat van het primaire uitgangspunt dat de bevoegdheden bij het algemeen bestuur berusten, wordt afgeweken en dat bevoegdheden dus elders komen te liggen, bijvoorbeeld dat deze bij het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam komen te liggen. Dit ligt bijvoorbeeld voor de hand indien het collegebevoegdheden betreft, omdat het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling een soortgelijke positie bekleedt als het college van burgemeester en wethouders in de gemeenten.
In de tekst van deze gemeenschappelijke regeling is er dan ook voor gekozen om naast de wettelijke bevoegdheden op grond van de Wgr, ook de overige bevoegdheden van het dagelijks bestuur zoveel mogelijk rechtstreeks in de regeling zelf te regelen en daarmee dus gevolg te geven aan de derde volzin van artikel 33 Wgr.”
Op grond van het bovenstaande wordt in het tweede en derde lid van artikel 18, derhalve de nadere bevoegdheidstoedeling aan het dagelijks bestuur geregeld. Uit beide leden blijkt dat het dan specifiek gaat om de bevoegdheden die het college toekomen van de overgedragen wetten/ het besluit, zoals deze in artikel 5 eerste, tweede en derde lid van de regeling staan opgesomd.
In het vierde lid van artikel 18, is vervolgens de basis gelegd om bij besluit van het algemeen bestuur andere bevoegdheden over te dragen aan het dagelijks bestuur. De basis hiervoor is gelegen in artikel 33a van de Wgr.
De voorzitter, de vice-voorzitter en de tweede vice-voorzitter worden uit het midden van en door het algemeen bestuur aangewezen. Het betreft een rechtstreekse verkiezing in de functie, nadat de kandidaten door het algemeen bestuur zijn aangewezen als lid van het dagelijks bestuur. Hierbij wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 15 van deze gemeenschappelijke regeling.
Artikel 20 Taken en bevoegdheden van de voorzitter
In de gewijzigde Wet gemeenschappelijke regeling van 2015 is de functie van voorzitter voor het eerst benoemd. Er is - op het gemeentelijk niveau waar onderliggende gemeenschappelijke regeling betrekking op heeft - enige overeenstemming met de positie van de burgemeester. Echter, er is ook een groot aantal verschillen. Zo is de burgemeester Kroonbenoemd en heeft op grond van de Gemeentewet zelfstandige bevoegdheden op het terrein van de openbare orde en veiligheid. De bevoegdheden van de voorzitter van de gemeenschappelijke regeling zijn echter een stuk beperkter. In de drie leden van artikel 20 staan deze opgesomd:
Artikel 21 Regionale adviescommissie
Met de wijziging van de Wet gemeenschappelijke regeling per 1 juli 2022 is een geheel nieuw instrument geïntroduceerd, de zogeheten regionale adviescommissie. De Wgr geeft de gemeenteraden hiermee de mogelijkheid om het algemeen bestuur te verzoeken een regionale adviescommissie in te stellen. Omdat deze mogelijkheid al in de wet is opgenomen is het niet noodzakelijk om dit per se in de tekst van de gemeenschappelijke regeling op te nemen. Toch is dit in de nieuwe tekst van de GR gebeurd als “kapstokartikel”, om als daadwerkelijk van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, een wat meer directe borging van deze commissie in de governancestructuur van Avres te krijgen.
De instelling van een raadsadviescommissie geschiedt door het algemeen bestuur op verzoek (=besluit) van de betrokken gemeenteraden. Alle raden moeten instemmen met de instelling van de raadsadviescommissie. Als dat gebeurt, dan is het voor het algemeen bestuur een verplichting om tot instelling hiervan over te gaan. Het kiezen van de leden van de commissie per gemeente is aan de betreffende raad. Een raad kan na haar genomen instemmend besluit tot instelling, ook besluiten om niet actief te participeren. Alleen raadsleden kunnen lid zijn.
De doelstelling van de raadsadviescommissie is om raden met elkaar te laten overleggen bijvoorbeeld met het oog op het afstemmen van een uit te brengen zienswijze. De raadsadviescommissie is uitdrukkelijk niet bedoeld om de rol van de gemeenteraden over te nemen of om tot besluitvorming te komen. Besluitvorming blijft bij de individuele raden liggen. Daarnaast kan de raadsadviescommissie een advies geven aan de raden, maar ook aan het algemeen bestuur.
Zoals hierboven al is aangegeven is in de tekst van de gemeenschappelijke regeling de mogelijkheid tot het instellen van een raadsadviescommissie als kapstokartikel opgenomen (eerste lid). Of een dergelijke adviescommissie er bij Avres ook komt, is uiteindelijk afhankelijk van een besluit dat alsdan door alle raden eensluidend is genomen. Na een dergelijk instellingsbesluit moet het algemeen bestuur de bevoegdheden, de taken en werkwijze van de raadsadviescommissie regelen. Het algemeen bestuur kan de bevoegdheden, de taken en de werkwijze van de raadsadviescommissie pas vaststellen, nadat de raden van de deelnemende gemeenten in de gelegenheid zijn gesteld hun wensen en bedenkingen hieromtrent ter kennis van het algemeen bestuur te brengen (tweede lid).
In de Wet gemeenschappelijke regelingen is bepaald dat slechts tot het instellen van een bestuurscommissie kan worden overgegaan op het moment dat de regeling hierin voorziet (Artikel 25, lid 1 Wgr). Het tweede lid van artikel 25 Wgr bepaalt dat het algemeen bestuur niet overgaat tot het instellen van een bestuurscommissie dan nadat de raden van dit voornemen op de hoogte zijn gesteld en de gelegenheid hebben gehad om hun wensen en bedenkingen hieromtrent mede te delen aan het algemeen bestuur. De wettekst spreekt bij bestuurscommissies over commissies met het oog op de behartiging van bepaalde belangen. Deze commissies moeten niet verward worden met de commissies van advies, welke in de wettekst hun basis vinden in artikel 24 Wgr en in onderliggende gemeenschappelijke regeling in artikel 23.
Bij het opstellen van de tekst van deze gemeenschappelijke regeling bestaat niet concreet het voornemen om een bestuurscommissie in het leven te roepen. Wel is reeds in de tekst de mogelijkheid daartoe opgenomen, zodat eventueel kan worden overgegaan tot het ingang zetten van de procedure daarvoor zonder dat daartoe eerst ook nog de gemeenschappelijke regeling moet worden gewijzigd.
De bevoegdheden, de samenstelling en de werkwijze van een eventueel in te stellen bestuurscommissie zullen bij verordening worden geregeld. Bij het formuleren van de werkwijze moet op grond van de wettelijke bepalingen ook de openbaarheid worden geregeld.
In het tweede lid van dit artikel is geregeld dat het voorzitterschap van de eventueel in te stellen bestuurscommissies berust bij een lid van het dagelijks bestuur. Dit om zoveel mogelijk de integraliteit van het bestuur te waarborgen.
Artikel 23 Commissies van advies
Evenals bij het voorgaande artikel bestond bij het opstellen van de tekst van de gemeenschappelijke regeling niet concreet het voornemen om commissies van advies in het leven te roepen. Dit temeer daar bijvoorbeeld bij de afhandeling van bezwaarschriften en klachten “ambtelijk” wordt gehoord. De verwachting is dan ook dat van de mogelijkheid tot het instellen van dergelijke commissies slechts spaarzaam gebruik gemaakt zal worden.
In het eerste lid wordt de instelling van commissies van advies aan het algemeen bestuur geregeld. In het tweede lid is de bepaling opgenomen met betrekking tot het instellen van commissies van advies aan het dagelijks bestuur of aan de voorzitter. Een onderscheid dat daarbij nog moet worden gemaakt is een vaste commissie van advies en een tijdelijke commissie van advies. Een vaste commissie van advies wordt ingesteld door het algemeen bestuur; een tijdelijke commissie van advies - daar verwijst het laatste deel van de zin van het tweede lid naar - worden ingesteld door respectievelijk de voorzitter of het dagelijks bestuur.
Burgerparticipatie is een nieuw aspect dat in de gewijzigde wet is opgenomen. Hiermee wordt vormgegeven aan de betrokkenheid van ingezetenen bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van beleid. De Wet gemeenschappelijke regelingen loopt hiermee vooruit op een aanstaande wijziging van de Gemeentewet. Participatie van en door inwoners wordt steeds belangrijker gevonden. Om die reden is in de Wgr dan ook bepaald dat in de tekst van de gemeenschappelijke regeling moet worden opgenomen op welke wijze ingezetenen en belanghebbenden worden betrokken bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van beleid. In de tekst van de gemeenschappelijke regeling Avres is dit in artikel 24 bepaald.
In het tweede lid van dit artikel is in het kader van de burgerparticipatie met name de rol (en positie) van de cliëntenraad van Avres benoemd. In de tekst van de gemeenschappelijke regeling is hieraan ook nog verder invulling gegeven in artikel 11, vijfde lid. Deze bepaling biedt de cliëntenraad, bij het uitbrengen van een advies aan het algemeen bestuur, een gelijkwaardige positie als de gemeenteraden bij het uitbrengen van een zienswijze.
Overigens is in het tweede lid van artikel 24 uitdrukkelijk gekozen voor de formulering dat de door het algemeen bestuur op grond van artikel 47 van de Participatiewet ingestelde cliëntenraad in ieder geval een van de vormen is waardoor invulling wordt gegeven aan burgerparticipatie. Ook inspraak tijdens de vergadering van het algemeen bestuur (zie artikel 10, lid 3, tekst GR Avres)en bijvoorbeeld opiniepeilingen zijn vormen waarmee invulling en inhoud kan worden gegeven aan burgerparticipatie.
Hoofdstuk 8: Inlichtingen, informatievoorziening, verantwoording en terugroeping
Artikel 25 Dagelijks bestuur / algemeen bestuur
Dit artikel heeft betrekking op de interne verantwoordingsrelatie binnen het openbaar lichaam Avres. Het algemeen bestuur als hoogste orgaan kan aan het dagelijks bestuur inlichtingen vragen en vervolgens het dagelijks bestuur of een lid daarvan ter verantwoording roepen. Het tweede lid behelst de actieve inlichtingenplicht van het dagelijks bestuur. Sluitstuk van dit artikel is de ontslagbevoegdheid van het algemeen bestuur indien een lid van het dagelijks bestuur niet meer het vertrouwen geniet van het algemeen bestuur.
Het bestuur van het openbaar lichaam verstrekt de colleges en de raden van de deelnemende gemeenten de door hen gevraagde informatie. Deze informatieplicht vloeit voort uit artikel 17 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.
Artikel 27 Lid algemeen bestuur / gemeenteraad
Dit artikel regelt de verantwoordingsrelatie tussen een lid van het algemeen bestuur en de gemeenteraad die hem of haar heeft aangewezen. In eerste instantie gaat het om een inlichtingenplicht. Vervolgens kan de gemeenteraad besluiten het betreffende lid, indien dit lid niet meer het vertrouwen van de gemeenteraad geniet, ontslag verlenen als lid van het algemeen bestuur van Avres. Met opname van dit artikel wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 16, eerste, tweede en vierde lid van de Wet gemeenschappelijke regelingen.
Artikel 28 Informatievoorziening
De relatie tussen de deelnemers en het openbaar lichaam moet niet alleen op de afzonderlijke van toepassing zijnde aspecten/bepalingen worden beoordeeld, maar in het geheel van alle aspecten/bepalingen die elkaar aanvullen c.q. versterken, waardoor in zijn geheel een kader ontstaat dat de betrokkenheid en de mogelijkheden van sturing op het functioneren van het openbaar lichaam voor de deelnemers vergroot. Daartoe dient ook het bepaalde met betrekking tot de informatievoorziening in dit artikel.
De informatievoorziening in dit artikel berust niet op een wettelijke verplichting en heeft ook niet hetzelfde karakter als de informatievoorziening als bedoeld in de artikelen 26 en 27 van deze regeling. De in artikel 27 bedoelde informatievoorziening heeft het karakter van een inlichtingenplicht van de afzonderlijke leden in het algemeen bestuur op verzoek van de raden of raadsleden van de gemeente die zij vertegenwoordigen.
De in artikel 26 bedoelde informatievoorziening is een actieve informatievoorziening van het openbaar lichaam jegens alle bestuursorganen die deze gemeenschappelijke regeling hebben getroffen. Het verschil met artikel 27 zit dan ook in het uitgangspunt dat in artikel 28 de informatie niet op verzoek van raden of raadsleden door individuele leden van het algemeen bestuur wordt verstrekt, maar op eigen initiatief van en door het openbaar lichaam. Met deze actieve informatievoorziening wordt de transparantie met betrekking tot het functioneren van het openbaar lichaam vergroot en wordt daarmee tevens de relatie met de deelnemers die de gemeenschappelijke regeling hebben getroffen en door middel van deze tekst laatstelijk hebben gewijzigd, versterkt. Bovendien biedt een groter inzicht in de wijze waarop het openbaar lichaam functioneert, aan de colleges en/of (de leden van) de raden extra handvatten om de verantwoordingsrelatie van de leden van het algemeen bestuur jegens hen vorm te geven.
In het tweede lid van dit artikel is aangegeven de wijze waarop de actieve informatievoorziening in ieder geval moet plaatsvinden.
Hoofdstuk 9 Personeel en organisatie
Artikel 29 (De taken en bevoegdheden van) de directeur/secretaris
Er is sprake van een personele unie tussen de directeur als hoogste ambtelijke leidinggevende en het vervullen van het secretarisschap van de gemeenschappelijke regeling. Dit vloeit voort uit het eerste en het vijfde lid van artikel 29.
Als taak voor de directeur is tevens opgenomen het mede ondertekenen van alle stukken die van het algemeen en het dagelijks bestuur uitgaan (lid 4) (zie daartoe ook artikel 20 van deze gemeenschappelijke regeling) en de taak als bestuurder in de zin van de Wet op de ondernemingsraden (zie lid 6).
In lid 7 en lid 8 wordt de basis gelegd voor het directiestatuut en het mandaatbesluit
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting
Hoofdstuk 10 Financiële bepalingen
Artikel 31 De voorlopige jaarrekening en financiële kaders
De verplichting tot het opstellen van de algemene financiële en beleidskaders vloeit voort uit de Wet gemeenschappelijke regelingen. Artikel 34 b van deze wet schrijft voor dat het dagelijks bestuur voor 30 april van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, de algemene financiële en beleidsmatige kaders én de voorlopige jaarrekening aan de raden van de gemeenten toestuurt.
De jaarrekening moet door het algemeen bestuur worden vastgesteld vóór 15 juli. Inclusief een aanbiedingsprocedure vanuit het dagelijks bestuur richting het algemeen bestuur dient de (ontwerp)jaarrekening ongeveer rond 20 juni gereed te zijn. Hoewel voor de jaarrekening geen wettelijke verplichting geldt om een zienswijzeprocedure op toe te passen, is bij de totstandkoming van Avres er voor gekozen om deze toch zienswijzeplichtig te maken (zie ook artikel 11, lid 3, juncto artikel 11, tweede lid sub a. van de tekst van de GR Avres) Met een zienswijzeprocedure van tien weken daar voorafgaand, zou dit betekenen dat de ontwerpjaarrekening rond 15 april gereed moet zijn om aan de raden aangeboden te kunnen worden. Aangezien de voorlopige jaarrekening in verband met de zienswijzeprocedure rond 15 april aan de raden moet worden toegestuurd, is het weinig zinvol om een onderscheid te maken tussen een voorlopige jaarrekening en de ontwerp jaarrekening. De voorlopige jaarrekening, zal dan ook in de praktijk de ontwerp jaarrekening zijn, die na het doorlopen van de zienswijze (en adviesprocedure bij de cliëntenraad) en na verwerking van eventuele conclusies aan het algemeen bestuur, ter vaststelling zal worden aangeboden.
De begrotingsprocedure is, met inachtneming van artikel 34 en 35 Wgr, als volgt.
Aan de begrotingsprocedure wordt ook het jaarplan opgehangen. Dit jaarplan is de beleidsuitwerking en -vertaling voor het komende begrotingsjaar in concrete doelstellingen en activiteiten. Het jaarplan als zodanig zal worden verwerkt in de verschillende programmaonderdelen van de begroting.
Wijzigingen van de begroting welke geen financiële consequenties hebben voor de bijdragen van de deelnemers en waarbij geen sprake is van een mutatie van de algemene reserve (lid 10), zijn niet zienswijzeplichtig. De strekking van dit lid moet ruim worden opgevat. Van belang is namelijk niet alleen dat geen (extra) risico ontstaat op wijziging van de bijdragen in het lopende jaar, maar ook dat een dergelijk risico niet ontstaat in de toekomstige jaren.
Artikel 34 van de Wgr bepaalt dat de rekening uiterlijk 15 juli van het jaar, volgend op het jaar waarop deze betrekking heeft, wordt toegezonden aan gedeputeerde staten. Rekening houdend met de vaststelling van de voorlopige jaarrekening vóór 15 april, betekent dit dat de definitieve jaarrekening in die tussenliggende periode wordt vastgesteld door het algemeen bestuur.
In de toelichting op dit artikel wordt nog verwezen naar hetgeen is gesteld in de artikelsgewijze toelichting op artikel 31.
Artikel 34 Financiële voorschriften
De verordenende bevoegdheid als genoemd in dit artikel wordt ontleend aan de Gemeentewet hoofdstuk XIV-artikelen 212 en 213.
Artikel 35 Financiële gegoedheid / garantstelling
Het openbaar lichaam zal bancaire relaties moeten aangaan. Deze bepaling is op verzoek van de Bank Nederlandse Gemeenten opgenomen. De bank verkrijgt hiermee de zekerheid dat het openbaar lichaam alle maatregelen zal nemen om de deelnemers aan hun verplichtingen te laten voldoen. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in een circulaire uit 1999 aangedrongen op het opnemen van deze bepaling in gemeenschappelijke regelingen.
Artikel 36 Bijdragen deelnemers, toerekening kosten, financiële verdeelsleutel
De financiële verdeelsleutel heeft in de tekst van de gemeenschappelijke regeling een plaats gekregen in artikel 36. Hetgeen in dit artikel staat vermeld is een vertaling van datgene wat in de aanloop van de fusie tussen de Avelingen Groep, de Regionale Sociale Dienst en de gemeenten is afgestemd.
Met betrekking tot de procedure rondom het vaststellen van de financiële verdeelsleutel is het volgende nog van belang. Het vaststellen van de financiële verdeelsleutel is een bevoegdheid die in de regeling Avres is toegekend aan het algemeen bestuur. Aspecten rondom de inrichting en het functioneren van een openbaar lichaam, voor zover niet anders geregeld in de Wgr en de gemeenschappelijke regeling, zijn namelijk voorbehouden aan het openbare lichaam zelf. De aspecten die hiermee zijn overgedragen kunnen niet terug worden overgedragen aan degene die ze oorspronkelijk heeft overgedragen (vgl. artikel 10:13 Algemene wet bestuursrecht). Een alternatief zou zijn geweest om de financiële verdeelsleutel integraal op te nemen in de gemeenschappelijke regeling, echter omdat deze sleutel als gevolg van tussentijds wijzigende rijksbudgetten wellicht regelmatig aan veranderingen onderhevig kan zijn, zou in dat geval ook telkens de complexe procedure van wijziging van de gemeenschappelijke regeling gevolgd moeten worden.
Gelet op het bovenstaande is gezocht naar een alternatief. Dit alternatief is beschreven in het vijfde lid van dit artikel, waarmee tegemoet wordt gekomen aan de wens van maximale beïnvloeding vanuit de deelnemers. Dit alternatief behelst dat de financiële verdeelsleutel wordt vastgesteld door het algemeen bestuur met een zienswijzeprocedure via de raden. Hierbij dient het algemeen bestuur wel bij meerderheid van twee derde van de uitgebrachte stemmen in te stemmen.
Er is hier uitdrukkelijk niet gekozen voor een eensluidend besluit, maar dus voor een besluit dat instemming behoeft van twee derde van de leden. Hiermee wordt voorkomen dat bijvoorbeeld een gemeente te allen tijde een veto kan uitspreken en de continuïteit van de gemeenschappelijke regeling onder druk zou kunnen zetten. Mochten een of meerdere deelnemers het na een besluit van het algemeen bestuur nog niet met elkaar eens zijn, dan is de geschillenregeling op grond van artikel 43 van deze regeling van toepassing. Het geschil zal dan worden voorgelegd aan gedeputeerde staten, die hierop een beslissing neemt.
In lid 6, onder sub b., wordt gesproken over een kennelijke ontoereikende uitvoering van taken en bevoegdheden. Hier wordt gedoeld op de situatie dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot de conclusie zou komen dat een deel van de uitvoering van wet- en regelgeving door Avres onrechtmatig zou zijn geweest. De uitvoering van de Participatiewet vindt plaats in medebewind en is begrensd door richtlijnen en circulaires van het ministerie. Indien de uitvoering niet conform de wet, richtlijnen en circulaires is, kan het ministerie, naar aanleiding van het rapport van bevindingen van de accountant, tot de conclusie komen dat een deel van de uitvoering onrechtmatig is geweest. Bij een onrechtmatige - of zoals in dit artikel is verwoord - ontoereikende uitvoering, kan het ministerie besluiten om (een deel) van het totale Buigbudget dat is bestemd voor het uitbetalen van de uitkeringen niet te vergoeden.
In het zevende lid wordt gesproken over het solidariteitsprincipe. Dit principe gaat uit van het feit dat het BUIG-budget, met uitzondering van budget bijzondere bijstand, en het Participatiebudget dat voor de deelnemers beschikbaar is door de nieuwe organisatie als één budget voor de totale doelgroep wordt toegekend en er op dit vlak geen administratie en afrekening plaatsvindt per deelnemer.
Artikel 37 Betaling aan het openbaar lichaam, voorschotbetaling en verrekening voorschotten
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 38 Reserve en voorzieningenbeleid
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 39 Archiefbescheiden en archiefbewaarplaats
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Met betrekking tot een verzoek tot toetreding speelt een aantal aspecten een rol. Uiteraard zullen de huidige deelnemers aan de gemeenschappelijke regeling daarmee moeten instemmen. Aan de toetreding kunnen voorwaarden worden verbonden.
De voorwaarden die aan de toetreding kunnen worden verbonden zullen zich hoofdzakelijk op twee terreinen toe spitsen.
In de eerste plaats inhoudelijk. Een toetredende gemeente kan met betrekking tot de uitvoering beleidsinhoudelijk op een aantal punten verschillen met de beleidsinhoudelijke uitvoering door de gemeenschappelijke regeling. Omdat eenheid van beleid zoveel mogelijk het uitgangspunt is, zal in overleg met de toetredende gemeente beoordeeld moeten worden waar de overeenkomsten en verschillen liggen. Het hanteren van overgangstermijnen en het in acht nemen van de meest gunstige situatie (gedurende enige tijd) voor de cliënt zijn daarbij voor de hand liggende instrumenten.
In de tweede plaats zal er met het oog op de toetreding overeenstemming moeten worden bereikt over de financiële voorwaarden waaronder de toetreding gaat plaats vinden.. Meer concreet gaat het dan om een aantal aspecten, zoals een storting door de toetredende gemeente van een financieel kapitaal in de reserve(s) van Avres, de betaling door de toetredende gemeente van een vergoeding voor de kosten die gepaard gaan met de feitelijke invlechting in Avres; en de betaling van de jaarlijkse bijdragen overeenkomstig het bepaalde in artikel 36 van de regeling. Zoals bij het aangaan van alle overeenkomsten/ het bereiken van overeenstemming, speelt ook hierbij het beginsel van de redelijkheid en billijkheid een rol.
Toetreding veronderstelt wijziging van deze gemeenschappelijke regeling. Omdat het een gemengde raadsregeling betreft, dienen hierover zowel de betreffende colleges als de raden van de deelnemende gemeenten hierover een besluit te nemen. Gekozen is voor een eensluidend besluit (lid 3), omdat dit recht doet aan de intentie tot samenwerking.
Artikel 41 Aanvang uittredingsprocedure
Dit artikel regelt de wijze waarop de procedure voor uittreding en voor het vaststellen van het uittredingsplan aanvangt. Bepalend voor de aanvang van de uittredingsprocedure is het moment waarop het algemeen bestuur van de GR Avres de uittredingsbesluiten van de raad en het college van de uittredende deelnemer heeft ontvangen (lid 3). Uittreding vindt in principe niet eerder plaats dan op 31 december 24:00 uur, gelegen twee jaar later dan het jaar waarin het uittredingsbesluit is ontvangen
De uittreding heeft in veel gevallen financiële gevolgen voor de GR Avres, maar mogelijk ook andere; de uittredende deelnemer dient de directe gevolgen van de uittreding te compenseren. Daarom dient het algemeen bestuur van de GR Avres deze gevolgen zo spoedig mogelijk te inventariseren. Onderdeel van deze inventarisatie is ook het bepalen op welke wijze met deze gevolgen kan worden omgegaan (lid 4 en lid 5). Daaronder valt overigens ook de vraag op welke wijze bepaalde gevolgen kunnen worden voorkomen of verminderd.
Bij de inventarisatie van de gevolgen van de uittreding kan het algemeen bestuur constateren dat er grond is om te betwijfelen of na deze uittreding de samenwerking tussen de overblijvende deelnemers nog zinvol is voor een of meer deelnemers. In dat geval doet het algemeen bestuur de deelnemers het voorstel de gemeenschappelijke regeling op te heffen (lid 6). Het zevende lid biedt in aansluiting hierop een specifieke voorziening in de zin dat daarin wordt geregeld dat de besluiten tot uittreding van twee deelnemers alsdan (ook) moeten worden beschouwd als besluiten tot opheffing van twee deelnemers. Datzelfde is van toepassing indien er besluiten tot uitreding van een deelnemer voorliggen samen met besluiten houdende een voorstel tot opheffing van een andere deelnemer. De gevolgen hiervan worden geregeld in hoofdstuk 15 opheffing.
Omdat Avres een gemengde raadsregeling betreft is er bij uittreding - net als overigens bij toetreding, wijziging en opheffing - altijd een afzonderlijk besluit noodzakelijk van ieder van de twee betrokken bestuursorganen: een van het college en een van de raad.
Artikel 42 Procedure voor vaststelling uittredingsplan
Met het oog op het vaststellen van een definitief uittredingsplan stelt het dagelijks bestuur in opdracht van het algemeen bestuur eerst een concept uittredingsplan op. De input voor dit concept uittredingsplan is mede gebaseerd op de inventarisatie van de gevolgen van de uittreding (zie artikel 41, lid 4 en 5).
Het concept uittredingsplan dient allereerst de systematiek te bevatten op basis waarvan de uittreedsom moet worden bepaald. Deze systematiek dient mede te zijn gebaseerd op de bepalingen uit hoofdstuk 13.
Het algemeen bestuur kan een onafhankelijke externe deskundige aanwijzen die het concept uittredingsplan voorbereidt (lid 3). De onafhankelijke externe deskundige, zal veelal een financieel deskundige zijn. Voor de hand ligt dat dit - gelet op de gewenste expertise - bijvoorbeeld een accountant zal zijn. Echter niet ondenkbaar is dat (daarnaast) bijvoorbeeld ook nog juridische expertise noodzakelijk is, die niet bij de GR of de uittredende deelnemer zelf aanwezig is. Dit kan een gespecialiseerde advocaat zijn, maar ook een andere juridische expert. De kosten die met de inhuur van de onafhankelijke externe deskundige gepaard gaan, behoren tot de frictiekosten en komen voor rekening van de uittredende deelnemer.
De kosten van inhuur van een advocaat of andere juridische expertise die voortkomen uit een conflict tussen partijen, behoren niet tot dergelijke frictiekosten en komen voor eigen rekening van de partijen.
Om een zo groot mogelijk draagvlak te verkrijgen voor de inhoud van het uittredingsplan, geschiedt de aanwijzing van de onafhankelijk externe deskundige op basis van een gezamenlijke voordracht van de uittredende deelnemer en de GR Avres (lid 4). Indien geen overeenstemming kan worden bereikt over een gezamenlijke voordracht, wijst het algemeen bestuur op basis van een bindende voordracht van een selectiecommissie deze onafhankelijke deskundige aan. De deskundige dient niet in dienst te zijn van de GR Avres of van een van de (uittredende of achterblijvende) deelnemers of voor hen in opdracht te werken waardoor hij/zij een tegenstrijdig belang kan hebben.
Tenminste een jaar voor de uittreding stelt het algemeen bestuur het concept-uittredingsplan vast. In het concept-uittredingsplan is de concept-uittreedsom opgenomen. Dit concept uittredingsplan wordt vervolgens ter zienswijze voorgelegd aan de colleges en de raden van de deelnemende gemeenten. Ook het college en de raad van de uittredende deelnemer worden in de gelegenheid gesteld daartoe een zienswijze uit te brengen. Na ontvangst van de zienswijzen, stelt het algemeen bestuur het definitieve uittreedplan vast, waarbij het algemeen bestuur de uitkomsten van de ontvangen zienswijzen betrekt.
In het proces voor berekening van de uittreedsom wordt onderscheid gemaakt tussen de concept uittreedsom en de definitieve uittreedsom (ld 5 en 7). Het algemeen bestuur stelt het uittredingsplan en de concept-uittreedsom vast, ten minste 12 maanden voorafgaand aan de daadwerkelijke uittreding. Het algemeen bestuur baseert de berekening van de voorlopige uittreedsom op de jaarrekening van het meest recent verstreken begrotingsjaar (lid 5). Zowel het uittredingsplan als de concept uittreedsom hebben de status van besluit en zijn vatbaar voor administratief beroep.
Met deze procedure hebben alle betrokken partijen ten minste een jaar voorafgaand aan de uitreding een hoge mate van duidelijkheid over de condities voor uittreding en de hoogte van de (voorlopige) uittreedsom. Omdat de hoogte van de uittreedsom in het laatste jaar van deelname aan de GR Avres nog kan wijzigen bepaalt het zevende lid dat het algemeen bestuur binnen zes maanden na het moment van uittreding de definitieve uittreedsom moet bepalen. Het algemeen bestuur dient dat te doen op basis van de jaarrekening van het begrotingsjaar direct voorafgaand aan het moment van de uittreding (lid 7). De definitieve uittreedsom is eveneens een besluit en is daarmee (ook) vatbaar voor bezwaar en beroep.
Uittreding kan ook verregaande consequenties met zich meebrengen voor het personeel. Het zesde lid regelt dat de ondernemingsraad de gelegenheid heeft advies uit te brengen over de personele en organisatorische gevolgen die voortvloeien uit het concept uittredingsplan. Hiermee is overigens niet bepaald dat alle personele en organisatorische gevolgen die voortvloeien uit de uittreding in het uittredingsplan geregeld moeten worden. Het is zeer goed voorstelbaar, dat veel van personele en organisatorische gevolgen van de uittreding elders worden geregeld, bijvoorbeeld in individuele arbeidsovereenkomsten of in een nieuw bedrijfsplan dat is gericht op de situatie na de uittreding van de deelnemer. De eerste volzin van het zesde lid stelt in ieder geval zeker dat er indien personele en organisatorische gevolgen van de uittreding worden geregeld in het uittredingsplan, de ondernemingsraad in de gelegenheid wordt gesteld daarover advies uit te brengen.
De tweede volzin van het zesde lid stelt regels voor het geval de uittreding tot gevolg heeft dat 20 of meer arbeidsplaatsen verloren kunnen gaan. Voor deze situatie is bepaald dat het algemeen bestuur eerst in overleg treedt met de vakbonden over de vraag of een sociaal plan noodzakelijk is, voordat het algemeen bestuur het concept uittredingsplan voor zienswijzen aan de colleges en de gemeenteraden zendt. De conclusie van het overleg met de vakbonden wordt in het kader van de zienswijzeprocedure meegezonden met het concept uittredingsplan.
In lid 8 is bepaald dat na het vaststellen van de definitieve uittreedsom het algemeen bestuur de uittredende deelnemer de mogelijkheid kan bieden om de uittreedsom in een keer of in termijnen te betalen.
Artikel 43 Berekening van de te vergoeden kosten
Dit artikel bepaalt welke kosten als gevolg van de uittreding voor compensatie door de uittredende deelnemer in aanmerking komen.
In het eerste lid wordt in de uittredingsbepalingen onderscheid gemaakt tussen frictiekosten (lid 3) en desintegratiekosten (lid 4). De kosten die worden berekend (en bij de uittredende deelnemer in rekening gebracht dienen te worden) worden verminderd met eventuele baten die ontstaan (lid 1), doordat de capaciteit waarop de kosten betrekking hebben op alternatieve wijze kan worden ingezet (bijvoorbeeld: de inkomsten uit onderverhuur van overtollige bedrijfsruimte kunnen in mindering worden gebracht op de kosten voor leegstand).
De hier bedoelde kosten moeten worden bepaald aan de hand van principes die hiervoor in de (rechts)praktijk worden geaccepteerd. Toepassing van deze principes dient bij te dragen aan de objectieve bepaling van de uittreedsom. In dat kader wordt in de eerste plaats aangesloten bij de principes van goed koopmanschap (lid 1) zoals deze door bedrijven worden gebruikt in het kader van de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. Deze principes zijn het realiteitsbeginsel, het voorzichtigheidsbeginsel en het eenvoudsbeginsel. Daarnaast wordt ook aangesloten bij de principes van accounting (lid 1), zoals deze door accountants dienen te worden toegepast bij de controle van de boekhouding van organisaties. Daarbij gaat het om:
Naast deze principes gelden hier altijd en onverkort de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zorgvuldigheid, evenredigheid, motivering, etc.). Het uittredingsplan is immers een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht dat voor wat betreft de wijze van totstandkoming en inhoud daaraan moet voldoen.
Het tweede lid regelt dat alle frictiekosten en desintegratiekosten bij de uittredende deelnemer in rekening gebracht moeten worden en dat de deelnemer rechtens verplicht is deze kosten te betalen. Het gaat hierbij om het saldo van alle frictiekosten en desintegratiekosten. Eventuele baten van mitigerende maatregelen (bijvoorbeeld overname van overtollig personeel) moeten derhalve worden afgetrokken van de bruto kosten. Ook bij de GR Avres opgebouwde reserves waartoe de uittredende deelnemer gerechtigd is dienen te worden verrekend met de verschuldigde frictiekosten en desintegratiekosten (lid 5)
Alleen kosten die het directe gevolg zijn van de uittreding komen voor compensatie in aanmerking. Onder de kosten die voor compensatie in aanmerking komen vallen echter ook toekomstige kosten. Dit wordt geregeld in het zesde lid. De toekomstige kosten dienen te worden afgekocht. De raming van toekomstige kosten dient in de regel mede te worden gebaseerd op aannames, ondermeer omtrent de verwachte ontwikkeling van die toekomstige kosten en de kans dat deze kosten zich kunnen voordoen. Voor de onderbouwing van deze aannames is het van belang toepassing te geven aan voornoemde principes van koopmanschap en accounting en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De verplichting om deze kosten te compenseren is in lijn met de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en wordt begrensd door een termijn van vijf jaren, te rekenen vanaf het moment van uittreding (zie ABRS 15 april 2015, zaaknr. 201404322/1/A2).
De verplichting om deze kosten te compenseren is echter begrensd. De gemeenschappelijke regeling dient namelijk bij het bepalen van de hoogte van de uittreedsom een zogeheten staffel toe te passen, met een percentage van 100% in het eerste jaar na de uittreding, aflopend naar 20 % in het vijfde jaar na de uittreding. In het zesde jaar eindigt de verplichting voor de uittredende deelnemer tot compensatie van de kosten. De toepassing van een dergelijke staffel is door Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid Holland als verplichting (aan Avres) opgelegd in een uitspraak naar aanleiding van een procedure van administratief beroep bij de uittreding tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardinxveld Giessendam en het algemeen bestuur van Avres (uitspraak GS provincie Zuid Holland d.d. 04-07-2017).
Zoals eerder aangegeven worden de kosten en baten van de uittreding voor de uittredende deelnemer met elkaar verrekend.
Het zevende lid bepaalt dat de kosten die de uittredende deelnemer (zelf) maakt in het kader van de uittreding voor rekening van de uittredende deelnemer blijven. Deze kosten kunnen niet in mindering worden gebracht op de uittreedsom.
Artikel 44 Peildatum van de feiten en de omstandigheden
Het eerste lid regelt dat de datum van uittreding heeft te gelden als peildatum voor berekening van de uittreedsom. Feiten en omstandigheden die na de datum opkomen dienen buiten beschouwing te worden gelaten bij de bepaling van de uittreedsom. Dit impliceert dat bij de bepaling van de compensatie van toekomstige kosten een zo precies mogelijke raming moet worden gemaakt, gebaseerd op zo plausibel mogelijke aannames. Of deze aannames ook na de datum van uittreding blijken te kloppen mag vervolgens geen rol spelen. In zoverre moeten de uittredende deelnemer en de GR Avres beiden een inschatting maken van de risico’s die zij lopen bij het bepalen van de compensatie en de onderbouwing daarvan.
Het tweede lid regelt dat de uittredende deelnemer en de GR Avres beiden alle informatie over en weer moeten delen op basis waarvan beide partijen een zo goed mogelijke inschatting kunnen maken van hun belangen bij de bepaling van de uitreedsom.
Artikel 45 Overige aspecten met betrekking tot de kostenbepaling
Het eerste lid verplicht de GR Avres om de kosten voor uittreding voor de uittredende deelnemer zo laag mogelijk te houden. Dat hoeft er echter niet toe te leiden dat de GR Avres reeds bepaalde ambities omlaag moet bijstellen en in gang gezette investeringen of aangegane verplichtingen moet staken. Vanaf het moment van ontvangst door het algemeen bestuur van de uittredingsbesluiten van de uittredende deelnemer dienen het algemeen bestuur en dagelijks bestuur bij alle te nemen beslissingen omtrent het aangaan van verplichtingen die kunnen leiden tot uittredingskosten voor de uittredende partij echter wel steeds mee te wegen of, en zo ja hoe, deze uittredingskosten voor de uittredende deelnemer kunnen worden vermeden.
Het tweede lid van dit artikel regelt een inspanningsverplichting voor de uittredende deelnemer om eventuele als gevolg van de uittreding boventallige formatie over te nemen van de GR Avres, voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is. De waarde van overgenomen formatie wordt in mindering gebracht op de uittreedsom. Deze inspanningsverplichting impliceert dat de uittredende deelnemer niet tot overname van boventallig personeel kan worden gedwongen. Tegenover deze verplichting voor de uittredende deelnemer staat de verplichting van de GR Avres om zich in te spannen de kosten voor uittreding zo laag mogelijk te houden (lid 1).
Het derde lid bepaalt dat het uitgangspunt zoals benoemd in het tweede lid voor de uittredende deelnemer van overeenkomstige toepassing is op alle andere verplichtingen van de GR Avres die als direct gevolg van de uittreding overtollig zijn geworden.
Het vierde lid regelt dat de uittredende deelnemer zich vanaf het moment van ontvangst van de uittredingsbesluiten door het algemeen bestuur in het algemeen bestuur onthoudt van besluitvorming over zaken die zijn belangen niet meer kunnen raken. Dat geldt bijvoorbeeld voor investeringsbeslissingen voor de lange termijn. In zulke gevallen dienen de achterblijvende deelnemers in het algemeen bestuur te overwegen de uittredende deelnemer uitdrukkelijk te vrijwaren van een compensatieplicht. De uittredende deelnemer behoeft zich natuurlijk niet van deelname aan besluitvorming te onthouden in het geval dat het belang van zijn gemeente daarbij is betrokken.
Artikel 46 Wijziging gemeenschappelijke regeling naar aanleiding van uittreding
Uittreding van een deelnemer zal in de regel aanpassing van de gemeenschappelijke regeling vergen, bijvoorbeeld op het punt van de stemverhoudingen. Dit artikel verplicht het algemeen bestuur een voorstel voor wijziging van de gemeenschappelijke regeling voor te bereiden. Dit wijzigingsvoorstel wordt gelijktijdig met de zienswijzeprocedure inzake het uittredingsplan in de daarvoor bestemde besluitvormingsprocedures gebracht.
Artikel 47 Archiefoverdracht bij uittreding
In dit artikel worden de gevolgen van de uittreding geregeld voor de archiefbescheiden van de uitredende gemeente. In principe vallen de archiefbescheiden die noodzakelijk zijn voor de continuering van de dienstverlening en de ondersteuning terug in de richting van de uittredende gemeente. Echter, het is mogelijk dat de uittredende gemeente besluit om na de uittreding de dienstverlening en ondersteuning voort te zetten in een ander (nieuw) samenwerkingsverband. Vanuit praktisch oogpunt ligt het dan voor de hand om de archiefbescheiden van de uittredende gemeente rechtstreeks over te dragen aan deze derde partij, in plaats van deze eerst te doen toekomen aan de uittredende gemeente. Daartoe dient de uittredende gemeente dan echter wel eerst schriftelijke toestemming aan Avres te geven. Feitelijk is dit door Avres al een keer eerder op deze wijze uitgevoerd: Voor de uittredende gemeente Hardinxveld-Giessendam bijvoorbeeld zijn de archiefbescheiden toen overgedragen aan de Sociale Dienst Drechtsteden.
Hoofdstuk 14 Wijziging van de gemeenschappelijke regeling
Dit artikel geeft de procedure weer met betrekking tot de wijziging van de gemeenschappelijke regeling. Omdat het hier een gemengde raadsregeling betreft (van de raden en het college), dient de wijziging van de regeling ook de instemming van beide gemeentelijke organen.
Omdat de oprichting van het openbare lichaam in de vorm van een gemeenschappelijke regeling plaatsvindt met instemming van de betrokken bestuursorganen van alle deelnemende gemeenten, is het vanzelfsprekend dat ook de betrokken bestuursorganen van alle deelnemende gemeenten instemmen met de wijziging van de gemeenschappelijke regeling. Vandaar dat in het vierde lid is opgenomen dat de wijziging van de gemeenschappelijke regeling met eensluidend besluit dient plaats te vinden.
Artikel 49 Aanvang van de opheffingsprocedure.
Het proces van opheffing kan op verschillende wijzen zijn aanvang vinden. Feitelijk zijn er twee hoofdlijnen in te onderscheiden. De eerste lijn is de meer autonome opheffingsprocedure; De tweede lijn is de opheffingsprocedure die in relatie staat tot uittredingsbesluiten .
De “autonome” opheffingsprocedure.
Een eerste situatie van de “autonome” opheffingsprocedure vindt zijn aanvang in besluiten houdende een voorstel tot opheffing van de gemeenschappelijke regeling. (Een) dergelijk(e) besluit(en) kan/(kunnen) uitgaan van zowel het algemeen bestuur van de gemeenschappelijke regeling, als van het college en de raad in gezamenlijkheid van een van de deelnemers (lid 1).
(Een) besluit(en) houdende een voorstel tot opheffing, ongeacht of het afkomstig is van het algemeen bestuur of van een van de deelnemers wordt/(en) vervolgens ter beslissing voorgelegd aan de colleges en de raden van de deelnemende gemeenten (lid 2). Het uitgangspunt dat een dergelijke beslissing wordt voorgelegd aan de colleges en de raden van de deelnemende gemeenten is een logisch gevolg vanuit het feit dat zij (in gezamenlijkheid) ook de regeling hebben getroffen / in het leven hebben geroepen.
Voor het formele opheffingsbesluit is vervolgens een twee/derde meerderheid (van college en raad in gezamenlijkheid) van de deelnemers noodzakelijk (lid 3). Omdat Avres op dit moment drie deelnemers heeft, behoeft de besluitvorming tot opheffing een instemming van twee van de drie deelnemers (zowel van college als raad).
Een tweede “autonome” opheffingsprocedure is meer indirect van aard. Zoals hierboven al is aangegeven vindt de formele besluitvorming over de opheffing plaats op basis van (een) besluit(en) houdende een voorstel tot opheffing. Indien het besluit (zowel van de raad als het college) houdende een voorstel tot opheffing afkomstig is van een van de deelnemers, kan dit feitelijk reeds worden beschouwd als een wilsinstemming om (later) ook de formele besluiten door raad en college tot opheffing te nemen. Op het moment dat het besluit (zowel van raad als college) houdende een voorstel tot opheffing van één deelnemer wordt gevolgd door een besluit met dezelfde strekking (= voorstel tot opheffing) van één andere deelnemer, hebben twee van de drie deelnemers reeds hun wilsinstemming geuit om de gemeenschappelijke regeling op te heffen. De facto is daarmee eenzelfde situatie ontstaan als bij een meerderheidsbesluit tot daadwerkelijke opheffing van de regeling zoals bedoeld in het derde lid. Alsdan worden de besluiten houdende een voorstel tot opheffing van de regeling, beschouwd als instemmende (formele) opheffingsbesluiten van twee deelnemers, zoals bedoeld in dit derde lid, en kan het afzonderlijke formele besluitvormingsproces terzake achterwege blijven. De besluiten houdende een voorstel tot opheffing van de twee deelnemers, moeten tijdvolgordelijk binnen een termijn van zes maanden zijn ontvangen. Hierbij wordt aangesloten bij een termijn die gebruikelijk wordt geacht om het reguliere besluitvormingsproces van opheffing op basis van besluiten houdende een voorstel tot opheffing vanuit één deelnemer bij de raden en colleges van de deelnemers af te ronden. Indien een dergelijke situatie zich voordoet zoals hiervoor omschreven, heeft het algemeen bestuur een actieve informatieplicht richting alle deelnemers. Deze tweede “autonome” procedure van opheffing met besluiten houdende een voorstel tot opheffing van de regeling vanuit twee deelnemers, is beschreven en opgenomen in het vijfde lid van artikel 49 .
De opheffingsprocedure in relatie tot uittredingsbesluiten
In een aantal situaties zal/zullen (een) uittredingsbesluit(en) van een of twee deelnemers ook kunnen leiden tot de aanvang van de opheffingsprocedure. Uitgangspunt daarbij is dat met een uittredingsbesluit de deelnemer (ook) aangeeft de samenwerking in de gemeenschappelijke regeling niet te willen voortzetten. De impact van een uittredingsbesluit van één deelnemer kan dermate groot zijn, bijvoorbeeld als een naar verhouding grote deelnemer zijn deelname beëindigt, dat het algemeen bestuur tot de conclusie komt dat continuering van de samenwerking met twee deelnemers in de gemeenschappelijke regeling niet meer zinvol is. Op dat moment moet het algemeen bestuur een (onderbouwd) voorstel tot opheffing formuleren en dit ter besluitvorming voorleggen aan de deelnemers. Dit proces, is een uitwerking van de specifieke situatie op grond van artikel 41, lid 6 van de GR.
Daarnaast kan er een situatie ontstaan dat er zowel besluiten tot uittreding voorliggen van één deelnemer, samen met besluiten houdende een voorstel tot opheffing van een andere deelnemer, danwel dat er besluiten tot uittreding van twee deelnemers voorliggen (artikel 41, lid 7 van de GR). Ook in deze situatie is er defacto al de wilsintentie bij twee van de drie deelnemers aanwezig. om de samenwerking in de gemeenschappelijke regeling te beëindigen. Om die reden kan ook hier worden afgezien van het formele besluitvormingsproces, omdat - gegeven de wilsintenties die voortvloeien uit de besluiten - dit geen meerwaarde (meer) heeft. De besluiten van de twee deelnemers worden in deze situaties dan ook beschouwd als formele opheffingsbesluiten. Ook hier heeft het bestuur een actieve informatieplicht en is de tijdvolgordelijkheid van de te ontvangen besluiten gesteld op een termijn van zes maanden.
De opheffingsprocedure in relatie tot (de) uitredingsbesluiten is beschreven in het vierde lid van artikel 49.
Artikel 50 Besluit tot liquidatie en opstellen liquidatieplan
Dit artikel maakt duidelijk dat het totale proces van opheffing uit twee onderdelen bestaat. In de eerste plaats het principiële besluitvormingsproces dat de beëindiging van de samenwerking inluidt (beschreven in artikel 50 van deze GR) en in de tweede plaats het besluitvormingsproces daaropvolgend over de wijze waarop de beëindiging vorm en inhoud dient te krijgen (artikel 51 van deze GR). Beide onderdelen dienen derhalve worden doorlopen alvorens de opheffing ook feitelijk kan worden afgerond.
Net als bij uittreding de nadere uitwerking in een uittredingsplan plaatsvindt, vindt bij liquidatie de uitwerking ervan plaats in het liquidatieplan. Met betrekking tot het proces van totstandkoming van beide plannen zijn er grote overeenkomsten. Tijdens beide processen vindt de vaststelling van de plannen namelijk plaats door het algemeen bestuur (lid 3), is er een zienswijzeprocedure daaraan voorafgaand vanuit het algemeen bestuur bij de raden en de colleges van de deelnemende gemeenten (lid 2), is er een adviesrecht van de ondernemingsraad (lid 4) en zal het plan er toe leiden dat er in overleg moet worden getreden met de bij de sector betrokken vakbonden over de noodzaak van het opstellen van een sociaal plan (lid 5).
Artikel 51 De inhoud van het liquidatieplan
In dit artikel staan de onderwerpen opgesomd die in ieder geval deel uit moeten maken van het liquidatieplan.
Het tijdstip van liquidatie. In het liquidatieplan moet het tijdstip worden opgenomen wanneer de samenwerking in de gemeenschappelijke regeling formeel wordt beëindigd. Vanaf dat tijdstip vervallen ook de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden die aan de gemeenschappelijke regeling via delegatie, mandaat en/of dienstverleningsovereenkomst(en) zijn over-/opgedragen. Dit tijdstip betekent overigens niet dat er vanuit de gemeenschappelijke regeling geen taken meer zullen worden verricht. Dergelijke taken zullen echter alleen betrekking hebben op afwikkeling van de liquidatie, zoals deze ook staan opgenomen / beschreven in het liquidatieplan. Om dit ook aan derden kenbaar te maken, verdient het de voorkeur om in alle correspondentie aan de naam van Avres vanaf het tijdstip van liquidatie de woorden “in liquidatie” toe te voegen.
Een beschrijving van de aanleiding van de liquidatie. In dit onderwerp/onderdeel van het liquidatieplan komt de aanleiding van de opheffing/liquidatie aan de orde. Dit kan derden bijvoorbeeld inzicht verschaffen of de samenwerking wellicht op een andere wijze wordt voortgezet, taken door het Rijk elders worden belegd, of dat deelnemende gemeenten zelf (weer) tot uitvoering van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden overgaan.
Een beschrijving van de wijze waarop taken voorafgaand aan en na afloop van de liquidatie zullen worden afgehandeld. Dit onderdeel/onderwerp omvat een beschrijving van diverse taken die (nog) moeten worden afgehandeld om de liquidatie daadwerkelijk te kunnen afronden. Het kan hierbij gaan om diverse aspecten, zoals de verkoop van onroerend goed, de overdracht van geleasde bedrijfsauto’s, het opstellen van een afsluitende jaarrekening, etc.. Met het oog op de afhandeling van de liquidatie zal een deel van deze taken reeds voorafgaand aan het tijdstip van de liquidatie (kunnen) worden opgestart (bijvoorbeeld het afsluiten van een koopovereenkomst in verband met de verkoop van onroerend goed), terwijl een ander deel eerst kan worden afgerond na het tijdstip van liquidatie (zoals het opstellen van de jaarrekening.)
Een beschrijving van de wijze waarop de overdracht van bevoegdheden en verantwoordelijkheden dient plaats te vinden. Dit onderdeel/onderwerp regelt de meer formeel juridische gevolgen van de opheffing/liquidatie. Moeten bijvoorbeeld overgedragen taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden expliciet aan de deelnemers worden teruggeven of treedt een eventueel opvolgend samenwerkingsverband in de rechten en plichten van de opgeheven gemeenschappelijke regeling? Ook is eventueel overgangsrecht bij dit onderdeel van belang, waarbij de continuering van eerder genomen besluiten door de gemeenschappelijke regeling (al dan niet) worden geborgd.
Een beschrijving van de wijze waarop de dienstverlening en de ondersteuning na de liquidatie zullen worden gecontinueerd. Dit onderwerp/onderdeel ligt in het verlengde van onderwerp/onderdeel b.. Formeel en feitelijk is dit geen onderwerp/onderdeel waar de gemeenschappelijke regeling zelf zeggenschap over heeft. De deelnemers die besluiten tot opheffing, of wier uittredingsbesluit(en), c.q. besluiten houdende een voorstel tot opheffing (indirect) leiden tot een besluit tot opheffing, zullen zich eigenstandig over dit onderwerp dienen uit te spreken. Inherent zal het alternatief voor de huidige samenwerking in de gemeenschappelijke regeling Avres als onderbouwing/motivering ook onderdeel uit moeten maken van de uittredingsbesluiten, c.q. de besluiten houdende een voorstel tot opheffing, danwel de besluiten tot opheffing die door de deelnemers worden genomen. Het zorgvuldigheidsbeginsel in het besluitvormingsproces brengt dit in ieder geval met zich mee. Een beschrijving hiervan wordt in het liquidatieplan opgenomen, zodat derden zich op een eenvoudige wijze van dit aspect kunnen vergewissen.
Een beschrijving van de lopende (financiële) verplichtingen en de wijze van afwikkeling hiervan. Dit onderdeel/onderwerp in het liquidatieplan gaat in op (financiële) gevolgen (richting derden) van de liquidatie voor bijvoorbeeld lopende contracten en voor de levering van diensten en producten (na het tijdstip van liquidatie). Het opheffen van de gemeenschappelijke regeling kan bijvoorbeeld tot schade bij derden of een afkoopsom leiden, omdat tussentijds de looptijd van een overeenkomst wordt beëindigd. Dergelijke gevolgen vereisen een opname en beschrijving in het liquidatieplan.
Een beschrijving van de wijze van toerekening en toedeling van een positief of negatief saldo van de gemeenschappelijke regeling aan de deelnemers, alsmede de wijze van toerekening en toedeling van de kosten die gepaard gaan met de opheffing. In geval van een negatief saldo bevat het plan tevens regels voor de wijze waarop de gemeenten zorg dragen voor de nakoming van de verplichtingen van Avres. In dit onderwerp/onderdeel van het liquidatieplan staat de financiële afwikkeling van de opheffing/liquidatie centraal. Het bepaalt zowel de toerekening, als de toedeling van saldi en kosten. Er is hier een onderscheid gemaakt tussen toerekening en toedeling, omdat de toerekening strikt genomen slechts een rekenkundige exercitie betreft en de toedeling uiteindelijk betrekking heeft op de daadwerkelijke rechten en plichten die uit de toerekening voortvloeien. Dit onderwerp/onderdeel van het liquidatieplan heeft ook een link met onderdeel/onderdeel f, voor zover er lopende verplichtingen financieel afgewikkeld moeten worden.
Dit onderdeel/onderwerp dient in te gaan op de saldi van de gemeenschappelijke regeling, maar ook op alle kosten die met de opheffing gepaard gaan. Deze kosten kunnen voor de deelnemers overigens nog geruime tijd na het tijdstip van liquidatie doorlopen, althans daar betrekking op hebben. Zo kunnen de verplichtingen en de daaruit voortvloeiende kosten van een sociaal plan nog geruime tijd ten laste van de deelnemende gemeenten komen, indien bijvoorbeeld een eventueel positief saldo van de gemeenschappelijke regeling ontoereikend blijkt te zijn om dit aspect direct af te handelen.
Een beschrijving van de wijze waarop de gevolgen van de opheffing voor het personeel worden geregeld. Dit onderwerp/onderdeel van het liquidatieplan zal mede gebaseerd zijn op het advies van de ondernemingsraad, als bedoeld in artikel 50, lid 4 en op het overleg met de bij de sector betrokken vakbonden (artikel 50, lid 5) om te bepalen of bij het opstellen van het concept-liquidatieplan een sociaal plan noodzakelijk is. Indien het advies van de ondernemingsraad inhoudt dat een personeelsplan moet worden opgesteld en/of dat uit het overleg met de vakbonden wordt geconcludeerd dat een sociaal plan noodzakelijk is, kan een verwijzing in het liquidatieplan naar dergelijke deelplannen volstaan.
In zijn algemeenheid geldt dat uitwerking van alle onderwerpen/onderdelen uit het liquidatieplan in afzonderlijke deelplannen kan plaatsvinden. In het liquidatieplan moet in dat geval wel expliciet worden opgenomen dat het betreffende onderwerp/onderdeel is uitgewerkt in een deelplan en dat dit deelplan als zodanig integraal onderdeel uitmaakt van het liquidatieplan.
Een beschrijving van de wijze waarop de opheffing van de gemeenschappelijke regeling zal worden gecommuniceerd. In dit onderdeel van het liquidatieplan komen de communicatieaspecten rondom de opheffing/liquidatie aan de orde. Er zullen bij een opheffing/liquidatie van de gemeenschappelijke regeling diverse personen en organisaties op de hoogte moeten worden gesteld over de gevolgen van de opheffing/liquidatie: Cliënten, contractpartners, debiteuren en crediteuren, medeoverheden, etc.. In dit onderdeel van het liquidatieplan vindt een beschrijving plaats van de wijze waarop dat zal plaatsvinden.
De opsomming van de onderdelen/onderwerpen in het liquidatieplan is niet limitatief. De onderwerpen/onderdelen zoals deze in dit artikel zijn benoemd, zijn in ieder geval verplicht; afhankelijk van wat noodzakelijk is bij de afwikkeling van de opheffing/liquidatie, kunnen nog andere onderdelen/onderwerpen aan het liquidatieplan worden toegevoegd.
Artikel 52 Uitgangspunt voor wijze van toerekening en toedeling saldi en kosten
In artikel 52 is het uitgangspunt geformuleerd voor de wijze van toerekening en toedeling van de saldi (zowel positief als negatief), alsmede van de kosten. Dit uitgangspunt is gebaseerd op het evenredigheidsbeginsel. Hierbij is aangesloten bij een eerder uitgebracht advies door adviesbureau Proof uit 2019 om de kosten die gepaard gaan met een opheffing/liquidatie in gelijk blijvende verhouding van deelnemers tot elkaar te verdelen. Dit evenredigheidsbeginsel is vervolgens vertaald in de toepassing van de financiële verdeelsleutel, zoals is opgenomen in de begroting van Avres van het jaar waarin het algemeen bestuur het liquidatieplan vaststelt.
Genoemd evenredigheidsbeginsel is het uitgangspunt, in ieder geval indien partijen verder geen nadere afspraken maken. Denkbaar is namelijk dat de deelnemers onderling met elkaar op bepaalde aspecten tot een andere toerekening en toedeling komen, bijvoorbeeld omdat dit voor een deelnemer met het oog op continuering van haar eigen dienstverlening en ondersteuning in de toekomst meer logisch is. Overeenstemming tussen de deelnemers is daarbij dan wel een vereiste.
De toerekening en toedeling op grond van het evenredigheidsbeginsel heeft betrekking op alle saldi en alle kostensoorten, waarbij deelnemers zich overigens bewust moeten zijn dat financiële verplichtingen ook nog enige tijd kunnen doorlopen, zoals bij de afwikkeling van een sociaal plan, indien de saldi ontoereikend blijken te zijn.
Net als bij het bepalen van de hoogte van de uittredingssom in geval van uittreding van een van de deelnemers, kan het bestuur zich bij de berekening van de toerekening en toebedeling laten bijstaan door een onafhankelijke externe deskundige. Hetgeen bepaald is met betrekking tot aanwijzing van de externe deskundige bij uittreding, is bij opheffing van overeenkomstige toepassing verklaard (lid 2).
Met dit artikel wordt ook voldaan aan de verplichting die uit de Wet gemeenschappelijke regelingen (artikel 9, lid 2) voortvloeit. Dit wetsartikel bepaalt dat er in de gemeenschappelijke regeling bepalingen zijn opgenomen omtrent de vereffening van het vermogen ingeval dat de gemeenschappelijke regeling wordt ontbonden
Artikel 53 Het dagelijks bestuur als vereffenaar
Bij de afwikkeling van de opheffing/liquidatie is het dagelijks bestuur belast met de uitvoering ervan. Als zodanig treedt zij ook op als vereffenaar. Dit betekent dat onder haar verantwoordelijkheid de gehele afwikkeling plaatsvindt. Zij is over deze afwikkeling ook verantwoording verschuldigd aan het algemeen bestuur. Dit vloeit voert uit het tweede lid van dit artikel, waarin is bepaald dat het bestuur in functie blijft tot de liquidatie volledig is afgerond. Dat met bestuur zowel het dagelijks als het algemeen bestuur wordt bedoeld kan worden afgeleid uit artikel 9, lid 3 van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Dit artikellid bepaalt dat de gemeenschappelijke regeling blijft voortbestaan net zo lang als voor de vereffening nodig is. Ieder bestuur van een gemeenschappelijke regeling wordt tijdens haar bestaan gevormd door een voorzitter, een dagelijks bestuur en een algemeen bestuur en daarmee blijft ook de verantwoordingsstructuur in stand.
Artikel 54 Het archief na liquidatie
Naar analogie van hetgeen in artikel 47 is geregeld, zijn in dit artikel nadere bepalingen opgenomen over de wijze waarop met de archiefbescheiden moet worden omgegaan in het geval de gemeenschappelijke regeling wordt opgeheven
Hoofdstuk 16 Geschillenbeslechting
Artikel 55 Geschillenbeslechting
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Opname van dit artikel vloeit voort uit wettelijke verplichtingen een klachtenvoorziening in het leven te roepen over gedragingen van de bestuursorganen c.q. medewerkers van het openbaar lichaam.
Hoofdstuk 17 Evaluatie en rekenkameronderzoek
Met de wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen per 1 juli 2022 is de verplichting ontstaan om in de tekst van de gemeenschappelijke regeling een evaluatiebepaling op te nemen. In de vorige tekst van de GR Avres was al een evaluatiebepaling opgenomen.
De laatste evaluatie die is uitgevoerd dateert van eind 2021 en is begin 2022 naar de raden gestuurd. In 2026 zal de eerstvolgende evaluatie plaatsvinden.
Artikel 58 Rekenkameronderzoek
Met de opname van dit artikel wordt geborgd dat gemeentelijke rekenkamers c.q. –commissies ook de bevoegdheden hebben met het oog op de uitoefening van hun taken, om onderzoek te verrichten bij deze gemeenschappelijke regeling. Dit vloeit voort uit artikel 184 Gemeentewet
Hoofdstuk 18 Overgangs- en slotbepalingen
Dit artikel is opgenomen om vanuit historisch perspectief zichtbaar te maken welke rechten en plichten er bij de fusie zijn overdragen aan Avres.